Continue

In: Rhijnvis Feith: Julia. [Gevolgd door: Mengelwerk.]
Amsterdam, J.B. Elwe en D. M. Langeveld. MDCCLXXXVI, p. 195 - 200.
Gebruikt exemplaar: UBL 1172 D 1
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[p. 195]

Werther aan Ismeene.

Ontvang de jongste groet, beminlijkste aller Vrouwen!
    Van hem, wien ’t eerst uw oog de Liefde kennen deed. —
Ach, kan een sterveling op aardsch geluk vertrouwen?
    Mijn heil hing aan de Min: de Min schiep al mijn leed.
(5) Mijn leed... Ismeene, één traan! — zo nog uw oog kan wenen —
    Helaas, ik jammer niet om meer gedragen smart:
Zij was toch hier beneên, door alle tijden heenen,
    De trouwe gezellin van een gevoelig hart.
Maar zo rampzalig in den eersten vaag mijns levens,
    (10) Zo diep ellendig met het teêrst gevoel te zijn —
Voor de eeuwigheid verliefd, en eeuwig hooploos tevens?
    Ismeene! kent uw hart een duldeloozer pijn? —
De zwarte droefheid heerscht, waar ik mijn’ adem hale;
    Gebloemte en loof verdort, waar mij mijne angst ook leidt:
(15) De Zon trekt nevels saam, als ik van ’t leger dale,
    En zelfs de Nacht vertoont een naarer aakligheid.
[p. 196]
Nu op een’ dorren tronk in ’t somberst woud gekluisterd,
    Vertoont Natuur zich doodsch, waar ik mijne oogen sla:
De Tortel kirt in ’t loof — ik zucht — het windje fluistert —
    (20) En de Echo baauwt mijn zucht met dubblen weêrgalm na.
Dan kwijne ik op het strand, of tel de ontelbre baaren,
    En denk gestaêg: mijn leed is eindloos als de Zee.
Ik staar de Golven na — en bij ’t gedachtloos staren
    Voert ieder golfje een traan uit Werthers oogen meê.

(25) Ismeene! dacht mijn hart, toen ’t van genoegen trilde,
    Daar ik aan uwe zijde in ’t zaligst Boschje trad,
Dat reeds de Zon mijns heils haar laatste straalen spilde,
    En ik mijn jongst geluk op aard’ genoten had? —
Helaas, ik zag ’t gevoel op uwe lippen leven,
    (30) De teêrste eenstemmigheid zweefde op uw bleek gelaat;
Uw hand had aan mijn hand dien zachten druk gegeven,
    Die geen afkeerigheid in ’t maagdlijk hart verraadt.
Uw mond had me op mijn bede een Vriendschap toegezworen,
    Die ’t aanzien van de Deugd noch ’t oog der Godheid vreest —
(35) En ach, — ook dit geluk is voor mijn hart verloren.
    Uw deugd, Ismeene! is woest, is mooglijk wreed geweest.
’k Beklaag mij echter niet — gij blijft u zelv’gelijken —
    Het treft den Engel niet of hier het wormpje lijdt.
Moet hier de teêrste min voor ’t woên des noodlots wijken,
[p. 197]
    (40) Zij blijft in Werthers hart aan de Eeuwigheid gewijd.
’k Beken, ’t was slechts een poos, dat u mijne oogen zagen;
    En toch zweeft staêg uw Beeld voor mijn’ontroerden geest —
Ach, kon oprechte min de vlucht des tijds vertraagen —
    Zij was vertraagd — de tijd ware eeuwigheid geweest.

(45) Gij dacht, een langer tijd, een stadiger verkoren
    Deed ook een feiltje zien, en smoorde ligt dien gloed —
Ach, kan de ervarenheid, Ismeene! ons beter leren,
    Dan de inspraak der Natuur, waar zij zich horen doet?
Geen tijd zal zuivre min, ’k beken het, ooit verkoelen;
    (50) Maar wacht niet dat de tijd haar vaster steun bereidt.
Breng harten bij elkaêr, die even fijn gevoelen,
    En de eerstgeworpen blik beslist voor de Eeuwigheid.

