De Honig-bije. Leeuwarden, Abraham Ferwerda, 6 delen, 1765 (drie
afleveringen), 1769, 1770, 1771.
Nieuwe honig-bije, zijnde een uitmuntende verzameling van schoone
versen.
Leeuwarden, G. Tresling, 1784.
Bloemlezing, uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen,
Universiteit Leiden.
Gebruikte exemparen: UBL 1198 F 20-21, 1224 F 7-8, 1198 G 39-40.
Ook bij books.google: deel een; deel twee; deel drie;.
Bevat heldinnenbrieven, Horatiusvertalingen en Sannazaro-imitaties.

Continue
[fol. *1r]

DE
HONIG-BIJE
____________________

EERSTE DEEL.

[Vignet: gravure]

Te LEEUWARDEN
By ABRAHAM FERWERDA,
MDCCLXV.



[p. 157]

No. 57.
HYPERMNESTRA AAN LYNCEUS.

O Prins! gy de eenigste die vry gingt van het staal
Der Danaïden, ik, ik waagde om u myn leven;
Terwyl myn Zusters elk haar’ eigenen Gemaal,
Verwoed en trouwloos in haar armen deeden sneeven.

    (5) Te wreed herdenken van dien droeven Bruiloftsnagt,
Die myne Zwagers deed in ’t eeuwig duister daalen!
Thyëstes Moordbanket word weêr door u herdagt;
Gy deert en smert my eer dan all’ myne and’re kwaalen.

    Men bragt my beevende na ’t Offerlédekant,
(10) Daar gy myn Linceus! laagt in diepen slaap te ronken;
Ik nam tót driemaal toe het slagtmes in de hand,
Tót driemaal is ’t my weêr met mynen moed ontzonken.

    Ik moedigde my nóg met deeze woorden aan:
,, O Hypermnestra! stel die laffe vrees ter zyden.
(15) ,, Zyt gy alleen te bloode uw’ Zusters na te gaan?
,, Gy moet uws Vaders woede of médestaan of lyden.

    ,, Dien Linceus, wien ik als myn’ Broeder heb bemind,
,, Dien noem ik nu myn’ Man: maar moet ik, groote Góden!
,, Myns Vaders streng bevél weêrstreeven, of, ontzind,
(20) ,, Myn’ lieven Egtgenoot met deezen moordpriem dooden?

    ,, Ik heb den Goôn beloofd myn’ Man standvaste min
,, Te toonen; ’k heb den Vórst gehoozaamheid gezwooren.
,, Wat volg ik best? myn’ liefde óf ’s Konings straffen zin?
,, Zal ik myn’ Vader of het Gódendom verstooren?

[p. 158]
    (25) ,, Wat raad? helaas! wat raad in al myn dringend leed,
,, Waar van my dit of dat gewislyk aan zal kleeven?
,, Wée my van ’s Konings woede, als ik die niet voldeed!
,, Wee my van ’t Gôdendom, kwame ik myn’ Man aan ’t leven!

    ,, Is ’t egter zeeker dat myn Prins, door ’t onverstand
(30) ,, Van vader Danaüs, de doodstraf hebb’ te vreezen;
,, Een ander helpe dien onschuldigen van kant:
,, Wat heb ik tóg misdaan om zyn’ Beulin te weezen?

    ,, Neen; schoon ik, waarde Man! ooit hadd’ na bloed gedorst,
,, Zo hadde ik daarom nóg uw’ boezem niet doorstooten;
(35) ,, Maar Hypermnestra zelf gesteeken in de borst,
,, En met dit blanke staal mijn eigen bloed vergooten.

    ,, Wel aan dan, staat het vast, dat ik, hoe vroom óf snood,
,, Door ’t onvermyd’lyk Lót met nood en dood moet kampen;
,, Zo sterve ik dan ten minste een’ roemendswaarde dood,
(40) ,, Zo lyde ik zonder schuld de lydeloosste rampen.”

    (Op deeze woorden volgde een zilte traanenvloed.)
Gy nu, te ontzagt ontwaakt door myn’ bedroefde snikken,
Gy zaagt myn’ bloode hand slagvaardig staan na bloed;
Een schouwspel ’t welk uw hert op ’t onverwagtst deed schrikken.

    (45) Vlugt, zeide ik, waarde Man! door ’t duister aangespoord;
Ontvlied de woede van uw’ wreede Boedverwanten:
De Min was uw’ behoud, de Min behoede u voort;
Gy vlied ook, maar ik blyf geboeid aan alle kanten!

