Balthazar Huydecoper: Horatiusvertalingen.
Vertaling in proza (1726). Zie ook: Horatius in het Nederlands
Uitgegeven door drs. P. Koning en drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden
Continue
[
fol. *1r, p. I: frontispice]
[fol. *1v, p. II: blanco]
[fol. *2r, p. III]

HEKELDICHTEN

EN

BRIEVEN

VAN

Q. HORATIUS FLACCUS

Uit Latynsch Dicht in Nederduitsch
Ondicht overgebragt

DOOR

B. HUYDECOPER.

[Gravure: Bijenkorf]

T’AMSTERDAM,

By WILLEM BARENTS, Boekverkooper op de Voorburg-
wal, over de Nieuwestraat, 1726.




[fol. *2v, p. IV en *3r, p. V: blanco]
[fol. *3v, p. VI]
[Gravure: Wapen]

        ’t Volk, zegt Horatius, betaalt de schuld der Heeren.
            Zo is ’t. maar als de Deugd der Heeren, kloek van raad,
        Ten Hemel opvliegt, als een
AREND, vlug van veêren;
            Dan strekt zy ’t volk om laag een
BURG, en toeverlaat.

B.H.


[fol. *4r, p. VII]

DEN

WEL EDELEN

GROOT ACHTBAAREN HEERE,

DEN HEERE

EGIDIUS VAN DEN BEMPDEN,

REGEEREND BURGERMEESTER DER STAD
AMSTERDAM; BEWINDHEBBER
DER OOSTINDISCHE MAAT-
SCHAPPYE: &c. &c. &c.

    WEL ED: GROOT ACHTB: HEER;
PArturiunt montes, nascetur ridiculus mus:

zegt deeze zelfde Horatius in zyne Dichtkunst, het welk de Heer Andries Pels, in zyne fraaie vertaalinge, aldus uitgedrukt heeft:

——— ——— De Bergen gaan kwansuis
Met angst in arbeid. maar wat baaren zy? Een muis.

[fol. *4v, p. VIII]
Dat deeze spreuk eenigermaate op my kan toegepast worden, zal UWE WEL ED: GROOT ACHTB: mogelyk uit zich zelve denken, schoon ik het niet zeide; wanneer Zy Haare oogen op dit geringe werkje slaat, en den tyd van tweemaal negen maanden overrekent, die ’er verloopen is. sints ik Haar eerst van het zelve gesproken, en het Haar aangebooden hebbe. Gun my echter, WEL ED: GROOT AGHTB. HEER, zo Uwe hoogwigtige bezigheden U toelaaten, deeze bladeren somtyds in te zien, dat ik iets, tot verschooninge deezer myne traagheid, moge bybrengen: het welke ik my te meerder vleie, U te zullen voldoen, als ik my de Heusheid, waarmede het U beliefde, de eerste aanbieding deezer toeëigeninge te beantwoorden, en aan te neemen, weder te binnen brenge. Deeze vertaaling zelve is, reeds langer dan drie jaaren, in dien staat geweest. in den welken zy nu te voorschyn komt; uitgezonderd eenige kleine veranderingen en verbeteringen. waartoe een oplettend Schryver, in zyne eigene werken, altyd gelegenheid vindt. Maar de geleerde en oordeelkundige David van Hoogstraten, die het afschrift daarvan eenigen tyd onder zich gehad heeft; de eenigste, die het heeft geleezen, eer het ter drukpersse besteld wierdt, en die geene, die my, door zyne aanspooringe, eerst [fol. **1r, p. IX] heeft doen besluiten, het in ’t licht te geeven (hadt de dood dien man niet zo schielyk uit deeze werreld weggerukt; ik had mogen hoopen, dat het, op veele plaatsen, meer beschaafd voor den dag zou gekomen zyn, dan het nu doet) was, onder anderen, van gedachten, gelyk my naderhand meermaalen is voorgekomen, dat ’er veele plaatsen in zyn, die, gepast op de gewoonten dier tyden, waarin de Schryver geleefd heeft, den Hollandschen Leezer, die niets anders, dan zyne moedertaal, geleerd heeft, duister en onverstaanelyk zouden weezen, indienze door geene uitleggingen wierden opgehelderd. Gelyk dit waar is; zo vondt het ook ingang by my: en werdt aanstonds met veel lust en yver van my te werk gesteld. Maar die lust deedt my te verre uitweiden, en, onder anderen, ook aanmerken, dat de Zedekunde van onzen Dichter, en zyne stellingen daaromtrent, schoonze voor eenen Heiden waarelyk uitmuntende en voortreffelyk zyn, echter voor Leezeren, die wel in eene betere kennisse zyn grootgemaakt, doch wier begrip niet genoeg gesleepen, wier verstand niet doordringend genoeg is, om het waare van het valsche, en ’t weezen van den schyn, te onderscheiden, veeltyds gevaarelyk, ten minste twyffelachtig, zouden zyn; indien men hun, als [fol. **1v, p. X] met den vinger, niet aanweeze, welke, als vergiftige kruiden, verwerpelyk; welke anderen, als geurige en welriekende bloemen, goed zyn, om ’er eenen krans, tot versieringe der kruinen, of eenen bondel, tot kittelinge des reuks, van te vlechten. Hierop besloot ik, de uitgaave noch een weinig te vertraagen, en zodanige verklaaringen over dit werk te maaken, die ’t, niet alleen tot opheldering, maar ook tot sieraad, zouden mogen verstrekken. Maar die gedachten werden in haaren loop gestuit, toen my, naauwelyks halfweg gekomen, eene ziekte aantastte, die my een geruimen tyd buiten staat gesteld heeft, van dat werk, dat een gezond lighaam vereischte, ten einde te brengen. Hierdoor vond ik my genoodzaakt, deeze vertaaling eenvoudiglyk, zo als zy hier is, ter drukpersse te bestellen, zoras ik in staat was, de laatste hand daaraan te leggen, en myn oog over de uitvoering te laaten gaan: opdat ik by U niet mogt te boek gesteld worden, als een, die meerder beloofd, dan hy betaalen; of meerder begonnen hadt, dan hy uitvoeren kon.
    Ondertusschen moet niemand, WEL ED: GROOT AGHTB: HEER, zich verwonderen, dat ik my heb durven onderwinden, dit werkje, waarin niets van het myne is, eene eenvoudige vertaaling, te versie- [fol. **2r, p. XI] ren met eenen zo Hoog-geëerden Naam. Is ’er echter iemand, die hierop eenige aanmerking zou willen maaken; ik heb myn antwoord gereed. Ik weet, hoe eng, en van hoe bepaald eenen omtrek dat veld is, waarin ik veilig mynen geest, en myne veder, mag laaten weiden; ik weet hoe weinig myne eigene uitvindingen my zelven voldoen; en denk daarom, dat elk die met myne oogen beschouwt: Wat is ’er dan, dat ik waardiger heb mogen doen pronken met Uwen Burgermeesterlyken Naam, dan de vertaaling dier vaarzen, die eertyds ’t vermaak geweest zyn van Keizerlyke Ooren? De Groote Augustus, in de grondige kennisse van wiens bloeienden regeerstaat tegenwoordig een voortreffelyk gedeelte der geleerdheid legt opgeslooten, heeft dit werkje wel eertyds zo hoog geschat, dat hy ’er alleen dit in te berispen gehad heeft, dat ’er, onder zo veele gedichten, niet één wierdt gevonden, dat aan Hem geschikt was. welke edelmoedige berisping van dien weergaloozen Keizer mynen Dichter gelegenheid heeft gegeeven, om dien fraaien Brief aan hem te schryven, welke tegenwoordig de eerste is van het tweede Boek: een nut werk voor den Liefhebberen der Geleerdheid en Dichtkunde; en waardig aan zo voortreffelyken Vorst geschreeven te zyn.
[fol. **2v, p. XII]
    Wat dit werk, in ’t algemeen ingezien, aangaat; het zou my niet moeielyk vallen, eenen taamelyken bondel van loffelyke getuigenissen byeen te brengen, zo ik hier alles wilde aanhaalen, wat de Geleerden, van alle tyden en landen, daarover geoordeeld hebben. ’t Is kort; maar in die kortheid vindt men zo veele veranderingen, dat het my toeschynt, zo bekwaam te weezen, als iets, om allen Leezeren genoegen te geeven. Ernstigen en vrolyken, geleerden en ongeleerden, grooten en kleinen, konnen hier vinden, dat hun zal aangaan, en behaagen: zo ’er anders in de vertaalinge iets is, dat gelykt naar de natuurelyke fraaiheid van het oorsprongkelyke. Hoe ’t zy, ik zal geen’ geringe vruchten van deezen mynen arbeid plukken, indien Gy, WEL ED. GROOT ACHTB: HEER, en andere verstandige Leezers, slechts een gedeelte van dat vermaak onder ’t leezen, genieten moogt, dat ik, onder ’t vertaalen, in eene volle maate genooten heb. ’t Is wel waar, dat alle bloemen, die in deezen Hof groeien, niet even lieffelyk van reuk zullen weezen in de neusgaten van alle zedekundige en naauwgezette Leezeren. de welriekendste bloemperken zyn niet volkomen vry van onkruid en bygewassen: en de wysheid groeit niet in éénen nacht. hier zyn vruchten van jeugd en van ouderdom; van ongesta- [fol. **3r, p. XIII] dige en van bestendige gedachten. Men moet zich geen bestek van dit gansche werk verbeelden, overeenkomende met dat van eenen bejaarden, en door de ondervinding geleerden Wysgeer, waarin alle lynen tot één middelpunt van beproefde Zedekunde toeloopen. Die begeerig is, om hem te leezen, als een Wysgeer; dat is, met inzigt om ’er nut van te trekken; moet zich voorstellen, hem te beschouwen door zyn grootsten leevensloop, en als overgaande, van een vry en zorgeloos, tot een bepaald en beredeneerd leeven. en dan kan hy een nut voorbeeld verstrekken, om ons te leeren, dat de Wysheid, zonder ophouden, met de jaaren moet aangroeien, ja dat hy niet wel leeft, die niet alle jaaren iets vordert in de kennisse der Deugden, en van zich zelven: Want men kan, gelyk hy zegt, altyd vorderen, schoon men niet ten einde kan komen.
    Maar voornaamelyk hebben zich zedige vertaalers en uitleggers gestooten aan zodanige uitdrukkingen en bewoordingen, die den Nederlandschen ooren, tegenwoordig meerder dan eertyds aan kuische en zedige schriften gewend, ergerlyk en walgelyk zouden moeten voorkomen. Hierin volgde Horatius de zeden en gewoonten van zynen tyd. deezen heb ik, in myne vertaalinge, zulks bewimpeld, als my dacht, dat de waarde van het overige scheen [fol. **3v, p. XIV] te vereischen: zodat ik hoope, dat hy nu, van vooren tot achteren, zonder eenigen hinder zal konnen doorleezen worden. Op andere plaatsen verhandelt hy stoffen (voornaamelyk in het tweede Hekeldicht) of voegt hierendaar gedachten in, die zyne ernstiger overdenkingen op losse gronden schynen te stellen: deezen heb ik niet mogen, ook niet willen, voorbygaan, als verpligt zynde, hem, ten minste hierin, te vertoonen, niet gelyk hy behoorde te zyn; maar, gelyk hy is. Dat spinnen hieruit venyn zuigen, en blinden distelen en smaakeloos onkruid, voor bloemen en welriekende roozen, leezen; de stank, en de doornen zullen voor hun zyn, terwyl naarstige Byen eenen vollen overvloed zullen aantreffen, om haare honigkorven met eenen ryken voorraad te stoffeeren.
    Want die zyne onderwyzingen en zedelessen, daar hy ernstig spreekt, wil toetsen aan het voorschrift eener Christelyke Zedekunde, zal hier stof van verwondering ontmoeten. Hier kan men Leeringen, gegrondvest in het Woord der Waarheid, schoon zy van Christenen dagelyks met de daad worden ontkend en tegengesproken, door eenen Heiden bevestigd en aangedrongen vinden. Hier konnen zy. die volkomen overtuigd zyn, dat hunne zielen, of eeuwig gelukkig, of eeuwig ongeluk- [fol. **4r, p. XV] kig, zullen zyn, onderrecht worden, hoe veel nutter het zy, de onsterffelyke ziel, dan het sterffelyke lighaam, te bezorgen, en te koesteren. onderrecht worden, zeg ik: en door wien? door eenen, die van dat licht, dat ons ten volle geopenbaard is, niets, dan alleen eene flaauwe en kleene schemering, heeft mogen zien; die ons aanmaant, de weezendlyke vruchten te plukken van die kennisse, waarvan hy zelf niets, dan eene schynvrucht, genooten heeft. Deeze gedachten, die niet zonder schrik en verwondering in ons konnen huisvesten, zyn eene krachtige spoore, om onze zielen tot eene verhevener bespiegeling op te leiden: opdat wy, die in de kennisse deezer verborgenheden den Heidenen zo ongelyk zyn, hun niet gelyk mogen worden, door die kennis ons ten onnutte te maaken.
    Dewyl ik de eer hebbe, tot U, WEL ED. GROOT ACHTB: HEER, te spreeken; tot U, zeg ik, die gewoon zyt, Uwe bezigheden, en daaronder den last der Regeeringe, te vervrolyken, en te verlichten door hemelsche beschouwingen; zo durf ik my te vryer uitlaaten in deeze ernstige aanmerkingen, die by allen niet den zelfden ingang vinden. Maar, wat is de Zedekunde, die noch al veele liefhebbers heeft; wat nut kanze te wege brengen, indienze niet geschikt wordt tot dat einde, waartoe alle onze [fol. **4v, p. XVI] handelingen behooren geschikt te worden? Daar is in de gansche Zedekunde niet eene stelling, niet eene noodzaakelykheid, die niet eenen voorstander en beweerer, zelfs onder de Heidenen, gevonden heeft: schoon zy allen, in eenen alleen, noit te saamen gevloeid zyn. en wat wonder? daar ’er, zelfs onder de Christenen, niet één wordt gevonden, die volgens eene onberispelyke Zedekunde leeft; ja ik twyffel, of ’er één bekwaam is, om zodanig eene op ’t papier te brengen. Ondertusschen mag men dien Christenen, die als Heidenen leeven, wel eens te binnen brengen, dat ’er Heidenen geweest zyn, die leefden, gelyk Christenen behooren te leeven. Om hier van Horatius, of andere Heidenen, in ’t byzonder, niets te zeggen; zal ik hierby eenige algemeene aanmerkingen voegen, over het leezen dier Heidensche Schryveren, van de welken ons iets, de zeden en pligten betreffende, is nagebleeven.
    Eenigen (want de middelmaat is ook hier niet aan ieder bekend) vervallen tot dat uiterste, dat zy het leezen van alle Heidenen volkomen verbieden; niet alleen, als eene onnutte en vruchtelooze tydspilling; maar zelfs, als iets, dat ten uiterste schadelyk en nadeelig is: kwansuis, omdat zy hunne waarheden met veele logenen vermengen; en, het wee- [fol. ***1r, p. XVII] zendlyke goed niet gekend hebbende, ook niet in staat zyn, anderen te onderwyzen. Aan de zodanigen kan ik myne stem geenszins geeven. want, schoon ik weete, dat hy, die het onfeilbaare Boek, ons ter onderwyzinge gegeeven, dagelyks voor zich houdt, en zyn leeven daarnaar tracht aan te stellen, geene andere onderwyzers noodig hebbe; echter weet ik ook, dat onze natuurelyke traagheid veeltyds meer dan eene opwekking en aanmoediging noodig heeft: behalve dat de waarheid, door het onderzoeken der logenen, lichter ontdekt, en klaarer ten toon gesteld kan worden. Het is de pligt van allen, maar eene eigenschap der leergierigen, acht te geeven op alle zaaken, zo kwaaden, als goeden. Die het licht der waare Deugd in zyn harte ontvangen heeft, schikt het goede dier zaaken tot zyn gebruik, en verwerpt het kwaade. Anderen, wier brein beneveld is door den damp van onweetendheid, of natuurelykc driften, verkiezen het kwaade dier zaaken, tot voldoeninge hunner toomelooze begeerten; en versmaaden het goede, als daarmede niet overeenkomende, of hun te lastig zynde. De eersten worden voegelyk, en zeer dikwils, vertoond onder het Zinnebeeld van Byen; de laatsten, onder dat van Spinnen. Echter wil ik niet, gelyk mogelyk een dier onweetende myn zeggen zou konnen [fol. ***1v, p. XVIII] opneemen, dat men de wysheid der Heiligen, en die der Heidenen, als in één gareel spanne, en zich, zonder onderscheid, van die twee bediene. Zulks is, en zy, verre van my. Doch, om hier niet de minste twyffeling omtrent myn gevoelen over te laaten, zal ik my bedienen van eene gelykenis, die, zo ik geloof, den naauwgezetsten zal konnen voldoen. ’t Is oudstyds by veele volkeren in gebruik geweest, en het noch tegenwoordig by ons, dat jongelingen, wanneer zy een begrip hebben van den staat en zeden hunnes vaderlands, die van andere landen en volkeren gaan bezigtigen. dat hierin geene noodzaakelykheid, maar groot nut, steekt, is buiten tegenspraak. Een jongeling, die zyne kindsche jaaren doorgebragt heeft, en opgevoed is, in het leeren, en onderzoeken van Godswoord, en daarin zo verre gevorderd is, dat hy nu kan onderscheiden, wat daarmede overeenstemt, en wat ’er tegen strydt, gaat van dat Boek, als uit zyn vaderland, over, tot de schriften der Heidensche Wyzen, als tot vreemde landen; en toetst het geene hy daar vindt, aan het geene hy eertyds geleerd heeft: gelyk een reiziger de zeden van vreemde volkeren vergelykt by die van zyn vaderland. Bevindt hy, dat waarheden, die hy uit Godswoord geleerd heeft, bevestigd worden door eenen, of [fol. ***2r, p. XIX] meer Heidenen; dan krygt hy meer en meer begrip van de kracht dier waarheid, die zich, ook zelfs in de duisternisse van het Heidendom, heeft doen zien: gelyk een reiziger meer en meer overtuigd wordt van de deugdelykheid dier wetten en gewoonten zyns vaderlands, die hy bevindt dat de meest beschaafde volkeren, na dat voorbeeld, hebben aangenomen; of ten minste, van de welken zy met achtinge spreeken. Deeze gelykenis zoude ik veel verder konnen uitbreiden; maar, dewyl ieder, op dit spoor, zulks by zich zelven, zal konnen doen, zal ik ’er niet al van zeggen, wat ’er van gezeid kan worden; maar de zelve eens omkeeren, en, haar van een geheel anderen kant beschouwende, myne gedachten daardoor bevestigen, en alle onzekerheid uit den weg ruimen. Begeeft zich iemand, die noch geen begrip heeft van zyne vaderlyke zeden, noch van dat geene, dat in zyn vaderland als welvoegelyk aangemerkt, en daarom noodzaakelyk geschat wordt, naar andere landen; hoe dikwils zienwe, dat zulk een alle zeden aanneemt, die hem voorkomen; zelfs zo, dat hy, in zyn vaderland wedergekeerd zynde, onder de zynen als een vreemdeling kan aangezien worden? Zodanig een is de onderzoeker van Heidensche Schriften, die zich niet eerst gewapend heeft met de kennisse [fol. ***2v, p. XX] der zuivere waarheid. hy neemt alle gevoelens aan, omdat hem de waarheden, die op Godswoord gegrondvest, en daarin geleerd worden, onbekend zyn: zodat hy naderhand, de Heilige Bladeren by geval eens in handen krygende, twyffelt, en dikwils geen geloof geeft aan het geene hy daar leest; en dus niet te onrecht een vreemdeling in zyn vaderland kan genoemd worden. Hieruit, WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, blykt genoeg, dat ik een onderscheid maake, tusschen Gebruik en Misbruik van Heidensche Wysheid. ook prys ik het leezen der Heidensche Schryveren wel aan als nut, geenszins als noodzaakelyk; gelyk ik ook boven gedaan heb omtrent het reizen van welopgebragte jongelingen. Wil men hierop echter noch verder aandringen, en beweeren, dat ’er zo veele Christenen over de Zedekunde geschreeven hebben, dat wy de Heidenen, die zekerlyk van valsche stellingen, en bedriegelyke schynredenen, overvloeien, lichtelyk konnen missen? Dat wyze lichtelyk konnen missen, heb ik reeds toegestaan. Maar ’t mishaage u niet, WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, dat ik zegge, dat veele Christen Schryvers (als mede menschen, en, by gevolg, niet zonder misslagen zynde) gevaarelyker te leezen zyn, dan die Heidenen, die van alle eeuwen den naam van Wyzen hebben weg- [fol. ***3r, p. XXI] gedraagen. dat dit waar is, zal men met my op deeze wyze konnen begrypen. Schrandere verstanden toetsen alles, ’t zy van Heidenen, of van Christenen geschreeven, aan het Woord der waarheid; en zyn hierdoor bekwaam, om de logens der Heidenen te ontdekken, en konnen hen derhalve zonder gevaar leezen. Eenvoudiger, en die licht te verleiden zyn, mistrouwen de Heidenen, als verschrikt voor dien naam, ook dan, wanneer zy de waarheid spreeken: en dit mistrouwen stelt hen mede eenigszins buiten gevaar (doch de meesten, onder deeze soort behoorende, bemoeien zich niet, of zeer weinig, met het leezen van diergelyke boeken. Zy, die alles omhelzen, wat zich met eenigen schyn van waarheid voor hun opdoet, zonder zich te bekreunen wie het zegt, Christen of Heiden, beproefde of verdachte Schryvers, zyn onbekwaam om te leeren, en behooren dierhalve niet onder die geenen, van de welken ik spreek) maar al wat zy van eenen Christen geschreeven vinden. vaststellende, dat een Christen niets, dan waarheid, schryft, keuren zy blindelings voor goed, en zyn bekwaam allerlei gevoelens aanteneemen, omdat zy kwansuis van eenen Christen geschreeven en uitgevonden zyn. het welk met duizenden van voorbeelden, zo de nood zulks vereischte, bevestigd zou konnen worden.
[fol. ***3v, p. XXII]
    Anderen, veel slimmer dan de voorgaanden, leezen de schriften der Heidensche Wyzen met zulk eene verrukking, en verwonderen zich zo onmaatig over de flikkeringen van uitmuntende kennisse, die in eenigen der zelven doorstraalen; dat zy, vergeetende het onwaardeerelyke voorrecht, het welke zy genieten, en waarvan zy het teken in hunnen naam van Christenen draagen, zich verbeelden durven, dat ook die Heidenen deel zullen hebben aan dat goed, waartoe onwederspreekelyk niemand, dan een Christen, gerechtigd is. Dit gevoelen omstandig te ontleeden, en in ’t breede te wederleggen, lydt, behalve deeze plaats, ook de maatigheid myner kennisse niet, die zich wel wachten zal, haaren looden zeissen te slaan in den rypen oogst van waardiger en voortreffelyker arbeiders. Maar vergun my, WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, dat ik, om te bewyzen de schadelykheid dier al te groote verwonderinge, iets zegge tot opheldering van zekeren grondregel van onzen Dichter, die veeltyds te passe kan komen. Hy leert, in zyn zesden Brief, aan Numicius geschreeven, Dat, zich over niets te verwonderen, den mensch alleen kan gelukkig maaken, en doen blyven. Het welk hy, gelyk meer andere voortreffelyke stellingen, waarschynelyk ontleend [fol. ***4r, p. XXIII] heeft van Pythagoras, die, volgens de getuigenis van Plutarchus, zeide; Dat hy, door het zoeken naar wysheid, geleerd hadde, zich nergens over te verwonderen. Ik zal my hier met de beschryvinge dier verwonderinge, en hoe verre zy gaan moge, niet ophouden: maar deezen grondregel van Horatius eens toepassen op het onderwerp, waarvanwe spreeken; dat is, op het leezen van Heidensche zedenschryvers: en, uit veele voorbeelden, die voorhanden zyn, my vergenoegen met den eenigen Seneca. De eerste Christenen, die yverig, maar meerendeels eenvoudig waaren, hebben hiertegen zeer dikwils misdaan. Hoe? blykt het niet noch uit het geene geschreeven is, dat veelen uit hun zich zo zeer over de zedekundige schriften van dien Heiden verwonderden, datze hem zelfs tot eenen Christen hebben willen maaken? ja gedroomd hebben van eene briefwisseling tusschen hem en den Apostel Paulus? wat zeg ik, gedroomd? die zelfs de brieven hebben opgesteld (gelyk die ook nu noch geleezen worden) en, op die geleende naamen, der onnozele menigte in de hand gestopt? hoe gevaarelyk dit geweest zy voor hun, die ’t geloofden, heeft geen bewys noodig. En dat die verwondering over de kennis der Heidenen, in ’t algemeen een zeer groot vermogen gehad hebbe [fol. ***4v, p. XXIV] op de gemoederen dier eerste Christenen, blykt ook voornaamelyk daaruit, dat veelen van hun, anderen willende leeren door hunne schriften, die niet uitgaven op hunne eigene naamen, als Christenen, maar op ontleende, van Heidenen: alsof de waarheid zelve, zonder dit vroom bedrog (gelyk’t genoemd wordt) geen krachts genoeg hadt, om haare straalen, van het Oosten tot het Westen, te doen doorgaan. Willen wy noch verder gaan, wy zullen bevinden, dat het den Christenen van vroeger tyden nut zoude geweest zyn, deeze les van Horatius gekend te hebben; Zich nergens over te verwonderen. Met welk eene verwondering zagen zy ’t uitneemende geluk van de H. Maria, de Moeder onzes Heeren, aan? Hoe verwonderden zy zich, in vervolg van tyd, over de H. H. Apostelen, en byzonderlyk, over Petrus? Met welke oogen beschouwden zy, in het algemeen, de deugd en godsvrucht der geenen, die, om de belydenis van het Christen geloof, de wreedste dood hebben uitgestaan? Deeze allen zyn waarelyk stoffen van de uiterste verwondering. maar, zo wy ons daarover zo onmaatig willen verwonderen, als zy gedaan hebben; zouden wy onze oogen, daardoor aan het schemeren gebragt, niet onbekwaam maaken, om den eenigen en eersten Oorsprong der Waarheid in [fol. ****1r, p. XXV] zyn helder licht te beschouwen? ja, zouden wy allen niet wederkeeren, gelyk een hond tot zyn uitbraaksel, en vervallen tot de Bygeloovigheid van het Pausdom? Wie, die dit met my beschouwt, kan ontkennen, dat de Verwondering is de moeder der Bygeloovigheid; en de eenige grondsteen, waarop dat van buiten zo schoon blinkende, zo helder flikkerende gebouw van den Antichrist gevestigd is? En, gelyk ’t bekend is, dat die middelen, die den eersten oorsprong aan iets gegeeven hebben, ook de bekwaamsten zyn, om dat zelfde in stand te houden; zo zienwe ook, dat dat gebouw door die zelfde Verwondering, waarop het gegrondvest is, onderhouden wordt. Want wierdt de misleide en onnozele menigte niet dagelyks verblind door eenen uiterlyken schyn van fraaiheden, waarover ’t zich, zonder kennisse, verwondert; het Ryk van dien geweldigen Heerscher zou, noch zo bloeiende in onderdaanen, noch op verre na zo uitgestrekt in zyne grenspaalen, niet zyn.
    Tot diergelyke beschouwingen. WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, kan ons ook de Heidensche wysheid, en in ’t byzonder Horatius, veeltyds gelegenheid geeven. langs dat spoor kan een leergierig vernuft de voortreffelykste waarheden onderzoeken, en in haare eerste beginselen beschouwen. [fol. ****1v, p. XXVI] Want, van die waarheden, die ons begrip kan bevatten, de oorzaaken naar te spooren, en te leeren kennen, is niet alleen nut, maar zelfs van eene groote noodzaakelykheid. Die kennis is in ons verstand, het geen de ballast is in een schip; dat, zonder dien, van alle winden gedreeven wordt, en niet in staat is, eenen zekeren streek te houden. Die hiertoe bekwaam is, zal ’er ’t best over weeten te oordeelen. Ondertusschen zullen ook anderen, die, of door traagheid, of door onmagt, zulke ernstige overdenkingen, en verhevene bespiegelingen, of haaten, of verachten (indienze slechts gedulds genoeg hebben, om dees kleinen bondel met aandacht te doorleezen) hier evenwel overvloedige stof vinden, om te leeren; en wel iets aantreffen, dat zy zich ten nutte zullen konnen maaken.
    Dit zo zynde, WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, durf ik deezen Heiden met te meerder vrymoedigheid voor Uwe voeten nederleggen, verzekerd zynde, dat zyne schriften, waarin de belagchelykheid en snoodheid der burgerlyke ondeugden, met leevendige verwen, afgeschetst, en de beminnelykheid der deugden, op geene verdrietige wyze, aangepreezen wordt, niet mishaagen zullen aan U, die, verheven ten hoogsten trap van Eere, deeze deugden (van veele vlekken en besmettingen gezui- [fol. ****2r, p. XXVII] verd, door die betere kennisse, waarin het Gode behaagd heeft, onze oogen te verlichten) in Uwe burgeren en onderdaanen handhaaft, en, door Uw voorbeeld, krachtiger dan eenig gebod, of welgeschikte redeneeringe, van dag tot dag uitbreidt en voortplant. De Heidenen. zich vergaapende aan het uiterlyke, waaren yverig, om te behaagen aan die geenen, die in aanzien en mogendheid boven hun gesteld waaren; zo, dat hunne gedachten en woorden geen ander doelwit hadden, dan ’t vermaak van hunne begunstigers. Dit maakte hunne Keizers, tot Goden; en hunne Grooten, tot gasten van Jupiter. zulk eene taal voegde by zulke ooren. Wy, die beter onderrecht zyn, en niet meerder blindelings, en, als by de tast, behoeven te zoeken naar het weezendlyke Goed, pryzen in U, en in andere braave Mannen, tot dien zelfden trap van Eere en Waardigheid verheven, niet zo zeer die Eere en die Waardigheid zelve, waaraan wy echter een schuldig ontzag bewyzen; als wel dien yver voor Recht en Billykheid, en die Liefde tot alle Christelyke en zedelyke Deugden, waardoor Gy u betoont waardig te zyn, dien stoel te bekleeden, tot den welken Gy verheven zyt. Maar gelyk onze kennis die der blinde Heidenen verre te boven gaat; zo verpligt zy ons ook, daade- [fol. ****2v, p. XXVIII] lyk te betoonen, dat wy meer geluks ontvangen hebben, dan zy; en daarom, niets zo zeer te betrachten, dan te behaagen aan Eenen, die zo wel den kleenen als den grooten zyner goedertierenheden deelachtig maakt, en, heeneziende door het vernis van schoonschynende ondeugden, het inwendigste des menschen ziet, en oordeelt. Deeze waarheid, niemand beter, dan U, bekend zynde, maakt my stout, om volmondig uit te zeggen, dat ik U, WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, dit werk aanbiede, niet zo zeer, opdat het de schichten zyner vyanden zoude konnen ontwyken achter ’t ontzagchelyke schild van Uwen Burgermeesterlyken Naam; als, omdat ik my vleie, dat een werk, handelende van deugden en ondeugden, niet onaangenaam zal weezen aan U, die een voorstander en beschermer aller deugden, en een vyand van alle ondeugden zyt: tot zo verre, dat Gy, om te toonen, dat de Eernaam van Vader en Meester der Burgeren niet te onrecht aan U is opgedraagen; dat Gy, zeg ik, zo ’t aan Uwe keur, en in Uwe magt stondt, hen allen ryk te maaken, hen ryker zoudt maaken in deugden, dan in vergangkelyke schatten; niettegenstaande zy zelfs de eersten dikwils verlaaten, om de laatsten te verkrygen. Doch is de Deugd beminnelyk in zich [fol. ****3r, p. XXIX] zelve, zy blinkt echter met heerelyker glans, en spreidt haare straalen veel verder uit, wanneer zy, gesteld op eene verheve plaatse, van ieder kan gezien worden. Dan blinkt zy, als in haar beste gewaad, het welk haar vooral voegt, schoon ’t haar niet altyd te beurte valt; en verschilt veel van die deugd, van de welke onze Dichter, in zyne Lierzangen, aldus zingt:

        Paullum sepultae distat inertiae
        Celata virtus.


het welk Antoni Janssen aldus uitgebreid heeft:

        De Deugd, die in ’t verborgen schuilt,
    En haer ontziet om door te breeken,
        Mag by een luyaert, die vervuilt
    Door loomen slaep, zyn vergeleeken.


En waarelyk, een der voortreffelykste middelen, waardoor de geringen opgebeurd, de zwakken gesterkt, de nederigen aangemoedigd, de kleinen vergroot worden, is, wanneer zy zien mogen, dat zy, die over hun gesteld zyn, hun daarin voorgaan; zelfs betrachten, ’t geene zy van anderen eischen, en hun werk maaken, niet alleen van het [fol. ****3v, p. XXX] kwaade te straffen; maar, dat meer is, van het goede te doen. Hieromtrent ziet de oplettende burger een uitmuntend en heerelyk voorbeeld in Uwe Deugden en zeden; en hierom wordt Uw Naam met lof en eerbied gemeld van deugdelyke onderdaanen. Dit van my gezeid, en aan alle de werreld genoegsaam bekend zynde, zal ik geene woorden zoeken, om Uwe verdere hoedanigheden in haaren vollen dag te zetten, noch breed in Uwen lof te weiden: weetende, dat de waare Deugd zich meerder vermaakt, en de weezendlyke glorie meerder bestaat, in, met ’er daad, wel te doen; dan, met woorden, gepreezen te worden. Ik ben,

                        WEL ED: GROOT ACHTB: HEER,

                                                Uwer wel Ed: Groot Achtbds.

                                                                                Zeer onderdanige, en
                                                                                gehoorzaamste Dienaar,
Amsterdam den,
8. September
1725.
                                                BALTHAZAR HUYDECOPER.



[fol. ****4r, p. XXXI]

BALTHAZAR HUYDECOPER

wenscht zynen

LEEZEREN

Vrolykzyn, en Weldoen.

HIer ziet gy de werken van Horatius, die noch noit in het Nederduitsch vertaald geweest zyn: zodat gy nu, schoon maar eene taal verstaande, deezen ganschen Dichter kunt leeren kennen, zo gy wilt. en, hebt gy vermaak gevonden in zyne Lierzangen en Dichtkunst, ik durf u verzekeren, dat de Hekeldiehten en Brieven daarop niet zullen afvallen. doch dit zeggende, zie ik op de werken zelfs, geenszins op de wyze van vertaalen. ook wil ik geene gelykenis gemaakt hebben tusschen de twee vertaalers van Horatius: want, schoon de Dichtkunst eigelyk wel tot dit werk behoorde, en ik dikwils by my zelven eene groote begeerte gevoeld hebbe, om ’er eene vertaaling van te maaken; evenwel heb ik geoordeeld, dat het my nutter zoude zyn, myne pen niet te meeten tegen die van Vader Vondel: opdat ik niet schynen mogte, hem de kroon, waarmede hy met eere pronkt, van ’t hoofd te willen rukken, zo het wel gelukte; noch den naam van lichtvaardig en onbezonnen te verdienen, zo ik by geval kwaalyk naardeed, dat my wel was voorgedaan. Maar laat ons noch iets zeggen van dit werk zelf.
[fol. ****4v, p. XXXII]
    Ik heb over het nut, dat men uit deeze bladeren kan trekken, en over ’t bestek, dat zich een leergierig Leezer, van den beginne af, daarvan moet voorstellen, myne gedachten uitgedrukt in de voorgaande Opdragt. Dewyl’er evenwel, in deeze vier Boeken, eene betere orde te vinden is, dan wel met den eersten opslag schynt, lust het my, ook hieromtrent, in het kort eenige opening te geeven. Ten dien einde, kan men het, eerst in ’t algemeen, naderhand in ’t byzonder, verdeelen, op deeze volgende wyzen. Eerstelyk, in het bestraffen en uitroeien van ondeugden en verderffelyke gevoelens; en in het aanpryzen en voortkweeken van deugden en goede zeden. Het eerste doet hy in zyne twee eerste Boeken, daarom met recht Hekeldichten genoemd; het andere in de twee laatsten, onder den naam van Brieven bekend. Voorts kan men deeze twee deelen wederom voegelyk onderscheiden naar het getal der Boeken. Omtrent het bestraffen der ondeugden, gaat hy, in de twee eerste Boeken, op twee byzondere wyzen te werk. In het eerste berispt hy de kwaade zeden, die ons voornaamelyk misstaan, en schadelyk zyn, ten opzigte van anderen; en die ons van ieder gehaat maaken. In het tweede spreekt hy geleerder, en meer gelyk Filozoof, berispende dat geene, dat ons beletten kan, ten opzigte van ons zelfs, gerust en vrolyk te leeven: het welk hy echter, niet met een gefronst voorhoofd, als een knorrige schooltieran, maar, met een’ lagchende tronie, als een vermaakelyk schersser, ten toon stelt. In het aankweeken der deugden, volgt hy, in zyne twee laatste Boeken, wederom twee byzondere wegen. in het eerste deezer pryst hy de deugd aan op alle wyzen, als Filozoof, en als Zedemeester; dat is, hoe men behoort te leeven, zo ten [fol. *****1r, p. XXXIII] aanzien van zich zelven, als van anderen. in het tweede (dat hy ook in zyne ryper jaaren geschreeven heeft) spreekt hy, als een, die, volgens zyne voorgaande onderwyzingen opgebragt en geoeffend, nu de vruchten daarvan zelf plukt, en anderen leert, welke vruchten daarvan te wachten zyn: en komen hier weder twee byzondere zaaken in aanmerkinge: rypheid van oordeel, in verstandige van zotte boeken te onderscheiden, en eene volkome overwinning over zyne driften en hartstogten. de eerste steekt voornaamelyk door in den Brief aan Augustus, de tweede in dien aan Julius Florus.
    Deeze verdeelingen (die ik, voor ’t grootste gedeelte, byeen getrokken heb, uit het geene de weergalooze Daniel Heinsius hierendaar geschreeven heeft in zyne geleerde en oordeelkundige Verhandeling, die hy, over dit werk van Horatius, te saamen gesteld heeft, onder den naam van, De Satyra Horatiana) gaan wel niet zo verre door, of men zal in het eene Boek wel iets vinden, dat eigelyk, volgens de gemaakte verdeeling, tot een ander zou behooren: echter zal de kundige Leezer bevinden, datze in ’t algemeen welgegrond en klaarblykelyk zyn. En ik heb dit hier te liever, als met den vinger, willen aantoonen, omdat ik bevind, dat het volkomen overeenstemt met het geene ik, in myne Opdragt, van het bestek van dit werk, gezeid heb; en men, volgens die zelfde orde, de beste Zedekunde, niet alleen kan, maar ook moet, behandelen. Het natuurelyke daarvan zal uit de volgende gelykenis zonneklaar te zien zyn. Verbeeld u, in onzen Horatius, zo als hy in zyn eerste Boek spreekt, te zien eenen Landman, die een verwilderden en woesten akker gekocht heeft, met een voorneemen, om hem te [fol. *****1v, p. XXXIV] bebouwen en te beplanten. zyn eerste werk zal weezen, alle vruchtelooze boomen, struiken, en schadelyke onkruiden, omver te hakken, en uit te roeien: deeze zyn die gebreken en kwaade gewoonten, die, elk in ’t oog steekende, ons verachtelyk, en van ieder gehaat, maaken; en van onzen Dichter, in zyn eerste Boek, bestreeden en veroordeeld worden. Daarop gaat deeze Landman voort, en dryft het kouter door het harte van dien grond, en, hem omploegende, roeit dus ook de wortelen en bedekte zaaden van alle onkruiden uit; waardoor hy, niet alleen van buiten en voor het oog, maar ook van binnen en weezendlyk, wordt bekwaam gemaakt, tot het ontvangen en voortbrengen van allerlei goed en vruchten: dit doet Horatius in zyn tweede Boek, waarin hy voornaamelyk uit is, om ons te leeren, ons harte van binnen te zuiveren, en alles uit te roeien, wat de rust, en den vrede onzes gemoeds, eenigszins zou konnen hinderlyk zyn, of verstooren. Den grond dus bekwaam gemaakt, en in goeden staat gebragt zynde, neemt de Landman het goede zaad, en werpt het in de voren: Horatius, zyne leerlingen geneezen hebbende, in het eerste Boek van uiterlyke, in het tweede van innerlyke gebreken, leert hen in het derde, wat zy doen moeten, om wel, dat is (naar zyn oordeel) om gerust en gelukkig, te leeven. De Landman eindelyk, in dien nutten en noodzaakelyken arbeid de lente des jaars besteed en doorgebragt hebbende, zal zich in zyne hoop niet bedroogen vinden, maar in den herfst eenen ryken oogst inzamelen, en gewenschte vruchten van zynen arbeid plukken. die de lente zyns leevens, naar het voorschrift van Horatius, besteeden wil in het bestryden zyner driften en ondeugden, en in het voort- [fol. *****2r, p. XXXV] kweeken van deugden en goede zeden, zal in zynen herfst, dat is, in den ouderdom, ondervinden, dat men maait, gelyk men gezaaid heeft, en dat rust en vrolykheid de prys is van de allerheerelykste overwinninge; te weeten, die men op zich zelven behaalt: en, op het voorbeeld van Horatius, in zyn vierde Boek, nu niet meer met woorden zeggen, maar met de daad betoonen, hoe men behoort te leeven: gelyk hy zulks fraai en krachtig doet in zynen allerlaatsten Brief. want daar toont hy, door zyne eigene leevenswyze te beschryven, hoe iemand, die ernstig en lang gezocht heeft naar een gelukkig en gerust leeven, dat behoore aan te leggen, en door welke middelen zulks te verkrygen zy; dat men de werreldsche zaaken, als onverschillig, aanzien, en alle vermaaken, die geen nut konnen toebrengen, in zynen ouderdom afschaffen moet; en besluit eindelyk, in eene voortreffelyke vermaaning aan Florus, dat het niet genoeg is, deezen of geenen misslag en hartstogt te verbeteren, zo men aan anderen onderhevig blyft: met eene bygevoegde waarschouwinge, dat hy, die in zynen ouderdom noch niet geleerd heeft, wel te leeven, behoort plaats te maaken voor anderen, die ’t geleerd hebben, of noch zoeken te leeren; dat is, met één woord gezeid, het leeven onwaardig is.
    Is ’er iemand onder u, naauwkeurige Leezers, die ook verlangt, my iets van myne manier van vertaalen te hooren zeggen, die vergenoege zich met dit weinige, dat in ’t algemeen gezeid zy. Dewyl Horatius, gelyk hy zelf, op meer dan eene plaats, te kennen geeft, in dit werk, schoon in vaarzen geschreeven, echter getracht hebbe, de dagelyksche en gemeenste manieren van spreeken, te [fol. *****2v, p. XXXVI] Rome in zynen tyd gebruikelyk, naar te volgen, en uit te drukken; zo heb ik my ook daarnaar, in myne vertaalinge, zoeken te schikken, en de gemeenzaamste spreekwyzen boven de hoogdraavendheid, en ontleende sierelykheid, gesteld: echter zo, dat myne uitdrukkingen, op veele plaatsen, wat zediger zyn, dan de zynen; als een groot onderscheid maakende, tusschen nederige, en ongeschikte straattaal. maar dewyl ik weete, dat goed Latyn, naar de letter vertaald, kwaad Duitsch kan voortbrengen; heb ik somtyds meer gedoeld op zyne gedachten, dan op zyne woorden; doch zo weinig, als ’t mogelyk was, en niet zonder noodzaakelykheid.
    Maar, alzo ik niet twyffele, of daar zullen ’er onder u weezen, die Poëeten zyn, of ten minste willen zyn; zo verbeeld ik my, dat ik wel eens zal hooren zeggen, dat ik dit werk in vaarzen had behooren te vertaalen: het welk my te minder vreemd zal voorkomen, omdat ik zulks reeds van den dichtkundigen David van Hoogstraten gehoord heb. Maar hierop vallen eenige zaaken te overweegen. Vooreerst de moeielykheid van het werk zelf, dat, onder vyftig geleerde mannen, die zich bemoeid hebben met het, geheel of ten deele, te verklaaren, noch noit twee gevonden heeft, die in alles met elkandere overeenkomen. Ten andere, veele gewoonten van dien tyd, waarvan hy spreekt; en die plaatsen, in en buiten Rome, die hy noemt, zouden dienen overgebragt te worden tot onzen tyd, en tot ons land: want zonder dat zou eene vertaaling in vaarzen verward, moeielyk te verstaan, en dierhalve zeer onaangenaam weezen: eigenschappen, daar men, in ondicht, somtyds overheen stapt; doch daar men, in vaarzen, zich altyd aan stoot. Maar [fol. *****3r, p. XXXVII] ten derde, de naamen dier Roomsche Poëeten, waarmede onze Dichter lacht, en wier werken hy berispt, zouden ook dienen overgebragt te worden tot Dichters van onzen tyd: en mogelyk zullen ’er wel twee of drie onder u weezen, goedgunstige Leezers, die alsdan waarschynelyk eene plaats in dit werk zouden gevonden hebben. want, gelyk ’er niets is, dat men in onze stad, ’k laat staan in ons land, niet kan vinden; zo loopen ’er ook veele vaarzenmaakers, die, geboren in den vloek der Zanggodinnen, zich evenwel, met kracht en geweld, voor Poëeten willen aangezien hebben. maar, dewyl deeze ziekte nu ook ongeneesselyk is, gelyk ze reeds ten tyde van Horatius geweest is; dewyl zelfs Boileau daardoor zyne landluiden niet een hair wyzer heeft konnen maaken: zo heb ik my niet willen verledigen om deeze Moriaanen op nieuws te schuuren, noch om een fabeltje aan doove ezels te verhaalen. Leest nu deeze Hekelschriften, gy allen, die Liefhebbers zyt van de Dichtkunst, en u daarin oeffent; vindt gy iets, dat uw eigen gewisse u zeggen zal op u toepasselyk te zyn, denkt, dat Horatius u niet gekend heeft; en, zytge bekwaam, om uwe ooren voor goede vermaaningen te ontsluiten, gy zult uit deeze zyne Hekeldichten en Brieven zo veel nuts konnen trekken, als uit zyne Dichtkunst zelve. Hierom dacht het my beter, Horatius zelven, dan in my eenen naarvolger van Horatius, aan u te vertoonen: te meer, omdat hy zelf getuigt, Dat, indien men zynen vaarzen hunne gezette toonen en wyzen ontneemen, het achterste voor, en het voorste achter, plaatsen wilde, men ’er nooit de overblyfselen van eenen mishandelden Poëet in gewaar zou worden. Dit, ten aanzien van het vertaalen mede waar zynde, gelyk noodzaakelyk [fol. *****3v, p. XXXVIII] moet volgen, heb ik ’t veel natuurelyker en voegelyker geoordeeld, de vryheid van het ondicht te stellen boven de moeielykheid en dwang van vaarzen en rym. Ik heb ’er echter eene proef van willen neemen in het eerste Hekeldicht; dat hier achter bygevoegd is, om de kenners te laaten oordeelen, of men de anderen, op dien voet in Nederduitsch Dicht zou konnen overbrengen.
    Voorts heb ik my, in het vertaalen, bediend van den druk en de oordeelkundige aantekeningen van den voortreffelyken Richard Bentlei, die, door het vergelyken van handschriften en oude drukken, gewapend met geleerdheid en oordeel, gemaakt heeft, dat Horatius,

