Continue

Thomas Arents: Brief van Sophonisba aan Massinissa; funerair gedicht voor
Andries Pels.
Gebruikte exemplaren: KBH 842 D 27; UBA O 63-4714; books.google
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
De auteur is ook bekend als: Thomas Arends of Arendsz.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

THOMAS ARENTS

MENGEL POËZY.

Uytgegeven door

M. BROUËRIUS VAN NIDEK,

RECHTSGELEERDEN.

[Vignet: Kies voorzigtig].

TE AMSTERDAM,
______________________

By HENDRIK BOSCH, Boekverkoper over het
Meysjes Weeshuis, by de Blommarkt, 1724.

Continue
[p. 57]

BRIEF

VAN

SOPHONISBA

AAN

MASSINISSA.

Terwyl ik zat vol druk, vol vrezen en vol verlangen
Heb ik, ô Massinisse, uw brief en ’t gif ontfangen:
’k Heb uyt den een uw rouw en hartenleed verstaan,
En ’t ander zegt my kort wat dat my dient gedaan:
(5) Een waarde bruydsgift van een minnaar, vol van trouwe,
Een kostelyk geschenk eens mans aan zyne vrouwe;
Eens minnaars; zoo verlieft, als Massinisse scheen,
Eens mans; zoo deugdelyk, en zoo vol dapperheên.
Ik moet de doot, of wel de slaverny verkiezen;
(10) Maar ’t leven zal my nooyt myn vryheyt doen verliezen,
Waar ’t niet da ik my zelf, of myn geslachte ken.
Neen, laffe bruydegom, ’t zal toonen wie ik ben,
Dat Scipio, zoo zeer op mynen stam verbolgen,
Gewis zy, dat ik nooyt zyn zegekoets zal volgen.
(15) Ik lach met Roomschen dwang. wie voor de doot niet vreest,
Is altyt vry. Ik ben een Koningin geweest,
En ben ’t ook heden nogh. ’k zal geen slavinne sterven,
[p. 58]
Schoon ’t noodlot my myn kroon en mynen staat doet derven.
’t Heeft geen vermogen op myn adelyk gemoedt.
(20) ’k Ben een Carthaagsche vrouw, en van zyn waardigst bloet;
Maar gy, zyt gy een Vorst? durft gy u Koning noemen?
Gy op uw kloekheyt, gy op uwen adel roemen,
Daar Roomsche Burgers u gebieden, en daar gy
Naar hunne wetten leeft? gy zyt meer slaaf, als wy:
(25) En ’t gif, datge aan my zendt, hebt gy zelf meer van noden,
Hadt gy slechs moeds genoeg. ’k eysch niet, datge u zult dooden;
Uw leven is myn roem, en ’t geeft myn ziel vermaak.
Myn sterven neemt voor my van uwe lafheyt wraak:
Gy durfde my tot bruyt en koningin verkiezen,
(30) En kunt gerustelyk uw roem en vrouw verliezen,
Om Romens vriendschap niet te missen, of uw staat?
Onwaardigh myne liefde, onwaerdigh mynen haat,
En meer nogh myne trouw en myn doorluchte magen,
Laat ik u aan uw lot. ik zal het myne dragen,
(35) Om ’t bergen van myn lyf gaf ik u nooyt myn hant.
’t Was om myn vryheyt, en om u, mijn vaderlant!
Had Siphax my voor ’t juk van Rome konnen vryden,
Ik had nooyt ander man, noch bruygom willen lyden,
Of was hy na den stryt in Cirta weer gekeert,
(40) En niet lafhertelyk gevangen en verheert,
’k Was onder ’t smokent puyn der neergestorte wallen
Met hem gesneuvelt, ja verheugt met hem gevallen.
[p. 59]
Zyn boeyens, en alleen de slaverny verbrak
Den knoop, dieme aan hem bondt, en nevens hem verstak