    De Koning telde straks de Lyken, één voor één;
(50) Hy schepte in ’t wreed bedryf een ongemeen behaagen:
Maar ziende dat uw romp daar onder niet verscheen,
Begon hy droevig, als verongelykt, te klaagen.

[p. 159]
Ik wierd op staanden voet gekneld in boeije en band,
Ten einde om my voor u den weg ter dood te baanen;
(55) Ik schreef met myne zwakke en zwaargeboeide hand,
Met moeite, deezen Brief, die nat is van myn’ traanen.

    Ja Prins! ik wierd gestraft, om dat ik niets misdeed;
Myne onbesmette deugd verwekt myns Vaders woede;
’k Wierd by dien wreedaard waar te lyden ’t grootste leed,
(60) Als ik de Gôden eerde en mynen Man behoedde.

    Laat Danaüs dit staal, waarméde ik u terstond
De hertâer kerven moest, in mynen boezem drukken;
Hy zal tóg nimmermeer myn’ bleek bestorven’ mond
Of schuld bekentenis óf naaberouw ontrukken.

    (65) Een’ Hel van knaaging blyff’ myn wreeden Vader by;
Die plaage en pynige ook myn’ Zusters in de zielen.
’t Oneindig naaberouw’ is ’t loon der schelmery’,
En vólgt de schuldigen gestadig op de hielen.

    Aegiptus tragt na wraak voor zulk een’ gruweldaad;
(70) Hy heeft in ’t recht der zaake een’ vasten steun verkreegen:
De Góden zyn zyn’ hulp, daar hy zig op verlaat;
Zy stieren zyne hand en geeven hem den zeegen.

    Maar Danaüs, die zig in Griekenland bevryd
Wil houden, word vervolgd van ’s Hemels straffe plaagen:
(75) ’k Beklaag hem dat hy in zyn ouderdom zo lyd;
Maar dat hy ’t heeft verdiend moet ik nóg meer beklaagen.

    Ach, Vader! dagt gy dan het Noodlót, u voorspeld,
Door ’t snood vergieten van onschuldig bloed te keeren?
En was ’t u onbekend dat niemand door geweld,
(80) Of schuld op schult te laân, des Hémels straf kan weeren?

[p. 160]
    Gy nu, myn waarde Man! verlós uw Bedgenoot
Uit haaren kerker, red, ei red haar’ droeve zaaken,
Gedenk dat gy door my verlóst zyt van de dood,
En doe my tóg de vrugt van myne weldaad smaaken.

    (85) Maar als uw moed my voort des dwinglandye ontslaat,
Wil tóg den smeeder van ons onheil niet belaagen,
Gy straft hem streng genoeg als gy hem leeven laat:
Hy draagt zyn’ Beulen meê die hem inwendig plaagen.

Vertaalt uit le Misantrope door
JAN VAN BELLE.

Continue
[fol. *1r]

DE
HONIG-BIJE
____________________

TWEEDE DEEL.

[Vignet: gravure]

Te LEEUWARDEN
By ABRAHAM FERWERDA,
MDCCLXV.



[p. 51]

No. 2.

BRIEF

VAN

LOT AAN ABRAHAM.

LOt zent aan Abraham zyn’ broederlyken zegen,
    En moet hem melden zyn rampzalig ongeval;
Hoe het met Zodom en Gomorra zy gelegen,
    ’t Geen u de hairen, op het hoofd, doen ryzen zal.
(5) Gy weet: dat als ik my van u had afgescheiden,
    Ik ’t vrugtbar Zodom tot verblyf en woonplaats koos,
Een streek als Zoâr, vo van klaverryke wieden,
    Egypte schier gelyk, maar uittermaten boos.

[...]

Continue

No. 3.

BRIEF.

ANTWOORD

VAN

ABRAHAM AAN LOT.

AAn Lot, wenscht Abraham genade, vrede en leven,
    Aan Lot, zyn’ broeder en getrouwen boezmevrind:
Hy las, met traanen, ’t geen hy aan hem hadt geschreven,
    Waar vn zyn teder hart, zig nog getroffen vint.

[...]
Continue
[p. 110]

No. 30.

LOF

DER

VERWAANDHEID.