    — — — die heel zwak was, krank, en lam,
    Als uit het ziekbed raakte, en weer te voorschyn kwam.

evenwel heb ik hem niet blindelings in alles gevolgd, voornaamelyk daar hy, alleen op zyne gissingen, te werk gaat. hierom heb ik zyne leezingen in ’t gemeen getoetst aan den kleenen Utrechtschen Druk van ’t jaar 1713. waarin de uitmuntende Hoogleeraar, dat licht der Leidsche Hoogeschoole, de Hr. Pieter Burman, den leergierigen wel heeft willen aantoonen, waarin hy met Bentlei over een kwam, en waarin hy van hem verschilde. Ik zal mogelyk in kleinigheden de voetstappen van beide die groote Mannen, buiten myn weeten, zyn misgetreeden; maar ik moet u, letterkundige leezer, waarschouwen, dat ik het, doch alleenlyk tweemael, met myn weeten gedaan hebbe, op de volgende plaatsen. voor eerst Lib. I. Sat. I. vs. 88.

[fol. *****4r, p. XXXIX]
        An, si cognatos, nullo natura labore
        Quos tibi dat, retinere velis servareque amicos,
        Infelix operam perdas; ut si quis asellum
        In campo doceat parentem currere frenis?


hier voor lees ik, gelyk voor Bentlei byna algemeen geweest is, in het eerste vaars, At si - zonder vraagteken aan het einde. maar omdat dit eene stof is, die liever in ’t Latyn, dan in het Duitsch, wil verhandeld worden, zal ik hier, voor het tegenwoordige, alleen de hoofdoorzaak, waarom ik de oude leezing gevolgd ben, bybrengen. De gierigiaard, tegen wien Horatius hier spreekt, verbeeldt zich van zyne vrienden bemind te zyn, en van hun, om zyn geld, in zyne ziekte wel opgepast te zullen worden. dit blykt uit het voorgaande. Hoe kan Horatius dan aan iemand, die zich inbeeldt bemind te zyn, vraagen, verbeeldt gy u, datge u noit bemind zoudt konnen maaken?
    De tweede plaats is, Lib. I. Sat. 2. vs. 80.

    Nec magis huic, inter niveos viridesque lapillos
    Sit licet, ô Cerinthe, tuo tenerum est femur —


deeze vaarzen heb ik op de volgende wyze geleezen en vertaald:

    Nec magis huic inter niveos viridesque lapillos
    (Sit licet hoc, Cerinthe, tuum) tenerum est femur —


de reden daarvan is; dat deeze Cerinthus, een persoon van geringe geboorte, zo wel de minnaar als de beminde, geweest is van eene adelyke Roomsche Juffer; te weeten [fol. *****4v, p. XL] de dochter van Servius Sulpicius: het welk Bentlei wel ontkent, van iemand getuigd te zyn, maar kwaalyk; want dat blykt zonneklaar, indien men het vierde Boek van Tibullus, slechts ter loops, eens doorleest, en ik verwonder my te meer over dit zeggen van Bentlei, omdat hy zelf evenwel toestaat, dat deeze Cerinthus de zelfde is, die daar wordt genoemd. Maar, het geen my allen twyffel in het kiezen ontnomen heeft, is, dat deeze Sulpicia zelve by Tibullus, van haren opschik, en juweelen spreekt, en openhartig betuigt, dat zy door dat middel het harte van Cerinthus meer en meer in haare liefde zocht te verstrikken. zie daar duidelijk aangeweezen, wat het zy,

    — — — — inter niveos viridesque lapillos
    (Sic licet hoc, Cerinthe, tuum)


ook maakt onze Dichter hier eene gelykenis tusschen vrouwen van den eerste rang, en van eenen minderen. hoe komt dan de schoonheid van deezen Cerinthus hier te passe? Ik kan niet nalaaten, hier in ’t kort aan te merken, dat vergiftige uitleggingen van gezonde woorden, voor een groot gedeelte oorzaak zyn, dat deeze Horatius by veelen, die hem niet wel kennen, te boek staat als een voorbeeld van de allervuilste ontuchtigheid: het welk ik alleen zal bevestigen met de woorden van eenen Uitlegger van onzen Dichter, over deeze plaats: doch ik zalze hier in ’t Latyn byvoegen, omdat ik my ’t vertaalen zou schaamen. Verum ut ad declarationem versuum veniamus; mihi videtur haec apostrophe vel praeferre amorem masculum amori matronarum ex obliquo, sub per- [fol. ******1r, p. XLI] sona Chaerinti, scorti delicatissimi: vel dirigit ad nobilem aliquem Romanum, paene dixerim Maecenatem; &c. Wat zal men hierop anders zeggen, dan ’t geen onze geleerde Joan van Broekhuyzen in diergelyk eene gelegenheid schreef (Not. ad Propert. I, 1, 5.) Et nos etiam querimur de obscaenitate veterum poëtarum? scilicet postquam iis nostram dedimus mentem.
    Noch is ’er een’ derde plaats, waaromtrent ik u iets te berichten heb. zy komt voor Lib. II. Sat. 2. vs. 9-14. hier heb ik my verstout, eenige verschikking in de vaarzen, zonder echter eenige verandering in de woorden zelfs, te maaken. De Hr. Bentlei leest die op de volgende wyze:

    — — — — Leporem sectatus, equove
    Lassus ab indomito; vel (si Romana fatigat
    Militia adsuetum graecari) seu pila velox,
Molliter austerum studio fallente laborem,
Seu te discus agit, pete cedentem aëra disco:
    Cum labor expulerit fastidia —— —

deeze vaarzen heb ik, alleen klaarheidshalve, op de volgende wyze verschikt, en onderscheiden;

    — — — — Leporem sectatus, equove,
    Molliter austerum studio fallente laborem,
    Lassus ab indomito (vel, si Romana fatigat
    Militia adsuetum Graecari, seu pila velox,
    Seu te discus agit; pete cedentem aëra disco)
    Cum labor expulerit fastidia
———
[fol. ******1v, p. XLII]
Ik zal ook hier niet lang weezen, om u de redenen, waarom ik dit gedaan hebbe, op het schoonste voor te stellen; de geleerden zullen dit zelfs konnen zien, zo ik ’t anders met eenigen schyn van reden gedaan hebbe.
    Nu schiet ’er niets over, dan noch een woordje tot u, onpartydige en verstandige Leezers, te zeggen. Berispingen van onkundige menschen, zyn zaaken, die ik noch hoop, noch vrees, want gelyk de lof uit den mond der zotten my niet verheugt, zo zal de bestraffing van de lippen der dwaazen my niet bedroeven. En, opdat ge niet gelooft, dat dit zeggen daarheene zou strekken, om naderhand alle berispingen, zo gegronde als ydele, te konnen zetten op den lyst van de bestraffingen der dwaazen; zal ik u vooreerst zeggen, dat ik volkomen overtuigd ben, dat ’er veele misslagen in deeze vertaalinge zyn ingeslopen, de welke ik minder wensche te bedekken, dan na eene vriendelyke waarschouwing te verbeteren. En, opdatge wederom niet moogt denken, dat deeze woorden uit eene gemaakte zedigheid voortvloeien; lust het my, met de daad eene proef daarvan te geeven, in het belyden en verbeteren van eenigen dier misslagen, die my, van tyd tot tyd, onder het afdrukken, door goede vrienden aan de hand gegeeven, of door eigen onderzoek ontdekt zyn.
    Bladz. 2. regel 17. Om deeze stof niet, gelyk men beuzelingen gewoon is, te verhandelen. Horat: ridens percurram. lees dan hier ook; al lagchende te verhandelen.
    B. 5. r. 12. In een open veld: dewyl Horatius hier in ’t byzonder doelt op het veld van Mars, daar de Romeinen gewoon waaren hunne oeffeningen te doen, zou hier beter gevoegd hebben, eenvoudiglyk, in ’t Veld.
    B. 11. r. 20. En een afscheidsel te maaken tusschen het [fol. ******2r, p. XLIII] weezendlyke en den schyn: beter; tusschen het weezen en den schyn.
    B. 14, r. 5. Waarom ziet gy op die van anderen zo scherp, als een arend, enz. Horat: Cur in amicorum vitiis tam cernis acutum, &c. Lees hier dan; waarom ziet gy op die van uwe vrienden zo scherp, enz.
    B. 43. r. 25. Ik stiet hem aan, greep hem hy zyn’ tegenspartelende armen. Ik heb lang gesparteld tegen dit tegenspartelende woord, en ik weet niet, op wat wyze het my meester geworden is, en, tegen mynen dank, deeze plaats ingekreegen heeft. werp het ’er uit, oordeelkundige Leezer; want ik twyffel niet, of ’t zal u alzo zeer in den weg staan, als my; en zie, of de volgende vertaaling u beter aanstaa: Ik trok hem by zyn kleed, en drukte hem aan den arm, die voor my geen gevoel scheen te hebben. welke laatste woorden eene omschryving zyn van het Latynsche, lentissima, ’t welk Acro alzo kwaalyk door flexibilia verklaart, als ik het met tegenspartelende vertaald had.
    B. 45. r. 5. Somtyds als een Dichter: lees; somtyds als een Redenaar, somtyds als een Dichter. doch dit behoorde eigelyk tot de drukfouten.
    B. 61. r. 7. Heb ik — my met die van anderen begonnen te bemoeien. En weder, bl. 87. r. 6. heeft begonnen te tellen. Lees op beide die plaatsen beginnen, volgens eene noodzaakelyke eigenschap onzer taale.
    B. 73. r. 17. O Jupiter, die de ziekten geeft, en weder geneest, roept eene moeder, wier jongsken nu al vyf maanden ziek te bed hadt gelegen. In deeze woorden zou ik gaarne twee veranderingen gemaakt hebben; vooreerst afneemt voor geneest; zo, omdat geeven en afneemen beter tegen [fol. ******2v, p. XLIV] elkandere overstaat; als, omdat ook Horatius zo geschreeven heeft: qui das adimisque dolores. ten tweede, heeft gelegen voor hadt gelegen; omdat ’er voorgaat, roept, en niet, riep.
    B. 77. r. 30. Kan men een kamanken wyndrinker weer herstellen. Weer herstellen, is, ten tweedenmaale herstellen, dat hier niet gemeend wordt. schrap dan dat weer uit, als hier overvloedig.
    B. 90. r. 18. Ik kan ’t wel stellen zonder deeze kostelykheid. Beter zou het veldmuisje gezeid hebben: Ik kan wel leeven zonder deeze kostelykheid. Vraagt iemand, waarom? dat vroeg ik ook, toen my deeze verbetering aan de hand wierdt gegeeven. maar ik zal u antwoorden, gelyk men my deedt. Het andere muisje hadt zich in zyne aanspraak bediend van dit woord leeven, tot vyfmaalen toe: arm en ongemakkelyk te leeven (Praerupti nemoris patientem vivere dorso)al wat op aarde leeft sterffelyk is (Mortalis animas vivunt sortita) — leef gelukkig (vive beatus) — Leef, altyd indachtig hoe kort onze leeftyd duurt (vive memor quam sis aevi brevis) — De natuurelykheid der redeneeringe eischt dierhalve, dat de andere daarop antwoordt: Ik kan wel leeven zonder, enz. het welk de Latynsche Puikdichter zelf zeer wel heeft in acht genomen; Non mihi vita Hac opus est: dat is, naar de letter; Ik heb dit leeven (dat is, deeze leevenswyze) niet noodig. Ik vond deeze aanmerking zo geestig en welgegrond, dat ikze u heb willen mededeelen, opdat gy ’er, by gelegenheid, een goed gebruik van zoudt konnen maaken.
    B. 91. r. 8. Een gedeelte der menschen verheugt zich in zyn’ gebreken: Lees; verheugt zich standvastig in zyn’ [fol. ******3r, p. XLV] gebreken. Horat: Pars hominum vitiis gaudet constanter. behalve dat de zin niet kan lyden, dat dit hier uitgelaaten zou worden, als blykt uit het volgende: deeze, hoe hy standvastiger in zyn’ gebreken was. Horat: quanto constantior idem In vitiis
    B. 103. r. 15. Gemerkt hy een lydsaam oor voor onderwyzingen wil ontsluiten. Horat: Si modo culturae patientem commodet aurem. Gemerkt betekent nademaal; Si modo, indien. Schryf dan: Indien hy een lydsaam oor voor onderwyzingen wil ontsluiten.
    B. 105. r. 8. Maar laat het waar zyn, — en vervolgens, tot r. 18. naar Teanum. In deeze elf regels heb ik my grootelyks vergist, en mynen Dichter in het Duitsch iets anders doen zeggen, dan hy in ’t Latyn geschreeven heeft. Verbeter deeze gansche plaats op de volgende wyze: Maar laat het waar zyn, dat byzondere menschen door byzondere neigingen worden gedreeven: de zelfde menschen, leeven die wel één uur volgens de zelfde neiging? Zegt een ryk man, dat ’er geen’ plaats in de werreld aangenaamer is, dan Baje; straks zal het meir en de zee de genegenheid van dien driftigen heer ondervinden: maar, brengt hem zyn’ bedorven neiging weer wat anders in ’t hoofd; vaarwel dan Baje: en gy, werkluiden, pakt uw gereedschap vry byeen, om het ’s anderen daags naar Teanum te brengen.
    B. 106. r. 18. Voornaamelyk is hy gezond, zo hy niet te veel slym in zyn’ maag hebbe. Deeze woorden zyn in het Duitsch alzo onaardig, als zy in ’t Latyn aardig zyn: Praecipue sanus, nisi cum pituita molesta est. behalve dat ik de betekenis van het woord pituita niet wel begreep, toen ik het bovenstaande schreef. Lees hier dan, om te vol- [fol. ******3v, p. XLVI] doen aan den zin van Horatius, en om de aardigheid der uitdrukkinge, zo veel mogelyk is, te bewaaren: Voornaamelyk is hy gezond, zo hy niet verkouwen is. Zie over deeze plaats Dr. Daniel le Clerc, Hist. de la Medecine, Part. II. Liv. IV. pag. 546. of de Aanmerkingen van P. Coste over de Fransche vertaalinge van deeze plaats, door den Jesuyt Tarteron: zonder u aan andere uitleggers te vergaapen.
    B. 115. r. 21. En andere kunsten: beter, en kunsten.
    ——— r. 26. Landeryen: eigelyk, korenlanden.
    B. 116. r.  4. Zultge toch eindelyk moeten gaan, daar Numa en Ancus u wachten. Horat: Ire tamen restat, Numa quo devenit, et Ancus: dat is; daar Numa en Ancus gekomen zyn. en zo moet het weezen.
    ——— r. 19. Welspreekendheid en Liefde. Horat: Suadela Venusque. Venus betekent hier eigelyk niet Liefde, maar Bevalligheid, waaruit de Liefde geboren wordt. de Poëeten zeggen; Venus is de moeder van Cupido: dat is, eigelyk gesproken, Bevalligheid is de moeder der Liefde. Lees derhalve hier: Welspreekendheid en Bevalligheid.
    B. 138. r. 25. De vroomen haaten het kwaad uit een’ zucht, dieze voor de Deugd hebben. Beter waar, uit een’ zucht voor de Deugd; omdat ’er op volgt, gy doet geen kwaad, alleen uit vreeze voor straf. schrap ook in deeze laatste woorden dit, alleen, uit, als niet tot de zaak doende; en lees deeze gansche plaats aldus: De vroomen haaten het kwaad, uit een’ zucht voor de Deugd: gy doet geen kwaad, uit vreeze voor Straf.
    ——— r. 31. Want, indien gy alleen ééne maat boonen uit duizend steelt, is de schade voor my wel niet groot, evenwel is ’t een diefstal, dien gy begaat: schryf; evenwel [fol. ******4r, p. XLVII] is ’t een schelmstuk, dat gy begaat. Maar om de eige meening van Horatius, en zyne Latynsche woorden (Nam de mille fabae modiis cum subripis unum, Damnum est, non facinus, pacto mihi lenius isto) volkomelyk te voldoen; zo vertaal deeze gansche plaats op deeze wyze: Want, als gy alleen ééne maat boonen uit duizend steelt, doet gy, naar myn oordeel, wel minder schade, maar geen minder kwaad.
    B. 150. r. 3. Hoe dikwils hebben uwe ydele poogingen my tot gramschap verwekt! hoe dikwils hebbenze my om uwe dwaasheid doen lagchen! Schryf eenvoudig, hoe dikwils hebbenze my doen lagchen! Want, uwe ydele poogingen hebben my om uwe dwaasheid doen lagchen, is eene verwarde en onnatuurelyke uitdrukking.
    B. 157. r. 6. Dit zyn de Dichters, wier werken ’t magtige Rome leest en herleest, en met eenen grooten toevloed van menschen in den Schouwburg gaat zien vertoonen. Ik zal hier aan den taalkundigen overlaaten, of het beter zy, met eenen grooten toevloed van menschen, of eenvoudig, met eenen grooten toevloed; omdat de menschen zekerlyk begreepen zyn in den naam van Rome, die voorafgaat. Maar om hier niet over te twisten, zo vertaal deeze plaats als volgt: Dit zyn de Dichters, wier werken ’t magtige Rome leest en herleest, en in eenen opgepropten Schouwburg gaat zien vertoonen: het welk ’t Latyn beter uitdrukt; arto stipata theatro.
    B. 159. r. 16. Zetten zich aan tafel, en maaken vaarzen. Horat: et carmina dictant: dat is, naar de letter, en zeggen vaarzen op: en zo moest ik geschreeven hebben. Vertaal dit, naar de meening van Horatius, aldus: Zetten zich aan tafel, en snyden hunne vaarzen op.
[fol. ******4v, p. XLVIII]
    B. 165. r. 25. Alsze die in slechte vaarzen willen beschryven, Dit woord willen, is van die geenen, de welke zich, in onze dagelyksche manieren van spreeken, veeltyds indringen in plaatsen, daarze niet noodig zyn. ik zou het hier mogelyk konnen goedmaaken; evenwel wil ik liever, dat gy hier leest: alsze die in slechte vaarzen beschryven. noodzaakelyker moet dit woord uitgeschrapt worden bl. 109, r. 26. daar staat; ’t zy gy u hieromtrent traag wilt toonen, voor, traag toont: hier kan het niet goedgemaakt worden. Hoe ’t zy, ik bevind dagelyks, dat het zeer moeielyk is, zich, in ’t schryven, van alle fouten te ontdoen, die men, in ’t spreeken, zich van jongsaf aangewend heeft, en noch dagelyks hoort begaan, of zelf begaat, dit vind ik zeer krachtig bevestigd, zelfs door dien grooten Letterkundigen, David van Hoogstraten, in zyne Aanmerkingen over de Geslachten, pag. 193. daar hy deeze twee vaarzen van Propertius,

    Est quibus Eleae concurrit palma quadrigae:
        Est quibus in celeres gloria nata pedes.


aldus vertaalt:

    Daer is ’er die den prys in ’t rennen willen halen:
    Daer is ’er die met roem in ’t loopperk
willen pralen.

waarom niet eenvoudig?

    Daer is ’er die den prys in ’t rennen halen:
    Daer is ’er die met roem in ’t loopperk pralen.


[fol. *******1r, p. XLIX]
Dewyl dit tot onderwys van anderen kan dienen, zal men my niet kwaalyk neemen, dat ik in dien Man eenen misslag aantoone, dien ik in my zelven veroordeel.
    B. 167. r. 10. In onnutte en zotte schriften: waarom niet eenvoudig, in onnutte papieren? want zo spreekt Horat: chartis ineptis.
    B. 168. r. 10. Die altyd aan de trappen gereed hangen: beter: die aan de trappen, enz.
    ——— r. 15. Na zulk eene waarschouwing, zou hy billyk met den prys doorgaan, en laaten u toezien, zo de jongen u naderhand ontliep. gy hebt hem gekocht, schoonge wist, dat hy niet pluis was; en weet, wat de wet daaromtrent ordeneert. Deeze laatste woorden zeggen iets anders, dan Horatius: dicta tibi est lex. Lex betekent hier eygelyk niet, wet; maar, verdrag: waarvoor Horatius, en anderen, echter niet onaardig het woord Lex, of Wet, gebruiken; omdat zy, die onderling een verdrag maaken, zich zelfs als eene wet schryven, ook in die zaaken, waarin de openbaare wetten ieder eene volkome vryheid laaten. Maar laaten wy Horatius ook in zynen saamenhang beter naarvolgen, en deeze geheele plaats aldus vertaalen. Hy zou, denk ik, met den prys doorgaan, onbezorgd voor de schade die ’er van komen mogt. Gy hebt, met uw weeten, eenen, die niet pluis was, gekocht. uw eigen verdrag veroordeelt u.
    ——— r. 25. Schoon gy zegt: lees hiervoor; Voorgeevende.
    B. 172. r. 3. Ik schryf Lierzangen; een ander Treurdichten. Horat: Carmina conpono; hic Elegos. Carmina zyn hier Lierdichten, gelyk noch tweemaalen in deezen zelfden Brief, vs. 25. en 59. maar Elegi te vertaalen met Treurdichten, is even of men Iämbi wilde overzetten met [fol. *******1v, p. L] Steekdichten: ’t welk wel met den oorsprong dier naamen overeenkomt, maar niet met het gebruik deezer vaarzen, dat daarop gevolgd is. gelyk ik nu hier even te vooren, blz. 170. geschreeven heb; een ander in Iämben, zo schryf ook hier; een ander Elegiën. want het is dwaasheid, tot zaaken, die in het Duitsch zelf niet in weezen zyn, echter Duitsche naamen te smeeden.
    B. 173. r. 6. Schoon hy moeite heeft, om’er een beter toe te vinden, en zelf noch geen’ gedachten heeft; enz. sierelyker: schoon hy moeite, om’er een beter toe te vinden, en zelf noch geen’ gedachten hebbe; enz.
    B. 175. r.15. Koopt de groente, die hy eet; koopt het hout, daar hy ’s nachts zyne baden mee stookt: Horatius: Emtum cenat olus, — emtis Sub noctem gelidam lignis calefactat aënum: dat is: eet gekochte groente; stookt ’s nachts zyne baden met gekocht hout: en verbeeld u, dat ’er zo staat.
    ——— r. 26. Uit zyne plaats dringt. krachtiger: uit zyne plaats uitdringt: volgens het voorbeeld van de meesters der Latynsche welspreekendheid, Caesar, Nepos, Cicero, Catullus, Propertius: zie Broekhuyzen over den laatsten, I, 3, 36.
    Ziet daar, onpartydige en verstandige Leezers (want dit is alleen voor u geschreeven) reeds in my zelven eenige mistastingen aangeweezen en verbeterd; die my, door waarschouwinge van ongeveinsde Vrienden, en eigen Onderzoek, reeds bekend geworden zyn: en ik twyffel niet, of langheid van Tyd zal ’er noch meer aan my ontdekken. Gebruikt ondertusschen dit werk, en deeze myne openhartigheid, tot uw voordeel; en Vaartwel.



[fol. *******2r, p. LI]
De Heer W. VANDER MUELEN, Heer van
Oudbroekhuyzen &c. &c. &c. &c. Comment.
in GROTIUM, de Jure Belli &
Pacis, Prolegom. §. 47.

Imo in mortalibus, id est, Juris Naturae praeceptis expli-
    candis atque interpretandis, &c.
dat is:
Ja in het verklaaren en uitleggen van Leerstukken, de
Zedekunde, dat is, het Recht der Natuure betreffende,
konnen ons ook de Dichters veeltyds te stade komen:
want in hunne boeken vinden wy uitmuntende voorschrif-
ten, omtrent de kennisse van zeden, en van welleeven.
’t Is niet noodig, hier veele voorbeelden by te brengen;
maar genoeg, uit zo veele voortreffelyke Dichteren, die
ons van de Oudheid zyn overgebleeven, een eenigen

HORATIUS tot bewys aan te haalen; wiens keurelyke
gedichten ernstig en dikwils behooren geleezen te worden.
Daarin komen ons verwonderlyke Zedelessen voor; en
meest alles, wat wy, om een oprecht, heilig en gelukkig
leeven naar te richten, van eenen Heidenschen schryver
zouden konnen begeeren of verwachten: ja de kern en
het pit van de gansche Zedekunde.



[fol. *******2v, p. LII]

DRUKFOUTEN.

        staat:lees:
Bl.   1.  r.  18.kraeienkraaien
       3.        9.wierdwierdt
       6.        1.heetenhieten
      14.      13.aaardbodenaardbodem
      18.      30.ChrispynCrispyn
      41.      12.by mynby my
      82.        5.salzal
      87.      21.meenigtemenigte
      98.      31.stokwolkstofwolk
    107.
    109.
} bovenaan     EERSTE BRIEF.TWEEDE BRIEF.
    135.       5.als gyals hy
    180.     17.Verwaarloosd en verzuimdVerwaarloost en verzuimt
    181.     16.zagzag.
    189.     19.eraerat
    193.       5.quas,quas
    197.     11.est,est
    198.     11.auro est:auro:
Continue
[
p. 1]

HEKELDICHTEN

VAN

Q. HORATIUS FLACCUS.

EERSTE BOEK.
___________________________

EERSTE HEKELDICHT.

Hy berispt de ongestadigheid der menschen, en de verscheidene dekmantelen der gierigheid.

WAt is de oorzaak, Mecenas, dat niemand met dat beroep, het welke, of hy zich zelven uitgekooren, of het noodlot hem opgeleid heeft, te vrede is, en altyd den staat van anderen pryst? ô gezegende Koopluiden! roept een Soldaat, die nu oud, en door eenen veeljaarigen dienst verminkt en kreupel is. In tegendeel zegt een Koopman, wanneer zyne schepen door storm geslingerd worden: Gelukkig zyn de Soldaaten; want handgemeen geworden, genietenze in een oogenblik, of een schielyke dood, of een gewenschte overwinninge. Een Rechtsgeleerde, die voor het kraeien van den haan door zyne raadvraagers ten bedde wordt uitgeklopt, roemt het geluk van den Landman. deeze weder, borg’ gesteld hebbende van op gezetten tyd voor den rechtbank te zullen verschynen, en genoodzaakt deswegen naar de stad [p. 2] te gaan, roept, dat niemand gelukkig is, dan die in de stad woont. Maar men zou hieromtrent zoo veel konnen zeggen, dat’er de snapachtige Fabius zelf zich moe aan zou praaten.
    Om u dan niet lang op te houden, zo hoor waar ik heene wil. Indien een van de Goden zeide: Ziet, ik ben gereed te doen, wat ge begeert. gy, Soldaat, zult een Koopman worden: gy, Rechtsgeleerde, een Landman. gaat nu heene, en verdeelt uwe rollen onder elkandere, gelyk gyze speelen wilt. lustig! wat vertoeftge nu? nu zou ’er niemand veranderen willen, schoon ’t alleen van hun zelfs afhing, om gelukkig te zyn. Is ’t niet wonder, dat Jupyn, met reden tegen zulk een volk verstoord, om zyn hoofd niet zwelle van kwaadheid, en zweere, noit weder zo zachtmoedig te zullen zyn, van naar hunne gebeden te luisteren? Daarenboven (om deeze stof niet, gelyk men beuzelingen gewoon is, te verhandelen: trouwens, wat kan ons beletten, al Iagchende de waarheid te zeggen? gelyk de schoolmeesters van ouds gewoon zyn, den kinderen wat zoets in de hand te stoppen, om hen de eerste beginselen zo veel te naarstiger te doen leeren. laat ons dan, alle spotternye aan een kant gezet, het begonnen ernstig vervolgen.) hy, die het scherpe kouter door den harden grond dryft, een bedriegelyke waard, een soldaat, een zeeman, die onverzaagd alle wateren bouwt; allen spreekenze uit eenen mond, en zeggen; Datze die ongemakken gewillig uitstaan, om in hun ouden dag veilig en stil te mogen leeven, wanneerze hunne schaapjes op ’t droog zullen hebben: gelyk de mier (waarelyk een leerzaam voorbeeld) die, hoewel klein van lighaam, een grooten arbeid doet, alles watze tillen kan, met haar bek naar het hol sleepende, daarze een grooten stapel en voorraad [p. 3] van eetwaaren verzamelt; voorzigtig, en niet onbewust dat de winter den zomer volgt. Maar zoras de waterman velden en landeryen met geduurigen regen overstroomt, komt zy nergens voor den dag kruipen, en bedient zich wysselyk van het geenze te vooren vergaderd heeft: daar noch brandende hette, noch koude, noch vuur, noch water, noch staal u van uwe winzucht kan aftrekken; en u niets te moeielyk zou vallen, om te maaken, dat niemand ryker bevonden wierd, dan gy. Wat baat het u, dat gy, steelswyze en beschroomd, heele potten met goud en zilver onder de aarde begraaft? gebruiktge uw geld, zo vreestge dat het haast te niet zal gaan. maar gebruiktge ’t niet, wat schoons heeft toch dat begraaven goud in zich zelf? Al gaven uwe landeryen u honderdduizend mudden koren, uw maag zal daarom niet meer nuttigen, dan de myne; even als een slaaf, die den broodkorf op zyn schouders draagt, waar van hy evenwel niet meer genot heeft, dan zy, die niets te draagen hebben. Of zeg my, wat verscheelt het iemand, die binnen de paalen der Natuure leeft, of hy honderd, dan of hy duizend bunderen lands beploegt? Doch ’t is aangenaam, zult gy zeggen, iets uit zynen overvloed te gebruiken. Maar, dewyl ik uit myn middelmaat myn genoegen zo wel krygen kan, als gy uit uwen overvloed; om wat reden toch verheft gy uwe pakzolders en korenschuuren zo ver boven myn proviziekamertje? eveneens of gy slechts een kleinen dronk waters noodig hebbende, zeide: Ik wil dien liever uit een groote rivier, dan uit dit bronnetje scheppen. Hier komt het van daan, dat veelen, die meer begeeren, dan hunne nooddruft vereischt, met oever met al van den onstuimigen Aufidus verslonden worden: daar een ander, te vrede met het geen hy noodig heeft, geen troebel water be- [p. 4] hoeft te drinken, noch gevaar loopt van zyn leeven in den stroom te verliezen.
    Maar een groot gedeelte der menschen, van eene verfoeijelyke begeerlykheid ingenomen, roept; Niets is genoeg, daar men geschat wordt naar het geld dat men bezit. Wat wiltge met zulk volk doen? laatze loopen, en ongelukkig zyn, dewylze ’t weezen willen: doende, gelyk men van dien vuilen rykaard te Athene verhaalt, die op deeze wyze gewoon was de praat van het volk te verachten: De menschen wyzenme met vingers naar: maar ik verheugme by my zelven, zoras ik t’huys komende myn volle geldkist aanschouwe. De dorstige Tantalus, staande tot zyn keel toe in ’t water, reikhalst vergeefsch naar het nat, dat zyne lippen ontvlucht ... Lachtge? ’t is uw eige Historie, die ’er verhaald wordt, doch onder een anderen naam. benaauwd en bekommerd bewaaktge uwe van alle kanten te zaamen geschraapte rykdommen; bewaartze niet anders, dan ofze, om hunne heiligheid, niet aengeroerd mogten worden; en hebt ’er niet meer nut van, dan ik van ’t beschouwen myner schilderyen. Weetge niet, tot wat einde men het geld gebruiken moet? waertoe het dient? gaa, koop ’er brood voor, groente, wyn, en verder alles, wat de natuur niet wel lyden kan dat men haar onthoude. Lust het u, bevreesd en angstig altyd te waaken, nacht en dag te zorgen, voor dieven, voor brand, voor uw’ slaaven, datze, u ontvluchtende, niet het een of ’t ander meêneemen? is dit uw vermaak? zo wensch ik altyd gebrek te hebben aan zodanige rykdommen. Maar gy verbeeldt u mogelyk, dat men u, wanneer gy aan een koude koorts legt, of door eenig ander ongemak genoodzaakt zult zyn het bed te houden, wonderlyk oppassen, en altyd byblyven zal, om u de middelen te be- [p. 5] reiden, en toe te dienen, den geneesmeester te smeeken, dat hy u doe herleeven, en aan kinderen en waarde bloedvrienden gezond wedergeeve. Maar noch uw’ vrouw, noch uw zoon, wenscht u weer gezond te zien; buuren en bekenden, mans en vrouwen, haaten u. Verwondert gy u, daar gy het geld boven alles stelt, dat niemand u die genegenheid betoont, die gy niet verdient? Maar wees verzekerd, welke moeite gy ook moogt aanwenden, om uwe bloedverwanten, aan de welke de natuur u, buiten uw toedoen, verbonden heeft, te believen, en hunne vriendschap te bewaaren; gy doet vergeefschen arbeid: alzo zeer als hy, die in een open veld een ezel zou willen doen wenden en draaien, op het roeren van den toom. Het opstapelen moet eens een einde hebben, en hebt gy reeds veel byeen gebragt; denk, datge zo veel te minder reden hebt, om voor armoede te vreezen. Staak eens uwen arbeid, dewyl gy hebt watge wenschte; en doe niet gelyk Umidius, die (de vertelling is niet lang) zo ryk was, dat hy zyn geld mat; zo gierig, dat hy noit beter in de kleederen was, dan de minste slaaf; die tot het laatste uur van zyn leeven beducht was, noch eens gebrek te zullen lyden: maar eene vrygemaakte slaavin, dapperer dan de dochters van Tyndarus, maakte zyne vrees ydel, toenze dien vrek met een byl in tweën kloofde.
    Wat zoudtge my dan raaden? dat ik leeve als Menius, en als Nomentanus, die alles verkwistten watze hadden? zo gaat het: als u ’t eene uiterste verboden wordt, dan vervaltge tot het ander. Als ik u de gierigheid, als een kwaad, afschildere, is myn inzigt niet, om u de overdaad en verkwisting, als een’ deugd, aan te pryzen. Daar is een midden tusschen Tanais en den schoonvader van Visellius. daar is een maat omtrent alle dingen; daar zyn zekere paalen, [p. 6] die niets, wat deugd heeten zal, noch aan de eene noch aan de andere zyde te buiten mag gaan.
    Ik keer weder tot het geen ik in ’t begin gezeid heb. Is ’er iemand, die in zyne manier van leeven, den gierigaard niet gelyk is? of, om klaarer te spreeken, is ’er iemand, die den staat van anderen niet boven den zynen verheft? die niet bleek wordt van nyd, als hy ziet, dat de uiers van zyn buurmans vee meer gezwollen zyn, dan die van ’t zyne? die niet denkt, dat hy zo veel behoorde te weezen als zy, die meerder zyn; zonder eens zyne oogen te slaan op dat groot getal van menschen, die duizendmaal minder hebben, dan hy? zo staat eenen, die voort wil, altyd een ryker in ’t licht: gelyk een voerman, die zyne paarden in het renperk aannoopt, om die geenen, die noch voor hem zyn, voorby te streeven, zonder eens te denken om hen, die achter zyn. Dit is de oorzaak, dat men zelden of noit iemand vindt, die zeggen zal, gelukkig geleefd te hebben; en deeze werreld zo vrolyk verlaaten kan, als een gast, die, wel gegeeten en gedronken hebbende, vergenoegd van tafel opstaat. Maar ’t is genoeg; en op datge niet denken moogt, dat ik den leepoogigen Crispyn eenige papieren ontfutseld hebbe, zal ik ’er niet een woord meer by doen.


TWEEDE HEKELDICHT.

Hy stelt de gebreken van verscheiden menschen, maar voor-
naamelyk die der overspeeleren, ten toon.