(45) Van kroon, en alles wat myn zinnen kon bekooren.
Ik waande in u, het geen ik in hem hadt verloren,
Te vinden; ’k dacht in u myn roem te zien herstelt,
En wat scheen voor my niet te hoopen van een heldt,
Als Massinissa? ’k dacht in schaduw der lauw’rieren,
(50) Die u zoo loffelyk het manlyk voorhooft sieren,
Voor Romens blixemen te schuylen; ja ik dacht,
Aan u door Hymens bant verbonden, voor de maght
Van al myn hateren geheel bevryt te weezen,
En dat ik in uw arm geen boeyens had te vrezen;
(55) Maar ach! ik zie, ik heb te vast op u gebouwt,
Te veel heb ik van de onstandvastigheyt vertrouwt
Van uwen landaart, die licht wordt in liefde ontsteeken;
Maar ook zeer lichtelyk die banden komt te breeken.
    Zal ik herhaalen, toen ik voor u nederviel,
(60) Hoe vast uw arm zich om myn hals gesloten hiel?
Moet ik u zeggen met wat kraghtigh mededogen
Gy scheent bevangen op het weenen myner ogen,
Of u erinneren uwe eden, datge my
Bevryden zoudt voor schande en Romes tieranny,
(65) Die u, hebt gy slechts eer, voor eeuwigh moeten rouwen;
Maar waar op peins ik? neen, gy hebt uw woordt gehouwen,
Gy quyt u van uw eedt door ’t gif, dat ge aan my zendt,
Myn moedige inborst was genoeg aan u bekent,
En gaf dat middel in aan uw genegentheden,
[p. 60]
(70) Maar hadt ge my bemint, gy waart my voorgetreeden.
Hoe! vreesde gy niet, dat myn hart bezwyken zou,
En wachtge groter moedt van eene zwakke Vrou,
Als van u zelf? indien ik was getroost om ’t leven
Te bergen, als slavin aan Rome my te geeven,
(75) Om aan uw zy te zyn gevoert in zegepraal,
Gy met een kroon versiert, ik met het slaafse staal
Van boeyens, daar het graauw in hunne lofgezangen
Zou zeggen: Massinis voert zyne vrouw gevangen.
Wat was dat een vermaak voor u. ô welk een kroon
(80) Voor uwe dapperheyt! voor zulk een batzen hoon
Zal myn grootmoedigh hart uw achtbaarheyt bewaren.
Ik sta gereet met moedt ten grave neêr te vaaren.
Schoon gy dien hoon verdient door uwe bloheyt, zal
’k Als dochter, als het bloet van vader Asdrubal,
(85) Myn dierbren roem om u geenzins te schande maaken;
Maar stervende zoo’n laff en bloden man verzaaken,
In spyt van ’t bars geval, aan my zoo wreedt en straf,
Daar ik met blydschap van het bruylofts bedde in ’t graf.
De doot, voor u zo naar, kan my alleen behaagen;
(90) ’k Wensch naar ’t geselschap van myn Vorstelyke magen,
Wier grote zielen, voor myn dierbaar Vaderlant
Gesneuvelt, my, vol vreugt, verbeyden hant aan hant,
Om als verwinnares van ’t noodlot my te groeten,
Terwylge uw trouloosheyr zult door uw schande boeten,
(95) ’k Voel reeds de kraghten van het dodelyk venyn.
Myn ziel verlangt alrede om vry van ’t lyf te zyn.
O myn Carthage! my veel waardiger dan ’t leven,
[p. 61]
Om wien ik alles, ja my zelf heb weghgegeeven.
Ik sterf. ontfang myn ziel en laatsten druppel bloet;
(100) ’t Laatste offer; dat aan u uw Sophonisba doet.