DEwyl ’er niemand ooit de pen heeft opgenomen
Tot voorstand myner eer, ben ik hier zelf gekoomen
Om op den stoel te treên, want hoe ERASMUS zwetst,
Die ’t met de Zotheid houd, het past Verwaandheid best
Haar eigen lof in rym of onrym op te zingen;
Eerder verschenen in Proeve van Dichtoeffening, bestaende in Herderszangen,
Brieven, Klink- en Mengeldichten door A.L.F. en A.P.S., p. 236

Continue
[p. 130]

No. 34. BRIEF
VAN
ANNA VAN BOULEIN,
Uit haare Gevangenisse, aan
HAAREN GEMAAL
HENDRIK DEN VIIII.
Koning van Engeland.

GY zyt misnoegt op my, myn Vorst? en ik gevangen!
    Twee zaken my zoo vreemt, ’k weet niet in dit geval,
Continue
Deel 3, p. 114 Koning van Pruissen aan generaal Rothemburg
Continue
Deel 3, p. 133 Saffo aan Faon Renaissance/Hoppestein.html#SapphoPhaon

Continue
Deel 4, p. 9 Horatius
--- p. 107 id.
Continue
Continue
Continue
Deel 5, p. 130 Borselen aan Jacoba (Wellekens)
--- p. 136 v.v.
Continue
--- p. 141 Ch. van Bourbon aan Willem I (Van Merken)
Continue
--- p. 148 Louize de Coligny (id.)
Continue
Deel 6 bevat twee vissers. (een Katwijkse en een van Snakenburg)

Continue
Nieuwe honig-bije:
deel 1
http://books.google.nl/books?id=RqUMAQAAIAAJ&pg=PP7&dq=honig-bije+eerste&hl=nl&sa=X&ei=UPBJUueEPMLkswbX6IDABg&ved=0CDQQ6AEwAA#v=onepage&q=honig-bije%20eerste&f=false
Continue
Nieuwe honig-bije, zijnde een uitmuntende verzameling van schoone versen.
EDBO, books.google


NIEUWE

HONIG-BIJE,

ZIJNDE EEN
UITMUNTENDE
VERZAMELING
VAN SCHOONE
VERSEN.
_______________
TWEEDE DEEL.
_______________
Te LEEUWARDEN,
Bij GERRIT TRESLING,
Boekverkoper, MDCCIXXXIV.



[p. 98]

No. 17.

ARIADNE

AAN

THESEUS.

Inhoud der Geschiedenisse
ALs de Atheniënsers, ANDROGEÖS, den Zoon van MINOS, Koning van het magtig Eilant Creta, uit afgunste, (om dat hy in de gewoone strydperken der Grieken, altoos de overwinning behaalde) hadden omgebragt; was MINOS over dit ontmenscht bestaan zeer verstoord; verklaarde den ATHENEREN den Oorlog, en hen met eene zware krygsmagt overvallende, over- [p. 99] won hy hen, en leide hen den zwaren last op, alle jaren zeven Jongelingen van den eersten Adel, hy lotinge naar Creta over te zenden, om van den MINOTAURUS, of Stiermensch verslonden te worden, welke bloedige tol, reeds drie Jaren aan dit Monsterdier, bragt. Dan, het vierde Jaar, viel ongelukkig de loting op THESEUS den eigen Zone des Koning Egeus; welke te Athenen aangekomen zynde, edelmoedig den DOOLHOF intrad, en het gedrogt doodde; vervolgens met hulpe van ARIADNE, des Konigs MINOS Dogter, door middel van eenen draad: (welken hy door de kronkelende paden slegts volgen moest) den zelven weder uitraakte, en toen, als overwinnaar met ARIADNE, (die op zyne schoonheid verliefd was) voornemens was naar ATHENE terug koeren, dog THESEUS, met haar geland zynde op het Eiland Nascus, heeft trouloos, terwyl zy in eenen diepen slape lag, hare zyde verlaten, en is naar ATHENE alleen te rug gezeilt, alwaar zy, nu jammerlyk omzwervende, hem dezen Brief schreef.
___________________________________________