DE vergaderingen der Fluitspeelsters, kwakzalvers, bedelaars, tooneelspeelsters, leegloopers en deugnieten, en wat meer van dit slach van volk is, zyn bedroefd en schier [
p. 7] troosteloos over de dood van den muzikant Tigellius: want hy was milddaadig. In tegendeel zal een ander, vreezende voor een kwistal door te gaan, niets aan eenen armen vriend geeven, om hem tegen de koude en wreeden honger te beschermen. Vraag deezen eens, waarom hy al het kostelyke goed van vader en grootvader met zulk een’ verfoeielyke gulzigheid door de billen lapt, geld tot hoogen interest opneemende om zyn’ tafel te stoffeeren: hy zal u antwoorden, Dat hy den naam van vrek of kleinhartigen niet verdienen wil Van den eenen wordt hy gepreezen, van den anderen gelaakt. Fufidius, ryk in landeryen en uitgezette gelden, vreest den naam van verkwister en lichtmis; daarom zet hy zyn geld niet minder dan tegen vyf ten honderd ’s maands uit; en hoe meer hy ziet, dat het iemand kwaalyk gaat, hoe meer hy dien ongelukkigen prest en vervolgt: hier toe heeft hy altyd een lyst van de naamen dier jongelingen, die, even den mannelyken tabberd aangenomen hebbende, onder het opzigt van strenge ouders naauw bepaald en gebonden zyn. Wie, die zulks hoort, roept niet uit, ô groote Jupyn! Maar gy zult mogelyk denken, dat hy een staat voert naar zyn inkomen, en ’er wel van leeft. Och! ’t is kwaalyk te begrypen, hoe weinig die man zich zelven te vriend is; ja zo zeer, dat die vader, dien ons Terentius afbeeldt, zich na de vlucht van zyn zoon, niet meerder gekweld kan hebben, dan deeze zich dagelyks doet. Vraagt nu iemand, waar toe dienen alle die woorden? ik zal ’t hem zeggen: om te toonen, dat een dwaas, als hy ’t eene kwaad ontloopen wil, zich gemeenelyk in een ander werpt, dat ’er recht tegen over leit.
    Malchinus gaat met klederen, die langs den grond sleepen; terwyl een ander zich belagchelyk maakt, met de [p. 8] zyne tot boven de dyen op te schorten. Rufillus geeft een lieffelyken geur van zich, en Gargonius stinkt als een bok. De middelmaat is niet bekend. Sommige zouden geen vrouwen willen aanraaken, dan die met een geboorden rok haare voeten bedekken; anderen weer geene, dan die in openbaare huizen ieder ten dienste staan. Men zegt dat de wyze Cato, als hy op zekeren tyd een bekend man uit een hoerhuys zag komen, aldus tot hem sprak: Gy doet wel, groei zo op in alle deugd: want het is beter, dat een jongman hier zyn lust boet, dan in de armen van eens anders vrouw. Ik begeer op die wyze niet gepreezen te worden, zegt Cupiennius, die het alleen met getrouwde vrouwen houdt. ’t Is waard om te hooren voor hun, die wenschen, dat het den overspeeleren niet wel gaa, hoe dikwils en op hoe veelerhande wyzen zy gestraft worden; door hoe veele ongemakken hun vermaak gestoord wordt; en hoe klein dat is, in vergelykinge van de gevaaren, die het verzellen. Dees heeft van boven van het dak moeten springen; dien heeft men zo lang gegeesselt, tot ’er ’t leeven byna uit was; een ander is, daar hy zich door de vlucht meende te bergen, in handen van straatschenders vervallen; sommigen hebben hun leeven met geld moeten koopen; anderen zyn van straatjongens met drek en vuiligheid gesmeeten: ja zelfs is ’t gebeurd, dat men eenigen dat geene ontnomen heeft, ’t welk hen op die plaats hadt doen komen. ieder zegt, dat ze ’t verdiend hadden: Galba ontkent zulks. Maar hoe veel veiliger is het, zich met een tweede soort te belyden? ik zeg, met vrygemaakten, waarmede Sallustius zich niet minder te buiten gaat, dan anderen met gehuwde vrouwen. maar indien hy mild en weldaadig was, daar gelegenheid en reden zulks [p. 9] eischen, en daar hy ’t met eere weezen kan; hy zou niet meer weggeeven, dan noodzaakelyk was, noch zich zelven tot schade en schande zyn. doch dit is zyn eenigste vermaak, hiermede kittelt, hierop beroemt hy zich, dat hy noit met een andermans vrouw te doen gehad heeft: gelyk eertyds Marséus, minnaar van de tooneelspeelster Origo, die zyne huizen, en landeryen aan haar ten beste gaf, en ondertusschen wenschte, dat hy zich noit met getrouwde wyven verloopen mogt. maar hy is zo zeer verslaafd aan de liefkoozeryen van tooneelspeelsters en hoeren, dat zyn naam daardoor grooter afbreuk geleden heeft, dan zyn geld of goed. Is het u genoeg, dat gy slechts deezen of geenen persoon mydt, zonder het kwaad zelf te myden, dat u naderhand overal voor de scheenen springt? zyn goeden naam te verwaarloozen, zyn inkomen t’zoek te maaken, is overal en altyd kwaad. Wat onderscheid is’er, of gy met een’ getrouwde vrouw, een’ slaavin, of bekende hoer zondigt? Villius, verliefd op Fausta, en misleid door den naam van Syllaas schoonzoon, heeft, buiten deur geslooten, met vuisten geslaagen, en met degens vervolgd, meer straf geleeden, dan hy misschien verdiende; terwyl Longarenus binnens huys was. Indien nu iemand, die deezen Villius in dien staet ontmoette, hem vroeg; Wat begeert gy? moet gy juist een Burgermeesters dochter, of een’ der edelste vrouwen hebben, om uwen brand te blusschen? wat zou hy antwoorden? Haar vader is een groot Heer geweest? Maar hoeveel betere, en van deezen verschillende zaaken, kan u de Natuur, met haaren eigen rykdom te vrede, niet leeren? Indien gy uwe zaaken slechts wel aanleggen wilt, en onderscheid weet te maaken tusschen ’t geene men myden of zoeken moet, [p. 10] zo zultge haast begrypen, dat het een groot onderscheid is, of gy zondigt door gebrek van zaaken, of door uwe eige schuld. derhalve, op dat het u namaals niet berouwe, laat af van edele vrouwen aan te zoeken, wier liefde meer nasleep van moeite en ongemak, dan van oprecht vermaak heeft. en, ofschoon zy van parelen en gesteenten blinke, denk niet, ô Cerinthus, schoon dit uwe ziekte is, datze daarom zachter dyen, of welgemaakter beenen hebbe: de slechtste kleederen dekken veeltyds de fraaiste lighaamen. Voeg hier by, dat deeze zich voor u vertoont gelykze is, en de waaren, dieze te koop veilt, onverhinderd zien laat; datze zich noit beroemt op het geen haar wel, noch moeite aanwendt om te verbergen wat haar kwaalyk staat. Het is een’ gewoonte onder de grooten, alsze een paard willen koopen,datze ’t eerst een kleed over ’t lyf laaten werpen, en dan bezien; op dat, gelyk dikwils gebeurt, een welgemaakt lyf niet lichtelyk op losse voeten staa, en de kooper, verblind door een korten kop, rechten hals en fraai gat, zich ontrent de beenen bedroogen vinde. Hieromtrent doen zy voorzigtig: gy in tegendeel, die met de oogen van Lynceus beschouwt al wat uw liefste welstaat, zyt omtrent haare gebreken blinder dan Hypséa. gy staaroogt op haar’ welgevormde kuiten en armen, en ziet niet, datze magere billen, een gebogchelden neus, een kort lyf, en lange voeten heeft. van vrouwen van aanzien zietge niets dan de tronie, het overige is bedekt onder haare kleederen, tenzyze zo onbeschaamd waare als Catia. Indien gy iets zien wilt, dat u verboden, en voor u bedekt is, want dit is ’t dat u zinneloos maakt, honderd zaaken zultge ontmoeten, die u in den weg zyn; haar’ draagers en draagstoel, haare aschjongens. en sleep van [p. 11] gevolg, behalve het kleed, dat haar over de enkels hangt, en den sluyer, dienze daar noch boven heeft; al ’t welke u belet, dat geene te zien, daar uwe gedachten op speelen. De mindere geeft u meer vryheid: door de Cossische zyde kunt gy haar bezien, als ofze naakt waare, of’er iets aen haar’ beenen, iets aan haar’ voeten misstaa, en gy kunt haar middel met uwe oogen meeten. of wiltge liever dat men u laagen legge, en geld afeische eerge uwe waar eens gezien hebt? Gelyk een jaager door de dikste sneeuw vliegt, om een loopenden haas te achterhaalen, zo versmaadt hy den zelfden, als hy hem in zyn leger opstoot; dit is het deuntje der Liefhebberen, en zy besluiten: zo gaat het ook met myne Liefde; wat zy gemakkelyk krygen kan, verachtze; en vervolgt, wat haar onvlucht. Denkt gy door zulk een gezang uwe ongemakken te verminderen, en uwen boezem van dien brand en zwaare zorgen te bevryden? Is ’t niet beter, te onderzoeken, welk eene maat de Natuur aan onze begeerten gesteld hebbe? watze gemakkelyk, watze niet dan met smarte, missen kan? en een afscheidsel te maaken tusschen het weezendlyke en den schyn? als de dorst uw verhemelte en keel doet branden, moetge dan juist een gouden beker hebben, om uit te drinken? als gy rammelt van honger, moetge dan juist een paauw of een tarbot hebben, om u te verzadigen? en wiltge liever, wanneer uwe driften aan ’t gaan raaken, van verlangen sterven, dan u met een’ slaavin behelpen? Ik niet: want ik houd veel van gemakkelyke en licht te bekomene vermaakjes. Philodemus zegt, dat zy, die altyd praat: Wacht noch wat: Ik moet zo veel meer hebben: Als myn man uit is: goed voor de Gaulen is: voor zich zelven houdt hy meer van eene, die haare waar op geen al [p. 12] te hoogen prys stelt, en gereed is, wanneerze genoodigd wordt. Datze slechts blank zy, recht op haar lyf gaa, en zinnelyk voor den dag kome; alsze maar niet langer of blanker schynen wil, danze van natuure is. Als ik zodanig eene in myne armen mag drukken, is zy my eene Ilia, of eene Egeria; en ik geef haar de liefste naamtjes die ik bedenken kan. ook vrees ik niet, terwyl ik alleen by haar ben, dat haar man van zyn landgoed t’huys komen, de deur open geloopen worden; het gebas der honden my verklikken zal: ik ben niet bekommerd dat’er om mynent wil een oproer in huys veroorzaakt zal worden, dat myn schoone halfdood van het bed springe; dat onze vertrouwde dienstmaagd van droefheid beginne te weenen. neen; deeze hoeft voor haar ruggebeen, de vrouw voor haar huwelyksgoed, noch ik voor myn leeven te vreezen. Daar ’t ’er zo op aan komt, moet men barrevoets, en met den broek op de hielen, gaan loopen, om niet in de beurs, noch aan het lyf gestraft te worden, en om zyn goeden naam niet te verliezen Die betrapt worden zyn ongelukkig, en is’er iemand, die’er aan twyffelt, hy vraage ’t Fabius, die my gelyk zal geeven.


DERDE HEKELDICHT.

Hy hekelt die geenen, die, om hunne eigene gebreken niet
denkende, die van anderen berispen; en in hun vrienden
zelfs niets door de vingers konnen zien; en eindelyk de
Stoïschen, die voorgeeven, dat alle kwaad even groot is.

HEt is een’ gemeene ziekte onder de liefhebbers der Zangkunst, in ’t gezelschap van vrienden, noit te [p. 13] willen zingen. alsze ’er toe verzocht worden: ongevraagd, altyd te zitten neurien. Hierin muntte de Sardyner Tigellius uit. Cezar, die ’t hem hadt konnen gebieden, rechtte niets uit, als hy ’t hem, om de vriendschap zyns vaders, en om zyne eige verzocht. als hy’er lust toe hadt, zong hy, nu met eene doorklinkende, dan met een’ zachte stem, die zich lieffelyk onder het geluid van zyn snaartuig vermengde, Io Bacche! van dat het eerste gerecht opgezet, tot dat het laatste afgenomen werdt. Daar was niets in dien man, dat zich zelven gelyk was: dan liep hy eens, alsof hem de dood op de hielen volgde; dan tradt hy weder zo parmant, alsof hy belaaden waare met de heiligdommen van Juno: somtyds hadt hy tweehonderd, somtyds tien slaaven: nu sprak hy niet anders, dan van groote zaaken, van Koningen en Vorsten; dan weder; Ik zal altyd wel te vrede zyn, als ik slecht een drievoet tot myn’ tafel, een schulp tot myn zoutvat, en een’ ruige py hebbe, om my tegen de koude te dekken. Al hadtge deezen spaarzaamen man, die met zo weinig te vrede was, vyf en twintig duizend kroonen gegeeven, vyf dagen daarna zou hy weer even kaal geweest zyn: ’s nachts zat hy op tot het licht wierdt, en over dag lei hij te ronken. niets is zich zelf immer zo ongelyk geweest. Hierop zal my mogelyk iemand vraagen; Maar hoe staat gy’er meê? hebt gy uwe fouten ook niet? Zekerlyk; maar die van eene andere soort, en misschien van minder belang zyn. Wanneer Menius eens bezig was, met den afweezenden Novius lustig over den hekel te haalen, duuwde hem iemand van ter zyde toe: Eilieve hoor eens hier; kent gy u zelven niet? of denktge, dat wy u niet kennen, en gy ons alles op den mouw kunt spelden, watge [p. 14] wilt? Maar Menius antwoordde: Ik zie myne eigen gebreken over ’t hoofd? zodanig eene eigenliefde is dwaas, snood, en bestraffenswaardig. Daar gy uwe oogen toesluit, om uwe eigene misstallen niet te zien, waarom ziet gy op die van anderen zo scherp, als een Arend, of eene Epidaurische slang? doch al wat gy hiermede wint, is dat anderen weder de uwe zo veel te naarstiger onderzoeken. Hy is wat te licht geraakt; hy is weinig bekwaam, om met snedige breinen te verkeeren: men zou mogen lagchen, om dat hy zo slordig geschooren is, om dat zyn’ kleederen hem om ’t lyf hangen, ofze ’er om gegooid waaren, en zyn’ schoenen veel te groot voor zyn’ voeten zyn. maar hy is een eerlyk man, en zo hups als’er een op den aardboden leeft: hy is u een goed vriend; en bezit een groot verstand in zo ongeschikt een lighaam. Eindelyk bezie u zelven terdeeg, en onderzoek eens; of u geene fouten van natuure aangeboren zyn; en of gy’er geene door eene kwaade gewoonte aangenomen hebt: want distelen en doornen groeien in landen die niet wel bezorgd worden.
    Laat ons, eerwe verder gaan, eens overweegen, hoe een blinde minnaar door de mismaaktheden van zyn’ liefste bedroogen worden, jaze zelfs dikwils fraai vinden kan; gelyk Balbinus den neus van zyn’ Hagna, zo rykelyk met karbonkelen bezet, schoon noemt. ’t Waar te wenschen, dat men zulke dwaalingen in goede vrienden bespeurde, en men zouze billyk onder de deugden mogen plaatsen. gelyk een vader leeft met zyn zoon, dien hy om een klein gebrek niet zal haaten, zo behoorden wy met onze vrienden te leeven. Indien een zoon scheelziet, zyn vader zegt, dat hy lonkt; is hy een dwerg, als de ontydig geboren Sifyphus, hy noemt hem zyn kleintje; staan hem [p. 15] zyn’ beenen scheef onder ’t lyf, hy noemt hem Varus; steeken hem zyn’ hielen te veel uit, hy geeft hem vleiende den naam van Scaurus. Leeft iemand wat alte zuinig, men behoorde te zeggen, dat hy zyne zaaken wel aanlegt: is iemand op eene gemaakte wyze aardig, en beeldt hy zich wat meer in, dan hem toekomt, denk dat hy toonen wil wel opgebragt te zyn; is hy wat onbesuisd, en zegt hy wat meer, dan hem past, zie hem aan als eenen, die openhartig en onbevreesd is; is hy wat haastig, tel hem onder die geenen, die leevendig van aard zyn. Dit, dit is, naar myn oordeel, het beste middel om vrienden te maaken, en te bewaaren. maar wy smyten de deugden zelfs onder den voet, en doen ons best om vuil te maaken, wat uit zich zelf schoon is. Is’er iemand die vroom en oprecht met ons leeft, wy zeggen dat hy een man zonder geest is, een jabroer. zien wy een ander, die wat langsaam in zyn doen is, wy noemen hem een luyen vlegel. bevindenwe, dat iemand zich voor alle laagen te wachten weet, en zich voor zyne vyanden noit bloot geeft, (want wy leeven in eenen staat, daar de bitse nyd en alle zonden heerschen) in de plaatse van wys en niet onvoorzigtig, noemen wy dien man geveinsd en bedriegelyk. Is ’er een, wat eenvoudiger, en stoort hy iemand, die te leezen, of in gedachten zit, door eene ontydige aanspraak, gelyk my omtrent u, ô Mecenas, misschien nu en dan gebeurd is; wy zeggen, dat die man zyn natuurelyk verstand niet heeft. och! hoe lichtvaardige en verkeerde wetten maaken wy ons zelfs! want niemand wordt zonder fouten geboren: hy is de beste, die de minste begaat. ’t Is billyk, dat een goed vriend myne deugden tegen myne ondeugden opweege, en, ziet y dat ’er meer goed dan kwaad in my is, [p. 16] aan de beste zyde overhelle, indien hy zich bemind maaken wil: op die voorwaarde zal ik hem in de zelfde schaal weegen. Die eenen vriend verzoekt, dat hy zich aan zyne gezwellen niet stoore, zal een anders vratten ook niet zien: want het is redelyk, dat hy, die zelf om verschooning bidt, haar aan anderen niet weigere. Eindelyk, naardien de gramschap, en andere gebreken, die den dwaazen onafscheidelyk aankleeven, onmogelyk heel en al uitgeroeid konnen worden; waarom gebruikt de reden haar maat en gewigt niet, om op ieder misdaad zekere straf, naar der zelver grootheid geschikt, te zetten? Zo iemand een slaaf, belast zynde een schotel weg te draagen, wilde doen ophangen, omdat hy iets van ’t overschot van eenige visschen, en een weinig laauw sop, gesnoept hadt, zou hy van verstandigen niet dwaazer gehouden worden dan Labeo? hoeveel redenloozer en erger is het dan, indien een vriend iets tegen u misdreeven heeft, dat gy hem noodzaakelyk ten goede moet houden, tenzyge voor ongemakkelyk wilt doorgaan, hem daarom te haaten, en te myden; even als een schuldenaar zynen maaner Rufo; die, zoras de eerste dag van de maand verscheenen is, en hy zyn Capitaal, of de vervallen interesten, op de eene of de andere wyze, niet krygen kan, zyn ongelukkigen schuldenaar dwingt, met uitgestrekten halze, als een gevangen man, te luisteren naar het voorleezen van zyne pynelyke historien? zal ik, om dat een van myn’ vrienden, te veel gedronken hebbende, in zyn bed gepist; of eene oude kom, daar Evander zich wel eertyds van bediende, aan stukken laaten vallen; of, omdat hy hongerig een kuiken, dat voor my in den schotel lei, naar zich genomen heeft; zal ik daarom dien vriend met minder goede oogen aanzien? wat zal ik dan [p. 17] doen, als hy my bestolen, of een vertrouwd geheim ruchtbaar gemaakt, of eene plegtige belofte verbroken heeft?
    Die staande houden, dat alle kwaad even groot is, vinden zich zeer verlegen, als men de waarheid naauwkeurig wil onderzoeken: de zinnen, en de zeden stryden ’er tegen: ja, de nuttigheid zelve, de moeder van rechtvaardigheid en billykheid. Toen de allereerste menschen, een stom en onhebbelyk gedierte, uit den schoot des aardryks voor den dag kwamen, streeden zy voor hunne eikels en slaapplaatsen, eerst met nagels, toen met vuisten, naderhand met stokken, en vervolgens met wapenen, die hen de ondervinding leerde maaken; tot datze eindelyk woorden, om hunne gedachten uit te drukken, en naamen, om de zaaken te onderscheiden, uitvonden.* toen namen die wilde gevechten een einde; zy begonnen steden te bouwen, dieze met muuren omringden, en maakten wetten tot voorkominge van dievery, straatschendery, en overspel; want Helena is de eerste vrouw niet geweest, om wie men een bloedigen oorlog gevoerd heeft. daar zyn overspeelers voor haaren tyd geweest, die als wilde en woeste dieren hunnen driften den ruimen teugel vierende, gedood zyn van eenen sterker, die, als een stier onder de kudde, den meester speelde: maar hun naamen zyn met hunne lighaamen verdweenen. Indien gy de geschiedenissen der aloude en eerste tyden wilt naargaan, gy zult moeten bekennen, dat de wetten uit vreeze voor onrecht in de werreld gekomen zyn. en ofschoon de Natuur ons leert onderscheiden, wat ons goed en wat ons kwaad zy, wat men zoeken en wat men myden moet; zy kan ons evenwel niet leeren, waarin de rechtvaardigheid van de onrechtvaardigheid verschilt; noch de Reden zal ons over- [p. 18] tuigen, dat de misdaad van eenen, die eenige jonge planten in een andermans tuin uitgeroeid heeft, zo groot zy, als van dien, die by nacht den Tempel eener Godheid bestolen heeft. Daar zy dan een regel, volgens welken men de strafbaare, naar de grootheid hunner misdaad, kastyde; opdat men iemand, die slechts eene kleine geesseling verdiend heeft, niet half dood slaa. want ik ben niet ongerust, dat gy hem, die de zwaarste straf waardig is, met de lichtste zult vryhouden; dewyl gy zegt, dat een geringe diefstal, en ’t rooven op de gemeene wegen, even groote misdaaden zyn; en voorgeeft, dat gy de groote en de kleine overtreedingen met het zelfde staal uitsnyden zoudt; te weeten, zo ’t volk u koning maakte. Indien een wyze alleen ryk, alleen een goed schoenmaaker, alleen schoon, alleen Koning is, wat wenschtge dan naar iets, datge reeds hebt? Maar gy verstaat niet, zegtge, wat vader Chrysippus zeggen wil. schoon een wys man geen schoenen of muilen maakt, hy is evenwel een goed schoenmaaker. En hoe dat? Gelyk Hermogenes, schoon hy zwygt, echter een voortrefffelyk zanger is; gelyk de gaauwe Alfenus, schoon hy zyn winkel toesloot, en al zyn gereedschap weg smeet, echter een baardschrapper was; op die zelfde manier is een wys man een meester in allerleie handwerken; ja een Koning. Maar gy, ô grootste van alle groote Koningen, wordt langs straat van de speelende jongens bespot en uitgejouwd, enze zouden u, zo gy hen met uw stok niet afweerde, wel haast onder den voet dringen, terwyl gy staat en schreeuwt, en van boosheid stampvoet. Om ’t kort te maaken, terwyl gy, ô Koning, wiens gansche gevolg bestaat uit eenen dwaazen Chrispyn, gaan, en een oortje besteeden zult, om u te wasschen: zo zullen myne vrienden, indien [p. 19] ik onvoorzigtiglyk ergens in misdaan hebbe, my mynen misslag gulhartig vergeeven, en ik hun den hunnen niet verwyten. Aldus leef ik, een gemeen burger, veel gelukkiger, dan gy met uwen Koninglyken naam.


VIERDE HEKELDICHT.

Hy spreekt van zyn Hekeldichten: zegt dat hy minder scherp
is dan Lucilius, die de oude Blyspeldichters naarvolgde.
Waarom Hekeldichten weinig geleezen worden. dat hy
zonder kwaadwilligheid den menschen het kwaade
afraadt, en daartoe, op ’t voorbeeld zyns vaders,
somtyds eenigen, tot een voorbeeld, ten toon stelt.

EUpolis, Cratinus, Aristophanes, en andere oude Blyspeldichters, hekelden ieder, dieze dachten dat het verdiende, ’t zy hy een bedrieger, een dief, een overspeeler, een moorder, of anderszins kwaalyk berucht was, met de grootste vryheid der werreld. Anders vindt men ook niets by Lucilius, die deezen naarvolgde, veranderende alleen het soort van vaarzen, waar aan hy een byzonderen trant wist te geeven. hy was gesleepen van oordeel, maar hard en gedrongen van styl: want hierin hadt hy mis, dat hy zich verbeeldde, iets groots gedaan te hebben, als hy, op één been staande, in één uur, twee honderd vaarzen gemaakt hadt: maar hoe slechtze ook waaren, daar was altyd iets in, dat verdiende naargevolgd te worden. hy was ryk van woorden, en gaf zich geen tyd om te schryven: ik zeg om wel te schryven; want veel te schryven, is geen kunst. Maar zie daar, Crispyn wenkt my, en daagtme uit: Gaa zitten, gaa zitten, hebtge lust: [p. 20] dat men ons papier geeve, wachters noeme, plaats en tyd stelle, om te zien, wie van ons de meeste vaarzen kan maaken. Ik dank de Goden, datze my een klein en bepaald verstand, en geen grooten lust tot spreeken gegeeven hebben. maar gy, volg, zo lang ’t u belieft, den blaasbalg, die gestadig uitblaast alles wat hy inheeft, tot dat het yzer door het vuur week begint te worden. Gelukkig is Fannius, wiens werken en beeltenis het volk vrywillig in de Boekzaal van Apollo geheiligd heeft: terwyl niemand de mynen leest, en ikze in ’t openbaar niet opzeggen durf, omdat ik weet dat’er veelen zyn, wien myn soort van schryven niet behaagt. ’t welk nergens anders van daan komt, dan omdat ’er weinigen zyn, die niet somtyds verdienen, wat geroskamd te worden. Noem maar iemand uit den hoop, wienge wilt, hy zal, of van gierigheid, of van elendige staatzucht zwanger gaan: deeze is een minnaar van getrouwde vrouwen, die van schoone jongens: een ander is verliefd op den glans van zilvere, Albius op dien van kopere vaten: dees vliegt naar Oost en West, om zyne koopmanschappen te verwisselen, en wordt geslingerd door duizenden gevaaren, gelyk het zand dat op den oever der zee door den wind heen en weder gedreeven wordt, om van zyn Capitaal niets te verliezen; of om het, is ’t mogelyk, te vermeerderen. A1 dit soort van volk is bang voor vaarzen, en haat de Poëeten. Uit den weg! hy heeft stroo op zyn’ hoornen; hy zal, om eens te lagchen, zyn beste vrienden niet spaaren; en als hy maar iets op ’t papier geflanst heeft, hy zal niet rusten, voor dat het kinderen en oude wyven, ja de slaaven zelfs, van den bakoven en riviere wederkeerende, van buiten kennen, en zingen.
[p. 21]
    Maar staa my toe een woordje tot myn’verschooning te zeggen. Vooreerst tel ik my niet onder het getal van die geenen, die ik Poëeten noem. Want gy moet niet denken, dat het genoeg zy, om Poëet te weezen, een vaars op zyn’ voeten te konnen zetten; of te schryven, gelyk ik doe, in een styl, die byna de dagelyksche manier van spreeken gelyk is. Neen; hy moet een verheven verstand, eenen uitmuntenden geest, en eenen mond, die groote zaaken uitbrommen kan, bezitten, dien gy deezen eernaam met recht geeven zult. Hierom hebben eenigen getwyffeld, of het Blyspel een gedicht genoemd moet worden, of niet: want men vindt’er dien geest, en die kracht, noch in woorden, noch in zaaken; en het verschilt niet anders van de dagelyksche spreekwyze, dan omdat ieder regel op zekere voeten geschikt is. Maar men ziet’er dikwils een vader, die yverig en driftig is, omdat zijn zoon, op een’ hoer verzot, een eerlijk meisje, dat hem groot goed ten huwelijk zou meebrengen, weigert te trouwen; zich vol en zat zuipt, en (dat een groote schande is) by klaarlichten dag met flambouwen langs straat gaat. ’t Is zo; maar zou Pomponius, indien zyn vader leefde, die zelfde taal ook niet moeten hooren? ’t is dan niet genoeg, met ongezochte woorden een vaars te maaken, het welk, indien gy ’er de voetmaat van vernietigen wilde, niet verschillen zou van de taal, die een kyvende vader tegen zynen zoon gewend is te uiten. Indien gy zodanigen vaarzen, als ik tegenwoordig schryf, en als Lucilius voor deezen geschreeven heeft, hunne gezette toonen en wyzen ontneemen, het achterste voor, en het voorste achter plaatsen wilde, noit zoudt gy ’er de overblyfselen van een mishandelden Poëet in gewaar worden; gelyk in [p. 22] deeze, indien gy die op dezelfde wyze zoudt willen verschikken:

    Nadat de helsche twist zyn fakkel hadt ontstoken,
    En de yz’re deuren van den oorlog opgebroken.


Dit voor dees tyd: op een andermaal zal ik eens naauwkeuriger onderzoeken, of het Blyspel een rechtmaatig gedicht zy, of niet; nu alleen zien, of men met reden zo tegen deeze manier van schryven ingenomen zy.
    Sulcius en Caprius, die naarstige verklikkers, nu al heesch van hun schreeuwen, wandelen met hunne registers in de hand. de straatschenders beeven, als ze hen zien; terwyl een eerlyk man, die zyn’ handen onbesmet houdt, met hun lacht. of schoon gy de roovers Celius en Birrius gelyk zyt; zo lang ik de verklikkers Sulcius en Caprius niet gelyk ben, waarom vreest gy my? Men vindt myne werken in geen’ winkels te koop, noch aan pilaaren aangeplakt; zy worden niet gehandeld van het gemeene volk, noch van Hermogenes Tigellius; ik leesze voor niemand, dan voor myn’ vrienden, en dat noch meesten tyd gedwongen, niet overal, noch voor allen. Veelen zyn’er, die hun vaarzen op ’t midden van de markt opzeggen; veelen doen zulks in de baden; trouwens in een’ besloote plaats klinkt de stem wel eens zo aangenaam. dit is ’t vermaak van onbezonnen schryveren, die zich weinig bekreunen, ofze iets met oordeel doen, en of het te pas komt of niet. Hierop zegt men, dat ik vermaak vinde in anderen te beledigen, en ’er myn werk van maake. Wat reden heeftmen, om zulks van my te zeggen? is’er oit iemand geweest, met wien ik gemeenzaam verkeerd heb, [p. 23] die my zulks nagegeeven heeft? Die in het afweezen van zyn vriend kwaalyk van hem spreekt; hem niet beschermt, als hy van een ander beledigd wordt; die ieder wil doen lagchen, en den naam hebben, van aardige kwinkslagen voor den dag te brengen; die iets te verhaalen weet dat hy noit gezien heeft; die niet zwygen kan, wat hem onder vier oogen vertrouwd wordt; dat, dat is de man, die gevaarelyk is, en voor wien gy u, ô Romeinen, behoort te wachten. Daar twalef gasten aan tafel zitten, zal’er gemeenelyk een onder zyn. die niets zoekt, dan zich ten koste van alle anderen te vermaaken, niemand ontziende, dan wiens brood hy eet; tot dat de wyn, hem in ’t hoofd beginnende te loopen, zyn’ tong geheel los maakt, en hem alles doet zeggen, wat hy denkt. Zodanig een schynt u, die met geen’ gevaarelyke lui te doen wilt hebben, vriendelyk, aangenaam en openhartig; en ik, om dat ik met Rufillus, dien welriekenden, en met Gargonius, dien stinkenden, gescherst hebbe, schyn u nydig en bytende te zyn? Wanneer men in uw byzyn iets van den diefstal van Petillius Capitolinus rept, aanstonds stelt gy u, naar uw’ loffelyke gewoonte, voor hem in de bres: Capitolinus is van kindsbeen af myn beste vriend geweest; we hebben langen tyd te zaamen gegeeten, en hy heeft veeltyds iets op myn verzoek, en om mynent wil gedaan: ik verheug my dat hy veilig in de stad woont; hoewel ik niet begrypen kan, op wat wyze hy toen de handen van ’t gerecht ontkomen zy. Zie daar de kwaadspreekendheid met haare eige verf afgeschilderd; zie daar dat venyn, het welk ik beloof, zo ik iets van my zelven belooven kan, noit plaats in myne schriften, veel minder in myn harte, te zullen geeven. heb ik iets wat te vrypostig, wat te scherssende gezeid; [p. 24] het is een recht, dat ik hoop, datge my gunstig zult toestaan. Als myn eerelyke vader my vermaande, zuinig, sober, en met het geen hy gewonnen hadt vergenoegd, te leeven, was hy gewoon, en deeze gewoonte heb ik van hem overgenomen, my nu den eenen, dan den anderen ten voorbeeld te stellen, om my dat kwaad, dat hy wilde dat ik myden zou, leevendig te vertoonen: Zietge niet, hoe elendig de zoon van Albius tegenwoordig leeft? hoe arm Barus is? twee voorbeelden, bekwaam om iemand te leeren, de nalaatenschap zyner ouderen niet te verspillen. om my een afschrik te geeven van de schandelyke liefde eener hoere, wees hy my op Scetanus. om my de liefkoozeryen van getrouwde wyven te doen ontvluchten, wanneer ik geoorloofde vermaakjes krygen kon, zei hy; ’t Is niet fraai, dat ons zulk een gerucht naargaat, gelyk Trebonius, sints hy in overspel betrapt is. Een wysman zal u reden geeven, waarom gy het eene myden, het andere zoeken moet; my zal ’t genoeg zyn, zo ik u leeren kan, de zeden onzer voorouderen naar te volgen, en uw leeven en goeden naam schadeloos te bewaaren, zo lang gy een leidsman noodig hebt. wanneer de jaaren uw lighaam en uw gemoed versterkt zullen hebben, dan zultge op uwe eigen’ wieken moeten dryven. Door diergelyke woorden heeft hy my, noch een jongen, onderweezen. Als hy my iets belastte te doen, noemde hy my eenen der verkoorene Rechteren, en sprak: Deeze kan u tot een voorganger dienen. als hy my iets verboodt, zei hy; Kunt gy twyffelen, of dit te doen u nadeelig en schandelyk zou zyn, daar gy hoort, hoe kwaalyk men om dat zelfde van deezen en dien spreekt? Wanneer een afgesloofde zieke hoort, dat’er iemand in zyn’ buurt begraaven wordt, begint hy te vreezen, en [p. 25] wendt alle vlyt aan, om de dood te ontvluchten; zo worden de jonge gemoederen, door de schande van anderen, menigmaal van het kwaad afgeschrikt. Hierdoor ben ik verloscht van die gebreken, die gevolgd worden van een onherstelbaar verlies: kleiner, en die men lichtelyk door de vingers kan zien, heb ik nevens anderen; en mogelyk dat langheid van tyd, waarschouwing van ongeveinsde vrienden, en eigen onderzoek, my noch van veelen zullen ontdoen. want hetzy ik te bed legge, of my in de wandelgallerye verlustige, noit ben ik ledig. Dit is billyker; zo doende zal ik beter leeven; zo zal ik myn vrienden aangenaam weezen; dit is iemand kwaalyk bekomen, en zou ik zo onvoorzigtig zyn, van iets diergelyks te bestaan? Dit zyn de overdenkingen, die ik zwygende by my zelven maak. Als ik een uurtje leeg tyd heb, vermaak ik my met dichten; en dit is een van die kleiner en vergeeffelyke gebreken. Het welk zo gy my niet wilt toestaan, zo zult gy ten eerste een geheelen zwerm Poëeten op uw dak krygen; want wy zyn grooter in getal, dan gy wel denkt: en wy zullen u, gelyk de Jooden doen, zo parssen en aandringen, datge onze zyde wel haast zult moeten kiezen.


VYFDE HEKELDICHT.

Hy beschryft zyne reis van Rome naar Brundisium.

UIt het groote Rome vertrokken zynde, kwam ik in een’ gemeene herberg te Aricia; myn reisbroeder was de redenaar Heliodorus, de geleerdste onder alle de Grieken. hiervandaan kwamen wy aan de Markt van [p. 26] Appius, daar ’t krielde van matroozen, en bedriegelyke waarden. wy, den tyd aan ons zelfs hebbende, verdeelden onze reis in twee dagen; hoewel men ’t gemakkelyk in één doen kan. de Appische weg is vermaakelyk voor een reiziger, die geenen haast heeft. Hier zeide ik myn’ maag den oorlog aan, dewyl het water zo slecht was, dat ik ’t niet drinken kon; wachtende ondertusschen met ongeduld, tot myn’reisbroeders gegeeten hadden. Nu begon de nacht zyne schaduwen over het aardryk uit te spreiden, en den hemel met starren te bezaaien; als wy de jongens en de schippers elkandere wakker hoorden schelden en uitmaaken. Leg hier aan, riep’er een. Gy hebt’er al driehonderd in, schreeuwde een ander, al volks genoeg, ja de helft te veel. eer elk zyn’ vragt betaald hadt, en de muilezel voor de schuit was, was’er een geheel uur verloopen. de steekende muggen en zingende kikvorschen hielden ons den slaap uit de oogen. terwyl de jaager, een hartsterkingje genomen hebbende, en een der reizigers, om stryd, den lof hunner liefsten in de ope lucht uitgalmden; raakt het vermoeide gezelschap eindelyk in slaap. de jaager, zulks bemerkende, liet zyn ezel gaan graazen, na hy hem met de lyn aan een grooten steen vastgebonden hadt, en ging zelf, zo lang als hy was, leggen ronken. Nu was het reeds dag geworden, als wy zagen, dat de schuit stillei, en den ganschen nacht niet veel gevorderd was: aanstonds sprong’er een, die wel de heethoofdigste scheen te zyn, aan land, en beproefde de zwaarte van een willigen tak op kop en rug van den armen ezel, en zynen luien meester. eindelyk zetten wy ’s morgens omtrent tien uuren voet aan land, en waschten te Feronia onze monden en handen. wat gegeeten hebbende, deeden wy op ons gemak drie mylen af; en kwamen [p. 27] tot Anxur, ’t welk op een hoog gebergte, dat zich van verre wit opdoet, gebouwd is. Hier moesten de oprechte Mecenas en Coccejus in ’t kort mede komen; beide afgezonden om groote zaaken te verhandelen, en gewoon de verschillen tusschen goede vrienden in der minne by te leggen. hier streek ik myn’ loopende oogen met zekere graauwe zalf. ondertusschen komen Mecenas en Coccejus, en met hun Fontejus Capito, een man, daar niets aan ontbreekt, en de beste vriend, dien Antonius oit gehad heeft. Te Fundi hielden wy ons weinig tyds op, om niet lang gekweld te weezen met den Schout Aufidius Luscus; hartelyk om dien grootsen gek Iagchende, die, eertyds schryver geweest zynde, nu met een rok met purper geboord, en den Raadsheerelyken sluyer gaat, en een bekken met vuur voor zich laat draagen. Eindelyk kwamen wy in de * stad der Mamurraas, daarwe beslooten onze vermoeide leden wat uit te rusten, dienende ons Murena van zyn huis, en Capito van zyn keuken. De volgende dag was my de aangenaamste ter werreld; want tot Sinuessa gekomen, ontmoetten my Plotius, Varius en Virgilius, drie van de eerelykste lieden, die den aardbodem betreeden, en aan welke niemand meer verbonden is, dan ik. ô hoe vriendelyk omhelsden wy elkandere! hoe gevoelig was onze wederzydsche vreugd! zolang ik gezond van oordeel ben, zal ik niets by een lieffelyken vriend vergelyken. Den volgenden nacht bleeven wy in het posthuis, naast aan de Campaansche brug, slaapen, daar de bedienden ons, gelykze schuldig zyn, van vuur en zout voorzaagen. daarvandaan bragten onze muilezels ons intyds binnen Capua, daar Mecenas [p. 28] in de kaatsbaan speelen, Virgilius en ik slaapen gingen; want dat spel is niet goed voor iemand die met zeere oogen, of met een’ kwaade maag gekweld is. Vervolgens kwamen wy in een landhuis van Coccejus, boven de herbergen van Caudium gelegen, daar wy overvloed van alles vonden.
    O Zanggodin, verhaal my hier kortelyk den stryd tusschen den bootsemaaker Sarmentus, en Messius Cicirrus, en meld my, van welke ouders deeze helden geboren zyn. Messius leidt zyne afkomst af van de beroemde Osciers; en de vrouw, wier slaaf Sarmentus geweest is, leeft noch. zodanig was de geboorte van deeze twee, die moedig ten stryde kwamen. Sarmentus begon eerst, zeggende: Je ziet’er uit als een wild paard. Zulk een groet deedt ons lagchen, terwyl Messius zich in staat stelde om te antwoorden, en zyn hoofd schudde. Och! voer Sarmentus voort, wat is ’t goed, dat men u dien hoorn van den kop geslaagen heeft; hoe vreesselyk zoudt gy anders niet stooten, daarge, verminkt, noch zo vinnig dreigt? want Cicirrus hadt aan de linkezyde van zyn hoofd een groot lidteken, dat, met hair bewasschen, hem afschuwelyk maakte. voorts, hem lang over zyne Campaansche landziekte, en lelykheit, bespot hebbende, verzocht hy hem; dat hy een Cyclops wilde danssen, hem verzekerende, dat hy geen tooneellaarzen, noch momaanzigt, zou noodig hebben. Cicirrus liet dit niet onbeantwoord; maar vroeg hem, of hy, volgens belofte, zyn’ keten al aan de Huisgoden betaald hadt; daar by voegende, dat het recht zyner oude meesteresse op hem niet verminderd. schoon by schryver geworden was. eindelyk vroeg hy hem, waarom hy uit zyn dienst geloopen was, daar een pond graan daags [p. 29] immers eeten genoeg was voor een zo schraal en mager kareltje. aldus bragten wy deezen maaltyd met veel vermaak door.
    Hiervandaan begaven wy ons recht naar Beneventum, daar onze nyvere waard, terwyl hy eenige magere lysters aan ’t vuur hadt, zyn huis byna in lichten brand zag: want de vonken, in den vervuilden schoorsteen vuur gevat hebbende, begonnen boven het dak al aan te steeken. Toen zoudtge de hongerige gasten, en vreesachtige slaaven, om het zeerst de handen hebben zien roeren, om het eeten te bergen, en de vlammen te blusschen. Daarvandaan onze reis voortzettende, begonnen wy het gebergte van Appulie, dat door zynen landwind Atabulus verzengd wordt, en my zeer wel bekend is, van verre te onderscheiden; maar daar wy noit overgekomen zouden zyn, hadden wy ’t geluk niet gehad, van in ’t nabuurige stedeke Trivicum onder dak te raaken; schoon wy daar van den rook meenden te stikken, door het groen en vochtig hout, dat aan den haard lei te smeulen. Hier lei ik, zot als ik was, tot over midnacht te wachten naar de meid, die my beloofd hadt, te zullen bykomen: doch ik raakte eindelyk in slaap, en zag, droomende, den schyn van het geen ik, waakende, leevendig had meenen te zien. Daarvandaan reeden wy vier en twintig mylen ver, om in een klein * steedje, dat ik in myn’ vaarzen met zyn naam niet noemen, maar wel door tekens beduiden kan, te vernachten. ’t water, ’t geringste van alle dingen, wordt ’er voor geld gekocht: maar ’t brood is’er zeer goed, ja zo, dat de reizigers zich de moeite niet ontzien van ’er voorraad van op te doen, alsze naar Canusium gaan, [p. 30] welke plaats weleer van den dapperen Diomedes gebouwd is: want daar is het hard en steenachtig, en het water is’er alzo schaars, als daarwe van daan kwamen. Hier nam Varius, tot aller droefheid, zyn afscheid van ons. Vervolgens kwamen wy, vermoeid van een’ lange reis, dewyl de weg door een geduurigen regen geheel bedorven was, tot Rubi. ’s anderen daags hadden wy beter weer, maar een elendigen weg tot aan de poorten van het vischryke Barium. Vandaar kwamen wy tot Gnatia, een’ stad, die in den vloek der brongodinnen gebouwd schynt, daarwe ons vermaakten met de sprookjes, die ons de inwooners verhaalden; wantze wilden ons wysmaaken, dat de wierook aan den ingang des tempels zonder vuur begint te branden. Dat mag de Jood Apella gelooven; niet ik, die al geleerd heb, dat de goden een stil en gerust leeven leiden; en dat, zo de speelende Natuur al iets voor den dag brengt, waarover wy ons verwonderen, zulks ons niet van boven van de verstoorde goden toegezonden wordt. Brundisium was het einde van onze lange reis, en zal ’t mede van myn gedicht zyn.