Continue
[p. 243 (als 233)]

TER GEDACHTENISSE

Van den HERE

ANDRIES PELS,

RECHTSGELEERDEN.

Overleden den derden van
Hooymaant
1681.

Ik zie den bitzen nyt met opgespalkte kaken
Een stroom van gal en gift uyt duyzent monden braaken,
    Zoo laf, als schandelyk, om uw beroemden naam
    Te ontluystren, grote man, die eeuwighlyk de faam
(5) Vermoeyen zult met steets uw lof alom te blaazen.
Ik hoor de onwetenheyt, gelyk uytzinnigh, raazen,
    Wyl zy door uwe doot een vry en ruymer veldt
    Voor hare zottemy zich open waant gestelt;
Maar laat de lastermont op u zyn zwadder spouwen;
(10) Geen schelden, geen getier zal myne drift weerhouwen;
    Myn droeve zangster zal haar allerlaatste plicht,
    O PELS! hervormer van het Nederduytsch gedicht
[p. 244]
Betoonen aan uw dierbre en hooggeheylighde asschen,
En uwe lyksteê met haar zilte tranen wasschen,
    (15) Die zy u off’ren komt in plaats van lauwerier.
    De droefheyt, die byna in my het edel vier
Door uw bedryf ontvonkt, hadt door haar damp doen smooren,
Hitst nu die vlammen aan, wiens yver, thans herboren
    Uw hateren ten spyt, en voor hun onbevreest,
    (20) Voluyt roept, dat hier nooyt is uws gelyk geweest;
Dat duytsche dichtkunst, wien’t ook spyt, of magh verveelen,
By niemant zoo volmaakt ooyt was in alle delen.
    O grootste leydstar van de duytsche Poëzy!
    In oordeel ongemeen, en in ’t berispen vry,
(25) In kennis en in kunst zoo hoog in top geklommen,
Dat elk, wie kennis hadt, eerbiedigh moest verstommen,
    En van verwondering bleef onbeweeglyk staan,
    U kranssende in zyn hart met eeuw’ge lauwerblaân:
Die even driftigh waart in ’t stichten en ’t vermaaken,
(30) Die door uw yver ’t hart der dichteren deet blaaken;
    Schoon veler lam gedicht de klaarheyt van de zon
    Om zyn wanstalligheên geenzints verdraagen kon;
Ja ’t grootste deel verdroot uw openhartigh spreeken,
Wyl gy hun al te klaar deet blyken hun gebreken:
    (35) Dit bragt uw hoog vernuft in aller dommen haat;
    Daar and’ren, meer verlicht, uyt nyt, of eygenbaat
Zich van bedienden, om uwe achtbaarheyt te hoonen,
[p. 145]
Terwyl elk, die naar recht uw konst schat, u moet kroonen.
    Ik, die eerbiedigh en dankplichtelyk erken
    (40) Uwe onderwyzingen, en onvermogent ben,
Verheve ziel! om u ooyt naar waardy te roemen,
Acht het my eer, dat ik me uw leereling magh noemen.
    En, schoon ik u te vroeg voor my, helaas! verloor,
    Ik volg, hoe zwak en traag, uw nagelaten spoor.
(45) Uw kennis, die zoo klaar uytblinkt in uw gedichten,
Zal steets myn baken zyn, en mynen geest verlichten,
    Daar ieder, die zich schaamt, dat hy dien zelven voet
    Natreede, ’t rechte padt der dichtkunst missen moet.
Die grote mannen, nuvan’s lichaams last ontbonden,
(50) Die de eersten zyn geweest in ’t leggen van de gronden
    Van onze dichtkunst, HOOFT en VONDEL, en wie meêr
    Behartigde, als die twee, der Nederduytschen eer;
Die kunstbeminners, die opbouwers, zouden garen,
Liet zulks hun eeuwigh heyl hun toe, alom verklaaren,
    (55) Waar in gy boven hen den Lauwer hebt behaalt,
    En zelf bekennen, waar hun veder heeft gefaalt;
Ja roepen, wie de kunst zoekt verder op te bouwen,
Moet nimmer ander spoor, als ’t geen gy naliet, houwen;
    Maar doen, gelyk gy deet, en kiezen uyt ons dicht
[p. 246]
    (60) Het edelste, en het grootst, en door gewaanden plicht
Verschuldigt, nimmermeer ons volgen, daar wy misten,
Noch onverstandelyk der ouden roem betwisten.
    Ons walgt nogh, als voorheen, een laffe vleyery,
    En ’t was ons lief, dat hy ons streeven kon voorby.
(65) Gy dan, die immer drinkt uyt die verrukkende ader,
Schaamt u geen zoons te zyn van zulk een groten Vader;
    Weerhoudt den lof niet, die hem wettigh van u komt;
    Voldoet uw plicht, hoe zeer de wangunst brult en bromt;
Volgt zyn kloekmoedigheyt, en doet de werelt blyken,