Van my, die in myn’ slaap’, zoo gunstig voor uw pogen,
Door u, met snood verraad te deerlyk ben bedrogen;
[p. 100]
Van my, die hopeloos, hier, aan het barre strand
Myn’ droeven staat betreur, ver van myn Vaderland,
Nu gy, uw wederhelft zoo trouwloos hebt verlaten,
En haar, in steê van min voor eeuwig schynt te haten
(5) Komt dees bedroefde Brief; of nog een waar berou
Uw opzet staken mogt; om my, thans weduvrou,
Men zag de gouden Zon nog naau aan de oostkimm’ schynen,
Pas zag men ’t schemerligt der zilvren Maan’ verdwynen,
Een kristallyne daau zeeg zagt op ’t aardryk neêr;
(10) Pas repte ’t pluimgediert’ zyn toontjes keer op keer
Als ik, nog half in slaap’, naar ’t leven van myn leven,
Naar u, myn’ THESEUS tast’, maer och! ik sloeg aan ’t beven
Toen ik myn’ lief niet vond, ik stak driewerf myn hand
Vergeefs naar uwe plaatss’, ik fprong van ’t Ledekant,
(15) En liep gansch radeloos nu gints, dan herwaards henen,
Maar, buiten ’t barre strand, was ’t all’ met u verdwenen.
Ik schreeuwde, ô THESEUS hoor! maar och! als ik dat riep
Kreeg ik dien naam weeröm, uit holen, naar en diep.
Ja ’t scheen, of rots, en strand, zelfs in myn smert’ wou deelen,
(20) Maar niets, zoo lang het bloed my zal in de adren spelen
[p. 101]
Is buiten u myn troost, bezit ge uw eerste deugd,
Keer dan, myn THESEUS! keer, gy zyt alleen myn vreugd
Maar zagt! is dit het al? neen: ’k moet u meer verhalen,
Dan.... och! myn druk vermeêrt, helaas! myn zinnen dwalen,
(25) ’k Ga echter verder voort, of nog myn ramp, en smart,
En droeve jammerstaat, doorgrieven mogt uw hart.
Zoo ras een hooge berg my was in ’t oog gekomen
Spoedde ik my derwaarts heen, de moed, my reets ontnomen,
Kreeg thans weer nieuwe kragt, ik steeg de rotsen op,
(30) Maar laas! nu rees met my myn droefheid ook ten topp’.
Ik zag uw brosse kiel, en rond gezwollen doeken,
Met eenen noordewind’ het schuimend zeediep zoeken;
En viel op dat gezigt in flaaute en onmagt neêr;
Myn lighaam, afgemat, had kracht noch warmte meer,
’k Voelde egter, tot myn smert’, myn kragt en geest bekomen,
,,Wat doet U, (riep ik toen) wat doet u voor my schromen?
[p. 102] Myn Theseus! keer, ei keer! waar vlugt gy? naar wat oord?
Voert u het Zeegevaart’? wat heeft uw min gestoort?
,, Och! wend uw lieven om, ei wil tog wederkeeren,
5 Zyt nergens voorbedugt, niets kan, niets zal u deeren,
Dan leven wy in vreugde, ó Theseus! met elkaar.
,, Ja, daar myn stem ontbrak, poogde ik door handmisbaar
U duidelyk myn’ angst, en droefheid te doen weten,
Maar alles was vergeefs, helaas! ik scheen vergeten,
Nu stak ik u ter baak een spierwit kleed omhoog,
Maar ’t was ook vruchteloos, ge ontweekt geheel myn oog.
Toen vloeide een tranenbeek op nieu langs myne wangen.
Nu liep ik langs het strand als door den wyn bevangen.
Dan zat ik op een rotss’ niet warmer dan die Heen
In ’t ruime Zeegezigt. ’kliep naar ons rustbed heen,
Ons rustbed! daar gy zwoert my nooit te zullen haten i
Maar daar gy, och! deez’ nagt zoo snood my hebt verlaten.
Hier overdagt ik thans myn’ ramp en droeven nood.
Dit Eiland, wild, en woest, van vrugtbaarheid ontbloot,
[p.103]
Zalmy, m.’sschicii niet lang by ’t ongediert’docn zwerven,
Of mooglyk na veel ramos nog duizenddoön doen sterven.
Hier mis ik menschenhulp, ik zie geen beestentred,
Geen voedfel, als voorheen word my hier voorgezet,
’k Zie rontöm zeewaarts in, zoo ver ik ’t oog kan wenden,
En wie, dan gy, ô goôn ! zal myn’ verlosser zenden?
En och! waar vliede ik dan, schoon ik al uitkomst zag.
Daar ik, in Vaders huis, noch by hem komen mag?
Des moet ik, ’t ga zoo ’t wil, altoos als balling leven,
Al kon dit oogenblik my myn verlossing geven.
O Creta.’ dat met regt op hondert Steden roemt,
En ’t geen, o Jupiter! uw kweekland word genoemt;
In u, mag ik, helaas! myn oog niet meer verzaden,
Dat Land, myn Vader zelfs, zyn door myn daadt verraden.
Maar gy, ü Theseus ! gy, hebt door ondankbaarheid,
En ’t breken uwer trouw’, my dezen ramp bereid,
Door wie, dan my alleen, zyt gy ’t gevaar ontkomen?
Toen ge in den doolhof wad, deed iedre tred u schromen,
Uw leevdraad scheen geknipt, nu waard ge in ’t ryk der doón
Had ik u ’t uwer hulp’ myn’ draad niet aangekoön