ZESDE HEKELDICHT.

Van den waaren Adeldom. hoe hy by Mecenas in kennis
en in gunst gekomen is. van de voordeelen van zyn
stil leeven, de welke hy aan de goede zorg zyns
vaders zegt verschuldigd te weezen.

MEcenas, schoon niemand, onder alle de Lydiers van geheel Toskane, by u in adel te vergelyken is; schoon uwe voorouders, van vaders en moeders zyde, het gebied [p. 31] over geheele legers gevoerd hebben; ’t is evenwel uwe gewoonte niet, hoewelze gemeen is, op het gezigte van onbekenden, en zoonen van vryelingen, gelyk ik ben, uw neus op te haalen, enze met verachtinge aan te zien: want gy zegt, dat het weinig tot den persoon doet, wie zyn vader geweest is, indien hy slechts een eerelyk man zy. gy gelooft, en ’t is de waarheid, dat’er voor de heerschappy, en het onedele gebied van Tullius, veele braave mannen, wier voorouders men zo weinig kende, als ofze ’er noit geweest waaren, door hun vroom leeven, tot eer en staatampten verheven zyn. Daar in tegendeel Levinus, een nakomeling van dien dapperen Valerius, die Rome van de dwingelandye des trotsen Tarquyns verloscht heeft, als een onbekende en verachte wordt voorby gegaan van het volk, wiens aard gy kent; dat dikwils dwaasselyk een onwaardigen verheft, zich van gemeene geruchten leiden, en door eertitelen en beelden verblinden laat. Wat behooren wy dan te doen, die zo ver boven het gemeen verheven zyn? Want al is ’t, dat het volk liever een eerampt aan Levinus, dan eenen nieuwen Decius, zou willen geeven: al is ’t, dat de Tuchtmeester Appius my, uit geen vrygeboren vader gesprooten, beletten zoude, naar eenig aanzienelyk ampt te staan (en wel met reden, als die hooger zou willen vliegen, dan myne vleugels reiken konnen) evenwel leert ons de ondervinding dat de gloriezucht zo wel den onedelen, als den edelen, aan haaren blinkenden kar in triomf omvoert. Wat baat het u, Tillius, den breeden sluier ten tweedenmaale aangenomen te hebben, en Gemeensman te zyn? dit; datge nu benyd wordt, waarvange, stil leevende, bevryd zoudt geweest zyn. want zo ras iemand zich schoeien wil met [p. 32] zwarte broozen, die de halve beenen bedekken, en zich kleeden met den Raadsheerelyken sluier, hoort hy terstond rondom zich mompelen: Wat is dit voor een man? wie was zyn vader? gelyk iemand, die aan ’t zelfde euvel hinkt met Barrus, welke zich inbeeldt een schoon karel te zyn, daardoor de meisjes oorzaak geeft, om hem, waar hy gaat of staat, van het hoofd tot de voeten te bekyken, en zyn weezen, kuiten, voeten, tanden, hair en alles naauwkeurig in acht te neemen: zo geeft iemand, die zich aanstelt, als of hy de rust van de stad en haare burgeren, het Keizerryk, geheel Italie, en de Tempels der Goden wilde bezorgen, ieder gelegenheid, om op hem te letten, en te onderzoeken, wie zyn vader geweest zy, en of hy zyne moeder wel noemen durve. Durft gy, ô zoon van eenen Syrus, Damas, of Dionysius, durft gy een Roomsch burger van de rots werpen, of in de handen van Cadmus overleveren? Maar myn amptgenoot Novius is noch een trap laager in geboorte, dan ik; want hy is, het geen myn vader geweest is. schynt gy u daarom een Paullus of een Messala te zyn? maar hy zou zich, schoon’er tweehonderd wagens, en drie begraavenissen op de markt waaren, zo klaar konnen doen hooren, dat zyn’ stem alleen het geschal van trompetten en hoornen zou verdooven: en dat behaagt ons.
    Maar ’t wordt tyd, eens van my zelven te spreeken; van my, zeg ik, die de zoon ben van eenen vrygemaakten. Dagelyks duuwt my de een of de ander toe, dat myn vader een vrygemaakte geweest is: ze konnen ’t niet vergeeten; nu, omdat gy, Mecenas, my een’ plaats aan uwe tafel vergunt; eertyds, omdat ik ’t gebied over een’ bende soldaaten had. doch daar is een groot onder- [p. 33] scheid tusschen deeze twee redenen; want, schoon men my, en mogelyk met schyn van recht, het ampt van overste heeft konnen benyden, echter kan men my niet benyden, dat gy my onder uwe vrienden hebt willen tellen; voornaamelyk, omdatge, alle inzigten van eigen voordeel ter zyde stellende, niemand met uwe vriendschap vereert, dan dienge zulks gelooft te verdienen. Ik acht my gelukkig om ’t bezit van deeze vriendschap: maar myn geluk bestaat niet daarin, dat ik dat bezit by geval verkreegen hebbe. neen; ’t geval heeft geen deel gehad, in my by u bekend te maaken. eerst heeft u de oprechte Virgilius, naderhand Varius, gezeid, wie, en wat ik was. Toen ik de eerstemaal voor u verscheen, sprak ik weinig; want myne aangebore vreesachtigheid sloot my den mond. ik zocht u niet wys te maaken, dat ik de zoon van een groot heer was, noch dat ik op een Saturejaansch paard rondom myne landgoederen reed; maar zei u openhartig, wie ik was. gy antwoordde my, volgens uw’ gewoonte, met weinig woorden; en daarop vertrok ik. negen maanden daarna ontboodt gy my weder, en stelde my onder ’t getal van uwe vrienden. Dit acht ik iets groots te weezen, dat ik u, die een onderscheid tusschen het eerelyke, en het schandelyke weet te maaken, heb konnen behaagen; niet door myne geboorte, maar door myn onbesproken leeven, en zuiveren wandel. Dat my van natuure alleen eenige weinige en middelmaatige gebreken overgebleeven zyn, anderszins rein en onbesmet (even als eenige kleine vlekjes in een schoon lighaam) dat men my met geen recht van gierigheid, vuile ontuchtigheden, noch schelmstukken beschuldigen kan; dat ik een zuiver en onschuldig leeven leide, gelyk ik my beroemen durf; en de ge- [p. 34] negenheid myner vrienden weet te bewaaren: hiervoor heb ik niemand te danken, dan mynen vader; die, sober leevende van een klein stukje lands, my niet school wilde laaten gaan by Flavius, daar de zoonen der grootste hoplieden, met hunne schryfkasjes en penningen onder den linken arm, naar toe vloeiden, om wel te rekenen, hoe veel interest men op de helft van ieder maand van zyn geld trekken kan: maar hy verstoutte zich, my, in myne eerste jeugd, naar Rome te brengen, om die kunsten en weetenschappen te leeren, waarin Ridders en Raadsheeren hun eigene zoonen laaten onderwyzen. Die myne kleeding en gevolg van slaaven aanschouwden, gelyk zulks in eene volkryke stad, als Rome, van veelen gedaan werdt, moesten gelooven, dat myne voorouders my groot geld nagelaaten hadden. onder ’t opzigt van welke meesters ik was, hy zelf liet noit zyn waakend oog van my afgaan. Om kort te gaan, hy heeft my de eerbaarheid, het sieraad aller deugden, zo wel ingeprent, dat ik my niet alleen van alles wat schandelyk was, maar zelfs van al wat’er naar geleek, gewacht hebbe: hy was niet beducht, dat men kwaalyk van hem gesproken zou hebben, schoon ik, in vervolg van tyd, als roeper, of (dat hy zelf geweest was) als gadermeester, met een klein winstje te vrede had moeten zyn; en ik zelf zou’er my niet van beklaagd hebben: en hierom ben ik hem tegenwoordig te grooter lof en dank schuldig. zolang ik gezond van harssenen ben, zal het my noit leedweezen, zulk eenen vader gehad te hebben; en ik my noit verdedigen met het zeggen van den grootsten hoop; die voorgeeven, dat hun groot ongelyk geschied is, om dat zy uit geene vrygeborene noch doorluchtige ouderen gesprooten zyn. myn’ woorden en [p. 35] redenen verschillen veel van diergelyke. Want zo de Natuur eens geboodt, den voorleden tyd, van zekere jaaren af, weder te hervatten; en dat elk zich ouders zoude uitkiezen, naar maate zyner opgeblaazenheid: hoedanige anderen voor zich zelfs ook wenschen mogten; ik, met de mynen te vrede, zou’er geene begeeren, die om hunne bondels en stoelen van staat geëerd werden; dwaas, naar het oordeel des volks, doch misschien wys, naar het uwe; dat ik geen pak, ’t welk my door ongewoonte mogelyk zou doen bezwyken, op mynen hals zou willen laaden. want dan zou ik genoodzaakt weezen, aanstonds grooter middelen byeen te zamelen; by deezen en geenen myn hof te gaan maaken; altyd den een of den ander by my te moeten dulden, zodat ik noit alleen noch naar myn landgoed, noch elders, zou konnen gaan; meer knechts en paarden den kost te geeven, en wagens gereed te hebben. Zynde die ik ben, heb ik de vryheid, om op myn ezel, dien ik de schouderen, en dien myn reiszak de lendenen drukt, te ryden, waar het my lust, al wilde ik heel naar Tarentum gaan. My zal men noit zulke stukjes verwyten, als men u doet, schout Tillius, wanneer u op den weg naar Tibur vyf slaaven, met potten en wynkruiken, achteraan volgen. om deeze en duizend andere zaaken, leef ik veel gemakkelyker dan gy, ô beroemde Raadsheer. Ik gaa my in eenzaamheid vertreeden, waar ’t my lust; ik vraag naar den prys van groente en koren: dikwils vermaak ik my in het Renperk, daar ’t krielt van bedriegers; of gaa ’s avonds op de markt wat wandelen. en luister somtyds wel eens naar de sprookjes der waarzeggeren. Als my dat verveelt, gaa ik naar huis, daar ik myn maaltyd doe met een schoteltje prei, en cicers, [p. 36] en een gebakje toe: dit wordt my door drie slaaven opgedischt. naast my staat een marmere tafel, met twee bekers, en een schenkkan; hier nevens een slechte spoelbak, een oliekruik, en een drinkschaal; Campaansch maaksel. vervolgens gaa ik slaapen, niet zwaarhoofdig, omdat ik ’s morgens vroeg ten bedde uit moet, om my te vervoegen by het beeld van Marsyas, uit wiens oogen te zien is, hoe node hy ’t gezigt van den jongsten Novius verdraagt. omtrent tien uuren verlaat ik myn boekvertrek, gaa wat wandelen, en vermaak my in eenzaamheid met het geene ik geleezen, of geschreeven hebbe. voorts zalf ik my; maar niet met lampolie, gelyk de morssige Natta. Als de zon, hooger klimmende, begint te steeken, verlaat ik het veld en het kaatsspel, en begeef my naar ’t bad. een weinig gegeeten hebbende, niet gulzig, maar alleen zo veel als ik noodig heb, om den dag met geen’ leege maag te verslyten, rust ik, en beschik wat’er te doen is omtrent myne huisselyke zaaken. Zo leevenze, wier zielen door geene elendige staatzucht gepynigd worden. En ik troost my hiermede, dat ik, op die wyze, een aangenaamer leven leide, dan of myn grootvader, vader of oom schatmeester geweest waare.


ZEVENDE HEKELDICHT.

Beschryving van den twist tusschen Rupilius en Persius.

OP hoedanig een’ wyze de tweeslachtige Persius zich van den laster en scheldwoorden van de verweezen Rupilius, den Koning genaamd, gewroken hebbe, is nu, geloof ik, in alle barbierswinkels en allen zeerogige bekend. Deeze [p. 37] Persius, die veel geld hadt, en sterk op Clazomene handelde, hadt een’ groote moeilykheid met Rupilius. hy was een ongemakkelyk mensch, en in zyn haat noch onverzoenelyker, dan de ander, vol inbeelding, opgeblaazen, en zo scherp van tong, dat hy de Sisennaas en Barrussen met witte paarden voorby vloog. Ik keer weder tot onzen Koning. Deeze twee, elkandere niet konnende verstaan (want dit hebben de schreeuwers met de dapperste helden gemeen, datze, eens een’ zaak opgevat hebbende, die zelden laaten glyden. Tusschen Hector, Priamszoon, en den moedigen Achilles, was een zo doodelyke haat, dat’er geen’ verzoening te wachten was, zo lang alsze leefden; om geene andere reden, dan omdatze beide in dapperheid uitmuntten. wanneer een bloodaard met een bloodaard, of een stoute met een vreesachtigen, verschil heeft, als, by voorbeeld, Diomedes met den Lyciaanschen Glaucus, zal de zwakste den stryd eerst staaken, en zyn tegenstreever met geschenken zoeken te bevredigen) deeze Rupilius en Persius, zeg ik, kwamen, in dien tyd, toen Brutus stedehouder in Azie was, met een zo gelyken moed ten stryde, dat Bithus en Bacchius noit paller tegen elkandere stonden. vol vuurs kwamenze beide voor het recht, en verstrekten den toekykeren een vermaakelyk schouwspel. Persius doet een voorstel van de zaak, en wordt van de gansche vergadering uitgelagchen. hy pryst Brutus, en zyn volk: Brutus, zegt hy, is de Zon, zyne vrienden, de starren van Azie, den Koning hier niet onder gerekend: deezen noemt hy den Hond, voor wien de landluiden gruwen. Zyn’ woorden vloeiden, als een driftige stroom in den winter, aan wiens boorden weinig hout te hakken valt. Op deeze scherpe en voorthollende [p. 38] redenen van Persius antwoordde de Prenestyner met de sierelyke welspreekendheid van eenen plompen en halstarrigen wynleezer, tegen wien geen voorbyganger, hem met den naam van koekkoek begroetende, het in schelden kan uithouden. Maar de Grieksche Persius, lustig op zyn Italiaansch over den hekel gehaald, borst eindelyk in deeze woorden uit: Ik bid u, in aller Goden naam, Brutus, die gewoon zyt den Koningen de wieken te fnuiken, waarom helpt gy deezen Koning niet mede van kant? geloof my, dit is een werk, dat u toekomt, en voor u bewaard is.


ACHTSTE HEKELDICHT.

De Tuingod Priapus verhaalt het nachtgespook van de
Toveres Canidia.

EErtyds was ik een stam van een vygeboom, een stuk houts, dat geen nut deedt, totdat de werkbaas, lang in beraad gestaan hebbende, of hy een bank, of een Priapus, van my maaken zou, wilde, dat ik een god zou worden. aldus werd ik een god, thans de grootste schrik van dieven en vogelen. want myn’ rechte hand, en myn roode staf, verjaagen de dieven; en de tak, die my op het hoofd vastgemaakt wordt, verschrikt het schadelyk gevogelte, en belet het, zich in de nieuwaangeleide tuinen neder te zetten. hier waaren eertyds de slaaven gewoon, hunne makkers, uit hunne enge wooningen, naar toe te draagen, omze in een’ geringe kist ter aarde te bestellen: hier hebben de deugeniet Pantolabus, en de lichtmis Nomentanus, een gemeen graf met het slechtste volk. Het [p. 39] opschrift van deeze gemeene begraafplaats gaf te kennen, dat zy zich in de lengte duizend, en in de diepte driehonderd voeten uitstrekte; met byvoeginge, dat de Erfgenaamen geen recht op dit stuk lands hadden. Nu kan men de Esquilien veilig bewoonen, en zich op den luchtigen heuvel verlustigen, daar onlangs de grond, met witte doodsbeenderen bezaaid, een onaangenaam gezigt veroorzaakte. Evenwel doen my de dieven en de vogelen, gewoon deeze plaats te ontrusten, minder moeite en arbeid aan, dan de snoode toveressen, die door haare gezangen en venynen de gemoederen der menschen weeten te regeeren. Deeze kan ik op geenerleie wyze beteugelen, noch haar beletten, zoras de ongestadige maan haar minnelyk weezen vertoont, doodsbeenderen en vergiftige kruiden byeen te zamelen. Ik zelf heb Canidia, haaren zwarten sluier dicht ineen gewonden hebbende, bloots voets, en met losse hairen, verzeld van de oudste Sagana, hier zien zweeven, en een ysselyk getier hooren maaken: haare bleeke tronien waaren afschuwelyk om te aanschouwen. zy krabbelden met haare nagels in den grond; en scheurden een zwart lam met haare tanden vaneen. Zy gooten het bloed in eenen kuil, om daardoor de geesten, zielen, die heur antwoord zouden geeven, voor den dag te doen komen. daar stonden twee beelden, het een van wol, het ander van wasch: dat van wol was ’t grootste, als moetende het mindere straffen, en in toom houden. dat van wasch stondt in eene smeekende gestalte, en als iemand, die gereed is, om op eene smaadelyke wyze ter dood te gaan. de eene roept Hecaté, de andere de wreede Tisiphoné aan. daar zoudtge de slangen en helsche honden door elkandere hebben zien krielen; en [p. 40] de maan, die van schaamte rood werdt, zich, om dit schouwspel niet te zien, achter een hoog graf verbergen. Lieg ik, zo mag ik lyden dat my de ravens op den kop schyten, en dat my Julius, de zwakke Pediatia, en de dief Voranus van boven tot onderen bevuilen. Maar wat is ’t noodig, alles te verhaalen? hoe de geesten, een heesch en droevig geluid slaande, met Sagana over en weder spraken? hoe zy steelswyze den baard van een wolf, en de tanden van een’ gespikkelde slang, onder de aarde begroeven? hoe het wassche beeld van zelfs in den brand vloog? en welk een tegenzin ik in de prevelingen en ’t bedryf dier twee toverkollen had, enze niet ongewroken aanschouwde? want myn vygeboom liet ’er een van achteren vliegen, die klapte, of’er een blaas, die vol wind was, aan stukken sprong. Terstond vluchtten zy beevende naar de stad. Canidia ontvielen haare tanden, en Sagana haar bosschaadje van krullen. gy zoudt u slap gelagchen hebben, alsge gezien hadt, hoe verbaasd zy heene droopen, laatende haare kruiden en toversnoeren op de plaats leggen.


NEGENDE HEKELDICHT.

Hy verhaalt de ontmoeting van zekeren kwelgeest, van
wien hy niet ontslagen kon worden.

WAnneer ik, niet lang geleden, langs den heiligen weg kwam gaan, ik weet niet wat voor beuzelingen, naar myn’ gewoonte, in ’t hoofd hebbende, en geheel in de zelve verward zynde, kwam’er iemand, wiens naam my ter naauwer nood bekend was, naar my toe loopen, [p. 41] en my by de hand gevat hebbende, vroeg hy my; Hoe vaart gy, myn allerwaardste vriend? Redelyk wel naar den tyd, antwoord ik, om u te dienen. Ziende dat hy my volgen wilde, zocht ik hem voor te komen, vraagende, of’er noch iets van zyn dienst was? Wy kennen immers malkander, zegt hy; ik ben mee van de geleerden. En daarom, antwoord ik weder, zal ik u te meer achten. zoekende ondertusschen op allerhande wyzen te ontkomen, ging ik, nu eens te post, dan weder zeer langsaam; somtyds luisterde ik mynen slaaf, ’k weet niet wat, in ’t oor. voelende eindelyk, dat my het zweet aan alle kanten begon uit te breeken, dacht ik by myn zelven, ô gelukkige Bolanus, die gewoon waart ieder zo openhartig de waarheid te zeggen! ondertusschen ging hy voort, my met honderd malligheden aan ’t oor te teemen; nu de stad, dan haare wyken te pryzen. maar toen ik nergensop wilde antwoorden, sprak hy; Ik zie wel datge my ontloopen wilt; maar ’t is vergeefsch; ik verlaat u niet; ik zal u volgen, waar gy heen gaat. Ik weder: ’t Is niet noodig, dat gy zo veel moeite neemt; ik gaa iemand bezoeken, dien gy niet kent, en die ver over den Tiber woont, dicht by de lusthoven van Cezar. Ik heb tegenwoordig niets te doen, zei hy, en wandel gaarn; ik zal u zo ver geleiden. Toen begon ik myne ooren te laaten hangen, even als een lompe ezel, dien een alte zwaare last opgeleid wordt. Hier hefte hy een nieuwen toon op: Gy zult my, zo ik my zelven anders wel kenne, niet minder dan Viscus of Varius te vriend houden. want wie kan’er meerder en schielyker vaarzen maaken, dan ik? wie danssende zyne leden op eene bevalliger manier buigen? als ik zing, wordt Hermogenes bleek van nyd. Hier gaf hy my [p. 42] tyd, om een woordje tusschen beide te spreeken. Leeft uw’ moeder noch? vroeg ik hem. hebt gy noch nabestaanden, die zich aan uw welzyn gelegen laaten leggen? Niet een, zei hy; ik heb hen allen helpen begraaven. Ze zyn gelukkiger dan ik, die nu alleen overschiet. vaar voort; want ik zie, dat het ongeluk, het welk my, noch een kind zynde, een oud Sabynsch vrouwmensch, na het omschudden der bus, voorspelde, begint te naderen. Dit kind, sprakze, zal noch door venyn, noch vyandlyk staal, noch pyn in de zyde, noch hoest, noch traage jicht omkomen: een snapper zal het ten eenigen dage door zyn kakelen vermoorden. daarom moet hy zich, zo hy wys is, voor die schreeuwers wachten, zoras hy tot zyn’ jaaren zal gekomen zyn. Nu was het vierde gedeelte van den dag verloopen, wanneer wy aan den Tempel van Vesta kwamen: en ’t was by geval omtrent dien tyd, dat hy zich verbonden hadt, voor ’t gerecht te zullen verschynen; het welk hy niet doende, zyn’ zaak zekerlyk zou moeten verliezen. Zoge my lief hebt, sprak hy, ik bid u, sta my een weinig by. Ik wil sterven, antwoordde ik, indien ik daar staan kan, of iets van het recht weet. ook moet ik weezen, daar ik u gezeid heb. Ik staa hard in beraad, voer hy voort, of ik u, of myn’ zaak, wil laaten loopen. och, zeide ik, laat my loopen. maar hy wilde niet, en begon my nu zelf voortegaan; en ik, dewyl het toch vergeefsch is, zich tegen zynen sterker te kanten, volg hem. Toen begon hy op nieuw: Hoe leeft Mecenas, die zo weinigen, en alleen verstandigen, tot zyne vrienden wil aanneemen, met u? waarelyk, gy hebt u zeer wel van uw’ fortuin weeten te dienen. Gy zoudt een grooten onderstand, en eenen, die na u de tweede rol wel zou weeten uit te voeren, in [p. 43] my bevinden, indien gy my toegang tot hem wilde geeven. ik wil zweeren, dat wy alle anderen den voet zouden lichten. Men leeft daar niet, antwoordde ik, op die wyze, als gy u verbeeldt: daar is geen huis reiner, dan het zyne, en daar diergelyke kunstjes minder gepleegd worden. niemand kan my daar hinderen, ’t zy hy ryker, ’t zy hy geleerder zy, dan ik ben. ieder heeft daar een’ plaats naar zyn’ verdiensten. Gy vertelt my groote zaaken, en die naauwelyks te gelooven zyn. Evenwel is ’t zo. Gy maakt my hoe langer hoe begeeriger, om hem van naby te kennen. Gy hebt maar te beginnen; uwe deugd zal hem zekerlyk behaagen: hy is niet geheel onbuigelyk, hoewel men moeite heeft, om zich voor de eerste reis by hem in te dringen. Ik zal niets onbezocht laaten. ik zal zyn’ slaaven door geschenken omkoopen. schoon hy my van daag de deur voor den neus sluit, ik zal niet nalaaten van morgen weder te komen. ik zal alle gelegenheden waarneemen; hem op weg in ’t gemoet gaan, en hem naar huis geleiden. dit brengt de menschelyke staat mede, dat men niets groots zonder grooten arbeid verkrygen kan. Maar zie, terwyl hy aldus redeneert, ontmoet ons Fuscus Aristius, myn waarde vriend, en die deezen kwelgeest wel kende. wy blyven staan. hy vraagt my, waar ik van daan kom, en waar ik heen gaa; en antwoordt my op zyn’ beurt. Ik stiet hem aan, greep hem by zyn’ tegenspartelende armen, knikkende, en wenkende met myne oogen, dat hy my toch verlossen wilde. Maar hy, zich vermaakende met myne verlegenheid, hieldt zich, als of hy my niet verstondt. toen wil ik wel bekennen dat ik kwaad werd. Heugt het u niet, vroeg ik hem, datge my laatst iets alleen te zeggen hadt? Zeer wel, zei hy; maar ik zal [p. 44] wel eens bekwaamer tyd aantreffen, om ’t u te zeggen. ’t is heden de dertigste Sabbat. zoudt gy den verminkten Jooden dat ongelyk willen aandoen? Och! zeg ik, ik heb daar geen erg in. Ik al; ik heb daaromtrent wat meer zwakheid, en volg de menigte; ik zal u wel eens nader spreeken. Moet dan alles, riep ik, my op deezen dag zo tegenloopen! die wreede ontvliedtme, en laetme zuchten onder ’t mes. Maar kort daarna ontmoet ons by geval, de party van myn kwelgeest; roept hard overluid; Waar heen gy snoode? en vraagt my, of ik getuigen wil weezen. ik zeg ja, en reik hem myn oor toe. Hy sleept hem voor ’t recht. daar rees een ysselyk geschreeuw; en hierop volgde een groote toevloed van menschen. Op deeze wyze heeft my Apollo gered.


TIENDE HEKELDICHT.

Hij bewyst, dat de vaarzen van Lucilius niet te onrecht
van hem berispt zyn: en noemt die geene, welker goed-
keuring hy voor zich zelven wenscht te verkrygen.

JA ik heb gezeid, dat de vaarzen van Lucilius hard en onbeschaafd waaren. wie is’er zo zeer met Lucilius ingenomen, die zulks ontkennen zal? maar op die zelfde plaats heb ik hem gepreezen, omdat hy zo geestig wist te scherssen met de gebreken der burgeren. evenwel, schoon ik dit in hem pryze, prys ik niet alles in hem: want op die wyze zou ik my over de Miemen van Laberius, als over fraaie gedichten, moeten verwonderen. ’t Is dan niet genoeg, dat men zyn’ toehoorers kan doen lagchen; en evenwel is ’t iets groots, zulks te konnen doen. men [p. 45] moet zich der kortheid noodzaakelyk bevlytigen, opdat een’ spreuk zich niet verwarre in ydele woorden, die bekwaam zyn, om de oplettendste ooren te vermoeien: nu eens op een ernstigen, dan op een boertenden toon spreeken: somtyds als een Dichter; dan eens weer als een verstandig schersser, die zyne krachten bewaart, en dikwils met overleg niet alles doet, wat hy kan. een woord om te lagchen, op zyn tyd gesproken, beslecht veeltyds de grootste verschillen volkomener en beter, dan eene ernstige overweeging Hierop leiden zich de Dichters van het oude Blyspel; hierin zyn zy naar te volgen; zy, zeg ik, die noit geleezen worden noch van den schoonen Hermogenes, noch van dien Aap, die anders niets geleerd heeft, dan de minneliedjes van Calvus en Catullus te zingen. Maar Lucilius heeft iets groots gedaan, met Grieksche woorden onder ’t Latyn te mengen. ô Gy traagen om te leeren! gelooft gy dat dit zo moeielyk en wonderlyk is, daar Pitholeon de Rhodier het zelfde gedaan heeft? Maar in vaarzen vloeit de rede aangenaamer, alsze uit deeze twee taalen is te zaamen gemengd; gelyk de Falerne wyn smaakelyker is, wanneer hy met dien van Chios gemaatigd wordt Maar ik vraag u zelven, of dat ook plaats heeft; indien gy by geval de moeielyke zaak van den beschuldigden Petillius zoudt moeten verdedigen? of zoudtge mogelyk begeeren, dat Pedius Poplicola, en Corvinus, terwylze staan te pleiten datze zweeten, niet meer gedenkende aan hun vaderland, noch Latynschen vader, woorden, uit verre landen gehaald, onder hunne moedertaal zouden mengen, op de wyze van eenen wantaaligen burger van Canusium? Wanneer my, aan deez’ zyde der zee geboren, onlangs een lust overkwam, om [p. 46] Grieksche vaarzen te maaken, verscheen my Quirinus na middernacht, wanneer de droomen meestendeels waar zyn, en schrikte my door diergelyke woorden van dit voorneemen af: ’t Is eene evengroote dwaasheid, hout in een bosch te brengen, of het getal der Grieksche Dichteren te vermeerderen.
    Terwyl de winderige Alpinus Memnon ten tweedenmaale mishandelt, en den oorsprong des Ryns jammerlyk mismaakt, schryf ik dit, dat noch in den Tempel van Apollo, voor den rechter Tarpa, naar de overwinning dingen, noch eens en andermaal ten tooneele gevoerd worden zal. Fundanius, gy zyt de eenigste van onzen tyd, die met aardigheid de streeken van een’ slimme hoer, of bedriegelyken Davus, zyn ouden meester Chremes om den tuin leidende, in een Blyspel naar ’t leeven weet te vertoonen: Pollio zingt in zesvoetige vaarzen de daaden der Koningen: in ’t verheven Heldendicht blinkt Varius boven allen uit: en de Zanggodinnen, die zich in bosschen en velden vermaaken, hebben al haare sieraaden en bevalligheden aan Virgilius geschonken. ’t Was het Hekeldicht, waarin de Atacyner Varro, en eenige anderen, zich vruchteloos gezocht hebben te oeffenen, en waarin het geluk my beter gediend heeft, schoon ik my minder erken te zyn, dan de uitvinder daarvan; want ik zal my wel wachten, hem de kroon, waarmede hy met eere en naar verdiensten pronkt, van het hoofd te rukken. Maar ik heb gezeid, dat zyne vaarzen vloeiden als drabbig water, waarin evenwel meer goed dan kwaad te vinden is. ik bid u, gy, die kennis van deeze zaaken hebt, vindt gy niets berispenswaardig in den grooten Homerus? heeft Lucilius zelf niets in de werken van den Treurspel Dich- [p. 47] ter Accius mispreezen? lacht hy niet met eenige laffe en slechte vaarzen van Ennius; spreekende ondertusschen van zich zelven, als van eenen, die minder is, dan zy, die hy berispt? Wat kan ons, de schriften van Lucilius leezende, dan beletten, te onderzoeken, of ’t zyne schuld, of die der natuure, geweest zy, dat zyne vaarzen niet* meer gepolyst waaren, noch zachter vloeiden, dan ofze geschreeven waaren van eenen, die dit alleen, en niets anders, zocht, dan slechts eenige woorden in zes voeten te sluiten; en die van zich zelven wel voldaan was, als hy tweehonderd vaarzen voor, en zo veel na den maaltyd, gemaakt hadt? hoedanig de Poëetische geest van den Toskaanschen Cassius geweest is, driftiger dan een stroom die van ’t gebergte rolt; wiens lykvuur men zegt uit geene andere stof bestaan te hebben, dan uit zyne lessenaaren en eigene schriften. Ik staa toe, dat Lucilius geestig en vermaakelyk; dat hy beschaafder geweest zy, dan de eerste uitvinder van het ruwe en den Grieken onbekende Hekeldicht, ja dan al de Dichters, die voor zynen tyd geleefd hebben: maar, mogt hy het hoofd eens weder opsteeken, en zien hoe men tegenwoordig schryft, hy zou zich van veele vlekken zuiveren; alles, wat zich hooger of wyder dan ’t volmaakte uitbreidt, besnoeien en uithakken; menigmaal onder het vaarzenmaaken zyn hoofd krabben, en zyne nagels aan stukken byten. Men moet het geschreeven dikwils veranderen, als men iets uitgeeven wil, dat tweemaal met vermaak geleezen kan worden. wees met weinig leezeren te vrede, en pynig uwen geest niet, om der menigte te behaagen. Zyt gy dwaas genoeg om te wenschen, dat de jongens in de schoolen uwe vaarzen van buiten leeren? Ik niet. want het is my genoeg, dat de Ridderorde my [p. 48] toejuiche, gelyk de tooneelspeelster Arbuscula zeide, het gestamp van ’t gemeene volk verachtende. Zoude ik my stooren aan de praatjes van den armhartigen Pantilius? zoude ik my droevig toonen, omdat my Demetrius in myn afzyn berispt? of omdat ik van eenen dwaazen Fannius, den gast van Hermogenes Tigellius, beledigd word? Dat myne werken slechts aan Plotius, Varius, Mecenas, Virgilius, Valgius, den vroomen Octavius, Fuscus, en de beide Viscussen, behaagen! ook kan ik, zonder dat men my van eenige roem of eerzucht verdacht behoeve te houden, Pollio, en Messala met zynen Broeder, Bibulus, Servius, en den oprechten Furnius, onder dat getal stellen; benevens noch veele andere geleerde, en my gunstige mannen, wier naamen ik met voordacht stilzwygende voorbygaa. deezen hoop ik, dat myne werken, hoeze zyn, aangenaam zullen weezen; en ’t zou my smarten, zo ik my in deeze hoop bedroogen vond. gy, Demetrius en Tigellius, blyft tusschen uwe verwyfde leerlingen zitten zuchten, en pryst het vrouwvolk uwe gaaven aan. Gaa jongen, en voeg dit ten eerste by myne andere schriften.

Einde van het Eerste Boek.
Continue
[
p. 49]

HEKELDICHTEN

VAN

Q. HORATIUS FLACCUS.

TWEEDE BOEK.
___________________________

EERSTE HEKELDICHT.

Samenspraak tusschen Trebatius en Horatius, die zich,
en zyne Hekeldichten, ontschuldigt.

HOR. Daar zyn ’er, dien ik in myn berispen al te scherp schyne, en die zeggen, dat ik de betaamelykheid te buiten gaa: anderen geeven voor, dat alles, wat ik geschreeven heb, laf en zenuwloos is, en dat men duizend vaarzen, als de mynen, op eenen dag zou konnen maaken. Trebatius, zeg my, wat ik doen moet. TR. Houd uw’ rust. HOR. Zegt gy dan, dat ik geen’ vaarzen meer behoore te maaken? TR. Dat zeg ik. HOR. Och ik weet wel, dat zulks ’t best zou weezen: maar ik kan niet slaapen. TR. Daar weet ik raad voor: besmeer u met olie, en zwem den Tiber driemaal heen en weer over; en, is dit noch niet genoeg, zo zet ’er, tegen den avond, een fles wyn twee of drie bovenop. Of, is ’t u ernst, dat gy zonder schryven niet rusten kunt, wel aan, beschryf de daaden van den onverwinnelyken Augustus, en uw ar- [p. 50] beid zal rykelyk beloond worden. HOR. Och myn goede Vader! ik wilde zulks gaarn doen; maar myn’ krachten bezwyken my. want het is ieder niet gegeeven, verschrikkelyke heirlegers, in slagorde geschaard, de stervende Gaulen, getroffen met een gebroken schicht, of den bleeken Parth, halfdood van zyn paard vallende, naar ’t leeven te beschryven. TR. Maar gy zoudt van zyne rechtvaardigheid en dapperheid iets konnen schryven, gelyk de wyze Lucilius van Scipio gedaan heeft. HOR. Ik zal niet in gebreke blyven, wanneer zich daartoe eene gunstige gelegenheid voor my opdoet: maar de vaarzen van Flaccus zullen Cezar, terwyl hy met zyne Rykszaaken bezig is, niet onvoorzigtiglyk stooren; want hy laat zich door geene ydele loftuiting verblinden, en toont zich wrevelmoedig, wanneer hy ontydig gestreeld wordt. TR. Hoeveel zou dit echter niet beter zyn, dan den deugeniet Pantolabus en den lichtmis Nomentanus in droefgeestige vaarzen hunne gebreken te verwyten? allen haatenze u, zelfs die noit door u beledigd zyn, alleen uit vrees datze ook noch eens een’ beurt zullen krygen. HOR. Wat zal ik doen? Milonius begint te danssen, zoras hem de wyn in ’t hoofd loopt, en hy ééne kaars voor twee aanziet. Castor is een liefhebber van paarden, en zyn broeder, uit het zelfde ei geboren, bemint het worstelperk. Zo veel hoofden, zo veel zinnen. Ik vermaak my met vaarzen maaken, op de wyze van Lucilius, die ten minste zo goed was, als gy of ik. hy vertrouwde zyn’ geheimen aan zyne boeken, als beproefde vrienden; en nam zyn’ toevlucht noit tot anderen, ’t zy zyne zaaken wel of kwaalyk gingen. en dit is de oorzaak, dat men ’s mans leeven in zyne schriften, als in een’ schildery, volgens gelofte [p. 51] betaald, afgeschetst ziet. deezen volg ik, Lukaner of Appulier, zoge wilt: (want de Venuzyner landman beploegt de grenzen van Lukanie en van Appulie; derwaarts gezonden, na het verjaagen der Sabynen, gelyk van ouds gezeid wordt, opdat de vyand deeze plaats, zoze ledig gelaaten werdt, niet weder bezette, noch de Romeinen op nieuws op den hals viele; of, gelyk anderen willen, om de Appuliers en Lukaners, die dikwils tegen de Romeinen opstonden, daardoor in toom te houden.) Ik zal geen’ leevendige ziel in myne schriften eerst aantasten; en myn’ pen zal my alleen beschermen, gelyk een zwaard, dat in zyne schede rust. en waarom zou ik ’t ’er uit haalen, zolang ik van geen’ schadelyke straatschenders aangedaan worde? O vader, ô koning Jupyn! dat alle moordgeweeren eeuwig rusten, en van den roest opgegeeten werden! dat niemand my, die den vrede lief heb, zoeke te beschadigen! maar hy, die my eens gaande gemaakt zal hebben (ik raad ieder, zulks niet te beginnen) zal ’t zich beklaagen, als hy, door myne vaarzen bekend geworden, de gansche stad door, met vingers naargeweezen zal worden. Cervius, kwaad zynde, dreigt zynen vyand met de wetten, en de bus; Canidia, de dochter van Albucius, dienze haat, met vergif; Turius den geenen, over wiens zaak hy als Rechter zit, met het verlies van zyn pleit. Dat ieder zich vreezen doet van dien kant, daar hy ’t sterkste is, en dat de natuur zelve ons zulks leert, kuntge met my op deeze wyze begrypen: de wolf byt met zyn’ tanden; de stier stoot met zyn’ hoornen. van wien hebben zy dit anders, dan uit zich zelfs? Denk niet, dat de moeder van den lichtmis Sceva iets van zyn’ handen te vreezen hebbe: neen, daar zynze te vroom toe. dit [p. 52] zou alzo wonderlyk zyn, alsof een wolf met zyn’ klaauwen schoppen, of een stier met zyn’ tanden byten wilde. maar hy zal haar, alsze te lang leeft, met een weinig vergifs van kant helpen. Om kort te gaan, hetzy ik een gerusten ouderdom bereike; hetzy de dood, met zyn’ zwarte wieken, my reeds over ’t hoofd hange; arm, of ryk; te Rome woonende, of, zo ’t noodlot zulks wilde, balling ’s lands zwervende; in welk een staat ik het overige van myn leeven verslyten zal; het schryven zal ik noit laaten. TR. O jongeling! ik vrees dat gy niet oud zult worden; of ten minste, dat gy eens in ongunst by een van uwe magtigste vrienden zult raaken. HOR. Hoe? schoon Lucilius de eerste bestaan heeft, diergelyke vaarzen te schryven, en hun, die van buiten zuiver en rein scheenen, terwylze van binnen vuil en vol gebreken waaren, het momaanzigt heeft durven aftrekken; heeft men daarom oit gezien, dat Lelius, of hy, die een eeuwigen naam van ’t verdelgde Carthago behaald heeft, zich over zyne openhartigheid gebelgd hebben? of kwaalyk te vrede waaren, omdat hy Metellus en Lupus in zyne vaarzen zo bekend gemaakt heeft? Nochtans heeft hy mannen van den eersten rang, en het volk, van wyk tot wyk, geroskamd, de deugd alleen, en haare vrienden, begunstigende. In tegendeel, wanneer de dapperheid van Scipio, en de wysheid van den zachtmoedigen Lelius, zich het oog des volks onttrokken, en hunne staatsiekleederen afgeleid hadden, waarenze gewoon met hem in eenzaamheid te lagchen en te speelen; totdat het avondmaal, dat gemeenelyk uit eenige groenten bestondt, gereed was. Wat ik ook zyn moge, schoon minder geld, en minder verstand hebbende, dan Lucilius, de nyd zelf zal evenwel [p. 53] gedwongen zyn, te erkennen, dat ik gemeenzaam met de grooten geleefd hebbe; en wilze haare tanden op my beproeven, zy zalze daar wel stomp konnen maaken: tenzy gy, geleerde Trebatius, van andere gedachten waart. TR. Ik beken, dat het geen gy zegt op reden steunt. wees evenwel, gewaarschouwd zynde, voorzigtig, opdatge u mogelyk, door onkunde van de geheiligde wetten, geen’ zwaarigheid op den hals haalt; en weet, dat’er recht en straffen zyn tegen die geen, die anderen met naamroovende gedichten beledigen. HOR. Zo is ’t, als iemand kwaade vaarzen maakt: maar alsze goed zyn, wordt de schryver gepreezen, al was Augustus zelf Rechter. Indien iemand, zelf van een deugdelyk leeven, anderen, die ’t niet zyn, geestig ten toon weet te stellen, zullen de ingebragte beschuldigingen Iagchende aan stukken gescheurd, en de Dichter straffeloos in vryheid gesteld worden.