Och, kendet gij de bron, waaruit mijn liefde vloeide;
    De reinheid van die vlam ware u als mij bekend.
(55) Ach, ’t was uw schoonheid niet, die mij voor altijd boeide.
    Ismeene! ik spreek voor ’t laatst... hoor, ken die bron in ’t end,
’t Is waar, het zoetst venijn kwam in mijn’ boezem dringen,
    Toen ik door ’t minlijkst oog in ’t hart uw oorsprong las.
Uw stem, welluidend als ’t accoord der Hemellingen,
    (60) Klonk godlijk in mijn oor en smolt mijn ziel als wasch:
Die rijzige gestalte en al de aanminnigheden
    Der liefelijkste jeugd, die niemand meer bezat,
[p. 198]
Ontstaken ’t zuiverst vuur, Ismeene! in al mijn leden,
    Maar dat misschien op aard’ — hoe schaars! — een weerga had.
(65) Eén oogenblik deed meer dan al die gaven tevens. —
    Nog baart ’t herdenken mij een teedre ontroerenis —
Het schonk aan de eêlste min de duurzaamheid mijns levens,
    En schiep ze tot een vlam, die hier slechts eenig is.

Herinnert ge u dien dag, dien blijdsten aller dagen —
    (70) Ach, gij herdenkt hem ligt — toen ik bij ’t morgenrood,
Na d’allerbangsten nacht, gevoelloos voor mijn klagen,
    Met eene ontroerde hand uw rustvertrek ontsloot?
Ik wist de Dageraad zag u van ’t dons verrijzen:
    De min — geen snood ontwerp... Ismeene! ik gruwde er van!
(75) Het laag, ’t verachtlijk mensch deed staêg mijn’ boezem ijzen,
    Die ’t voorwerp van zijn min, voor eens slechts, honen kan.
Ik zocht een ieve Maagd en twee aanminnige oogen,
    Nog ijvrig bezig in ’t bewierookt kapvertrek —
En ’k vond een’Engel, op de kniên neêrgebogen,
    (80) En louter aandacht, met de Godheid in gesprek. —
Toen... toen... Nee! ’t Is vergeefsch. — Geen Seraf kan hier spreken.
    Ik wendde wezenloos — Ja! ’k was op aard’ niet meer!
Door ’t allerreinst gevoel een’ langen tijd bezweken,
    Vond ik mij voor Gods Troon op mijne kniên weêr.
(85) Sints minde ik — nee! ’k aanbad, ’k aanbad u! — daar ’k mij streelde,
    Dat ons de Godheid schiep elkander ten geval —
[p. 199]
’k leef — ik aêm voor u — en midden in die weelde —
    Eischt Rede, eischt Godsdienst, dat ik u vergeten zal.

Ismeene! — ik kan niet meer — Vaar eeuwig wel! — Die vreugde
    (90) Die kalmte van ’t gevoel, die mij hier heeft gemist;
Die wellust van ons zijn, die me in geen jaaren heugde
    Schoon mooglijk deeze ziel zijn heil te smaken wist. —
Ja al ’t geluk dat ik — voor mij steeds zag verdwijnen,
    Daal, duizendmaal vermeêrd, op u, o Dierbre, neêr.
(95) Dan zou voor ’t eerst mijn lot mij wenschlijk — zalig schijnen —
    God! Schenk Ismeene uw gunst en ’k heb geen’ onspoed meer.

Hoe zinkt dit jongst vaarwel als lood mij op het harte!
    Ach, welk een ledigheid! — smoor, Wanhoop, smoor dien kreet, —
Mijn God! Gij, Gij alleen, kent mijne ondraagbre smarte!
    (100) Waar leeft de Sterveling, die meer dan Werther leed? —
O Leven! droef geschenk! mijn ziel ter straf gegeven!
    Wanneer is hier mijn strijd, Alwetende! afgestreên?
Mijn God! zie ik eerlang het eindperk van dat leven,
    Dat hier slechts vruchtbaar was in rampen en geween!

(105) Ja, dierbre Ismeene! ja — zie daar mijn jongst verlangen;
    De stille rust des grafs is alles wat ik wensch —
Of kent ge een vreugd, die hier mijn hart nog kan ontvangen,
    Die troost verschaffen kan aan ’t ongelukkigst mensch? —
[p. 200]
Zo ’k dan met mijnen aêm mijn duldloos leed voel wijken,
    (110) Eer nog gevoelloosheid mijn tederheid verrass’,
Neeme ik uw Beeldtenis, die op mijn hart mogt prijken,
    En hier mijn eenigst heil — misschien mijn Afgod was.
Een traan van ’t fijnst gevoel zal op ’t gezicht nog leken —
    En ligt schenkt deeze traan vermindring aan mijn pijn,
(115) Mijn oog zal, starende op die dierbre trekken, breken,
    En mijne jongste zucht zal voor Ismeene zijn.