[p. 104]
Ter regtinge uwer paar, ’k moest eed en pligt verzaken,
Maar och! myn zuiver hart, door’r minnevuur aan’t blaken
Heeft u alleen gered, maar ’k beef, zoo ’k ieder woord
Ter stavinge uwer trouw’ by ’t doolhof aangehoord
Hier overwegen moet; hebt gy daar niet gezworen:
Zoo ik myn leven niet in ’t doolhof heb verloren
,, Dan acht ik ’t zelve niets, zoo ik uw by zyn miss’,
5 Daar niets, dan gy alleen, my immer dierbaar is?
,, Wy beiden leven nog, of kunt gy vreugde smaken,
Met Ariadnes min zoo trouwloos te verzaken?
Ik ben myn leven moê. ’k ben in myn rust’ gestoord,
En door uw fuoode vlucht gcnoegfaam reeds vermoord.
Och! had gy met die knodf’ my van het dierbaar leven
Gelyk myn’ Broér beroofd, den doodflag my gegeven
Dan had een rasse dood myn bitter leet verzagt:
Nooit had myn zuivre min my in deez’ ramp’ gebrast.
Hoe kom ik nu ’t gevaar my hier gedreigd te boven?
Straks komt een felle leen van ’t leven my berooven,
Nu vreez’ ik voor een’ wolf, en ’t zelve oogenblik
Een yslyk zeegedrocht, dus kwelt my schrik op schrik.
[p. 105]
ô Droevig stervensuur! ïöfsfcbïën is ’t eind der dagen
Een haïde slavemy in ketenen geslagen,
Ik, zelfs des Konings kind, word mooglyk zyn slavin.
Verraad, en misbedryf, doet my de Vadermin,
En teedre moederzorg, helaas ! te vroeg ontbeeren.
Ik zal, dit is gewis, bun liefde in tugt zien keeren:
Om dat ik, buiten hen, met u het trouverbond
Zoo los gesloten heb, o bange levenstond!
Daar Hemel, Aarde, en Zee, myn’ ondergang voorspellen:
En, daar ’t gebrek aan spys’ my zal ter nedervellen,
Ach ! zag Androgeos nog ’t lieve levensligt!
Dees Euveldaad was nooit, o Theseus ! zoo verrigt.
En, daar’t vergoten bloed des Konings haat moest toonen
Zal hy, myn offerbloed, zoo heilloos, niet verschoonen.
Ach! had gy ’t monfterdier, ó Theseus! nier gedood,
’k Zat nooit in dezen Maat, Vin heul en hulp ontbloot.
Ach ! had ik u den draad in ’t SóbUtof riet gegeven!
Gy waart het hooit ontvlugt, en ik zou vrolyk leven.
Geen wo’ncbr dat uw hand het monitor overwon;
Daar het uw ilcencnhart dog niet doorllooten kon.
[p. 106]
En gy, rampzaalge slaap! hielt me in uw magt gekluisterd,
Had gy my niet geboeit, nooit was myn eer ontluisterd,
Ja gy o wreede wind, hebt ook myn’ druk vermeêrt,
Hadt gy, door tegenloop, zyn schip slegts omgekeerd,
Maar neen, gy slaap, en wind, gy hadt den val gezworen
Aan myne teedre Jeugd’. Nu ben ik, och ! verloren.
Nu lyde ik zonder hulp t geen ik door schult verdien.
Nu zal geen Çervend uur my d’oudren zugt doen zien.
Ik zal na mynen dood den geurgen balfem derven.
Dan zal myn arme schim in vreemde lugten zwerven,
Terwyl ’t gevogelt’ zig met mynen romp’ verzaadt.
Zoo leve ik thans verligt, zoo sterve ik dan versmaadt.
De Athener zal wel haast, ö Theseus ! u ontmoeten,
te moê als overwinnaar groeten.
Dan word uw fiere ftryd op hoogen toon geroemd,
Terwyl ’tgansch groot[ls KrygsheIt emt’
Maar, als ge uw dard vertelt, al krenkt het uw geweten,
Wil AiuaDne dan vooral tog niet vergeten,
Dit geeft den raeesten roem aan uwe heldendaad’,
Hef vry uw ontrou op, zeg, in wat droeven staat
[p. 107]
Gy me op dit Eiland liet, verzuim niet te verhalen
Hoe ik, uit zuivre minn’, op dat gy niet zoud dwalen
Door myne hulp ’ u uit den doolhof heb geredt,
En hoe gy tot myn’ loon my hier hebt afgezet.
Hoe kost gy, denk ik thans, o monster! my bekoren?
Gy schynt geen Koningszoon, maar uit de zee geboren.
O THESEUS! och! hoe kost gy dus myn oog ontvliên!
Wil met mêdogenheid tog op my nederzien,
Denk eens, in welk een’ staat ik hier myn levensuren,
Daar ik den hongersnoot, en kou naau kan verduren,
Ja als doorregent zit van eenen tranenvloed,
Vol bange boezemsmert’, och arm! verslyten moet.
Myn schrift gelykt geen schrift. Myn teedre leden beven.
Ik eisch geen dankbaarheid; maar straf kunt gy niet geven,
Ik gaf u door myn doen geen oorzaak tot myn dood.
Met tranen smeek ik u in mynen bangen nood
Myn THESEUS! wend uw schip! och! wil toch wederkeeren.
Verhoor dees laatste bêe, voldoe aan myn begeren.
Maar, zoo my voor uw komst’ myn ziel verlaten heeft
Vergâar dan myn gebeent’. Voorts dat ge in vrede leeft.