TWEEDE HEKELDICHT.

Onder den persoon van Ofellus, bestraft hy de overdaad
van spyzen, en pryst de maatigheid.

LEert, myne vrienden (maar weet eerst, dat dit niet uit myn eigen koker komt, maar dat het de rede is van den landman Ofellus, dien ongeletterden en ruwen Filozoof) leert, welk en hoe groot eene deugd het zy, zich met weinig te vergenoegen. leert dit, niet aan een’ volle tafel, wanneer uwe oogen door den glans der kostelykheden schemeren, en uw gemoed, tot den schyn overhellende, weezendlyke dingen versmaadt; maar onderzoekt dit met my, eer gy uwen honger geboet hebt. [p. 54] Vraagt gy, waarom? Ik zal ’t u verklaaren, zo ik kan.
    Een omgekocht rechter zoekt noit ernstig naar de waarheid. Wanneerge vermoeid zyt, van een haas op ’t spoor te volgen, of van een onbereeden paard te temmen, terwyl ’t vermaak datge daarin hebt, u zo zwaar een werk licht maakt, (of vallen u, die gewoon zyt op de Grieksche wyze te leeven, deeze Romeinsche veldoeffeningen te lastig, en houdt gy meer van kaatsbal en werpschyf: zo werp de schyf in de dunne lucht) wanneer de arbeid, zeg ik, alle walging uit uwe maag uitgedreeven heeft, versmaad dan eens, hongerig en dorstig, een geringen schotel eeten, of een dronk Falernen wyn, die met geen Hymettischen honig verzacht is. Laat uw hofmeester eens van huis zyn, en de onstuimige zee u haare visschen weigeren, ik beloof u, een stuk brood met wat zout zal genoeg zyn, om uw’ rammelende maag te stillen. waar denktge, dat dit vandaan komt? een goede smaak hangt niet af van den geur van uitgezochte spyzen, maar van u zelven: maak u slechts honger door zweeten en arbeiden. Hem, die door zyne overdaad vadzig en bleek geworden is, zal noch oester, noch schar, noch vreemde zeehaas vermaaken. Met dit alles zal ik evenwel niet uitwerken, dat gy, door den uiterlyken schyn der zaaken verblind, wanneer men u een paauw en een kapoen voorzet, niet minder van den kapoen, dan van den paauw, zult eeten; alleen, om dat deeze een zeldzaame vogel is, veel geld kost, en een fraai geschilderden staart voor het oog uitspreidt: alsof dit hier iets tot de zaak deedt. kunt gy eeten van die veeren, die gy pryst? en blyven zy even fraai, nadat de paauw opgedischt is? de- [p. 55] wyl dan het vleesch van een kapoen zo goed is, als dat van een paauw, blykt het, dat gy u door uiterlykheden misleiden laat. doch dit zy zo. Maar als men u een snoek voordient, waaraan proeft gy, of hy in den Tiber, of in zee gevangen is? tusschen twee bruggen, of in den mond der riviere? Gy zyt verlekkerd op een’ barbeel, die drie ponden weegt, en die gy genoodzaakt zyt, zoge ’er van eeten wilt, in verscheidene stukken te snyden. de schyn bedriegt u, ik zie ’t aan alle kanten. waarom een grooten snoek te versmaaden? waarom anders, dan omdat de Natuur een snoek groot, een’ barbeel klein heeft willen maaken? Zelden zal men zien, dat een’ hongerige maag een gemeen kostje verachten zal. een’ groote barbeel, in een grooten schotel uitgestrekt, is een schoon gezigt voor een slokop, zo gulzig als een’ Harpy. maar, ô zuide winden, bederft deezen zyne spyzen! doch ’t is onnoodig, want een verschgevangen zwyn en tarbot schynen hem reeds te stinken, wanneer de overdaad zyn’ maag doet walgen; en hy, vol en zat, alles om raapen, en scherpe alantswortelen, zou laaten staan. De gemeene spyzen zyn noch niet geheel van de tafelen der Grooten verbannen; en men schaft ook nu noch somtyds slechte eieren, en bruine olyven. ’t Is noch zo lang niet geleeden, dat de roeper Gallonius zyn disch befaamd gemaakt heeft, door het opzetten van de eerste steur. hoe? waaren ’er in dien tyd geen’ tarbotten in zee? ja; maar de tarbotten zwommen in veiligheid, en de oievaars zaten ongestoord op hunne nesten; totdat een gewaande Schout u de zelve leerde eeten. Laat ’er derhalve nu maar iemand voor den dag komen, die voorgeeven wil, dat gebraaden’ duikers een lieffelyken smaak hebben, de Ro- [p. 56] meinsche jeugd, gereed alles kwaads te leeren, zal niets, dan duikers, willen eeten.
    Daar is een groot onderscheid, naar ’t oordeel van Ofellus, of men gierig, dan of men maatig opdischt. want het baat u niet, dat gy een van deeze misslagen ontgaan wilt, indienge in den anderen vervalt. Avidienus, dien te recht de bynaam van Hond gegeeven is, eet vyfjaarige olyven, en wilde kornoeljes, en drinkt geen wyn, dan die reeds bedurven of zuur geworden is; en (schoon hy de wederbruiloften, geboortedagen, en andere feesten, in witte kleederen viert) giet met eigen’ handen een weinig olie, wier lucht kwaalyk te verdraagen is, uit eene hoorne fles, daar twee pond nats in kan, over zyne koolen; en flanst ’er een’ menigte ouden azyn over heen. Op welk een’ wyze zal dan een wys man leeven? wien van deeze twee volgen? hier, zegt men, dreigt ons de wolf, daar de hond. Wel zal hy leeven, die zich door geene havenloosheid ten toon stelt; noch, door aan de eene of de andere zyde te veel over te hellen, ongelukkig maakt. Dees zal niet altyd, gelyk de oude Albucius, op zyne slaaven knorren en kyven, wanneer hy, een gast wachtende, elk zegt, wat hy doen zal: noch zynen gasten, gelyk de eenvoudige Nevius, welriekend water te drinken geeven: ’t welk mede geen kleene misslag is.
    Leer nu van my, welke en hoe groote voordeelen, een’ spaarzaame tafel medebrengt. vooreerst zultge’er uw’ gezondheid lang by bewaaren: want dat verscheiden’ spyzen, op eenen tyd genuttigd, den mensche schadelyk zyn, zultge best begrypen, wanneerge u erinnert, hoe wel gy u eertyds by een enkelen schotel gevonden hebt. Maar zoras gy gekookt en gebraaden, schelpvisch en krans- [p. 57] vogels ondereen wilt mengen, verkeert zich het zoet in bitter, en een dikke slym zal uw’ maag ontstellen. Zietge niet, hoe bleek’er de meesten uitzien, wanneerze van een’ tafel opstaan, daarze niet wisten, watze eerst of laatst eeten zouden? Daarenboven bezwaart een lighaam, dat noch ontsteld is door de overdaad van den voorgaanden dag, zyne ziel zelve ook, en werpt dat gedeelte van goddelyke kennis, waarmede wy natuurelyk begaafd zyn, glad ter aarde: terwyl een ander, die ’s avonds alleenig iets eet, om geen honger te lyden, ’s nachts gerust legt te slaapen, en ’s morgens frisch en lustig opstaat, om zyne bezigheden waar te neemen. ook zal deezen de vreugd, wanneer de gelegenheid zulks vereischt, beter bekomen; ’t zy het jaar weder eenen plegtigen feestdag aanvoert; ’t zy hy zyn lighaam, door eenig toeval verzwakt, eens wat meer goed wil doen, dan naar gewoonte; of eindelyk, wanneer, door ’t aangroeien der jaaren, de krachtelooze leden wat meer gekoesterd willen worden. Maar gy, die, jong en sterk, u tot alle wellusten en een vadzig leeven gewent, waar zult gy nieuwe krachten, waar verkwikking zoeken, wanneer u een’ ziekte aantast, of de ouderdom begint te naderen? Onze voorouders waaren niet vies van varkensvleesch, daar een luchtje aan gekomen was: niet, omdatze geen reuk hadden; maar met dit inzigt, geloof ik, omdatze oordeelden, dat het beter was, dat een gast, die te laat kwam, het, bedorven zynde, nuttigde, dan dat de eigenaar het, zonder iet over te laaten, geheel binnen sloeg. Och of ik in den gelukkigen tyd van die helden geboren waare! Laatge u iets gelegen leggen aan een goeden naam, die het menschelyke hart gemeenelyk meer kittelt en streelt, dan eenig lofgedicht? [p. 58] Eene overdaadige tafel, overlaaden met veele schotelen, brengt u niet alleen schade, maar te gelyk groote schande toe. Voeg hierby den haat uwer vrienden en buuren; hoege u zelven in den weg zyt, en vergeefsch naar de dood verlangt, wanneer gy, al uw goed door de billen gelapt hebbende, zo veel niet over hebt, datge een strop kunt koopen, om u te verhangen. Met reden, zegt gy, zoudtge deeze lessen aan Trausius kunnen geeven: ik voor my, ik heb een jaarelyks inkomen, waarvan drie koningen konnen bestaan. Goed: hebt gy zo veel overig, bedenk eens, ofge daar geen beter gebruik van zoudt konnen maaken. Waarom laat gy iemand armoede lyden, daar gy zulk een overvloed hebt? waarom laat gy de oude tempelen der goden vervallen? waarom, o snoode, geeft gy, van zo groot eenen hoop, niet het minste ten dienste van uw vaderland, dat u boven alles behoorde waard te zyn? of is ’t u genoeg, dat het u alleen welgaa? o! hoe zult gy uwen vyanden naderhand ten spot verstrekken! Wien denkt gy in tegenspoed, als de Fortuin haaren rug eens wendt, den sterksten steun te zullen vinden; hem, die in zyn welvaaren zyn trots gemoed en verlekkerd lighaam tot den overvloed gewend heeft: of dien, die met weinig vergenoegd, en om het toekomende denkende, zich, gelyk een wysman betaamt, in tyd van vrede tegen den oorlog gewapend heeft? En opdat gy hierop te beter acht moogt geeven, zal ik u zeggen, dat het my noch heugt, dat ik, een kind zynde, deezen zelfden Ofellus in zynen overvloed even zuinig heb zien leeven, als hy tegenwoordig in zyne armoede doet. Gy zoudt deezen landman, die yverig om den kost werkt, op zyn gemeeten stukje lands, in het midden van zyn vee, [p. 59] en huisgezin, noch konnen hooren vertellen: Noit heb ik op een werkdag iets gegeeten, dan groente, en een stuk gerookten ham. Of, zo my een vriend, dien ik in lang niet gezien had, bezoeken, of een buurman, als ik niets te werken had, by my voor den regen schuilen kwam; hy was welkom; niet op verschen visch, dien ik uit de stad liet haalen, maar op een enkel stuk schaapenvleesch: en, voor nagerecht, dischte ik hem niets anders op, dan een schoteltje opgehangen druiven, nooten, en dubbele vygen. Hierna vermaakten wy ons met een spel, daar de verliezer met een glas wyn te drinken betaalen kon: en, Ceres den wyn ten offer geplengd, en haar om een vruchtbaaren oogst gebeden hebbende, smoorden wy alle onze zorgen in dien verkwikkenden drank. Dat de fortuin vry woede, en nieuwe onlusten te weeg brenge; wat kanze iemand ontneemen, die zo leeft? Zie ik, ziet gy ’er, myn’ huisgenooten, minder welgedaan uit, sints deeze nieuwe bewooner myne akkers in bezitting genomen heeft? want de natuur heeft noch hem, noch my, noch iemand, eigenaar van dit land gemaakt. Hy heeft ’er ons uitgedreeven, en zal ’er op zyne beurt, of door zyn kwaad gedrag, of door zyne onkunde in het listige recht, zekerlyk eens door eenen langleevender Erfgenaam, weder uitgedreeven worden. Dit land, het welk Umbrenus tegenwoordig bezit, en eertyds aan Ofellus behoorde, zal niemand eigen zyn. het gebruik daarvan zal nu aan my, dan aan een ander zyn. daarom raad ik u, datge lustig en rustig zyt; en de slagen van het ongeluk op eenen noit bezweeken moed te ruggekaatst.



[p. 60]

DERDE HEKELDICHT.

Hy voert Damasippus met zich spreekende in, die van Koop-
man een stoisch Filozoof geworden, leert, dat alle men-
schen, de een in ’t eene, de ander in ’t andere, zin-
neloos genoemd moeten worden.

DAM. Indien gy zo weinig schryven wilt, datge naauwelyks vier vellen perkament in een geheel jaar noodig hebt; niets anders doende, dan het geschreeven geduurig uit te schrappen, en te veranderen; en vergramd op u zelven, omdatge, den wyn en den slaap te veel toegeevende, niets leezenswaardig voor den dag kunt brengen: wat zal ’er eindelyk van worden? echter zyt gy het gewoel der Saturnaalsche feestdagen ontweeken, om hier sober en maatig te leeven. laat my derhalve iets hooren, dat met uw’ beloften over een komt. begin slechts. HOR. Daar is niets te doen. DAM. ’t Is vergeefsch dat ge voorgeeft, dat uw’ pennen niet deugen; datge den armen muur, in den vloek van Goden en Poëeten geboren, met voeten schopt. evenwel scheen uw gezigt ons veele en voortreffelyke dingen te belooven, wanneerge u, op uw stil landgoed, in eenzaamheid zoudt bevinden. ten welken einde naamt gy de schriften van Plato en Menander, van Eupolis en Archilochus mede? waartoe diende u zo geleerd een gezelschap? of zoektge, den weg der deugd verlaatende, den nyd te bevredigen? elendige! de menschen zullen met u lagchen. Men moet de ledigheid, die verleidende Sireen, schuuwen; of goedsmoeds van alles, wat men zich eertyds door een beter leeven verwor- [p. 61] ven heeft, afzien. HOR. Damasippus, de goden en godinnen geeven u, voor uwen oprechten raad, een goeden baardscheerer. Maar eilieve! vanwaar kent gy my zo net? DAM. Nadat ik, tusschen de twee beelden van Janus, al myn goedje verlooren had, heb ik, geene eigen’ zaaken meer waar te neemen hebbende, my met die van anderen begonnen te bemoeien. Eertyds was myn vermaak, een koper waschvat, waarin de listige Sisyphus zyn’ voeten pleeg te wasschen, op te zoeken; te zien, wat niet naar de kunst gesneeden, wat plomp gegooten was. ik had kennis genoeg, om, met den eersten opslag, vyf en twintig honderd kroonen voor zeker beeld te tellen; en niemand wist zo goedkoop schoone tuinen en deftige huizen te koopen, als ik. waarom men my door de wandeling den gunsteling van Mercurius noemde. HOR. Ik weet zulks; maar ben verwonderd, datge van deeze ziekte geneezen zyt. DAM. Ik ben zo zeer niet geneezen, als wel veranderd van ziekte: even als iemand, met pyn in de zyde of in ’t hoofd gekweld, daarvan verloscht wordt, om een’ kwaade maag te krygen; of, gelyk een slaapzuchtige, die in eene yle koorts vervalt, en zyn geneesmeester slaat en byt. HOR. Word al watge wilt; alsge maar maakt dat u dit laatste niet overkomt. DAM. Onnozele! bedrieg u niet. gy zyt zinneloos, en meest alle zotten met u; indien Stertinius ons anders geen’ logens wysmaakt. Van deezen heb ik die voortreffelyke lessen gehoord, enze, als een leerzaame toehoorer, uitgeschreeven, toen hy my troostte, en geboodt myn baard, het kenteken der Wyzen, te laaten groeien, en welgemoed de brug van Fabricius te verlaaten. Want, alles met my verloopen zynde, en ik gereed staande, om my, met gedekten hoofde, in den stroom te [p. 62] werpen, zag hy my by geluk, en riep: Draag zorg, dat gy niets, u onwaardig, begint. ’t is een’ verkeerde schaamte die u beheerscht, dat gy vreest, onder de zinneloozen zinneloos genoemd te worden. vooreerst zal ik u vraagen, wat eigelyk zinneloos is? en indien zulks in u alleen is, zal ik geen enkel woord meer spreeken, maar u stilzwygende laaten verzuipen. Die door dwaasheid en onkunde blindelings gedreeven wordt, dien noemen de school en leerlingen van Chrysippus zinneloos. onder dit woord worden alle volkeren, de grootste koningen zelfs, den wyzen alleen uitgezonderd, begreepen. Hoor nu, waarom zy, die u den naam van zinneloos geeven, niet minder zinneloos zyn, dan gy. Gelyk in een bosch, daar zich veelerhande wegen voor den reiziger opdoen, en niemand weet, welken van die hy te kiezen hebbe, de een ter rechter, de ander ter linker zyde afdwaalt; allen zynze op den dwaalweg, doch langs byzondere paden: verbeeld u op deeze wyze zinneloos te zyn; zo, dat hy, die u zulks naargeeft, het niet minder is, dan gy. Daar is een’ soort van zotten, die vreezen voor het geene niet te vreezen is, en geduurig klaagen, datze vuuren, rotsen en stroomen in hunnen weg ontmoeten. daar is eene andere soort, die veel van de voorgaande verschilt, doch niet een hair wyzer is: deeze zullen zonder noodzaakelykheid door vuur en water loopen. zyn’ lieve moeder, zyn’ deugdelyke zuster, zyn vader, zyn’ vrouw hebben met al zyne vrienden vry roepen; Daar is een groote kuil; daar is een scherpe klip: wacht u: hy zal hen alzo weinig hooren, als de Tooneelspeeler Fusius, de rol van de slaapende Ilione verbeeldende, wanneer hy, te veel gedronken hebbende, zelf in slaap geraakt was, hooren [p. 63] kon, al hadden ’er honderd duizend Catienussen geschreeuwd; Moeder help my! Ik zal u aantoonen, dat al het volk op deeze wyze zinneloos is.
    Damasippus is zinneloos in het koopen van oude beelden. is hy wys, die Damasippus borgt? doch dit zy zo. onderstel eens, dat ik tot u zeide; Neem dit van my, gy zult het my noit weder behoeven te geeven; zoudt gy zinneloos zyn, indien gy ’t aannaamt? of zoudt gy dwaas zyn, indien gy een’ winst verachtte, die u de gunstige Mercurius aanboodt? Teken dat gy tweehonderd en vyftig kroonen van Nerius ontfangen hebt. ’t is niet genoeg; voeg’er een schuldbrief by, die in alle deelen volstaan kan, en met de gewoone spitsvinnigheden van den schranderen Cicuta opgesteld is, zodat’er geene uitvlucht ter werreld overig schyne; evenwel zal die bedriegelyke Proteus, dien gy zo vast meent te hebben, zyne banden ontkomen, en u noch lustig uitlagchen toe, als hy zich, van u voor het recht gedaagd, in een zwyn, in een vogel, in een steen, of, als hy wil, in een boom zal weeten te hervormen. Zo ’t een bewys van zinneloosheid is, zyn’ zaaken kwaalyk, en in tegendeel een teken van verstand, zyn’ zaaken wel waar te neemen; zo zyn de harssenen van Perillius, die u een schuldbrief doet tekenen, dienge noit voldoen kunt, zekerlyk het meeste ontsteld. Gy allen, die door staatzucht, of liefde tot geld gepynigd wordt; gy, die met overdaad, met zwaarmoedige bygeloovigheid, of met eenige andere ziekte des verstands bezwangerd gaat, legt uwen tabbaard neder, komt herwaart, en hoort my, die u leeren zal, dat alle menschen zinneloos zyn.
    Het grootste gedeelte van ’t nieskruid behoorde men [p. 64] den gierigaards te geeven; ja ik twyffel, of de reden niet vereischt, dat men het gansche Anticyra voor hun alleenig bewaare. De erfgenaamen van Staberius waaren genoodzaakt, op zyn’ grafzerk uit te drukken, hoe veel geld hy hun nagelaaten hadt: hadden zy ’t niet gedaan, zy zouden een schouwspel van honderd paaren Kampvechters, en een gastmaal, zo prachtig als Arrius ’t begeerde, voor ’t volk hebben moeten aanrechten; en ’t zo veel koren uitdeelen, als geheel Afrika uitleveren kan. Onderzoek niet, of ik wel, of kwaalyk doe: ’t heeft my zo behaagd; spreek’er niet tegen. Ik geloof, dat de voorzigtige Staberius voorzien heeft, dat ..... En wat zou hy voorzien hebben, toen hy zyne erfgenaamen geboodt, de hoofdsomme zyner nalaatenschap in zyn’ Grafzerk uit te bouwen? Zo lang hy leefde, dacht hy, dat’er geen’ grooter zotheid ter werreld was, dan arm te zyn, en niets was’er dat hy zorgvuldiger vermydde; opdat hy zich zelven niet schynen mogte, alte overdaadig geleefd te hebben, indien hy een oort of twee minder nagelaaten hadt. want hy wist, dat de deugd, goede naam, luister, ja het goddelyke en menschelyke, afgemeeten worden naar de rykdommen die iemand nalaat. heeft’er iemand veel weeten by een te schraapen, hy zal na zyn dood gehouden worden, voor een beroemd, dapper, rechtvaardig, ja zelfs voor een wys man, voor een Koning, en al watge wilt. Dit geloofde hy, dat hem tot grooten lof zou verstrekken, alsof hy zulks door zyne deugd verdiend en verkreegen hadt. Welk een onderscheid is’er tusschen deezen en den Griekschen Aristippus? die zyn’ slaaven geboodt, het goud in de zandwegen van Libye weg te werpen, omdat het hen, door zyn’ zwaarte, minder weg [p. 65] deedt spoeden. Zeg my eens, wie van deeze twee is de zinnelooste? maar vraagen met vraagen te beantwoorden, eindigt geen verschil. Die een’ menigte cithers koopt, enze gekocht hebbende, in een bundel byeen pakt, zonder dat hy de minste kennis van cither of muzyk heeft; die snymessen en leesten koopt, en geen schoenmaaker is; scheepsgereedschap, en een afkeer van de zeevaart heeft; wordt met recht van ieder voor dwaas en zinneloos gehouden. Is’er onderscheid tusschen deezen, en iemand, die veele schatten byeen zamelt, zonder dat hy’er zich van weet te bedienen; ja dieze, als iets heiligs, ontziet aan te raaken? Indien iemand, gewapend met een langen stok, gansche nachten by zyn’ korenschuur stondt te waaken, en zyn honger liever met bittere veldgewassen boette, dan het minste graantje uit dezelve te neemen; indien iemand duizend; wat zeg ik? indien iemand drieduizend vaten ouden wyn van Chios en Falerne in zyne kelders hadt leggen, en ondertusschen niets dronk, dan schraale en dunne wyntjes; noch meer, indien een oude woekeraar van tachtig jaaren zyn’ fraai geborduurde spreien in zyne koffers van de mot en wormen liet opeeten, en zelf op stroo sliep; zekerlyk hy zou van weinigen voor zinneloos versleeten worden, omdat de meesten aan dat zelfde euvel ziek zyn. Gy oude suffert, die den goden een’ walg verstrekt, waartoe bewaart gy uwe goederen? Is ’t opdatze eens van uw zoon, of mogelyk van een vrygemaakten, in overdaad doorgebragt zullen worden? of is ’t uit vreeze van gebrek? Hoeveel zou’er dagelyks van de hoofdsomme afgaan, indienge beter olie gebruikte over uwe salaê, en om uw hoofd te zalven, dat by uw leeven al half verrot is, dewyl ’t noit gereinigd wordt, om geene [p. 66] onkosten aan kammen te doen? Zytge met weinig te vrede? waarom zyt gy meineedig? waarom rooft, waarom schraapt gy alles zo greetig by een? hiet dit verstandig weezen? smyt het volk, en uw’ slaaven, diege voor uw geld gekocht hebt, met steenen dood; elk zal zeggen, datge zinneloos zyt. zyt gy wyzer, alsge uw’ huisvrouw met een’ strop, uw’ moeder met vergif, van kant helpt? Trouwens, gy doet zulks niet binnen Argos, noch vermoordt uw’ moeder met het staal, gelyk een zinnelooze Orestes. waant gy, dat Orestes eerst zinneloos wierdt, toen hy haar om den hals gebragt hadt? dat hy niet eer door de helsche Raazernyen vervolgt wierdt, dan toen hy zyn zwaard met het bloed zyner moeder bevochtigd hadt? Integendeel, toen ’er ’t meest van de zinneloosheid van Orestes gesproken wierdt, deedt hy niets, dat dien naam verdiende. hy wette zyn geweer, noch tegen zynen vriend Pylades, noch tegen zyne zuster Electra. al het kwaad, dat hy hun deedt, bestondt in woorden; noemende haar eene zyner Raazernyen, en hem alles, wat zyne verwoedheid hem inblies.
    De arme Opimius (ik noem hem arm, omdat zyn goud en zilver noit van het daglicht bescheenen wierdt) die gewoon was, op feestdagen Vejentaanschen wyn, uit Campaansche aarde kruiken, te drinken; en zich op werkdagen met lekwyn vergenoegde; verviel eens in een’ zo zwaare slaapkoorts, dat zyn erfgenaam zich reeds verheugde, en naar de sleutels van zyn geldkist zocht, om te zien wat’er schuilen mogt. maar de geneesmeester, ziende waar ’t den zieken schortte, redde hem op deeze wyze. hy liet een’ groote tafel voor zyn bed zetten, daarop eenige zakken met geld uitschudden, en riep’er veele [p. 67] slaaven by, om het te tellen. aldus rechtte hy den kranken weder op; en voegde’er by: Zoge uw’ schatten niet bewaart, uw erfgenaam zal’er haast meê doorgaan. By myn leevendige lyf? Zorg dan, en maak, datge blyft leeven. Wat wiltge dat ik doen zal? Alle uwe overige krachten zullen u haast bezwyken, indienge niets eeten wilt, om uw’ zwakke maag te versterken. nuttig dan een weinig van dit ryskooksel. Hoeveel heeft het gekost? Niet veel. Hoeveel dan? Acht assen. Ei my! Wat onderscheid is’er, of ik van ziekte of van hartzeer, my dus bestolen ziende, kom te sterven?
    Wie is dan by zyn’ zinnen? Die niet gek is. En wat is een gierigaard? Gek, en zinneloos. Hoe? is dan iemand, die geen gierigaard is, daarom wel by zyn zinnen? In geenen deele. En waarom niet, wyze Stoïcus? Ik zal ’t u zeggen. ’t Is geen’ kwaade maag (denk datge Craterus hoort spreeken) die deezen zieken in ’t bed houdt. is hy daarom gezond? kan hy daarom opstaan? hy zal zekerlyk neen zeggen; want hy heeft zwaare pyn in de zyde, of in de nieren. Dees is niet meineedig, noch gierig. hy offere zynen Huisgoden een’ zeuge tot dankbaarheid. maar hy is staatzuchtig en roekeloos. almeê naar Anticyra met hem. Is ’t niet evenveel, of gy uw geld aan boevenjagt weggeeft, of datge ’t opsluit, om het noit te gebruiken? Servius Oppidius, een man van middelen en vermogen, hadt, zo men zegt, twee landhuizen, niet ver van Canusium. deeze verdeelde hy onder zyne twee zoonen, en sprak hen, voor zyn sterfbed geroepen, aldus aan: Gezien hebbende, myn zoon Aulus, dat gy uw’ kooten en neuten in een open zak droegt, en’er dikwils van aan anderen mededeelde, en’er mede speelde: dat gy in tegendeel, myn zoon Tiberius, de uwe geduurig naartelde, enze zeer zorgvul- [p. 68] dig bewaarde, uit vreeze van’er een te verliezen: ben ik altyd beducht geweest, datge beide tot eene tegenstrydige dwaasheid vervallen, en de een Nomentanus, de ander Cicuta in manier van leeven naarvolgen zoudt. dierhalve bid en vermaan ik u, om den wille onzer Huisgoden, u, Aulus, datge niet vermindert, u, Tiberius, datge niet vermeerdert het goed, het welk uw vader en de Natuur zelve geoordeeld hebben u noodzaakelyk en genoeg te zyn. daarenboven wil ik, dat gy beide my onder eeden belooven zult, noit naar hooger staat of eerampten te staan: want zo wie van u Bouwmeester of Schout mogt worden, die zy vervloekt en afschuwelyk by allen! Zoudt gy, zinnelooze, al uw’ goederen in erten, boonen, en diergelyke geschenken, verspillen, om naderhand, zonder landeryen, zonder geld, schoon ik u genoeg nagelaaten had, met een achtbaar weezen in het Renperk te wandelen, en een koper beeld te uwer eere opgerecht te zien? te weeten, opdat gy, den Vos gelyk, die zich voor een Leeuw aengezien wilde hebben, die toejuichingen van het volk ontvangen zoudt, waarmede het gewoon is Agrippa te vereeren?
    Wat reden hebt gy, ô zoon van Atreus, te verbieden, dat niemand het lyk van Ajax begraave? Ik ben Koning. Op zulk een antwoord staat het my, een gemeenen man, niet meer vry, iets te vraagen. En het is een’ billyke zaak, die ik geboden heb. is’er evenwel iemand, dien ik hierin onrechtvaardig schyne, ik geef hem vryheid, my zyne gedachten vry uit te zeggen. Grootste van alle Koningen; de goden geeven u, datge, Troje t’ondergebragt hebbende, uw’ vloot als verwinnaar weder in Griekenland moogt brengen! gy veroorlooft my dan te vraagen, en te antwoorden? Wat wiltge vraagen? Waarom legt Ajax, de [p. 69] eerste held in dapperheid na Achilles, en beroemd door het zo dikwils redden der Achiven, in de ope lucht te verrotten? Of is ’t om Priamus te vertroosten, ziende dat hy, die zo veel jonge Trojaanen van het graf beroofd heeft, zelf onbegraaven blyft leggen? Ajax was een zinnelooze, die duizend schaapen om hals bragt, zich ondertusschen beroemende, dat hy den vermaarden Ulysses, Menelaüs en my vermoordde. En gy, rampzalige, waart gy, toenge uw’ lieve dochter, in plaats van eene vaarze, in Aulis ten slachtoffer overgaaft, en haar hoofd met gezoute gerst bestroide, zelf wel by uw’ zinnen? Waartoe dient dit? Wat kwaad deedt Ajax toch, zinneloos zynde? ’t is waar, hy doodde eenige schaapen met zyn zwaard; en vervloekte de zoonen van Atreus; maar bevlekte zyne handen noit met het bloed van vrouw, of zoon; noch pleegde eenig geweld tegen Teucer, noch zelfs tegen Ulysses. Maar ik bevredigde voorzigtig de vertoornde godin met bloed, om de schepen, die door tegenwind als aan den oever gespykerd zaten, in zee te krygen. Met bloed! zeg met uw eigen bloed, gy zinnelooze! ’t Is waar met myn eigen bloed; maar niet zinneloos. Hy, die zich blindelings overgeeft aan een uiterlyken schyn van zaaken, zonder te onderzoeken of hy een’ braave daad, of een schelmstuk, begaan zal, mag wel gezeid worden, ontsteld van harssenen te zyn; en ’t verschilt niet, of hy zich door zotheid, of door haastigheid, te buiten gaa. Ajax was zinneloos, toen hy zyn zwaard in ’t bloed van weerelooze schaapen verfde. waart gy wys, toenge wilIens en weetens een schelmstuk bestondt, alleen om eenige ydele eertitelen te behouden? en is uw’ ziel schuldeloos, omdatze zich op haare schuld zelve beroemen durft? [p. 70] Wanneer iemand een wit lam in een draagstoel wilde zetten, en het, even of ’t zyne dochter waare, kleederen, dienstmaagden en juweelen toeleide, het den naam van Rufa of Posilla gaf, en ’t eindelyk aan een groot Heer meende uit te trouwen; zekerlyk men zou zoodaanig eenen vastzetten; of hem ten minste voogden uit zyn’ naaste bloedverwanten toeschikken. Hoeveel te meer mogt men hem zulks doen, die zyne dochter, voor een stom lam, tot een slachtoffer naar ’t altaar laat leiden? dit lydt geen’ tegenspraak. Waar dan een’ kwaadaardige zotheid is, daar is de uiterste zinneloosheid niet ver van daan. wie een schelm is, die is zinneloos. Die zich aan een glaazen eernaam verslaaft, kan gezeid worden, met den geest van Bellona, zich in al wat bloedig is verheugende, bezeten te zyn.
    Laat ons nu de overdaadigen, en daaronder Nomentanus, eens van naby beschouwen: want de reden leert ons, dat alle verkwisters zinneloos zyn. Dees zal zoras geen erfgenaam van duizend Talenten, en die magtig zyn, of hy zal openlyk laaten weeten, dat visschers, fruitkoopers, vogelaars, reukmengers, ’t janhagel uit de Toskaansche buurt, de pastybakker, met een deel leegloopers, en eindelyk de geheele vleeschhal met het Velabrum, ’s anderen daags ’s morgens ten zynen huize hebben te verschynen. wat volgt’er? elk komt om het gaauwst. de Roffiaan doet het woord: Al wat ik en deezen in ons huis hebben, moogt gy aanzien als ’t uwe. gy kunt’er, ’t zy nu of morgen, al meê doen watge wilt. Zo spreekt hy: hoor nu, wat’er die voortreffelyke jongeling op antwoordt: Gy slaapt gelaarsd in de sneeuw, om myn’ tafel met zwynevleesch te voorzien; gy sleept de visschen uit eene onstuimige zee, [p. 71] omze op myn disch te zetten; terwyl ik, onwaardig zo veel goederen te bezitten, een vadzig leeven leide. Zie daar: daar zyn vyfentwintig duizend kroonen voor u; voor u mede zo veel. maar voor u driemaal zo veel, op die voorwaarde, dat my uw’ vrouw, als ik haar laat haalen, al was ’t midden in den nacht, altyd ten dienste zal zyn. De zoon van Ezopus heeft, om ’t vermaak te hebben van vyfentwintig duizend kroonen in een oogenblik te verteeren, een kostelyken diamant, dien Metella aan haar oor pleeg te draagen, in azyn laaten smelten, en hem ingezwolgen. was hy wyzer, dan of hy hem in een snellen stroom, of grondeloozen kolk, gesmeeten hadt? Waar zullen wy met de zoonen van Quintus Arrius, dat doorluchtig broederpaar, gelyk in ongebondenheid en zotheid, gelyk in alle ontuchtigheden, die gewoon zyn nachtegaalen, ten dierste gekocht, te eeten, eindelyk heen? zullen wy hen als wyzen met een wit, of als zinneloozen met een zwart teken onderscheiden?
    Huiskens van potaard te maaken, muizen voor een klein wagentje te spannen, even of oneven te speelen, op een bezemstok te paard te ryden: is ’er een bejaard man, die hierin vermaak schept, buiten allen twyffel is deeze zinneloos. Wanneer gy door de reden overtuigd werdt, dat de liefde noch kinderachtiger, dan dit alles, en ’t evenveel zy, of gy in ’t zand legt te speelen, gelykge deedt, toenge pas drie jaaren oud waart; ofdatge, om de liefde eener hoere, bedroefd gaat huilen: zeg my eens, zoudt gy bekwaam zyn, om u zo te veranderen, als Polemo? om uwe overtreksels van beenen en armen, en uw’ halsdoeken, de tekens uwer ziekte, weg te werpen? gelyk men zegt, dat hy, wel gegeeten en gedronken heb- [p. 72] bende, de kranssen van zyn hoofd smeet, toen hy bestraft wierdt door de vermaaningen van zyn nuchteren meester. Bied een verstoord jongsken een appel aan: hy zal hem weigeren. zeg, zo vriendelyk als gy kunt; Neem aan, hondjelief: hy wil niet. als gy hem niet geeven wilt, dan wil hy hem hebben. Wat verschilt van dit kind een buiten deur geslooten minnaar, wanneer hy by zich zelven overlegt, of hy’er weer aankloppen zal, of niet; daar hy’er zekerlyk al weer aangeklopt zou hebben, zo men hem zelf niet binnen genoodigd hadt? ondertussschen zwerft hy rondom het huis, dat hy niet eens wil aanzien. Zal ik’er niet ingaan, zegt hy, daar ze my uit zich zelve weerroept? of zal ik my eindelyk van dat lastig pak ontslaan? zy heeft my buiten geslooten: zy roept my weder: zal ik’er gaan? neen, al vielze op haar kniën voorme. Terwyl hy aldus in twyffel staat, toont zyn slaaf meer verstand te hebben dan zyn heer. Myn heer, zegt hy, een’ zaak, die noch regel noch raad kent, wil noch door reden, noch door regelen, geregeerd worden. al deeze ongemakken vindtmen in de liefde. dan is ’t eens oorlog, dan eens vrede. iemand, die een vasten regel zou willen stellen op deeze zaaken, die zo veranderlyk zyn, als het weer, en door het blinde geval heen en weder gedreeven worden, zou eveneens doen, alsof hy op eene zekere manier, en volgens vaste regelen, dol en zinneloos zou willen zyn. Hoe? als gy de pitten van een Piceenschen appel tusschen uwe vingeren drukt, en u verheugt, zo’er by geval een tot boven tegen den zolder vliegt; zyt gy dan by uw zinnen? als gy uw ouden mond vleiende en verliefde woordjes wilt doen spreeken; zyt gy dan wyzer, dan een, die in zynen ouderdom huiskens van potaarde bouwt? Voeg hierby hoe menigmaal deeze zotheid bloedig [p. 73] wordt, en men het vuur met het staal omroert. Zeg my eens, was Marius, toen hy Hellas doorstooten hadt, zich zelf verdrinkende, by zyn’ zinnen? Of zult gy, die gewoon zyt verscheiden naamen, die echter op ’t zelfde uitkomen, aan de zaaken te geeven, hem van zinneloosheid vryspreeken, om hem aan moordery schuldig te verklaaren? Daar was een oude vryeling, die ’s morgens nuchteren, met gewasschen handen, langs straat liep, en de goden aldus badt: Bewaart my, ô goden, my alleen (’t is immers een’ kleine zaak) my alleen, ô goden, van de dood: want gy kunt het doen. deeze man was gezond van oogen en ooren; maar indien hy noch slaaf was, en verkocht zou worden, zyn meester, zo hy de vrede anders lief hadt, zou zyn kooper zekerlyk waarschouwen, dat hy voor zyn verstand niet zou willen instaan. Al dit soort van volk zegt Chrysippus, dat onder de talryke Broederschap van Menenius behoort. O Jupiter, die de ziekten geeft, en weder geneest, roept een’ moeder, wier jongsken nu al vyf maanden ziek te bed hadt gelegen, wanneer de koude derdendaagsche koorts myn kind verlaaten zal hebben. dan zal ik ’t op een morgen, den dag dat gy de Vasten t’uwer eere ingesteld hebt, naakt in den Tiber dompelen. ’t geval en de geneesmeester zullen het kind naauwelyks gered hebben, of een’ dolle moeder zal het van koude doen sterven; of het ten minste de koorts weder op ’t lyf haalen. Wat kwaad gelooft gy, dat haar’ zinnen zo ontroerd heeft? niet anders dan eene dwaaze Bygeloovigheid.
    Dit zyn de wapenen, die Stertinius, de achtste der wyzen, my, zynen vriend, gegeeven heeft, opdat niemand my ongestraft aanblaffe. die my zinneloos noemt, noem ik weder zinneloos; en overtuig hem dat hy ’t is, als ik hem [p. 74] dat pak, ’t welk hy niet wist dat hem op den rug hangt, met den vinger aantoone. HOR. Wyze Stoicus; zo moet gy alles, na uw’ geleede schade, met dubbele winst verkoopen! zeg my eens, dewyl’er zo veel soorten van zotheid zyn, welk een’ zotheid is ’t, die my zinneloos maakt? want ik voor my, ik heb my altyd ingebeeld, dat ik noch al redelyk wys was. DAM. Zo gaat het. dacht de zinnelooze Agave wel, datze dol was, toenze ’t afgehouwen hoofd van haar ongelukkigen zoon in haar’ handen hadt? HOR. Ik beken ’t dan, ik geef my op aan de waarheid; ik ben zot, ja ik ben zinneloos. maar dit wenschte ik alleen te weeten, welk een naam gy aan die zotheid, die my kwelt, geeven zoudt. DAM. Hoor toe dan: voor eerst timmert gy. ik wil zeggen, dat gy, een deumis van twee voeten hoog, doen wilt, gelyk de lange lui doen: gy, zeg ik, die noch lagchen durft, alsge ziet, met welk een’ grootse tred en zwier de kleine Turbo in het strydperk treedt. waardoor toch zyt gy minder belagchelyk dan hy? Of waant gy, dat al wat Mecenas doet, u, die zo veel minder zyt, mede vry staat, en datge u billyk met hem gelyk moogt stellen? Een kalf op een nest met jonge vorschen getreeden hebbende, en eene, die ’er alleen leevend afgekomen was, aan haar’ moeder boodschappende, dat een groot beest al haar’ zusjes en broertjes verplet hadt; zo vroeg deeze; Hoe groot was het dier? en zich uit al haar’ magt opblaazende, was ’t wel zo groot? Och de helft grooter, zei de jonge. Wel zo groot dan? vroegze weder, zich hoe langer hoe meer opblaazende. Al wilde gy u te barsten blaazen, zei de kleine, gy zoudt u zo groot niet konnen maaken. Deeze schets, dunkt my, is zeer toepasselyk op u. Voeg hier uw’ vaarzen by: dat is; [p. 75] giet olie in ’t vuur; en is ’er oit een Poëet wel by zyn’ zinnen geweest, zo zal ik gelooven dat gy ’t zyt. zonder noch eens te spreeken van uw schrikkelyken schemplust... HOR. Och ik heb al genoeg gehoord. DAM. Van uw opschik, veel te deftig naar uw staat... HOR. Damasippus, bemoei u met uw’ eigen zaaken. DAM. Van duizend minnerytjes, met meisjes en jongens gepleegd. HOR. O gy grootste van alle gekken! vergeef toch een foutje in anderen, die minder zinneloos zyn, dan gy.