(70) Dat, wie zyn veder volgt, geen veder hoeft te wyken:
    Maakt, dat zyn goede naam door u ten Hemel stygt.
    Wie om zyn doot niet treurt, of uyt beschroomtheyt zwygt,
Toont zyne ondankbaarheyt, of quynent onvermogen,
Of dat hy in zyn hart ’s mans roem niet kan gedoogen.
    (75) Maar hoe! een naar gekryt dringt in myn hart door ’t oor.
    Wiens zyn de klaghten? wiens de zuchten, die ik hoor?
Wie laat het hooft zoo droef en treurigh neerwaarts hangen,
[p. 247]
En zit, als troosteloos, met tranen op de wangen?
    Zyt gy’t, doorluchtige? de zusteren gewydt?
    (80) O Schouburg! treur vry, treur: uw steunsel zyt gy quyt.
Nooyt hadt gy groter stof tot schreyen en tot klaagen.
Uw grootste voorspraak is in ’t donker graf gedraagen.
    Gy zyt, helaas! gy zyt als een verlate vrouw:
    U past geen praalgewaat, maar wel een diepe rouw.
(85) Hebt ge ooyt Regent gehadt, die zoo uw welvaart achtte?
Die tot zyn eyge scha uw voordeel zoo betrachtte?
    Die altyt onvermoeyt, noch nyt ontzagh, noch haat,
    Om eenmaal u te zien in een gewenschten staat?
Waar toe gy nimmermeer na deezen staat te komen,
(90) Zoo zyn ontwerp niet wordt gevolgt en waargenomen;
    En zoo u dat geluk ten laatsten eens bestraalt,
    Denk eeuwigh, dat zulk heyl van hem is afgedaalt.
En gy, gebouwen, gy, de troost der arme Wezen;
Gy, daar zelf de ouderdom geen armoe heeft te vreezen,
    (95) Wat heeft de doot, toen zy dat licht heeft uytgedooft,
    Aan u een waarde schat, en groten stut gerooft?
Wat was u eene winst door zyn vernuft beschoren?
Ja treurt: gy weet nogh niet, wat ge aan hem hebt verloren.
    Dat uw bezorgeren met een beklemde ziel
    (100) Beklaagen dat de nyt zyn drift ooyt wederhiel,
Wyl die is oorzaak, als een ieder is gebleken,
[p. 248]
Dat gy, hem missende, en zyn zorgen, zyt versteeken
    Van winst, die al hun zorg nooyt weêr vergoeden kan.
    Maar wat helpt al ’t getreur en klaagen, grote man?
(105) Dat u de werelt voor den grootsten dichter houwe,
Dat u der dichteren vernuft een tempel bouwe,
    En eeuwigh wieroke aan uw hoogverlichten geest
    Met eerbiede en ontzach. helaas! gy zyt geweest!
Laat Sofoklessen en Euripidessen knielen:
(110) Laat vry Homeren, laat vry schrandere Virgielen
    Hun lauw’ren offeren aan zulk een praaltombe. ach!
    Hun eerbewys vergoedt ons nooyt den zwaren slagh,
Dien’t nootlot ons heeftdoor uw droeve doot gegeeven,
En gene lof kan u ooyt wederom doen leeven.
    (115) Hoe kloek gy zyt geweest? hoe schrander, hoe vermaart,
    Een enge bus besluyt uw lichaam onder de aardt.
Wat nu de lastermont magh van zyn leven zeggen,
En wat gebreken hy hem magh te laste leggen,
    Nooyt kan hy toonen, dat ooyt zyne oprechte borst
    (120) Met snode veynzery of schyndeugt was bemorst.
Hy was een mensch van vleesch en bloet, die in ’t verscheyden
Zich zoo kloekmoedigh tot het sterven kon bereyden,
    De doot zoo onbeschroomt dorst onder de ogen zien,
    Niet als gedwongen, wyl ’t onmydlyk moest geschiên;
[p. 249]
(125) Maar onbekommert, en met zoo bedaarde zinnen,
Dat ieder, wie het zagh, zyn sterven moest beminnen;
    Zyn taay gedult in zyn’ benaauwheyt in zyn pyn;
    Zyn ombedwelmt verstant; wat kan zulks anders zyn,
Als blyk van ’s Hemels gunst, wiens Barremhertigheden
(130) Bewogen waren door zyn innige gebeden,
    En zuchten? ja,dat vry de werelt hier meê spott’,
    Hy stierf gerust, wyl hy verzoent was met zyn Godt.
Schoon my nu ’t lot misgunt zyn grafplaats op te tooyen,
’k Moet met dees letteren voor ’t laast zyn zark bestrooyen:

    (135) Hier rust de grote PELS, wiens overvlugge geest,
    En hoog vernuft zyn niet navolgelyk geweest.
Volmaakt in ernstigh dicht, en schrand’re boerteryen.
Hoe ook zyn hateren zich in zyn doot verblyen,
    Nogh meêr betreuren hem zyn vrinden; wyl de nyt

    (140) Op zyn verheven roem zyn’ tanden stukken byt.
Continue