[p. 134]

No. 21.

BATHSEBA

AAN

DAVID.

DEez’ Brief, gezalfde Vorst, zend Bathseba u toe:
Uriäas Vrouw, wie Gy haar Huwlyksbedt deedt schenden,
    Toen Gy, als ware uw kroon ontwassen aan Gods roê,
My dompelde in een’ poel van jammerlykste ellenden.
[...]
[Eerder gepubliceerd de
Mengeldichten van Prodesse Canendo, 1774.]



[p. 147]

ABSALON

AAN

THAMAR.

UW brief, met uw beklag, zoo bitter als rechtvaerdig,
    Die, als een donderslag, my op het harte viel,
De smaed u aengedaen, zo snood en zoo onwaerdig,
    Verbaest myn’ kloeken geest, en treft my aen de ziel.
[...]
Eerder gepubliceerd in Poëzy van Hendrik Snakenburg.



[p. 157]

ATHEUS

AAN

EMFYTOTES.

Geen heete koorts, geen wonde, of pynelyke kwalen
    Voorspellen my den doodt, benevlen my ’t verstandt,
Of dwingen myne borst min ruimschoots te ademhalen,
    Noch leggen my ’t vernuft, door vrees aan eenen band’,
[...]
Eerder verschenen in: Prodesse Canendo



Nieuwe honig-bije tweede deel
[p. xxx]
HELENA aan MENELAUS,
’k HEb u te veel geliefd, en ook te heusch gevonden,
    Dat ik, met myn vertrek, geen afscheid nemen zouw,
Gy hield misschien uw eer, verkeerdelyk, geschonden,
    Door ’tbreeken van ons’ echt, en lang verknogte trouw,
[...]
Eerder gepubliceerd in Poëzy van Hendrik Snakenburg.
Continue
deel 3
http://books.google.nl/books?id=maUMAQAAIAAJ&pg=PA176&dq=honig-bije+derde&hl=nl&sa=X&ei=_-9JUtPFE4mStQbT4YDoCA&ved=0CDQQ6AEwAA#v=onepage&q=honig-bije%20derde&f=false
Continue
deel 4
http://books.google.nl/books?id=4eVWAAAAcAAJ&printsec=frontcover&dq=honig-bije&hl=nl&sa=X&ei=su5JUrTYPMaktAaRzYCYAg&ved=0CDkQ6AEwAQ#v=onepage&q=honig-bije&f=false


Continue