VIERDE HEKELDICHT.

Catius, een Epicurist, leert hoe men de spyzen het aange-
naamst bereiden moet. Horatius lacht dus met de wel-
lusten van Epicurus, en zyne volgers.

HOR. Waarvandaan, Catius? en waar zo schielyk naar toe? CAT. Ik heb nu geen tyd: ik moet eenige lessen, die ik zo even gehoord heb, en die beter zyn, dan die van Pythagoras, van den beschuldigden door Anytus, en den geleerden Plato, gaan opschryven. HOR. Ik beken dat het kwaalyk gedaan is, u aan te spreeken op een tyd, datge zulke gewigtige zaaken in ’t hoofd hebt: doch ik bid, datge ’t my ten goede houdt. evenwel, of u tegenwoordig al iets van ’t gehoorde ontvallen mogt, het zal u wel haast weer te binnen schieten, of door de kracht uwer geheugenisse, of door uw’ kennis zelve; want in beide munt gy uit. CAT. Ik was met al myn’ zinnen bezig, om het gehoorde wel te onthouden, als zaaken van belang zynde, en die my op een’ diepzinnige manier gezeid zyn. HOR. Noem my ten minste ’s mans naam. [p. 76] Is hy een burger, of een vreemdeling? CAT. Ik wil u zyn’ lessen wel mededeelen: maar zal zyn naam zwygen. aldus begon hy: Vindt gy eieren, die zeer langwerpig zyn, verzuim niet vanze op uw’ tafel te zetten, als veel beter van smaak zynde, dan de ronden; ook zynze veel voedzaamer, want uit zodanigen komen de haanen voort. Kool, die in een droogen grond gegroeid is, is veel zoeter, dan die uit de tuinen, dicht by de stad gelegen, komt: daar is geen grond, die krachteloozer vruchten voortbrengt, dan die geduurig bespoeld wordt. Komt een gast u ontydig overvallen, en wilt gy hem een hoen voorzetten, zo smoor het, opdat het niet hard of taai zy, leevendig in most van Falernenwyn: dat zal ’t malsch maaken. Kampernoeljes, die in weilanden gegroeid zyn, moogtge veilig eeten; op anderen is niet veel staat te maaken. Hy zal den zomer gezond ten einde brengen, die na den maaltyd zyn’ maag sluit met zwarte moerbezien, voor zonnenopgang geplukt. Aufidius mengde honig onder den sterksten Falernenwyn, maar kwaalyk; want men moet de leege aderen met niets, dan dat zacht is, opvullen. daarom zal u de mee, die van zachten wyn gemaakt is, beter bekomen Als gy hardlyvig zyt, moetge mosselen, en het slechtste soort van schelpvisschen, of wat zuurig, en witten Cossischen wyn, neemen; daar zult gy een goeden afgang van krygen. De wassende maan geeft visch in de schelpen; maar ’t is niet evenveel uit welke zee gy die haalt. De oesters, die in ’t Lucrynsche meir gevangen worden, zyn beter dan de Bajaansche; maar de beste worden omtrent de Circesche, gelyk de beste zeeëgels omtrent de Miseensche kaap, gevangen. ’t verwyfde Tarentum beroemt zich op zyn’ kamvisschen. Maar [p. 77] niemand moet zich de kunst, van wel te konnen opdisschen, aanmaatigen, voor hy een’ nette kennis hebbe van de fynste grondregelen des smaaks. ’t Is niet genoeg, dat men den duursten visch van de markt koopt; men moet weeten, welke men met saus toebereiden, en welke men braaden moet, om zyn’ gasten in eene geduurige graagte te houden. zet hem, die geen smaak in jong lamsvleesch heeft, een zwyn, dat in Umbrie gevangen, en met eikels gevoed is, voor: want het Laurentynsche, dat in de moerassen vet geworden is, deugt niet. De reebokken met wyngaardranken gevoed, zyn niet altyd de besten. Een wys man zal de voorloopers van een haas voor het lekkerste beetje houden. Voor myn tyd is ’er niemand geweest, die proeven kon, van welk een aard en ouderdom een vogel of visch zy. men vindt’er die slechts een nieuw gebakje hebben konnen uitvinden; maar ’t is gansch niet genoeg, al zyn verstand aan een’ eenige zaak ten koste te leggen. even of iemand slechts bezorgd waare, uitgezochten wyn in den kelder te hebben; zonder te zien, of de olie, daar men den visch mede bereidt, goed is. Zet den Massischen wyn by schoon weer een nacht in de ope lucht, zo zal hy dunner worden, en al die hittigheid, die ’t bloed ontsteekt, uitwaassemen; maar laat gy hem door een linnen doek loopen, hy zal bedorven, en al zyn smaak kwyt zyn. Die verstand genoeg heeft, om Surrentynschen wyn op hef van Falernenwyn te gieten, zal’er met een duivenei alle onklaarheid uittrekken; want de dooier, naar beneden zakkende, sleept alle vuiligheid met zich. Met gebraaden kreeften, en Afrikaansche slakken, kan men een kamanken wyndrinker weer herstellen: want de latuw, in een’ maag komende, die door den wyn ont- [p. 78] steld is, dryft altyd boven. hy zal zich, noch nuchteren, liever met een stuk ham of worst willen verkwikken, ja liever in de morssigste gaarkeuke, dan aan een’ tafel met fyne spyzen, gaan eeten. ’t Is der moeite wel waardig, eens met aandacht te overweegen, welke der twee saussen de beste zy: de eenvoudigste bestaat alleen uit zoete olie; anders moet gy die met lyvigen wyn, en pekel, doch geene andere, dan daar een Byzantynsche thonyn in gerot is, vermengen: als gy dit eenigen tyd met gehakte groente, en Corycynsche saffraan hebt laaten kooken, moetge’er olie van Venafraansche olyven bydoen. De appelen van Tibur, schoonze beter voor ’t oog zyn, zyn zo goed van smaak niet, als die van Picenum. de Venuculaansche druif wil liefst in potten, de Albaansche liever in den rook bewaard worden. Ik ben de eerste, die uitgevonden heb, deeze druiven, met appelen, wynhef, vischpekel, met gezuiverde witte peper, en zwart zout, ieder gast in een schoteltje voortezetten. ’t Is schande, voor honderd daalders aan vleesch uit de hal te haalen, en geen’ zorg te draagen, dat de schotels voor den visch grootgenoeg zyn. Men krygt een’ walg van den drank, ziende, dat de smeerige vingers van den knecht noch aan ’t glas kleeven; of dat ’er op den bodem van een ouden beker een harde korst gegroeid is. Zo kleine kosten als ’t zyn, die men aan bezems, handdoeken en vylsel doet; zo groot eene schande is ’t, die niet te hebben. Zoudt gy met een morssigen palmhouten bezem uw marmersteenen vloer aanveegen, en de schoonste Tyrische spreien op ongewasschen bedden leggen; niet indachtig, zo ’t schynt, dat men met meerder reden van slofheid beschuldigd wordt; wanneer men zaaken van kleine waar- [p. 79] de verzuimt, dan iets dat men alleen omtrent de tafelen der ryksten verwacht? HOR. Geleerde Catius, ik bid u; om onze vriendschap, en om den wi1 der goden; geleid my, waar heen ’t ook zyn moge, om dien man te hooren. want schoon gy my alles van buiten zo net voorgezeid hebt, evenwel kunt gy wel begrypen, dat ik’er zo veel vruchts niet van hebben kan, als van den leermeester zelf. laat my ’t weezen en de gedaante van dien grooten man zien: waarin gy, ô gelukkige, thans zo veel heil niet stelt, omdat het u reeds gebeurd is. voor my, daar is niets, daar ik zo zeer naar wensche, als om dien duisteren oorsprong van een gelukkig leeven van naby te aanschouwen, en die welriekende lessen van haaren uitvinder zelf te hooren.


VYFDE HEKELDICHT.

Saamenspraak tusschen Ulysses en Tirezias, waarin de
kunstjes der geenen, die naar onwettige erffenissen
staan, ten toon gesteld worden.

UL. Noch één woordje, Tirezias, boven ’t gezeide. Leer my, door welke kunsten, door welke middelen ik myn’ verlooren goederen kan weerkrygen. Waarom Iachtge. TIR. Gy schalk! is ’t niet genoeg, datge verzekerd zyt, uw vaderland en huisgoden behouden te zullen weerzien? UL. O groote waarzegger, die noit iemand bedroogen hebt, gy ziet hoe naakt en berooid ik, volgens uwe eige voorzegging, wederkeere. t’huis zal ik, door de minnaars van myn’ huisvrouw, myn’ wynkelders leeggedronken, en myn vee opgegeeten vin- [p. 80] den. en gy weet, dat deugd en geboorte, zo’er geen geld is, met den nek aangezien worden. TIR. Om duidelyk te spreeken, gy zyt voor armoede bevreesd. hoor toe, ik zal u leeren, hoege ryk kunt worden. Krygt gy een geschenk van lysters, of iet anders dat ongemeen is, zend het terstond aan een ouden man, die veel geld bezit: offer de eerstelingen van uwe vruchten, en alles wat een welbebouwde hof uitleveren kan, aan deezen grysaard; zelfs voor uw’ huisgoden. want een ryk man moet u veel eerwaardiger zyn, dan uw’ goden zelfs; dien gy, schoon hy een meineedige, zonder geslachte, een gevluchte slaaf zy, ja schoon hy zyn’ handen met het bloed van zyn eigen broeder bezoedeld hadde, uw gezelschap, als hy zulks begeert, noit weigeren, en altyd de hooger hand geeven moet. UL. Hoe? zou ik een snooden Damas achter ’t gat loopen? neen: zo heb ik my in de belegering van Troje niet gedraagen; daar ik my altyd met de magtigsten gelyk in aanzien gesteld heb. TIR. Dan zultge u moeten getroosten altyd arm te blyven. UL. En dat zal ik met geduld verdraagen. ook heb ik van myn leeven al zwaarer rampen uitgestaan. Zeg my evenwel waar ik aan rykdommen, en stapels met geld, komen kan. TIR. Ik heb ’t u gezeid, en zeg ’t u nochmaal. Gy moet alle listen en kunstjes aanwenden, om u by de ouden zo aangenaam te maaken, datze u voor erfgenaam verklaaren: en schoon de een of de ander daar den snuf al van in den neus mogt krygen, en u, als een bedrieger, te leur stellen, geef daarom de hoop, en uw’ manier van doen, niet ten eerste op. Staat ’er een geschil, ’t zy gewigtig of kleiner, uitgesproken te worden, gy moet noch op recht, noch op billykheid achtgeeven: maar is hy, die de kwaadste [p. 81] zaak, en zyn party onredelyk in ’t recht betrokken heeft, ryk, en heeft hy geen’ kinderen; gy moet zyn’ zaak opneemen en beschermen: den ander, schoon beter ter naam en faam staande, en gelyk in de zaak hebbende, moetge niet eens aanzien, indien hy een zoon of jonge vrouw t’huis heeft. Zeg tot den eersten, Quintus of Publius (want de voornaamen streelen de ooren van diergelyk een volkje) uwe deugd dwingt my, uw’ vriendschap te zoeken. ik ben ervaaren in het twyffelachtige recht, en weet een’ zaak goed te maaken. men zal my de oogen eer uit het hoofd rukken, eer ik lyden zal, dat men u een nootedop te kort doe. ik zal zorg draagen, datge niets verliest, noch uwen vyand ten spot wordt. zeg dat hy naar huis gaa, en goede sier maake; en draag zorg, datge zyn’ zaaken in handen krygt. gy, vervolg dus, en laat u niet vermoeien; ’t zy de hondsdagen de nieuwgemaakte beelden van hitte doen splyten; ’t zy Furius, met zyn dikken buik,
    Het Alpische gebergt met gryze sneeuw bespuwe.
daar zal wel de een of de ander weezen, die, naast hem staande, hem met de hand op de schouder kloppen, en zeggen zal; Zietge niet hoe geduldig, hoe trouwhartig voor zyn’ vrienden, hoe scherpziende hy is? Aanstonds zultge meer beet, en een ruimer vyver krygen om in te visschen. Of zietge, dat ’er ergens een zoon, die zwak en ongezond is, een ryken vader heeft (want de kinderloozen altyd naar te loopen zou u mogelyk verdacht konnen maaken) zoek deezen grysaard zachtelyk te onderkruipen, op hoop, of hy u misschien voor zyn tweeden erfgenaam verklaaren, en, zo die zoon by geval eens kwam te overlyden, gy met het heele boeltje doorgaan mogt. dit zal zelden mislukken. Is ’er iemand, die u zyn Testament [p. 82] wil laaten leezen, weiger ’t, en neem ’t niet in uw’ hand; maar laat uw oog zo gaauw weezen, datge met een zwenk ziet, wat ’er op den tweeden regel van ’t eerste blad staa; en of gy alleen, dan of ’er meer met u zullen erven. men sal somtyds zien gebeuren dat iemand, door het vyfmanschap eenige reizen bediend te hebben, gesleepen, en eindelyk schryver geworden zynde, de raave, die met open bek reeds op den buit staat te loeren, in haar’hoop bedriegen zal: en zo zal de erffeniszoeker Nazika van Coranus om den tuin geleid worden. UL. Benje dol? of hebje voorgenomen, my met uw’ raadsels voor uw gek te houden? TIR. O zoon van Laërtes, al wat ik zeg, zal zyn, of zal niet zyn; want de groote Apollo heeft my de kunst van voorzeggen gegeeven. UL. Zeg my dan, zoo ik ’t weeten mag, wat dat sprookje beduidt. TIR. De tyd zal komen, dat een Jongeling, afkomstig van ’t aloude geslachte van Eneas, een schrik der Parthen, en te water en te lande beroemd zal zyn; dan zal de dochter van eenen Nazika, niets meer vreezende dan zyn’ schulden te betaalen, den dapperen Coranus trouwen. deeze zal zyn schoonvader de volgende pots speelen: hy zal hem zyn Testament in handen geeven, en hem vriendelyk verzoeken, dat hy ’t leeze: na lang weigeren, zal Nazika ’t aanneemen, stilzwygende leezen, en, tot zyne groote verwondering, daar niets in vinden, dan stof tot droefheid voor zich en de zynen. Noch moet ik u deeze les geeven: ziet gy, dat’er ergens een loos vrouwmensch, of vrygemaakte, den ouden man over ’t hoofd zit, maak’er gemeenschap mee te krygen; prys haar, opdatze u in uw afzyn weder pryzen. dit kan ook dienst doen; maar ver het voornaamste is, den grysaard zelf te winnen. Maakt [p. 83] hy vaarzen, die niet waard zyn, dat menze leeze; prysze. is hy een liefhebber van vrouwen; wacht niet tot hy u vraage, maar bied hem uw’ Penelope vrywillig aan. UL. Hoe? zoudtge gelooven, dat myn’ vrouw, die zo kuisch is, die haar huishouden zo wel waarneemt, die door zoveel minnaars te vergeefsch aangezocht is, zo licht te verleiden zou weezen? TIR. Van veelen isze aangezocht, ja; maar daar was ’er niet een onder hen, die haar met giften en geschenken aan boord geklampt heeft. ’t was hun zo zeer niet te doen, om by haar te slaapen, als om met haar te eeten. dit is de reden, dat uw’ Penelope zich zo eerelyk gehouden heeft: die, hadtze eens by een ryken grysaard mogen slaapen, en zyne geschenken met u deelen, daar alzo vies van weezen zou, als een hond van een versch afgestroopten huid. Ik moet u noch iets verhaalen, dat by myn tyd gebeurd is. een doortrapt oud wyf werdt te Thebe, volgens haar laatsten wil, op deeze wyze begraaven. hy, die haar goederen erven zou, moest het lyk, wel met olie bestreeken, op zyne naakte schouderen naar ’t graf draagen: ze mogt hem anders misschien na haar dood zelf noch eens ontvallen. dit deedtze hierom, geloof ik, omdat hy haar, by haar leeven, alte zeer in ’t oog gehouden, en gade geslagen hadt. Wees voorzigtig in het naderen; niet nalaatig, ook niet alte voorbaarig, in het aanbieden van uwen dienst. Die ongemakkelyk en knorrig is, zal zich stooren als gy te veel praat; daarom moetge evenwel niet heel en al stilzwygen. houd u, als Davus in het blyspel, die met hangenden hoofde, en als zeer vreesachtig, voor zyn meester verschynt. zoek hem te winnen door uw’ gedienstigheid; vermaan hem, als de wmd begint op te steeken, dat hy zyn hoofd, u zo waard, ter deeg dekke.[p. 84] zytge met hem onder een’ menigte van menschen, help hem met uw’ schouders tegen den drang aan te zetten. vertelt hy u een party wisjewasjes, laat u het toeluisteren niet verveelen. houdt hy veel van gepreezen te worden; vul hem de kap zo lang, tot hy zelf met opgeheven handen roepe, Och’t is genoeg; vul dien zwellenden blaas met ydele loftuitingen tot barstens toe. Eindelyk, als hy u door zyn dood van dit slaafachtige leeven verloscht zal hebben, en gy, na uwe oogen wel gewreeven te hebben, zult hooren leezen: Ulysses zy myn erfgenaam voor een vierde: schreeuw dan vry uit: Och is myn lieve Damas dood! waar vind ik oit zo grooten voorstander en getrouwen vriend weder! en stort, zo gy zo veel magts op u zelven hebt, eenige gedwonge traanen, opdat uw weezen uwe innerlyke blyschap niet aan den dag brenge. heeft de overleeden zyn’ begraavenis aan uw oordeel gesteld; maak datze ordentlyk zy, en de buurt uwe goede schikking pryze. Is ’er iemand onder uwe medeërfgenaamen, die oud, en met een kwaaden hoest gekweld is, en koopt hy een stuks lands of een huis uit de gemeene erffenis, zeg hem, dat uw gedeelte daarin mede tot zyn dienst is, en datge u met een klein prysje daarvoor te vrede zult houden. Maar de Koningin Proserpyne roept my. Leef, en vaar wel.



[p. 85]

ZESDE HEKELDICHT.

Hy toont, dat hy met zyn staat te vrede is; en vergelykt
de gemakken van zyn buitenleeven, met de moeie-
lijkheden van het leeven in de stad.

DIt was alles wat ik wenschte; een brokje lands van eene middelmaatige uitgestrektheid, voorzien met een tuin, eene altydspringende bron dicht by myn’ wooning, en een weinig bosschaadje. De goden hebben ’t my grooter en beter gegeeven, dan ik wenschte. Ik ben voldaan, en eisch niet anders, ô zoon van Maja, dan dat ik dat geene, ’t welk my gegeeven is, als myn eigen gebruiken moge. Indien ik myn goed op geene onrechtvaardige wyze vermeerderd heb, noch het weder door eene misdaad of eige schuld verminderen zal: indien ik niet dwaasselyk smeeke, och of dat hoekje lands van myn buurman, dat tusschen het myne inspringt, daarby mogt gevoegd worden! och of de gunstige lukgodin my ergens een pot met zilver aanweeze! gelyk eenen gebeurde, die, na het vinden van zodanig een schat, en nu ryker door de gunst van Hercules, het land, dat hy eerst in huur hadt, kocht, en als zyn eigen bebouwde: indien ik dan met het geen ik heb te vrede ben, zo geef, bid ik, dat myn vee dik en vet worde, myn boomgaard vruchtbaar zy, en ik myn natuurelyk verstand behoude; en blyf my, gelykge tot noch toe gewoon zyt, als myn voornaamste beschermer by. Wat is’er dan, als ik my uit de stad naar ’t gebergte en myn kasteel begeeven hebbe, dat ik beter doen kan, dan my, met het schryven van zededichten op een nede- [p. 86] rigen toon, te vermaaken? Hier ontrust my noch moeielyke staatzucht, noch zwaarmoedige zuidewind, noch verdervende herfst, die veelen uit deeze werreld rukt. O Vader Matutinus, of Janus, zo u deeze naam beter behaagt, van wien de menschen den eersten arbeid van hun werk en van hun leeven beginnen (zulks behaagde den goden) wees mede het begin van myn gedicht. Te Rome dwingt gy my, borg voor een ander gebleeven, vroeg op de been te zyn; en als gy my waarschouwt, dat het tyd is, opdat my niemand in deezen pligt voorkome, moet ik my op weg begeeven; schoon de noordewind buldert, en ’t geboomte onder den voet smyt; schoon de sneeuw, in de korte winterdagen, den weg byna ten onbruik maakt; niets kan my verschoonen. naderhand, met klaare en duidelyke woorden gezeid hebbende, dat my mogelyk noch eens tot schade gedyen zal, moet ik worstelen met de menigte, om weg te komen, en, die my in den weg loopen, somtyds verongelyken. Wat wil deeze dwaas? roept’er een; wat heeft hy toch te doen? een ander, dien ik wat te hard aangeraakt heb, stoot my al vloekende weer terug. een derde schreeuwt; Gy stoot en duwt al wat u voorkomt, alsof u zulks vrystaat, omdatge u haast om by Mecenas te weezen. Dit zeggen behaagt my, ik wil’er niet om liegen, en is my zoeter dan honig. Maar naauwelyks ben ik aan de duistere Esquilien gekomen, of men omringt my van alle kanten, en spreektme van honderd zaaken, daarme niets aan gelegen legt. Roscius heeft verzocht, of gy ten zynen gevalle morgen ochtend tegen acht uuren by de heilige Put wilt maaken te weezen: De schryvers, ô Quintus, verzoeken u, dat gy niet vergeet van daag weder te keeren, [p. 87] om van een’ nieuwe zaak, doch die het gemeen betreft, en van aangelegenheid is, te spreeken: Draag toch zorg, dat Mecenas deeze papieren zegele. Zeg ik, dat ik myn best zal doen; Gy kunt alsge wilt, roepenze, en perssen my hoe langer hoe meer. Het is nu tusschen de zeven en acht jaar, dat Mecenas my onder de zynen heeft begonnen te tellen; alleenig hiertoe, om my, als hy hier of daar naar toe rydt, tot gezelschap mede te neemen, en met my van beuzelingen te spreeken, als; Hoe laat is’t? Kan de Thracische Gallina in het kampvechten tegen Syrus standhouden? ’t Begint ’s ochtends koud te worden; men moet zich warmer kleeden, of ’t zou ons kwaalyk konnen bekomen: en diergelyke geheimen meer, die ik aan iemand zou mogen vertrouwen, al was hy zo dicht als een zeef. Sints dien tyd ben ik, van uur tot uur, en van dag tot dag, den nyd meer onderhevig geworden. Ziet, zeggenze, onze Horatius, ons kind van de Fortuin, gaat met Mecenas schouwspelen zien, en speelt zelf met hem in ’t veld van Mars. Het minste dat ’er van den Redeneerstoel in ’t openbaar gezeid wordt, daar de onweetende meenigte eenig gevolg uit trekt, al wie my tegenkomt vraagt’er my naar. Ei lieve ( want gy, die de goden van naby beschouwt, dient het te weeten) wat is’er nieuws van de Dacers? Niets dat ik weete. Zult gy ons altyd als gekken laaten loopen? Dat al de goden my haaten, indien ik iets gehoord heb? Wat nieuws? roept weer een ander; zal Cezar de landeryen, den soldaaten beloofd, hun in Sicilie of in Italie toewyzen? Ik heb schoon met eeden te bevestigen, dat ik’er niets van weete; zy verwonderen zich over my, als den eenigsten onder duizenden, aan wien men veilig een geheim vertrouwen mag. Ondertus- [p. 88] schen begeeft my elendigen de dag, terwyl ik by myzelven niets doe dan wenschen, o myn landgoed, wanneer zal ik u weerzien? wanneer zal ’t my geoorlofd zyn, nu met het doorbladeren van de schriften der ouden, dan met het genieten van eenen gerusten slaap, en ledige uuren, de zorgen van een moeielyker leeven uit myn geheugen te verbannen? o wanneer zullen myne boonen, die vriendinnen van Pythagoras, en myne eerste groenten, niet te zuinig met spek gestoofd, mynen disch versieren? o lieffelyke nachten! ô maaltyden, die den goden niet mishaagen zouden! waarmede ik, en de mynen, in ’t aanzien van myne eigen huisgoden, gevoed worden. hier voed ik myn’ dartele slaaven met de zelfde spyzen, wier eerstelingen ik den goden geofferd heb. Myn’ gasten, niet verbonden aan redenlooze wetten, drinken uit ongelyke glazen, naar ieder voelt dat hy dorst heeft: ’t zy iemand, die sterk is, een’ mannelyke teug uit een groot glas begeert; of zich vernoegt met zyn’ keel somtyds eens nat te maaken; elk heeft zyn’ vryheid. Aldus gezeten, redeneeren wy, niet over lustplaatsen en huizen van anderen, noch over het wel of kwaalyk danssen van Lepos: neen. wy bemoeien ons met dat geene, dat ons nader raakt, en ons, zonder misdaad, niet onbekend mag zyn: te weeten, of het rykdom of deugd zy, die den mensch gelukkig maakt: of onze vriendschap op eigen voordeel, of op gerechtigheid gegrondvest moet weezen; hoedanig de natuur van het Goed, en welk het Hoogste zy. Myn buurman Cervius verhaalt ons ondertusschen wat oude wyven sprookjes, die evenwel tot de zaak doen: want onlangs, wanneer een onkundige de zorgelyke rykdommen van Arellius zeer hoog prees, begon hy aldus: [p. 89] Men verhaalt, dat een’ landmuis, die een’ goede kennis was van eene andere muis, die in de stad woonde, haare oude vriendin eens eenigen tyd in haar armelyk hol op het land huisvestte. deeze landmuis leidde een streng leeven, en was zeer omzigtig in het vergaderde wel te bewaaren: zo nochtans, datze, ter eere van haare gast, rykelyk, en met een goed hart, opschafte; in ’t kort, zy onthieldt haar noch vergaderde cicer, noch langen haver. zy bragt zelve in haar bek aan de andere haare gedroogde beziën en veldgewassen, en stukken spek, daarze zelve al eens aan geknabbeld hadt; op hoop, van door de verandering der spyzen de maag van haar’ gast, dieze wel zag, dat dit alles met lange tanden at, wat graager te maaken: terwyl de meestres van het huis zelve, op stroo uitgestrekt, van het slechtste koren en wat dolik at, het beste uit beleefdheid niet eens willende aanraaken. Eindelyk sprak de stedeling: Vriendin, waarom behaagt het u, zo arm en ongemakkelyk te leeven op den top van een steilen berg? Zoudtge deeze wilde bosschadien wel verlaaten willen, om onder de menschen, en in de stad te woonen? luister naar mynen raad, en begeef u met my derwaart: nademaal al wat op aarde leeft sterffelyk, en de dood noch voor grooten noch voor kleinen te ontvluchten is; hierom, myn’ waarde, leef gelukkig, terwyl ’t u noch vry staat, in ’t midden van weelde en overvloed; leef, altyd indachtig, hoe kort onze leeftyd duurt. De veldmuis, op wie deeze woorden niet weinig krachts hadden, springt luchtig het hol uit. Terstond begeevenze zich op weg, denkende met den donker veilig in de stad te zullen komen. Nu was ochtend en avondstond beide evenver te zoeken, wanneer dit gezelschap zyne intreê deedt in een’ kostelyke en ryke [p. 90] wooning, daar de elpenbeene ledekanten overdekt waaren met scharlaken kleeden, en waarin een groote voorraad van lekkernyen, zynde de overblyfselen van een kostelyken maaltyd van daags te vooren, in opgestapelde korven bewaard werdt. Zoras de muis, die hier t’huis hoorde, haar’ gast op een’ purpere sprei te rusten gezet hadt, vliegtze, als een slaaf die zyn’ kleederen opgeschort heeft, en brengt haar het eene gerecht voor en het ander na; en proeft zelve eerst, om zich van de allergeringste diensten niet te ontslaan, alles watze haar voorzet. Deeze, zo zacht zittende, verblydt zich ten hoogste om haar veranderden staat, en gaf blyken, datze een’ vrolyke gast was, daarze wel onthaald wierdt: als de deur, op ’t onvoorzienst beginnende te kraaken, beide even verbaasd om een goed heenkomen deedt zien. zy liepen beevende door de gansche kamer, en meenden van schrik dood te blyven, toen het luchtige huis weergalmde van het bassen der honden. Toen sprak het veldmuisje: Vaarwel vriendin, ik kan ’t wel stellen zonder deeze kostelykheid: het bosch, en myn holletje zullen my veiliger voeden met dat geringe, dat het veld my ten spyze zal geeven.


ZEVENDE HEKELDICHT.

Davus, zich van de vryheid van het Saturnaalsche feest
bedienende, verwyt zyn meester zyne gebreken, en toont,
dat zyn eigen leeven minder ongeschikt en slaafach-
tig is, dan dat van zyn Heer.

DAV. Ik heb u nu al lang hooren filozofeeren, en gewenscht, om u eens een woordje in vryheid te mogen [p. 91] zeggen: maar uw slaaf heeft zo veel stoutheid niet durven gebruiken. HOR. Zyt gy ’t, Davus? DAV. Ja, Davus, uw getrouwe en werksaame knecht, het geen genoeg behoorde te zyn: te weeten, om u te doen hoopen, dat hy lang leeven zal. HOR. Welaan, bedien u van de vryheid van de maand December, naardien onze voorouders zulks begeerd hebben. wat hebtge te zeggen? DAV. Een gedeelte der menschen verheugt zich in zyn’ gebreken, en dringt op zyn eerste besluit. een ander dobbert tusschen beide; en volgt nu het goede, en geeft zich dan weer over aan het kwaade. Priscus was zich zelven altyd ongelyk; dan zag men hem eens met drie ringen, somtyds met niet een, aan de linke hand: dan eens met den Raadsheerlyken, een uur daarna met den Ridderlyken sluier: somtyds begaf hy zich uit een deftig huis, en ging, daar een vryeling, die eenigszins op zyne eer past, naauwelyks in ’t openbaar zou durven uitkomen: nu leefde hy als een overspeeler te Rome, dan wenschte hy weer te leeven als een wys en geleerd man te Athene: belagchelyk in zyne ongestadigheid, en geboren in den vloek van Vertumnus. De bootsemaaker Volanerius, nadat de rechtvaardige jicht hem zyne handen byna t’onbruik gemaakt hadt, huurde een karel, dien hy dagloon gaf, omdat hy voor hem de dobbelsteenen opnam, en in den hoorn smeet. deeze, hoe hy standvastiger in zyn’ gebreken, hoe hy minder elendig was, dan de eerste; die, altyd even wispeltuurig, zich zelven nu den toom alte ruim gaf, dan weer alte kort naar zich trok. HOR. Rekel! zultge my van daag niet zeggen, waar deeze malle klap op ziet? DAV. Voorzeker: alleen op u. HOR. Op my? schelm! en hoe dat? DAV. Ik zal ’t u verklaaren. Gy pryst [p. 92*] den staat en de zeden van de voorgaande eeuwen; gy, zeg ik, die weigeren zoudt, naar de zelve te leeven, schoon u de gelegenheid daartoe van eenige godheid aangebooden wierdt. dit moet zekerlyk weezen; of, omdat gy by u zelven niet overtuigd zyt, dat dat geene, ’t welk gy het beste noemt, waarelyk het beste is; of, om dat gy niet sterk genoeg zyt in het beschermen van het goede, en waggelt, als ’t ’er op aankomt, om uwen voet uit het slyk te trekken. Te Rome verlangtge om buiten te weezen: en, alsge’buiten zyt, verheftge, ongestadige, de stad tot den hemel toe. alsge nergens te gast genoodigd zyt, roemtge op den smaak van uw moeskruid, in eenzaamheid gegeeten; en, eveneens ofge u nergens dan tegen wil en dank vinden liet, noemt gy u gelukkig, en ’t is u lief, zegtge, datge geen wyn behoeft te drinken. Maar naauwelyks heeft Mecenas u laaten zeggen, datge tegen den avond by hem zult komen, om met hem te eeten, of gy buldert en raast: Is’er niemand die my olie brengt? hoort men my niet? en gy weet niet, hoege u gaauwgenoeg ’t huis zult uitmaaken. Mulvius, en uwe andere tafelbezems, u niet t’huys vindende, keeren droevig weerom, en doen u dikwils zegenwenschen, die ik nu niet geraaden vind te herhaalen. Ik beken, en men verwyte my vry, dat myn buik myn leidsman is; dat ik myn neus in den wind steeke, om te ruiken, waar de beste lucht vandaan komt; licht te verleiden, lui, zo ’t u behaagt; ja zeg, een overgeeven kroeglooper. Maar daar gy ’t zelfde zyt, dat ik ben, en mogelyk slimmer; hoe moogtge my myne gebreken, alsofge veel beter waart, zo dikwils verwyten, en uwe eigene met schoone woorden bewimpelen? Wat zal ’t zyn, als ik u doe zien, datge zelf veel dwaazer zyt, dan ik ben; [p. 93] dan ik, zeg ik, dienge voor honderd gulden gekocht hebt? Laataf van my met uw gezigt te dreigen; weerhoud uw’ handen, en bedwing uwe gramschap, terwyl ik u voorleeze, wat my de deurwaarer van Crispyn geleerd heeft. Een andermans wyf behaagt u, terwyl Davus met een gemeen hoertje te vrede is. wie van ons beide verdient de galg beter? als ik voel dat de liefde myn bloed ontsteekt, gaa ik by een meisje, dat ik weet tot myn dienst te zyn. hiervandaan keer ik weder, zonder schande, zonder vreeze, dat een ryker of mooier na my de zelfde plaats zal bekleeden. Maar als gy, uwe eertekenen, uw riddersring, en Romeinsch kleed, van u geworpen hebbende, in plaats van als een rechter, als een verachte Damas voor den dag komt, uw geolied hoofd onder een sluier verbergende, zytge dan niet inderdaad, het geenge voor dien tyd schynen wilt te zyn? ’ men laat u, gansch bevreesd, ten huize in, terwyl uw lighaam beeft van eenen schrik, strydende tegen de prikkelen uwer begeerte. Wat verschilt het, of gy u laat aanneemen als een kampvechter, om te gaan, daar men u met garden kastyden, en met het staal om hals brengen zal; of datge, schandelyk in een’ kist gekroopen, daar u de vertrouwde van Mevrouw dubbel en dwars, zoze best kan, instopt, leggen moet met het hoofd tot op de kniën geboogen? heeft de man van een’ vrouw, die zich aldus te buiten gaat, over beide evenveel magt? of heeft hy meer recht om zich te wreeken van hem, die zyn’ vrouw verleid heeft? nochtans neemtzy geene kleederen om zich te vermommen, noch loopt van de eene plaats naar de andere, en misdoet aldus zo openbaar niet als gy; wantze heeft altyd eenige vrees voor u, en zal noit een volkomen vertrou- [p. 94] wen op uwe liefde stellen. wiltge dan voorzigtig zyn, zo geef u, op genade en ongenade, aan den verwinnaar over; en maak hem meester van uw lyf en leeven, van uw goeden naam, en van alles watge bezit. Hebt gy ’t geluk van te ontkomen; men zou denken datge eens wyzer zoudt worden, en beter op uw’ hoede zyn: maar integendeel, alles watge zoekt, is om op de zelfde wyze noch eens in gevaar te komen, van alles te konnen verliezen. ô slaaf in der eeuwigheid! wat wild gedierte, dat eens ontvlucht is, zal zich laaten vangen, om weer aan de ketting geleid te worden? Maar gy zegt: Ik ben geen overspeeler. En ik, by Hercules! geen dief, als ik voorzigtiglyk eenige zilvere vaten voorbygaa, zonderze aan te raaken. neem ’t gevaar uit den weg; aanstonds zal uwe ongebondenheid toomeloos aan alle kanten uitspatten. En gy zyt myn meester! gy, zeg ik, die van zo veele meesters, en meer dan ik, afhangt? die, schoon men u nu al drie of viermaalen uwe vryheid geschonken hebbe, echter noit vry noch zonder vrees zyt? Voeg hierby, ’t welk niet minder klemmen zal, dan ’t voorgaande: het zy hy, die onder ’t gebied van een anderen slaaf gesteld is (gelyk zulks de gewoonte hier te lande is) de jongen van een slaaf, of een medeslaaf genoemd moet worden; zeg my eens, hoe gy my zoudt moeten noemen, om my mynen rechten naam te geeven? want gy, die my hiet en gebiedt watge wilt, zyt een slaaf ten opzigte van anderen, en wordt geleid en bewoogen, even als een’ houte pop, die men met raden en touwen heen en weer doet gaan. HOR. Wie is dan vry, naar uw oordeel? DAV. Een wyze, die het gebied over zich zelven voert; dien noch armoede, noch dood, noch banden eenige vrees konnen aanjaagen; die moedsgenoeg heeft, om zyne begeerten te smooren, en alle [p. 95] eerampten te verachten; die volkomen en alleen van zich zelven afhangt; die, rond en beschaafd zynde, in zynen weg niet opgehouden wordt, noch den minsten aanstoot lydt van alles, wat hem ontmoet: dien de Fortuin van alle kanten vergeefsch bestrydt. Durft gy wel voorgeeven, eene van deeze hoedanigheden te bezitten? Een vrouwmensch verzoekt u om vyf talenten; kwelt u, waarze kan; smyt u, buiten deur geslooten, een pot koud water op ’t hoofd: en ontbiedt u daarna zelve weer. Werp dat schandelyke juk van uwen hals. wel aan! zeg eens: VRY, VRY BEN IK! Maar ’t is u onmogelyk: want een streng heerschap is meester van uw’ gedachten, noopt u met scherpe spooren, alsge verflaauwt, en dryft u, alsge niet gewillig volgt. Of als gy, zinnelooze, staat te gaapen naar een’ schildery van Pausias; waarom misdoet gy dan minder, dan ik, wanneer ik, langs straat gaande, staa te kyken naar de schermers Fulvius, Rutuba, of Placidejanus, zo kunstig met roodaard of houtekool geschilderd, dat het schynt, ofze waarelyk vechten, slaan, en, met uitgestrekte kniën, den slag zoeken te ontwyken? dan is Davus een leeglooper en lanterfant: gy, een gesleepen en schrander oordeeler der oudheid. Als ik op de lucht van een gebakje toeloop, ben ik een deugeniet; terwyl gy dapper en smaakelykgenoeg zyt, om een koninglyken schotel het hoofd te bieden. ’t Is my veel nadeeliger, dan u, der stemme des buiks te gehoorzaamen. Waarom? omdat myn rug ’er de straf van moet draagen. waarom zyt gy minder strafbaar; gy, die den reuk van zulke schotels volgt, die uit geen’ bekrompe beurs betaald konnen worden? trouwens, die lekkere gerechten, zo menigmaalen herhaald, worden eindelyk smaakeloos; en de [p. 96] waggelende beenen weigeren het overmeste lighaam langer te draagen. Doet een slaaf kwaalyk, die ’s avonds een schraaper, dien hy over dag gestolen heeft, voor een bosch druiven geeft? en is hy beter dan een slaaf, die, om zyner gulzigheid te voldoen, zyne landgoederen verkoopt? voeg hier by, datge niet één uur alleen te weezen, noch uw ledigen tyd wel te besteeden weet; datge hier en ginder loopt, alsofge u zelven ontloopen woudt; zoekende uw’ benaauwdheid nu in den wyn te smooren, dan weder met slaapen te verdryven: alles vruchteloos. wantze blyft u by, waarge gaat, en volgt u, waar heene gy vlucht. HOR. Dat ik hier steenen had..... DAV. En om wat te doen? HOR. Dat ik hier een stok had..... DAV. Och! myn baas is met het hoofd gekweld; of hy begint weer vaarzen te maaken. HOR. Zwyg, en pak u van hier: of ik zweer u, gy zult de negende zyn, om in myn Sabynsch landgoed te werken.


ACHTSTE HEKELDICHT.

Fundanius verhaalt den Dichter, hoe hy by Nasidienus ont-
haald is. zy vermaaken zich met zyne belagchelyke waan-
wysheid, zotte schikkinge, en verkeerde zuinigheid.

HOR. Hoe heeft u het gastmaal van den ryken Nasidienus behaagd? want, willende u gisteren by my ten eeten verzoeken, werdtme gezeid, datge daar al van den middag af hadt zitten drinken. FUN. Zo, dat ik van myn leeven noit vermaakelyker bygewoond hebbe. HOR. Verhaal my, zo ’t u niet moeielyk valt, welk een schotel den eersten aanval des hongers uitgestaan heeft. [p. 97] FUN. Vooraf kwam een Lukaansch zwyn, dat, gelyk het den insteller van deezen maaltyd geliefde te zeggen, met eenen warmen zuidewind gevangen was. rondom leiden kleine raapen, latuw, wortelen, en wat meer bekwaam is, om een’ lustelooze maag te kittelen; als selry, vischpekel, en hef van Cossischen wyn. Dit afgenomen zynde, kwam een dienaar, luchtig in de kleederen, en wischte de ahorne tafel met een purper kleed af; terwyl een ander alles opnam, wat ergens gevallen lei, en het oog der gasten zou konnen verveelen. hierop volgde de bruine Hydaspes met Cekubischen wyn, treedende zo voorzigtig, als eene Attische maagd, die met de heilige korven van Ceres belaaden is. hem volgde Alcon met wyn van het eiland Chios, die eenen inlandschen smaak hadt. Toen sprak myn Heer: Mecenas, indien gy liever Albaanschen of Falernen wyn drinkt, dan deezen; ik hebze beide tot uwen dienst. HOR. Ongelukkige rykdommen! Maar, Fundanius, ik verlang te weeten, zo ’t verhaalen u lust, wie hier uwe dischgenooten geweest zyn. FUN. Ik was geplaatst aan het hooger einde van ’t eerste bed, hebbende naast my Viscus Thurinus, en onderaan, zo ik ’t wel onthouden hebbe, Varius. Mecenas rustte, met Servilius Balatro, en Vibidius, welke twee hy tot deezen maaltyd hadt medegebragt, op het middelste. op het onderste lei Nasidienus in het midden, hebbende Nomentanus boven, en Porcius beneden zich. deeze stelde zich belagchelyk aan, door het inzwelgen van geheele koeken: en Nomentanus scheen gesteld te zyn, om met den vinger aan te wyzen alles, wat iemand onzer onbekend mogt weezen. want de overigen; wy, zeg ik; aten vogels, oesters, en visch, die eenen geheel anderen smaak hadden, dan [p. 98] wy gewend zyn; gelyk hy my klaar deedt proeven, toen hy my een stuk van een’ gebraade schol, en van eene tarbot gaf, wiergelyken ik noit geproefd had. Daarna leerde hy my, dat de Paradysappelen een schooner rood aanneemen, alsze met een’ nieuwe maan geplukt worden. waar dit van daan komt, zultge best uit hem zelven konnen hooren. Ondertusschen sprak Vibidius tot Balatro: Wy zullen, of dronken, of ongewroken, naar huis moeten gaan: en eischt grooter glazen. Op dit zeggen besturf onze onthaaler om zyn hoofd, niets zo zeer vreezende, dan smaakelyke wyndrinkers; of, omdat de wyn maakt, dat de spreeuwen meer uitkomen; of, omdat zyne hittigheid de fynheid des smaaks verdooft. Vibidius en Balatro droegen zorg, dat de Allifaansche wynkruiken wel haast op haar kant geleid wierden; welk voorbeeld van allen gevolgd werdt, behalve die van het laagste bed, die den wyn niet veel afbreuk deeden. Thans werdt een’ lamprei in een grooten schotel opgedischt, omringd van zeekrabben, die in de saus zwommen. toen begon hy aldus: Deeze lamprei was bevrucht, toenze gevangen wierdt, en zou, na het voortbrengen der jongen, slechter van smaak geweest zyn. de saus bestaat uit de beste Venafraansche olie, nat van Spaansche makareelen, en vyfjaarigen, doch inlandschen, wyn: dit is te saamen opgekookt: gekookt zynde, kuntge ’er niets beter bydoen, dan wyn van Chios, witte peper, en wat azyn van bedorven Methymnische druiven. het groene raketkruid, en den bitteren alantswortel te kooken in pekel, uit allerlei schelpvisch gemaakt, is van myne uitvinding; schoon Curtillus beweert, dat het beter is, dat men ’er ongewasschen zeeëgels in kooke. Zo sprak hy, toen ’t zeil van bovenneêr kwam, op den schotel viel, en een’ stokwolk [p. 99] veroorzaakte, hoedanig eene de noordweste wind in Campanie zelden doet opryzen. wy schrikten, en hielden ons doodstil, vreezende, dat’er meer volgen mogt; maar ziende dat het daarby bleef, hersteldenwe ons weder. Rufus liet het hoofd hangen, en weende, alsof hy een zoon verlooren hadt: en wie weet, hoe lang dat geduurd zou hebben, zo de wyze Nomentanus zynen vriend niet weder een hart onder den riem hadt gestoken, roepende: Ach Fortuin! wat godheid valt ons harder, dan gy? hoe vermaakt gy u altyd, met de menschelyke zaaken in ’t war te gooien! Ondertusschen hieldt Varius zyn handdoek voor den mond, om niet uit te barsten in lagchen. Balatro, gewoon overal meê te spotten, zeide: Dit is de staat onzes leevens, en de oorzaak, datge noit naar uwe verdienste zult gepreezen worden. Zult gy, om my net en zinnelyk te onthaalen, u zelven dus pynigen? altyd bekommerd zyn, dat men ons geen aangebrand brood, noch kwaalyk toegemaakte saussen, voorzette? dat uw’ slaaven, die ons dienen, niet morssig, maar netjes, voor den dag komen? Voeg hierby, dat het by toeval gebeuren kan, dat het zeil van bovenneêr valt, gelykwe dat zo even gezien hebben; dat een lompe stalknecht, met zyn voet tegen den drempel stootende, een schotel laat vallen. Maar dit heeft de bestierer van een gastmaal, met den bevelhebber van een leger, gemeen; dat de tegenspoed zyne bekwaamheid bekend maakt, waarop in voorspoed geen acht wordt gegeeven. Hierop antwoordde de bedrukte Nasidienus: De goden geeven u, watge wenscht, omdatge zo eerelyk een man, en zo vriendelyk een gast zyt! toen eischte hy zyne muilen! waarop de bedgenooten hunne hoofden by elkandere staken, fluisterende den een den ander in ’t oor, ’t welk ik niet [p. 100] heb konnen onderscheiden. HOR. ’t Is my leed, dat ik zo vermaakelyk een schouwspel niet bygewoond hebbe. maar ik bid, verhaal my verder, wat redenen tot lagchen u in ’t vervolg gegeeven wierden. FUN. Terwyl Vibidius aan de slaaven vroeg, of de wynfles ook gebroken was, dewyl hy al dikwils wyn geeischt, maar noch niet gekreegen hadt; en wy allen een dekmantel zochten, om met eere te mogen uitlagchen, waartoe Balatro mede zyn goeien best deedt; komt Nasidienus weer binnen, heel veranderd van weezen, en gereed, zo ’t scheen, om zyn ongeluk door zyne bekwaamheid te vergoeden. hem volgden eenige slaaven, draagende, in een zeer grooten schotel, de stukken van een kraanvogel, rykelyk bestroid met zout en bloem, de lever van eene witte gans, met nieuwe vygen gevuld, en eenige afgescheurde voorloopers van haazen; die, naar zyn zeggen, aldus veel beter van smaak zyn, dan of menze aan de lenden laat vastzitten. hierby kwamen meerlen, die geheel verbrand, en ringelduiven, waarvan de achterste gedeelten afgesneeden waaren. Heerelyke gerechten! zo de goede man ons der zelver oorzaaken en eigenschappen niet zo duidelyk hadt uitgeleid, datwe allen opstonden, en den gek verlieten; banger om dat eeten te proeven, dan of Canidia, gevaarelyker dan vergiftige slangen, het zelve bezwooren hadt.

Einde der Hekeldichten.
Continue
[
p. 101]

BRIEVEN

VAN

Q. HORATIUS FLACCUS.

EERSTE BOEK.
___________________________

Aan MECENAS. Eerste Brief.

Hy verklaart zyne zedekunde. naar de welke hy zyn leeven
voortaan schikken wil: pryst haar in ’t algemeen aan; en
geeft, onder ’t uitvaaren, voornaamelyk tegen de
geldzucht, eenige heilzaame lessen, om
naar te leeven, aan de hand.

MEcenas, dien ik in myne eerste vaarzen geroemd heb, en in myne laatste niet stilzwygende zal voorbygaan; wat zoekt gy my, dienge zo dikmaals beproefd, en eindelyk verlof tot rusten gegeeven hebt, weder aan ’t oude werk te helpen? myn’ jeugd is voorby, en myn’ gedachten zyn met myne jaaren veranderd. Vejanius, zyn’ wapenen in den tempel van Hercules opgehangen hebbende, leeft afgezonderd op ’t land, om het volk aan ’t einde der schouwplaatse niet weder zo dikwils om afscheid te moeten staan bidden. Dagelyks luistert my eene heilzaame stem in ’t oor; Laat het paard, dat oud begint te worden, bytyds rusten, opdat het, krachteloos en hygende, [p. 102] den aanschouwer eindelyk niet ten spot werde. Hierom meen ik een eind van dichten, en ander onnoodig tydverdryf, te maaken; en zorg alleen voor, en verneem alleen naar, dat geene, dat waar en welvoegende is, en hiermede houd ik my alleen bezig: doende aldus een goeden voorraad van schatten op, die my altyd te passe zullen komen. Maar, opdat gy my mogelyk niet vraagt, wie myn voorganger zy, en onder welk eene gezindheid ik t’huis hoore; zo weet, dat ik, noch deezen noch dien naar de oogen ziende, my dan naar den eenen, dan naar den anderen schikke, naar tyd en gelegenheid schynen te vereischen. Dan begeef ik my eens, als een opziener, en streng trauwant der waare deugd, onder de menschen, en bemoei my met zaaken van staat. Dan verlaat ik die eens weder, en volg by my zelven de onderwyzingen van Aristippus, en beschouw de zaaken, als tot myn gebruik, niet my, als tot gebruik der zaaken, gemaakt. Gelyk de nacht den geenen, die vruchteloos naar zyne meestres wacht, en de dag hem, die den zelven met werken moet doorbrengen, lang valt; gelyk de jaaren den onmondigen jongelingen, door een’ harde regeering van moeders gedrukt, traag en langsaam schynen voort te gaan; zo is my de tyd onaangenaam, en verveelt my, wanneer ik verhinderd word in myn voorneemen, en de hoope, die ik had, van dat geene naarstiglyk te zullen uitvoeren, dat armen en ryken even noodzaakelyk, en, in den wind geslagen, ouden en jongen even schadelyk is. Nu is ’er niets meer overig, dan dat ik my zelven volgens deeze grondregelen bestiere en trooste. Al weet gy, datge noit zo scherp van gezigt zult worden, als Lynceus, gy zult daarom niet nalaaten uwe oogen, alsze zeer zyn, te zalven; en [p. 103] schoon gy verzekerd zyt, noit zo sterk van leden te zullen worden, als de onverwinnelyke Glycon, gy zult echter wel zorg draagen, zoge kunt, dat de jicht u niet stram maake. Men kan altyd vorderen, schoon men niet ten einde kan komen. Gaat uwe ziel van gierigheid, en eene elendige begeerte zwanger? daar zyn woorden en stemmen, die deeze smart verzachten, en een groot gedeelte dier ziekte wegneemen konnen. Wordt gy van eerzucht bestreeden? daar zyn zekere middelen om u te geneezen, wanneer gy met een gezuiverd harte driemaal een stichtelyk boek doorleest. Daar is geen nydige, geen wraakgierige, geen luiaard, geen dronkaard, geen hoerendop; in ’t kort, daar is geen mensch, hoe wild en onbeschaafd hy ook zy, die niet verbeterd en onderrecht kan worden; gemerkt hy een lydsaam oor voor onderwyzingen wil ontsluiten. Deugd is, de ondeugd te vlieden; en de hoogste trap van wysheid, geene zotheid te begaan. Zietge niet, met welk een hartzeer en moeite men zich wacht voor twee dingen, die de grootste van alle ongelukken schynen te zyn, te weeten, weinig inkomen, en eene smaadelyke weigering? De nyvere koopman vliegt naar de afgelegene Indiaanen, en ziet noch water, noch vuur, noch gevaarelyke klippen aan, om de armoede te ontvluchten. Hoe! wilt gy noch leeren, noch luisteren, noch uwen wyzer gehoor geeven, wanneer hy u dat geene, waarnaar gy wenscht, en waarover gy u dwaasselyk verwondert, zoekt uit het hoofd te praaten? Wat kampvechter, gewoon zyne kunst op boeredorpen, en langs de gemeene wegen, te vertoonen, zal de kroon in het Olympische strydperk weigeren te ontvangen, vooral wanneer men hem hoop heeft gegeeven, hem die zonder veel [p. 104] moeite te zullen doen verkrygen? Het zilver is van minder waarde, dan het goud; het goud van minder, dan de deugd. O Burgers, burgers! eerst moet gy maaken datge geld hebt; u daarvan voorzien hebbende, kunt gy om deugd denken; dit zyn de zedelessen, die Janus tegenwoordig de gansche stad door leert, en die men van ouden en jongen, hun rekenboek altyd by de hand hebbende, om ’t zeerste hoort naarzingen. Zyt gy dapper, welopgebragt, welspreekend, getrouw; men pryst zulks. maar ontbreeken’er slechts drie of vierhonderd aan de twintigduizend gulden; men telt u onder ’t gemeen. daar de kinderen zelfs, alsze langs straat loopen speelen, tegen elkandere zeggen: Die het best doet, zal koning weezen. Dit zy ons een staale muur, daar alles op afstuit; een gerust gewisse, en eene overtuiging van schuldeloosheid. Ik bid u, zeg my eens, wat is beter, de wet van Roscius, of het deuntje der speelende kinderen, dat den naam van koning aan den weldoenden belooft, en voorheen al van de dappere Curiussen en Camillussen gezongen is? Hy, die u raadt, zo veel geld (geld, zeg ik; eerelyk, als ’t mogelyk is; en anders, zo gy best kunt) by elkandere te haalen; datge de bedroefde Treurspelen van Pupius van dichterby moogt beschouwen; onderwyst die u beter, dan een ander, die u leert, en bekwaam maakt, om de trotse Fortuin vry en onbezweeken het hoofd te bieden? Indien my het Roomsche volk vraagt, waarom ik, die langs de zelfde straaten met hun gaa, ook niet eveneens, als zy, oordeele; en niet volge of vliede dien, dien zy beminnen of haaten? ik zal hun antwoorden, even als de voorzigtige Vos eertyds den zieken Leeuw deedt: Omdat my de voetstappen afschrikken, die allen naar u [p. 105] toezien, en my toonen dat niemand van u wederkeert. Het is een veelhoofdig beest, en ik zou niet weeten, wien of wat te volgen. Deeze zoekt zyn geld met pachten en tollen te winnen; een ander weet zich door geschenken van vruchten en anderszins in de gunst van gierige weduwen, en kinderlooze ouden in te dringen; een derde vermeerdert zyn inkomen met woekeren onder de hand. Maar laat het waar zyn, dat ieder door eene byzondere neiging gedreeven wordt: daar zy ’t eene uur door die neiging toe gedreeven worden, daar zullenze ’t ander uur van walgen. Een ryk man behoeft maar te zeggen, dat ’er geen’ plaats in de werreld aangenaamer zy, dan Baje; aanstonds zal het meir en de zee de genegenheid van een ander, die daar timmeren wil, gewaar worden. wordt die eerste door zyne veranderlyke neiging van Baje weder naar eene andere plaats gedreeven; gaat dan ’s anderen daags vry heene, gy timmerluiden, en brengt al uw bouwgereedschap naar Teanum. Als men getrouwd is, zegt men, dat’er niets beter, niets aangenaamer is, dan ongetrouwd te zyn; en, is men ongetrouwd, dan gelooftmen, dat’er geen geluk buiten het huwelyk te vinden is. Met hoedanig eene keten zal men dien veranderlyken Proteus binden? Maar gaan wy verder: wat doet een arme? dat is om te lagchen. dan verandert hy eens van wooning, dan van bed, somtyds van bad, en dikwils van baardschrapper. op een klein schuitje, dat hy huurt, zal hy zich alzo trots en opgeblaazen voordoen, als een groot heer op zyn eigen Jacht. Gy lacht, als gy ziet, dat myn hair op eene ongelyke wyze gesneeden is; gy lacht, als ik oud linnen onder een nieuw kleed draag; of als myn’ kleederen my slordig aan ’t lyf zitten: en gy lacht niet, als ik my zelven hon- [p. 106] derdmaal op éénen dag tegenspreeke; als ik versmaade, waarnaar ik onlangs gewenscht, en wensche naar ’t geene ik onlangs versmaad heb; als ik zwoege, en arbeide, en zelf niet weete wat ik doe, of doen wil; als ik bouwe, en weder onder den voet smyte, en het rond in vierkant, en’t vierkant weer in rond, verandere: dan, zeg ik, lacht gy niet, maar denkt, dat myn’ dwaasheid slechts de gemeene sleur volgt: dan gelooft gy niet, dat ik een geneesmeester noodig hebbe; noch dat de schout my onder ’t opzigt van een voogd behoeve te stellen: gy, zeg ik, Mecenas, die de steun van myn welweezen zyt; die moeijelyk wordt, als ik mijn’ nagels niet bytyds gekort hebbe; en die verzekerd zyt, dat ik van u alleen afhange, en niemand, dan u, naar de oogen zie. Maar om tot het besluit van myn zeggen te komen; een wyze heeft niemand boven zich, dan Jupyn alleen; hy is ryk, vry, geëerd, schoon, ja een Koning der koningen; voornaamelyk is hy gezond, zo hy niet te veel slym in zyn’ maag hebbe.


Aan LOLLIUS. Tweede Brief .

Hy toont, dat ’er noit grooter Filozoof in de zedekunde ge-
weest is, dan Homerus, beide wiens werken hy aan-
pryst, met byvoeginge van verscheiden lessen, om
een zedelyk leeven naar te schikken.

GRoote Lollius, terwyl gy te Rome uwe welspreekendheid toont, heb ik te Preneste den schryver des Trojaanschen oorlogs doorleezen; die ons duidelyker en beter dan Chrysippus of Crantor, leert, wat deugdelyk of schandelyk, wat nut of onnut zy. Hebtge niets gewigtigers te doen, zo hoor, waarom ik zo gunstig over hem [p. 107] oordeele. De fabel, waarin ons verhaald wordt, dat de Grieken in eenen langduurigen oorlog, ontstaan uit de liefde van Paris, hunne krachten tegen de Barbaaren verspilden; is niets anders, dan eene aaneenschakeling van spooreloosheden, zo van de Koningen, als van de onderdaanen. Antenor is van gedachten, dat men den oorlog, met wortel en al, behoorde uit te roeien: Paris in tegendeel zegt, dat hy daartoe zyne stem noit zal geeven, schoon ’t hem een gelukkig leeven, en eene lange regeering, verzekerde. Nestor wendt alle vlyt aan, om de zoonen van Peleus en van Atreus te bevredigen: deeze wordt door liefde, beide wordenze door gramschap vervoerd. de buitenspoorigheden der Koningen worden door de onderdaanen geboet. Tweespalt, bedrog, schelmery, dartelheid en gramschap gaan, zo wel binnen als buiten de muuren van Ilium, in zwang. In zyn ander werk vertoont hy ons Ulysses, als een leerzaam voorbeeld van het geene iemand, die met deugd en wysheid gewapend is, uitvoeren kan; die, Troje vermeesterd, en de steden en zeden van veele volkeren gezien hebbende, in het midden der woeste baaren, terwyl hy zich zelven en zynen makkeren eene gelukkige wederkomst zoekt te bereiden, duizend wederwaardigheden ontmoet, maar noit onder de zelve gebukt heeft. Gy weet, wat de stemmen der Sireenen, en de dranken van Circe zyn. hadt hy deeze met den mond, die met de ooren, dwaasselyk en gulzig ingezwolgen, hy zou schandelyk en lafhartig onder de heerschappye eener hoere, en als een vuile hond, of als een zwyn, dat het slyk bemint, geleefd hebben. Wy zyn mede onder dat getal; geboren, om de vruchten der aarde te verdelgen; wy zyn die minnaars van Penelope, [p. 108] die verkwisters; wy zyn die hovelingen van Alcinous, die dartele jongelingschap, die haaren tyd, meerder dan billyk was, aan het bezorgen van haar lighaam besteedde; die het fraai achtte, tot den middag te slaapen, en den traagen vaak met geklank van snaarenspel en muzyk uitnoodigde. Roovers staan by nacht op, om menschen om hals te brengen; en kunt gy het bed niet verlaaten, om u zelven te bewaaren? wiltgy, gezond zynde, u niet op de been houden, waterzuchtig geworden zult gy ’t vergeefsch willen doen; en, zo gy, voor het eerste flikkeren van den dag, geen licht met een boek eischen, noch uwe krachten, tot het naarvorschen van eerelyke zaaken en bezigheden, inspannen wilt; de nyd of de liefde zal haast maaken, datge geen oog kunt toedoen. want waarom zyt gy zo schielyk, om alles uit den weg te ruimen, wat uw gezigt schadelyk is; terwylge geduurig, van jaar tot jaar, uitstelt dat geene te bezorgen, dat het welzyn uwer ziele betreft? Begonnen werk is half gedaan. neem eens een voorneemen van wys te worden. begin slechts. Die van tyd tot tyd het verbeteren van zyn leeven uitstelt, is den boer gelyk, die op den kant eener riviere naar het einde van den stroom stondt te wachten: maar het water stroomt noch, en zal stroomen zo lang de werreld zal staan. Men zoekt naar geld, naar eene vrouw, die ons kinderen kan geeven, en men dryft den ploeg door ongehavende landen: wien zo veel te beurt gevallen is, dat hy genoeg heeft, die laate af, van naar meerder te wenschen. geen’ huizen, geen’ landeryen, geen’ kisten met zilver of goud, zullen het lighaam van hunnen zieken heer van de koortse, noch zyn gewisse van benaauwdheid bevryden. de bezitter moet vooreerst welvaaren, zal hy een goed gebruik [p. 109] van zyne verzamelde goederen maaken. die door begeerte of vreeze gedreeven wordt, dien zullen al zyne rykdommen niet meer baaten, dan een zeeroogigen zyne schilderyen, een jichtigen het koesteren, en eenen dooven het aangenaamste muzyk. Is een vat niet zuiver, al watge’er indoet, zal zuur worden en bederven. weerstaa de wellusten. wellust, voor smart gekocht, is schadelyk. een gierigaard heeft altyd gebrek. laat al, wat gy wenscht, zekere bepaaling hebben. een nydig mensch wordt mager, als hy ziet, dat het anderen welgaat. de Siciliaansche Tirannen konden geene plaag uitvinden, zo zwaar, als de nyd. die zynen toorn niet weet te bedwingen, zal t’eenigen tyde wenschen, dat hy niet gedaan hadt, daar hem zyne spyt en gramschap toe vervoerden, toen hy zo yverig was om zich met geweld te wreeken. de gramschap is eene korte raazery. bestier uwe driften; die, zoze niet gehoorzaamen, zelfs ’t gebied voeren. deeze moet gy beteugelen, deeze moet gy aan den band houden. een paardentemmer leert een jong paard zynen hals buigen, en gaan waar ’t zynen ruiter behaagt. een jagthond, dien men by huis geleerd heeft, op een hertevel aan te vallen, zal, als hy in ’t bosch komt, zyne zaaken weldoen. gy, noch jong zynde, ontvang deeze woorden in een rein harte, en volg de voetstappen van wyzer leermeesteren naar. een nieuwe pot zal den reuk, van ’t geen men ’er eerst indoet, lang bewaaren. ’t Zy gy u hieromtrent traag wilt toonen, ’t zy gy moedig genoeg zyt, om my zelfs voorby te rennen; ik gaa mynen ouden gang; en wacht niet naar die achterzyn, noch zoek hen, die voorzyn, te achterhaalen.


[p. 110]

Aan JULIUS FLORUS. Derde Brief.

Hy verneemt eerst naar verscheiden zaaken: vermaant hem
tot betrachtinge van wysheid, en onderhouding van
vriendschap met zynen broeder Munatius.

JUlius Florus, ik ben zeer verlangende te weeten, in welk gedeelte van de werreld Claudius, de stiefzoon van Augustus, tegenwoordig den oorlog voert. Houdt gy u in Thracie, by den bevrooren Hebrus, op? of bezeilt gy den stroom, die de nabuurige toorens van elkandere scheidt? of eindelyk vertoeft gy in de vruchtbaare velden en op de heuvelen van Azie? wat is de bezigheid van het geleerde gevolg van dien Prins? ook ben ik nieuwsgierig te weeten, wie het beschryven der daaden van Augustus op zich genomen hebbe; wie onze oorlogen en vreden den nakomelingen zal mededeelen; en wat Titius doet, die wel haast het gemeene onderhoud der Romeinen zyn zal; die, gewoon de algemeene hengstebron te versmaaden, stout genoeg is, om uit de fontein van Pindarus te drinken. hoe vaart hy? denkt hy noch aan ons? yvert hy noch, om, met hulp zyner zanggodinne, de Thebaansche wyzen op zyne Latynsche snaaren te passen? of oeffent hy zich, met hoogdravender styl, in het maaken van Treurspelen? Hoe gaat het met Celzus? ik heb hem vermaand, en meen ’t noch dikwils te doen, dat hy zyne eigen gedachten gebruike, en zich zo openlyk niet bediene van de schriften die de Palatynsche Apollo in zyne Boekzaal aangenomen heeft; op dat hy der raave niet en slachte, die, zich met gestolen veeren [p. 111] opgesierd hebbende, naakt en kaal elk ten spot verstrekte, toen ieder vogel de zynen kwam weerhaalen. Maar wat doet gy zelf? uit welke bloemen gaatge, als een nyvere by, den thym zoeken? gy hebt een verstand, dat noch naauwbepaald, noch ongeoeffend, noch boersch is. ’t zy gy het gebruiken wilt, om voor den rechtbank een onderdrukten in ’t gelyk te stellen; of, om den raadvraagenden de burgerlyke wetten te verklaaren; of, om een aangenaam vaars te maaken; niemand kan u den krans van klimop, den verwinnaar toegeleid, betwisten. Indien gy besluiten kost, u zodanigen bezigheden, voedsters van nieuwe zorgen, volkomen te onttrekken; gy zoudt zo ver komen, als de hemelsche wysheid een mensch brengen kan. Dit is het werk, deeze de oeffening, die wy, grooten en kleinen, behoorden te behartigen; indien wy wenschten, ten nutte van ons Vaderland, en tot ons eigen welzyn te leeven. Vooralles, vergeet niet my te schryven, of Munatius u, naar behooren, ter harte gaa; dan of uwe vriendschap, op geen’ goede gronden gebouwd, noch somtyds wankele, en weder verbroken worde; en gy beide, ’t zy door de driftigheid van het bloed, ’t zy door een kwaad begrip van zaaken, noch even hardnekkig en onbuigzaam zyt. In welk gedeelte der aarde gy u thans onthouden moogt, gy, die beide te braaf zyt, om dien band van broederlyke vriendschap te vernietigen, weet, dat ik eene vaarze afgezonderd hebbe, om haar op uwe wederkomst te slachten.


[p. 112]

Aan ALBIUS TIBULLUS. Vierde Brief.

Hy pryst zyne gaaven, en vermaant hem, dit leeven, dat kort is, wel te besteeden.

ALbius, openhartig oordeeler van myne Hekeldichten, wat moet ik gelooven, datge tegenwoordig op uw lusthuis by Pedum doet? zoektge, door de menigte van uwe werken, den Parmenser Cassius naar de kroon te steeken? of verlustigtge u in eenzaamheid in de heilzaame bosschadien, overweegende wat de pligt is van een wys en eerelyk man? gy zyt geen vat, dat van binnen hol en ydel is. de goden hebben u niet alleen een schoon lighaam, en rykdommen, maar ook de kunst van die wel te gebruiken, gegeeven. Wat kan een’ minnemoeder haaren voedsterling, die nu reeds verstand heeft, en zeggen kan, wat hy denkt, dien het noch aan achting, noch aan eer, noch aan gezondheid, noch aan middelen, om eene ordentelyke tafel te houden, ontbreekt, toch meerder wenschen? Verbeeld u altyd, terwylge tusschen hoop en zorg, tusschen vreeze en gramschap, gesold en geslingerd wordt, dat de tegenwoordige dag de laatste uws leevens zyn zal. zo zal ieder uur, daar gy niet op gewacht hadt, u aangenaamer voorkomen. Wilt gy eens lagchen, zo kom my bezoeken; gy zult my dik en vet, en gezond van kleur vinden, gelyk een zwyn van Epicurus betaamt.


[p. 113]

Aan TORQUATUS. Vyfde Brief.

Hy noodigt hem op eenen, min kostbaaren dan vriendelyken,
maaltyd by zich ten eeten.

TOrquatus, indienge u schikken kunt, om op een klein beddeken, van het maaksel van Archias, uw maaltyd te doen met een geringen schotel met groenten, zo zal ik u tegen den avond tot mynent verwachten. De wyn, dien ik u te drinken zal geeven, valt tusschen de Minturnische moerassen, en het Sinuessaansche Petrinum; en is op de kruiken gegooten onder het tweede Burgermeesterschap van Taurus. hebt gy iets beters, gebied my uw gast te weezen; zo niet, wees de myne. alles is reeds in orde om u op te wachten, en blinkt van nettigheid. Ban alles, waarge onzeker op hoopt, de zucht tot rykdommen, en het rechtsgeding van Moschus, uit uw’ gedachten. morgen is ’t de geboortedag van Cezar; dan zullenwe tyd hebben om uit te rusten: laat ons dan, terwyl ’t ons vrystaat, deezen zomerschen nacht met een vriendelyk onderhoud doorbrengen. Wat baaten my de goederen der Fortuin, zo ik’er myn gebruik niet van neemen mag? de gierigaard, die meer denkt, om zyne erfgenaamen, dan om zich zelven te bezorgen, zit met den zinneloozen op éénen trap. Ik zal de eerste zyn, om het glas te leegen, bloemen te strooien; en niet vreezen voor een onbedachten gehouden te worden. Wat werkt de dronkenschap niet uit? zy brengt het verborgene aan den dag; zy geeft ons al watwe hoopen; zy maakt den bloodaard tot een soldaat; zy dryft alle zorgen van’t harte; leert [p. 114]
ons redeneeren over zaaken en konsten, daarwe geen’ kennis van hebben; en doet iemand, in ’t midden der nypende armoede, van blydschap springen. Myn post is, en ik geloof niet, dat gy’er my onbekwaam of onwillig toe vinden zult, zorg te draagen, dat gy, om de morssige beddekleeden, of vuile handdoeken, uw neus niet zult behoeven optehaalen; dat gy u in de schotels en bekers zult kunnen spiegelen; dat’er niemand gevonden worde, die naderhand voortpraat, zo wy, gelyk goede vrienden gewoon zyn, een woordje van vryheid onder malkander kwamen te spreeken; en eindelyk, dat het altemaal volkje zy, dat wel met elkandere overeen kome. Ook zal ik Butra en Septicius noodigen, en gy zult’er Sabinus mede vinden, zo hy by geen ander verzocht is, noch door zyn’ liefste wordt opgehouden. daar zyn noch eenige plaatsen open; maar denk evenwel, dat men in dees tyd niet te naauw aan tafel moet zitten. Schryf my, hoe veel gasten gy zult medebrengen; en ontslip door uwe achterdeur, alle bezigheden ter zyde gesteld hebbende, uwe gunstelingen, die u aan de voordeur staan op te wachten.


Aan NUMICIUS. Zesde Brief.

Dat een gelukkig leeven niet in die dingen, waarover de
meesten zich verwonderen, maar eer in zich nergens over
te verwonderen, en alleen in de Deugd, bestaat.

NUmicius, zich over niets te verwonderen, is byna het eenigste, dat den mensch kan gelukkig maaken, en altyd doen blyven. Men vindt’er, die zonder eenige [p. 115] aandoeninge de zon, de starren, en de tyden, die zo vast aan eene zekere orde verbonden zyn, aanschouwen. Hoe denkt gy, dat men de geschenken der aarde moet aanschouwen? hoe de rykdommen der zee, die de afgelegene Arabieren en Indiaanen verrykt? hoe de schouwspelen, de toejuichingen des volks, en andere eerbewyzingen? op welk eene wyze, met welke gedachten, met welk een weezen dunkt u, dat men deeze dingen moet aanzien? Die het tegendeel van deeze zaaken vreest, verwondert ’er zich byna eveneens over, als hy, dieze begeert. eene zelfde verbaasdheid ontroert hen beide, zoras zich een onverwacht voorwerp voor hun gezigt opdoet. wat verschilt het, of iemand zich verheuge, of bedroeve; of hy begeere, dan of hy vreeze; indien hy op alles, wat beter, of erger uitvalt, dan hy gehoopt hadt, in verrukkinge staat te staroogen, en hem ’t hart begint te kloppen, en de leden te beeven? Den verstandigen mag men onverstandig, den rechtvaardigen onrechtvaardig noemen, indien hy, in’t naarspooren der deugd zelve, geene maat weet te gebruiken. Gaa nu heene, en vergaap u aan zilvere, aan oude marmere, aan kopere beelden, en andere kunsten; verwonder u over de Tyrische purperverwen, en edele gesteenten; verheug u, dat duizend oogen op u gevestigd zyn, wanneer gy spreekt; begeef u ’s morgens bytyds naar de markt, en niet voor ’s avonds naar huis; opdat Mutus van zyn’ landeryen, die zyn’ vrouw hem mee ten huwelyk gebragt heeft, jaarelyks niet meer trekke, dan gy; noch hy u, (’t welk schande zou zyn, omdat hy uit zoveel geringer ouders geboren is) meerder tot verwondering strekke, dan gy hem. Al wat verborgen is, zal de tyd eens in ’t licht brengen; en wederom be- [p. 116] graaven, wat ons tegenwoordig in ’t oog schittert. Als gy genoeg in de gallerye van Agrippa, en langs den Appischen weg gepronkt zult hebben; zultge toch eindelyk moeten gaan, daar Numa en Ancus u wachten. Zytge met pyn in de zyde, of in de nieren, gekweld? zoek naar geneesmiddelen, om die kwaal te verdryven. wiltge wel en oprecht leeven? en wie zou zulks niet willen? indien de deugd alleen bekwaam is, om u dat te geeven; wel aan, volg haare lessen, en ontdoe u moedig van alle wellusten. Of zoudtge van gedachten weezen, dat de deugd alleen in woorden, en een geheiligd bosch in gemeen hout, bestaat? is ’t zo? draag zorg dan, dat’er niemand voor u aan de haven zy, om met de koopluiden van Cibyra en Bithynie te handelen: verzamel een, twee, ja drie duizend talenten; en zoek ’er noch een vierde by, om ’t getal even te maaken. want de magtige geldgodin geeft ons eene ryke vrouw ten huwelyk; zy voorziet ons van trouw, van vrienden, van geboorte, van schoonheid: welspreekendheid en liefde zyn de trauwanten van eenen, die wel gegoed is. De koning van Cappadocie is ryk in slaaven, maar arm in geld: draag zorg, dat het met u ook zo niet gaa. Men verhaalt van Lucullus, dat hy op zekeren tyd gevraagd wierdt, of hy honderd krygsrokken aan den schouwburg zou konnen leveren. Honderd krygsrokken? hoe is my dat mogelyk? riep hy uit: ’k zal evenwel myn best doen, en zenden ’er zo veel als ik ’er kan krygen. kort daar na schreef hy, dat hy’er vyfduizend aan zyn huis hadt: datze’er een gedeelte van krygen konden, of, zoze wilden, altemaal. ’t Is een armelyk huis, daar niet veele dingen te veel zyn; daar niet somtyds wat gestolen kan worden, zonder dat de eige- [p. 117] naar het merkt. indien dan het goed alleen een mensch kan gelukkig maaken, en doen blyven; wees de eerste in het beginnen, en de laatste in het ophouden van zo voortreffelyk een werk. Indien de uiterlyke pracht, en gunst der menigte, iemand gelukkig maakt; gaa, koop u een slaaf, die u ieder burger by zyn naam leere noemen; die u een teken geeve, of zachtelyk aanstoote, als het tyd is, om den een of den ander, wat u ook in den weg zy, een’ hand te geeven; en u zacht in ’t oor luistere: Deeze vermag veel in de wyk van Fabius, die is het hoofd van die van Velinum; deeze kan de bondelbylen en den elpenbeenen stoel geeven, en ontneemen, wien hy wil. Noem deezen, uw broeder; dien, uw vader; en maak u beminnelyk, door ieder dien naam te geeven, die met zyne jaaren best overeenkomt. Indien hy wél leeft, die wél eet; welaan, ’t is dag, laat ons gaan daar* onze keel ons roept: laat ons visschen en jaagen, en doen gelyk Gargilius, die zyne slaaven geboodt, ’s morgens met netten en jagtspiessen, over de markt, en door den drang van het volk, te gaan, in wiens gezigt hy ’s avonds wederkeerde, met een gekocht zwyn op een van zyne muilezels gelaaden. laaten wy ons met een’ volle maag, en eer ’t eeten verteerd is, in het bad begeeven, zonder ons te bekommeren of het past, of niet past; waardig in het register der burgeren van Cere geplaatst te worden, en slimmer dan de medegezellen van den Ithacenser Ulysses, die een verbooden wellust, boven het geluk van hun Vaderland weer te zien, stelden. Wiltge eindelyk, dat’er, gelyk Mimnermus oordeelt, niets vermaakelyk is zonder liefde en vrolykheid; zo leef in liefde en in vrolykheid. Leef en vaar wel. weetge beter lessen, dan deeze, zo deelze my openhartig mede; zo niet, bedien u van de mynen.



[p. 118]

Aan MECENAS. Zevende Brief.

Hy ontschuldigt zich, dat hy langer op ’t land geweest is,
dan hy beloofd hadt. roemt de weldaaden van Mecenas:
maar toont, dat de rust des gemoeds van hem
boven alle schatten gesteld wordt.

IK had u beloofd, maar vyf dagen op ’t land te blyven, en ben’er, tegen myn woord, de geheele maand van Augustus geweest. wilt gy, Mecenas, dat ik frisch en gezond blyve, zo zult gy my die vryheid, die gy my geeft, wanneer ik ziek ben, niet weigeren, als ik vrees ziek te worden: terwyl de nieuwe vygen, en de hitte der hondsdagen den besteller der lykstaatsien, en zyn’ zwarte dienaaren, overvloedig werk verschaffen; terwyl vaders en moeders voor de gezondheid hunner kinderen beducht zyn; en ’t gestadig heen en weer loopen, om zyn hof by de grooten te maaken, of zyne eigen zaaken te verrichten, veele ziekten veroorzaakt, en uiterste willen doet leezen. Indien de winter de Albaansche landeryen met sneeuw bedekt; zo zal uw dichter zich naar den zeekant begeeven, zorg voor zyn’ gezondheid draagen, en, dicht in één gedoken, den tyd met leezen doorbrengen. maar als de weste winden ons de lente weer toeblaazen, en de zwaluw haar nest verlaat, dan zal ik u, myn waarde vriend, zo ’t u behaagt, weder bykomen. Gy hebt my ryk gemaakt, maar op eene andere wyze, dan de Calabriër zynen gast noodigt, om zyne peeren te orberen. Eet noch wat. Ik heb myn’ bekomst. Steek’er ten minste wat in uw zak. Ik ben u dankbaar. Uw’ kinderen zullen ’er wel [p. 119] mee in hun schik zyn. Ik ben u zo verpligt, alsof ikze genooten had. Ze zyn tot uw dienst, want ik moetze anders toch voor de varkens gooien. Een overdaadige en een zot geeven aan anderen, datze zelfs niet hebben willen. hiervandaan komt het, dat men zo veele ondankbaare menschen ziet, en altyd zien zal. Een eerelyk en wys man geeft gaarn iets aan den geenen die ’t verdient; maar weet daarom wel onderscheid te maaken tusschen zilver en koper. Ik zal my uwer weldaadigheden waardig toonen, zo, dat zy ook u, mynen weldoener, tot lof zullen strekken. Maar wilt gy my noit verlof geeven, uwe zyde te verlaaten; geef my dan myne oude kracht, en myn’ zwarte hairen op myn eng voorhoofd weder; geef my myn’ gladde tong, geef my myn aangenaamen lach weder, en herstel my in dien staat, waarin my de dartele Cinaré onder den wyn om haar vertrek klaagen deedt. Men vertelt, dat een zeker veldmuisje, mager en uitgehongerd, door een’ kleine scheur in een korf met koren gekroopen was, daar het zich mestte, en zyn buikje vol at: maar toen ’t nu vet en wel doorvoed was, kon het door die zelfde scheur, waardoor ’t ingekomen was, niet weder uit: toen sprak een wezeltje, dat zulks zag: Wilt gy’er weer uitweezen, zo wacht totge weer zo dun en rank zyt, als toenge ’er inkwaamt. Wil men deeze vertelling op my toepassen; wel aan, ik ben gereed, alles weer te geeven, wat ik oit hebbe ontvangen. ik prys den gerusten slaap eens armen mans niet, omdat de overdaad der uitgezochtste spyzen my zelven belet te slaapen: noch zou myne vryheid, en gewoone manier van leeven, om al de schatten van Arabie willen missen. Gy hebt myne zedigheid dikwils gepreezen. als ik by u was, [p. 120] noemde ik u mynen Koning en mynen Vader; maar sprak in uw afzyn altyd met de zelfde eerbiede van u. wel, neem eens een’ proef, of ik met een vrolyk harte uwe geschenken zou konnen wedergeeven. Telemachus, de zoon van den lydsaamen Ulysses, zei niet kwaalyk: Ithaka is geen’ plaats, bekwaam om paarden te kweeken; daar zyn geene vlakten, om hen in ’t loopen te oeffenen, noch grazige akkers, om hen te laaten weiden. Bewaar dan, o zoon van Atreus, uwe geschenken voor u zelven, aangezien zy u beter te pas zullen komen dan my. ’t Geringe voegt den geringen. geen vorstelyk Rome, maar het vreedsaame Tibur, of weerelooze Tarentum, kan my thans behaagen.
    De gestrenge en dappere Philippus, beroemd door zyn pleiten, komende, omtrent twee uuren, van zyne bezigheden, en klaagende, wegens zyne hooge jaaren, dat de Carinen zo ver van de markt afwaaren, zag, gelyk men verhaalt, eenen vrygemaakten in een barbiers winkel, nu ledig, zich zelven met een klein mesje de nagels korten. Demetrius, zei hy tot zyn knecht, die niet traag was om zyn Heer te gehoorzaamen, gaa, vraag, en boodschap my; uit wat huis, wie, van wat staat, wiens zoon, of wiens gunsteling die man zy. Hy gaat, keert weder, en vertelt zyn meester, dat hy Voltejus Menas genoemd werdt, dat hy roeper, weinig gegoed en uit eerelyke ouders geboren was; dat hy op zyn tyd iets wist te geeven en te neemen; iets te winnen, en ’er zich van te bedienen; dat hy zich verheugde in ’t gezelschap van zyns gelyken, en aan zyn eigen haard; ook met somtyds naar de schouwspelen te gaan, en, na ’t afdoen van zyne zaaken, zich in het Veld te verlustigen. Ik wil, zegt Philippus, alles uit hem zelven hooren. gaa, zeg hem, dat hy [p. 121] van avond by my kome eeten. Menas denkt, dat men den spot met hem dryft; hy kan ’t niet gelooven, en staat’er by zich zelven verbaasd over. in ’t kort, hy slaat het in dank af. Hoe, zegt Philippus, zou hy my zulks weigeren? Hy weigert het, antwoordt Demetrius, en versmaadt u, of is bang voor u. Philippus vindt Voltejus ’s anderen daags ’s morgens, daar hy bezig was, oud yzer en andere vodden aan ’t graauw te verkoopen: hy komt hem voor, en groet hem eerst. deeze ontschuldigt zich om zyn werk en bezigheden, dat hy ’s morgens niet aan zyn huis geweest was, noch hem eerder gezien hadt. Ik vergeef ’t u, zegt Philippus, op voorwaarde, datge van daag by my komt eeten. Zo ’t u belieft. Ik zal u dan over driën wachten: gaa nu heen, en bezorg uwe zaaken. Voltejus laat zich op den bestemden tyd vinden; en een’ party wildzang, over den maaltyd, uitgeslaagen hebbende, geeft men hem zyn afscheid. Philippus, ziende dat hy nu om zyn huis begon te zwerven, gelyk een visch om den verborgen angel; dat hy ’s morgens een vaardigen dienaar, en ’s avonds een trouwen gast aan hem hadt; noodigt hem, eenigen tyd, geduurende de Latynsche vierdagen, met hem op zeker landgoed, niet ver van de stad gelegen, door te brengen. Hier zynde, vermaakt hy zich met te paard te ryden, en kan zich niet maatigen in het pryzen van den grond en de lucht van Sabine. Philippus wordt het gewaar, en lacht ’er om. terwyl hy hierin zyn vermaak vindt, hem driehonderd en vyftig gulden vereert, en ’er noch zo veel belooft, brengt hy hem eindelyk zo ver, dat hy zelf een stukje lands koopt. om u niet alte lang op te houden, Voltejus wordt van een steeman een boer: nu droomt hy niet anders, dan van voren te graaven, en wyngaarden te [p. 122] planten; hy voorziet zich van olmboomen, werkt zonder ophouden, en wordt grys voor den tyd, door zyn grooten yver, om schatten te vergaderen. Maar toen hy zag, dat hem zyn’ schaapen ontstolen wierden, dat zyn’ geiten stierven; dat de oogst zo wel niet uitviel, als de voortyd beloofd hadt, en dat zyne ossen onder den ploeg dood bleeven; werdt hy ontzet door zyne schade, en gaande, in ’t midden van den nacht, te paard zitten, rydt hy, heel verstoord, naar het huis van Philippus, die, hem in zo wanschikkelyk een staat ziende, zeide: Voltejus, gy schynt my alte ruw en te yverig in uw werk te zyn. Och! myn Heer, antwoordde hy, wilt gy my mynen rechten naam geeven, zo noem my den ongelukkigsten aller menschen. stel my, ik bid, en bezweer u by uwen geleigeest, by uwe rechte hand, en huisgoden, stel my weder in myn voorigen staat. Die eens gewaar wordt, dat hy het beste om het slechtste verlaaten heeft, zal wel doen, indien hy ter halver weg keert, en zich weder tot zynen eersten staat begeeft. ’t Is billyk, dat elk zich met zyne eige maat meete.


Aan CELSUS ALBINOVANUS. Achtste Brief.

Hy schynt, onder voorwendsel van zich zelven te beschul-
digen, Albinovanus zyne ongestadigheid te verwyten;
en vermaant hem in ’t einde, zyn Fortuin
wel te gebruiken.

GAa myn’ Zanggodin, en wensch Celsus Albinovanus, die Tiberius als schryver gevolgd is, uit mynen naam, vrolyk zyn en weldoen. Vraagt hy, wat ik doe: zeg hem, dat ik honderd voortreffelyke zaaken beloove, en onder- [p. 123] tusschen noch wel, noch vermaakelyk leeve: niet, omdat de hagel myne wyngaarden beschadigd, of de hitte myne olyven verzengd hebbe; niet, om dat myn vee in afgelegene velden verkwyne: maar, omdat ik, gezonder van lighaam dan van verstand, niets hooren, niets doen wil, dat my zou konnen geneezen; omdat ik een afkeer hebbe van myne getrouwste geneesmeesteren, en my vertoorne tegen myne vrienden, wanneerze my van myne doodelyke zwaarhoofdigheid trachten te bevryden; omdat ik zoeke naar ’t geen my schadelyk, en vliede het geen my nut is; en, nergens rust vindende, te Rome naar Tibur, en te Tibur naar Rome verlange. Vraag hem daarna, hoe hy vaare; hoe hy zich, omtrent zyne zaaken, hoe omtrent zich zelven, gedraage; en of hy by dien jongen Prins, en des zelfs Hof, noch aangenaam zy. Antwoordt hy, Dat alles wel gaat; zo verheug u daar eerst over, en byt hem naderhand deeze vermaaning zachtjes in ’t oor: Celsus, gelyk gy u omtrent uwen staat, zo zullen wy ons omtrent uwen persoon, gedraagen.


Aan CLAUDIUS NERO. Negende Brief.

Hy pryst hem Septimius aan.

CLaudius, het schynt dat Septimius volkomelyk onderrecht is, hoe groot uwe gunst te mywaart zy. want als hy my vraagt, en vraagende noodzaakt, dat ik hem, als waardig deel te hebben aan het huis, en de genegenheid van Nero, die zich niets laat welgevallen, dan dat eerelyk en recht is, u voordraage en aanpryze; wanneer hy, zeg ik, zich verbeeldt, dat ik een der geenen ben, [p. 124] die u somtyds van naby mogen beschouwen; dan ziet, en weet hy, veel beter dan ik zelf, wat ik by u vermag. Ik heb wel veele voorwendselen gezocht, om my hiervan te ontslaan; maar vreesde, dat hy my mogt aanzien, als eenen, die de waarheid verzwygt, en zyne eigen krachten ontveinst, om zich zelven alleen, en geen anderen, dienst te doen. Dit heeft my, om het verwyt van grooter schuld te ontgaan, eindelyk genoodzaakt, te springen buiten de paalen van een schuldig ontzag. Is ’t, dat deeze myne vrypostigheid, waartoe myn vriend my gedwongen heeft, u niet onaangenaam zy; zo schryf hem onder ’t getal uwer gunstelingen, en geloof, datge een braaf en oprecht hart in hem zult bespeuren.


Aan FUSCUS ARISTIUS. Tiende Brief.

Hy pryst het buitenleeven, en zynen staat, met welken
hy te vrede is.

IK, een liefhebber van het buitenleeven, wensch Fuscus, die zich beter in de stad vermaakt, heil en zegen. hierin alleen verschillen wy; in al ’t overige, broederlyk met elkandere, byna als tweelingen, overeenkomende. wat de een kwaad keurt, keurt de ander kwaad: wat de een goed keurt, keurt de ander goed. Wy zyn gelyk een paar oude duiven, die vastgewend zyn; gy blyft op het nest zitten; ik prys de beekjes, die de wellustige akkers vaneen scheiden, de klippen met mosch bewassen, en de bosschadien. Verlangtge te weeten, hoe ik ’t hier maake? Ik leef, en regeer, sints ik die dingen verlaaten hebbe, die gylieden met eenen grooten ophef ten hemel [p. 125] toe pryst: den slaaf gelyk, die het huis des Priesters ontloopen zynde, geene offerkoeken meer luchten of zien mag; en alleen een stuk broods begeert, dat hem beter smaakt, dan de lieffelykste gebakken. Indien wy, die immers wel leeven, alswe leeven naar het voorschrift der Natuure, eerst een grond moeten zoeken, eerwe een huis timmeren; zeg, weet gy een’ plaats, daartoe meer eigen, dan ’t gezegende land? kunt gy ergens gaan, daar u de winter minder koud zal vallen? daar eene lieffelyker koelte de hitte van den Hond, en ’t branden van den Leeuw, wanneer de zon eens in dat teken getreeden is, maatigt? daarge door benaauwde zorgen minder in uwen slaap gestoord wordt? ruiken en blinken de kruiden van het land slechter, dan uwe Libysche vloersteenen? is het water, dat gy door looden gooten in uwe bakken moet leiden, klaarer en zuiverer, dan ’t geen wy in onze beeken zien stroomen, en zachtelyk hooren ruischen? Hoe? zietge niet, dat men in de stadt zelve, tusschen de prachtige gebouwen van marmer, het land naarbootsen, en zich een bosch maaken wil? dat men een huis, dat een schoon uitzigt over de groente heeft, boven anderen verheft? zoek de Natuur met kracht en geweld te verdrukken en te overwinnen, zy komt altyd weer boven, en triomfeert van langsaamer hand over uwe bedorven lusten. Een koopman, onkundig, dat de wol, die te Aquinum geverfd wordt, zeer na komt aan het oprechte purper van Sidon, loopt minder gevaar, van eene smartelyke schade te lyden, dan hy, die den logen van de waarheid niet weet te onderscheiden. Dien zyne voorspoed opgeblaazen gemaakt heeft, dien zal ’t in tegenspoed aan geduld ontbreeken. alles, waarge u over verwondert, zultge noode verlaaten. vlied de grootheid: onder [p. 126] een rieten dak kan men gelukkiger leeven dan gunstelingen van Koningen, ja dan Koningen zelfs. Een hert, op den stryd afgerecht, verdreef een paard uit de gemeene weide: ’t verwonnen dier nam toevlucht tot de hulp van een goeden ruiter, en opende zyn bek voor den teugel; maar het hert op zyn’ beurt verjaagd, en zich gewroken hebbende, wenschte het vergeefsch den ruiter van zynen rug, en den teugel uit zynen bek te werpen. zo moet hy, die, uit vreeze voor armoede, zyne vryheid, duizendmaal meer dan alle schatten waardig, eens heeft overgegeeven, eenen trotsen meester naar de oogen zien, en zyn leeven in slaaverny doorbrengen; omdat hy zich met iets weinigs niet wist te genoegen. Het goed, datwe bezitten, is, zowe ’t niet wel gebruiken, gelyk een schoen, die ons, zo hy te wyd is, struikelen; zo hy te eng is, van pyn klaagen doet. Gy zult wysselyk leeven, Aristius, als gy vergenoegd leeft, en u naar uw staat weet te voegen. laat my ook niet onbestraft van u gaan, als gy ziet, dat ik zonder einde myn werk maake, van meer te verzamelen, dan my noodig is. het vergaderde geld gebiedt of gehoorzaamt zynen bezitter; maar ’t is beter, dat het naar den toom luistere, dan dien regeere. Dit schryf ik u vanachter den vervallen tempel van Vacuna; vrolyk en blygeestig, uitgezonderd, dat ik wenschte datge by my waart.


[p. 127]

Aan BULLATIUS. Elfde Brief.

Dat de plaats, waarwe zyn, niets geeven kan tot ons ge-
luk, dat alleen van den staat onzes gemoeds afhangt.

BUllatius, wat dunkt u van Chios, en’t beroemde Lesbos? wat van het sierelyke Samos? hoe behaagt u Sardis, Cresus hof? hoe Smyrna? hoe Colophon? hebben zy uwe verwachting voldaan, of niet? zynze u afgevallen by ons veld van Mars, en by onzen Tiberstroom? of is’er eene, onder de steden van Attalus, daarge liever zoudt woonen? of prystge Lebedus, door een verdriet, datge begint te krygen, in al dat reizen te land en te water? Weetge wat Lebedus is? een’ plaats, doodscher en eenzaamer dan Gabie of Fidéne: evenwel zoude ik daar, de mynen vergeetende, en van hun vergeeten zynde, myn leeven wel willen doorbrengen, en het woeden der baaren van het land aanschouwen. Maar, gelyk een reiziger, die, van Capua naar Rome op weg zynde, door den regen en morssigen weg nat en beslykt is, daarom niet in een’ herberg voor altyd zal blyven woonen; noch hy, die eens halfdood van koude geweest is, de stooven en baden de plaats noemen, daar men alleen gelukkig kan leeven: zo zult gy ook, omdat u eens een storm op zee heeft beloopen, daarom uw schip aan de overzyde van de Egeesche zee niet verkoopen. Een Romein, die vergenoegd en wel te vrede is, zal evenzeer naar Rhodos, en het fraaie Mitylene verlangen, als hy in de hondsdagen verlangt naar een dikken mantel; in den winter naar een dun onderkleed, of naar den Tiber; en in de maand van Au- [p. 128] gustus naar een warmen haard. zolang de Fortuin u niet tegenloopt, is het goed, de eilanden Samos, Chios, en Rhodos, binnen de muuren van Rome, te pryzen. Gy dan, besteed, met een dankbaar harte, dien tyd, dien God u te leeven toestaat; en stel het zoete, dat gy genieten moogt, niet uit tot het toekomende jaar: opdatge met waarheid moogt zeggen, datge, waar ter plaatse gy oit geweest zyt, altyd vergenoegd zyt geweest. want indien de reden en de voorzigtigheid, en niet de plaats daar men is, hoe groot een gebied zy ook over de zee hebbe, de zorgen verbannen kan; zo volgt, dat men met overzee naar andere landen te vaaren, wel van lucht, maar niet van gemoedsgestalte, verandert. wy vermoeien ons in het midden van eene lastige ledigheid: met schuiten en wagens zoeken wy naar een gelukkig leeven. het geen gy zoekt, is hier; ja zelfs te Ulubren, indienge slechts een gerust en vreedsaam gemoed bezit.


Aan ICCIUS. Twalefde Brief.

Dat ieder ryk is, die zyne middelen wel gebruikt. Hy
pryst hem Grosphus aan; en onderrecht hem van ’t
geluk der Romeinsche wapenen.

ICcius, indien gy een goed gebruik weet te maaken van de goederen, die Agrippa in Sicilie heeft, en waarvan gy de vruchten inzamelt; zo kan Jupiter zelf u niet ryker maaken, dan gy zyt. Houd eens op van klaagen: hy is niet arm, die geen gebrek hoeft te lyden. Lydt gy van binnen geen honger, van buiten geen’ koude, en hebtge wat uw hartje lust; zo kunnen immers geen’ koninglyke [p. 129] schatten iets tot uw geluk toevoegen. of, gelyk misschien waar is, leeft gy in ’t midden uwer rykdommen, zulks, datge niets drinkt, dan water; niets eet, dan kruiden; waarelyk gy zoudt niet beter konnen leeven, schoon’er een zee van goud langs uwen vloer stroomde: of, omdat het geld de natuur van den mensch niet veranderen kan; of, omdat gy de deugd alleen boven alles stelt. Verwonderen wy ons noch, dat Democritus de vruchten zyner landeryen aan het vee ten beste gaf, terwyl zyne ziel, van het lighaam afgezonderd, zich verlustigde in de bespiegeling van bovenaardsche zaaken? daar wy zien, dat gy, in het midden van zo veele ongeregeldheden, en eene verfoeielyke winzucht, uw vermaak vindt in het naarspooren der wysheid, en u alleen met het verhevene bezig houdt; onderzoekende de oorzaaken, die de zeën in haare paalen beslooten houden, en het jaar in zyne tyden verdeelen: of de starren uit zich zelfs, en door eige beweeging, of door last van hooger hand, haaren loop volvoeren: uit welk eene oorzaak wy de maan somdtyds in haar vollen glans, somtyds geheel niet zien: waartoe die tegenstrydige overeenkomst, die ’er tusschen de stoffen is, dient, en watze uitwerkt: en eindelyk, of de stellingen van Empedocles, of die van Stertinius, op beter gronden steunen. Maar, ’t zy gy uwe tafel met uitgezochten visch, of alleen met ajuin en prei stoffeert, vergun uwe vriendschap aan Pompejus Grosphus, en staa hem toe, alles wat hy van u komt te eischen: Grosphus zal u niets, dan ’t geen recht en billyk is, afvorderen. daar de eerelyke luiden gebrek hebben, zyn de vrienden goedkoop. Doch, indien de toestand der zaaken van het Roomsche Ryk u mogelyk onbekend waare; zo weet, dat de Spanjaarden [p. 130] door Agrippa, en de Armeniers door de dapperheid van Claudius Nero geslaagen zyn. Phraätes heeft het Ryk en de kroon op zyne kniën uit de handen van Cezar ontvangen. de gulde overvloed stort zynen vollen hoorn over ’t zegenryke Italie uit.


Aan VINIUS ASELLA. Dertiende Brief.

Verzoekt hem scherssende, dat hy zyn’ werken voegelyk,
en op een bekwaamen tyd, aan Augustus overgeeve.

VInius, behandig, gelyk ik u voor uw vertrek dikwils en langen tyd onderweezen heb, deeze gezegelde papieren aan Augustus, indienge hem gezond, en in een goeden luim aantreft, en hy ’er naar vraagt: opdat gy my, door eene alte groote zucht, om my dienst te doen, geen ondienst moogt doen, noch door uwe voorbaarigheid myne onnozele schriften zynen haat op den hals laaden. Maar valt u de last van deeze papieren mogelyk te zwaar; smytze liever onderwegen van u, dan dat gy’er, komende ter plaatse, waarheene gy belast zyt die te brengen, onder bezwyken zoudt; opdat men niet met u lagche, noch uwen vaderlyken toenaam, die vry wat ezelachtig luidt, op uwe manieren toepasse. gebruik voorts al uwe krachten, ’t zyge moeielyke steilten, breede wateren, of vuile doortogten ontmoet. deeze zwaarigheden te boven, en ten einde uwes wegs gekomen zynde, zult gy uwen last draagen op die wyze, als ik u geweezen heb: opdat gy niet, met eenen bondel papieren onder uwe oxels, gelyk een boer met een lam, gelyk de zatte Pyrrhia met een kluwen gestole wolle, of ’t gemeene volk- [p. 131] je, wanneer ’t ergens te gast gaat, met zyn’ muilen en hoed, komt aanstappen. zeg ook niet, datge gezweet hebt van het draagen dier vaarzen, die mogelyk de oogen en ooren van Cezar noch zullen vermaaken. voorts bid ik u ernstig, wend alle vlyt aan. gaa, vaarwel; maar draag wel zorg, datge niet struikelt, noch myne schriften in den drek laat vallen.


Aan zynen HOVENIER. Veertiende Brief.

Hy berispt hem, dat hy, wiens werk op het land is, zich
op het land niet vergenoegd houdt, maar geduurig
naar de stad verlangt.

GY handhaaver van myne boomen, en dat stukje lands, daar ik gewoon ben, my zelven weder te vinden; doch daar gy u verveelt, schoon’er vyf huisgezinnen woonen, die, in tyd van nood, elk een goed Raadsman naar Varia zenden: laat ons eens zien, wie van beide zich het beste verstaa op het uitroeien van distelen en onkruid; gy, uit het land; ik, uit myn harte: en wie in beter staat zy, of Horatius, of zyn landgoed. Schoon my de droefheid van Lamia, byna troosteloos over het afsterven van zynen broeder, hier houde; ik voel evenwel, dat ik met hart en ziel naar het land verlange, en niets zo zeer wensche, dan eens alle beletselen weggenomen te zien. Ik noem die op het land, gy die in de stad woont, gelukkig. Die den staat van anderen pryst, heeft zekerlyk eenen weerzin in den zynen. maar wy zyn beide dwaas, datwe de schuld wyten aan de onnozele plaatse: ’t is alleen die van ons gemoed, dat zich zelven niet kan ont- [p. 132] vlieden. Toen gy in de stad een van myne geringste slaaven waart, wenschte gy by u zelven, dat ik u naar het land wilde zenden. nu ik u opziener van myn landgoed gemaakt hebbe, verlangt gy weder naar de stad, naar haare schouwspelen en baden. Gy weet, dat ik altyd de zelfde ben, en my gedwongen naar de stad begeeve, zo dikwils eenige verdrietige bezigheden my derwaart roepen. ’t Zyn verscheidene zaaken, waarover wy ons verwonderen; en dat is de oorzaak, dat’er zo weinig overeenkomst is tusschen my en u. want dat gy doodsche en ongastvrye wildernissen noemt, noemt een ander, die van myne gedachten is, vermaakelyke en aangenaame plaatsen; en haat dat geene, dat u fraai schynt. Maar ik zie waar ’t u scheelt. de bordeelen en kroegen zyn ’t, die u zo zeer naar de stad doen verlangen: dewyl deeze grond eerder peper en wierook, dan wyn, zal voortbrengen; dewyl hier geen’ herberg in de buurt is, daarge somtyds een roes kunt gaan haalen; noch dartele fluitspeelster, op wier muzyk gy danssen kunt, dat de grond davere. echter zytge genoodzaakt, het land, daar in langen tyd geen ploeg op geweest is, weder in staat te brengen, de uitgespannene ossen te bezorgen, en hun voedsel te geeven. en gebeurt het eens, dat een zwaare regen den stroom zwellen doet, dan moetge uw’ luie handen uit de mouw steeken, om met dyken en dammen de weide tegen ’t water te beschermen. Hoor nu eens naar de reden, waarom wy zo weinig met elkandere overeenkomen. Ik, dien de prachtigste kleederen, en welriekende hairen eertyds niet kwaalyk voegden; die, gelyk gy weet, zonder giften en geschenken, der baatzuchtige Cinaré heb konnen behaagen; die in myne jeugd, zo lief als iemand, by [p. 133] de vreugd en den wyn was; vergenoeg my thans met een geringen schotel eeten, en slaap zorgeloos op den kant van een helder water. ik schaam my niet, dat ik myn vermaak genomen hebbe; maar, zo ik’er bytyds niet had konnen uitscheiden, dan zou ik reden hebben, om my te schaamen. daar is niemand, die my om deeze vermaakelyke rust, die ik op het land geniet, met nydige oogen aanschouwt, eenen verborgen haat toedraagt, of achter myn rug kwaalyk van my spreekt. integendeel, myn’ buuren lagchen, alsze my zien spitten en graaven. gy zoudt in de stad, met myne andere slaaven, liever weêr aan een slecht kostje zitten bikken; en uw grootste verlangen is, om u weder in hun gezelschap te vinden: terwyl een van de verstandigsten uit hun u het gebruik van hout, vee en tuingewassen, dat gy hier hebt, benydt. De os wenscht naar den zadel, en ’t paard naar den ploeg. voor my ik oordeel, dat ieder zich behoorde te voegen naar het ambacht, dat hy geleerd heeft.


Aan C. NUMONIUS VALA. Vyftiende Brief.

Hy verneemt naar de lucht van Velia en Salernum, daar
hy naar toe meent te gaan; en zegt, dat hy alles zo
niet voor zyn’ gezondheid wil hebben, of hy moet
ook wat voor zyn vermaak genieten.

VAla, hoe is de lucht te Velia? hoe te Salernum? wat slach van menschen woonen ’er in die gewesten? en hoe is de weg derwaart? (want Antonius Musa zegt, dat my de warme Bajaansche baden onnut zyn: evenwel, schoon ik ’t op zynen raad doe, wenschen my die van Baje [p. 134] niet veel goeds van het koude water, dat ik, ook in ’t midden van den winter, gebruike. ’t valt hun hard te verduwen, datze hunne myrtebosschen, en sulferachtige zweetstooven, dieze zeggen dat de traage jicht wiskunstig geneezen, versmaad zien; en zy haaten den zieken, die stout genoeg is, om het water uit de fonteinen van Clusium op zyn hoofd of maage te laaten loopen, en naar de koude landen van Gabie te gaan. hierom moet ik van plaats veranderen, en zien of ik myn paard voorby de herbergen, daar ’t zo dikwils gepleisterd heeft, krygen kan. maar ik vrees, of ik al by den toom trekke, om het linksaf te doen gaan, en roepe: Waar wilt gy heen? ik moet noch naar Kume, noch naar Baje; dat het weinig acht op myn’ woorden zal geeven; want een paard heeft geen gehoor, dan in zyn bek) op welke van die twee plaatsen valt het meeste koren? drinken haare inwoonders regen of putwater? (want van den wyn, dien ik daar vinden zal, wil ik niet eens reppen. op myn eigen landgoed kan ik my behelpen met al wat ik heb: maar als ik aan den zeekant ben, heb ik liever wyn, daar kracht en lichaam by is; die de zorgen van het hart spoele; die, terwyl hy my de aderen doet zwellen, myn gemoed met eene vleiende hoope en streelende gedachten vervulle, en my welspreekende en jong maake, opdat ik by de Lukaansche Jufferschap vriendelyk moge ontvangen worden.) eindelyk, waar vindt men de meeste haazen? waar de beste zwynen? aan welke oevers vangt men de meeste visschen en zeeëgels? opdat ik daarvandaan zo dik en zo vet, als een geboren Pheäcier, weder naar huis keere. Onderrecht my van dit alles, naar uw beste weeten, en ik zal ’er myn staat op maaken.
[p. 135]    Menius, al zyn goedje, van vaders en moeders zyde, loffelyk door de billen gelapt hebbende, ging by de grooten voor bootsemaaker speelen; en liet zich overal vinden, want ééne krib was niet genoeg om dat beest te voeden. als gy hongerig was, wist hy geen onderscheid tusschen vriend of vyand, en was bekwaam om de grootste lasteringen, tegen wie ’t ook zyn mogt, uit te braaken. hy maakte alleen meer neering in de hal, dan tien andere menschen, en liet niets over van ’t geen hy hadt weeten op te loopen. Deeze, wanneer hy weinig of niets ten beste vondt by die geenen, die zyner gulzigheid anders begunstigden, of voor zyne kwaadspreekendheid vreesden, deedt zyn maaltyd met allerlei afval en uitschot, daar omtrent drie beeren genoeg aan zouden gehad hebben. dan sprak hy als een tweede Bestius, en oordeelde dat men alle lekkerbekken met een gloeiend yzer aan den buik tekenen moest. Deeze zelfde Menius hadt zoras geen’ tafel van beter lucht gerooken, en, al wat ’er opstondt, naar binnen geslaagen, of hy sprak: Waarelyk ik verwonder my niet, dat’er zulke groote liefhebbers van fyne spyzen gevonden worden; dewyl’er niets zo lieffelyk is, als een’ vette lyster, of een’ weldoorvoede zeug.
    Daar ziet gy my naar het leeven afgebeeld. in myne armoede ben ik redelyk geduldig, prys de middelmaat, en weet ’er my naar te schikken: maar als ik aan eene tafel zit, die beter voorzien is, dan ik gewoon ben, noem ik hen alleen wys en gelukkig, die een vast inkomen van huizen en landeryen trekken, waarvanze altyd eene ruime tafel konnen houden.

[p. 136]

Aan QUINTIUS. Zestiende Brief.

Hy beschryft zyn landgoed, en pryst het buitenleeven.
voorts vermaant hy Quintius zo zeer niet te trach-
ten, om een eerelyk man te schynen, als wel
om het inderdaad te weezen.

WAarde Quintius, om u de moeite te beneemen van my te vraagen, of myn landgoed my met zyn koren kan voeden; en of ik jaarelyks een genoegsaam inkomen trekke van myne olyven, weilanden, boom- en wyngaarden; zo zal ik u eene leevendige beschryving van des zelfs staat en gelegenheid maaken. ’t Is al berg, watge ziet; behalve eene vlakte, dieze van elkandere scheidt; zodanig gelegen, dat de opkomende zon haar van de rechte zyde aanschouwe, en ’s avonds neerdaalende van de linke verwarme. de lucht is ’er zo gemaatigd, alsge zoudt konnen wenschen. wat zoudtge zeggen, als gy u de roode kornoeljes en pruimen op de heggen zaagt toelagchen? als gy zaagt, hoe de eikeboomen het vee met hunne vruchten, en den heer met hunne schaduwe, vermaaken? gy zoudt u verbeelden, geloof ik, het lommerryke Tarentum vannaby te beschouwen. Daarby is ’er een’ bron, grootgenoeg om zynen naam aan de naaste beek mede te deelen, zo koel en zo helder als de Thracische Hebrus; en wier water zeer gezond is, zo voor ’t hoofd, als voor de maage. Deeze myn’ schuilplaats, zo aangenaam, zo vermaakelyk, ( indienge zulks nu begint te gelooven) bewaart my, in de gevaarelyke Septembermaand, gezond en wel te passe tot uwen dienst.
    [p. 137] Wat u belangt, gy leeft wel, indienge slechts zorg draagt, van binnen zo wel gesteld te zyn, als men u van buiten aanziet. Gansch Rome heeft u nu al voorlang gelukkig genoemd. maar ik vrees, datge, omtrent u zelven, meer geloof geeft aan anderen, dan aan u zelven; en u mogelyk verbeeldt, dat iemand anders, dan een wys en eerelyk man, gelukkig kan weezen; of datge misschien, omdat het volk zegt, datge’er welgedaan uitziet, en in goeden staat zyt, de koorts, die u onder de leden zit, zolang zoekt te verbergen, wanneer het tyd om te eeten is, tot zy zich zelve door haare trilling en trekking volkomen aan den dag brenge. ’t Is een’ zotte schaamte, zyne wonden te verzwygen, zonder ’er naar te laaten zien. Als iemand u om uwe dapperheid, in verscheidene slagen, te water en te lande, getoond, wilde pryzen, en met deeze of diergelyke redenen uwe ooren kittelde: Jupyn, die voor het welzyn der stad en het uwe waakt, houde eeuwig in twyffel, of de liefde des volks voor u, dan of de uwe voor het volk, grooter en hartelyker zy: zoudtge niet moeten bekennen, dat zulke lofredenen alleen op Augustus toepasselyk zyn? Maar alsge lydt, dat men u wys en van alle gebreken gezuiverd noeme, ik bid u, zeg my eens, komt uw gedrag dan met uwen naam overeen? trouwen, ik ben alzo zeer gesteld, als gy, op den naam van een eerelyk en voorzigtig man. maar weet, dat hy, die my heden met zulk een eertitel begroet, my morgen dien weder kan afneemen; even als hy my het recht der bondelbylen ontneemen zou, zoras hy bevondt, dat hy ’t my onwaardiglyk hadt opgedraagen: Leg af, zegt hy, ’t is’t myne: ik moet gehoorzaamen, en met een’ beschaamde tronie vertrekken. Maar, als die zelfde man [p. 138] my een dief noemt, of van ontuchtigheid beschuldigt, of zegt, dat ik myn vader verwurgd hebbe; zal ik my dan ook aan zulke opgeraapte beschuldigingen stooren, of daarom geduurig van kleur veranderen? Wie vergaapt zich aan onverdiende loftuitingen, of pynigt zich om valsche lasteringen? wie anders, dan een gebrekkige, die noch geneezinge noodig heeft?
    Wie is een eerelyk man? Zodanig een, zult gy zeggen, die de instellingen der vaderen, de wetten, en rechten ongeschonden bewaart; aan wiens oordeel en uitspraake veele en gewigtige zaaken verbleeven, en op wiens borgtogt en getuigenisse veele verschillen beslist worden. Maar de huisgenooten en buuren, die deezen man beter kennen, zeggen, dat hy inwendig schandelyke gebreken heeft, die hy met een schyn van deugd weet te bedekken. Als myn slaaf tegen my zeide; Ik heb noit gestolen; ik ben noit vluchtig geweest: ’t is wel, zou ik antwoorden, gy zult ook niet gegeesseld worden. Ik heb niemand om hals gebracht: daarom zultge op ’t rad de rave niet ten spyze verstrekken. Maar zegt hy: Ik ben een vroom en werksaam knecht: dat is het, dat ik ontkennen zal en tegenspreeken: want een voorzigtige wolf vermydt den kuil, een sperwer de strikken, en een kiekedief den verborgen angel. De vroomen haaten het kwaad uit een’ zucht, dieze voor de deugd hebben; gy doet geen kwaad, alleen uit vreeze voor straf. wiltge dat uw misdryf niet aan den dag zou komen, gy zoudt weinig zwaarigheids maaken van het heilige en onheilige ondereen te vermengen. want indien gy alleen ééne maat boonen uit duizend steelt, is de schade voor my wel niet groot, evenwel is ’t een diefstal dien gy begaat. Die eerelyke man, daar openbaa- [p. 139] re plaatsen en rechtbanken ’t oog op hebben, den Goden een varken of os geofferd, en met luider stemme, ô Janus! ô Apollo! geroepen hebbende; roert naderhand alleen zyne lippen, om niet gehoord te worden, en mompelt binnensmonds: Schoone Laverna! zegen myne bedriegeryen; geef, dat de werreld my voor rechtvaardig en heilig aanzie; werp eenen duisteren nacht over myne misdaaden, en eene wolk over myne trouweloosheden! Ik zie niet, dat een gierigaard, die zich niet schaamt om een duit, die op straat gevallen legt, uit den drek op te raapen, van beter of vryer staat zy, dan een slaaf. want die begeert, die vreest; en wie in vreeze leeft, dien zal ik noit gelooven, vry te zijn. Hy heeft zyne wapenen verlooren, en den post der Deugd verlaaten, die altyd bezig is, en zich afmat in ’t vermeerderen van zyn goed. Breng uw gevangen niet om ’t leeven, als gy hem verkoopen kunt. hy zal noch eenigen dienst kunnen doen; laat hem uw vee weiden, of uw land beploegen: laat hem de zee doorkruissen, in ’t midden der baaren overwinteren; laat hem uwen voorraad bezorgen, en uw koren en veldgewassen inzamelen. Een deugdsaam en wys man zal alleen ’t hart hebben te zeggen: Pentheus, koning van Thebe, welk eene onverdiende straf zult gy my opleggen? Ik zal u alle uwe goederen ontneemen. Te weeten, myn vee, myn’ landeryen, myn huisraad, myn geld? ’t is tot uw dienst. Ik zal u in banden en boeien aan de bewaaring van een wreeden wachter overgeeven. God zal my, zo ras ik wil, uit uwe banden verlosschen. Hy wil zeggen, geloof ik: Ik zal sterven. want de dood is het uiteinde van alle zaaken.


[p. 140]

Aan SCEVA. Zeventiende Brief.

Hy geeft hem eenige vermaaningen omtrent de verkeering met
grooten, vergelykende Aristippus en Diogenes by elkandere.

SCeva, hoewel gy verstandsgenoeg hebt, om u zelven te bestieren, en weet op welk eene wyze men met zyn meerder behoort te leeven; leer evenwel wat uw vriend, die zelf noch onderwyzinge noodig heeft, oordeelt; en denk dat een blinde u den weg zal wyzen. neem evenwel zyne woorden in overweeginge, of ’er mogelyk iets by waare, waarvange u naderhand zoudt konnen bedienen. Indienge stil en gemakkelyk leeven, en een uur na zonnenopgang slaapen wilt; indien u het stof en ’t geraas der rytuigen, of eene nabuurige herberg verveelt; zo raad ik u naar Ferentinum te gaan woonen. want het gebeurt den ryken alleen niet, vermaakelyk te leeven; en hy heeft zyn tyd juist niet kwaalyk besteed, van wiens geboorte, en overlyden weinig gesproken wordt. Zoekt gy uwen vrienden voordeel, en u zelven goed te doen; zo maak uw hof by de Ryken.
    Indien Aristippus, zegt Diogenes, zich belyden kon met een schotel groente, hy zou geen ommegang met de grooten begeeren. Indien Diogenes, zegt Aristippus, wel met de grooten wist om te gaan, hy zou geen smaak in een schotel groente vinden. Leer my, wiens woorden en werken, van deeze twee te volgen zyn; of gy, als de jongste, hoor, waarom het gevoelen van Aristippus het beste zy. want aldus, zegt men, verydelde hy het zeggen van dien Cynischen albedil: Ik speel voor gek, ten voordeele van my [p. 141] zelven; gy, tot vermaak van ’t volk: ’t is veel billyker en deftiger, dat my een paard draage, en een Koning voede. ik doe alleen wat ik oordeel dat my te doen staat; gy vraagt het volk om de geringste zaaken, en maakt u dus minder dan uwen geever, schoon gy u beroemt, geenes dings gebrek te hebben. Aristippus wist zich te schikken naar allen staat, en alle manieren van leeven, staande wel naar grooter zaaken, doch evenwel altyd met het tegenwoordige vergenoegd: integendeel zal ik my verwonderen, zo de ander, wien zyne lydsaamheid geleerd heeft, zynen mantel dubbel toe te vouwen, zich voegelyk zou konnen schikken naar eene veranderde leevenswyze. Aristippus zal niet wachten tot men hem een purper kleed aantrekke; hy zal verschynen, gelyk hy is, in de grootste vergaderingen van menschen, en zich met de zelfde bevalligheid voordoen; ’t zy hy eenen armen, of eenen ryken, verbeelde. Diogenes integendeel is banger voor de kostelyke stoffen van Milete, dan voor een’ slang of dollen hond; en zou liever van koude sterven, dan zyne bedelaarsplunje missen: laat hyze dan houden, en dwaas blyven, dewyl’er geen helpen aan is.
    Zich dapper in ’t veld te kwyten, en overwonnene vyanden geketend voor den volke in triomf om te voeren, komt na aan het hemelsche, en den troon van Jupyn. ’t en is geen geringe lof, den voortreffelyksten mannen deezer werreld te behaagen: maar ’t is ieder niet gegeeven, de stad Corinthe te zien. Die vreesde, dat het hem niet wel zou gelukken, hieldt zich stil: ’t is wel gedaan. maar een ander, die ’t waagde, en dien ’t wel gelukte, deedt die niet beter? hier moeten wy vinden, datwe zoeken, of wij vinden ’t nergens. Deeze vreest zyne handen aan [p. 142] een zwaar werk te slaan, voorgeevende dat het zyne krachten, en klein lighaam, te boven gaa: een ander vat het aan, en hy wordt ’er meester van. of de Deugd is een ydele naam, die alleen in woorden bestaat; of deeze laatste heeft recht, om zich alle eere en belooningen zyner ondervindinge toe te eigenen.
    Die by zynen weldoener van zyne armoede zwygt, zal meer verwerven, dan die altyd verzoekt. ’t verschilt veel, ofge iets met bedeestheid aanneemt, dan ofge ’t aangrypt. deeze is de hoofdzaak, deeze de spil, waarop uwe gansche leevenswyze moet draeien. zegt iemand, dat hy een’ zuster heeft, die hy geen huwelyks goed kan meegeeven; dat zyn’ moeder arm is; dat hy geen’ koopers tot zyn landgoed kan vinden, en dat het niet genoeg opbrengt, om hem den kost te geeven; ’t is eveneens of hy schreeuwde; geef my onderhoud. een ander, dit hoorende, zal niet nalaaten, op den zelfden toon voort te zingen: Geef my ten minste de helft van ’t geenge aan deezen geeft. Maar indien de rave zich stil kon houden, wanneerze eenigen buit gevonden heeft, zy zou meerder te eeten, en minder te vechten hebben.
    Die ’t geluk heeft, dat een voornaam heer hem naar Brundisium of Surrentum tot gezelschap mede neemt, en over den slechten weg, scherpe koude of regen klaagt, of voorgeeft, dat zyn reiskistje gebroken, zyn reisgeld ’er uitgenomen zy; die aapt de bekende streeken der hoeren naar, die dikwils schreien om een ketentje, dat haar niet ontstolen is, of om een kousseband, dienze niet verlooren hebben: waarom zy naderhand van niemand geloofd worden; schoon ’t ’er inderdaad overgekomen zy. Ook zal iemand, die eens op deeze wyze bedroogen is, [p. 143] geenen bedrieger ophelpen, die, op straat neergevallen, het ongeluk gehad heeft van zyn been te breeken. al biggelen hem de traanen langs de wangen, al zweert hy by Osiris, al roept hy met luider stemme: Gelooft my, ik bedrieg u niet: helpt my, ô wreeden! my, die my zelven niet helpen kan. Die ’er bystaan, zullen hem toegraauwen: Zoek iemand die u niet kent, om u te helpen: gy hebt ons al dikwils genoeg bedroogen.


Aan LOLLIUS. Achttiende Brief.

Deeze Brief behelst veel uitdrukkelyker lessen, omtrent de
verkeering met de grooten, dan de voorgaande; met
byvoeginge van eenige anderen, om een gerust
leeven te leiden.

OPrechte Lollius, indien ik u recht kenne, zo zultge u wel wachten, de manieren eens vleiers naar te volgen, wanneer gy iemand blyken van vriendschap wilt geeven. het zelfde onderscheid, dat’er tusschen eene eerelyke vrouw en eene hoer is, is ’er mede tusschen eenen vriend en eenen trouweloozen vleier. Daar is eene andere fout, die zeer veel van deeze verschilt, doch ten minste zo groot is: deeze is eene boersche, ongemanierde en moeielyke stuursheid, die haare vrienden scheert, dat’er ’t bloed by neerloopt, en door haare kwaadspreekendheid niets ongeschonden laat; willende ondertusschen dat men zulks voor eene zuivere openhartigheid en waare deugd aanneeme. De Deugd is het middelpunt tusschen twee ondeugden, even verre van beide afgelegen. De een, alte gereed om te gehoorzamen, en zich vergenoegen- [p. 144] de, met aan het laagste einde der tafel voor gek te speelen, vreest voor een oogwenk van eenen ryken, luistert met neus en mond naar zyne woorden, en herhaaltze dikwils; even als een schooljongen, die met vrees naarzegt, al wat hy van zynen strengen meester hoort; of, gelyk een toneelspeeler van de tweede rol, die zynen toon schikt naar dien van de eerste. De ander zal u betwisten, of de huid van een bok wol of hair draagt; krakkeelt met al de werreld, en brengt niets dan een deel beuzelingen voort: Waarom my zo wel geen geloof gegeven, dan een ander? zou ik niet mogen zeggen, en staande houden, watme behaagt? ik wou liever sterven. En vraagtge, waarover die man zich zo hevig maakt? men spreekt, wie de bekwaamste zy, Castor, of Docilis? welke de naaste weg naar Brundisium zy, de Appische, of de Minucische?
    Die zyn geld met vrouweeren doorbrengt; die ’t met den verderffelyken taarling verliest; dien zyne gloriezucht kostelyker kleedt, en overvloediger zalft, dan zyne middelen toelaaten; die door eene onverzaadelyke geldzucht ingenomen is; die beschaamd is wegens zyne armoede, en dezelve zoekt te boven te komen; deeze allen worden gehaat, en met den nek aangezien, van een ryken vriend, die zelf tienmaal meer gebreken heeft, dan zy. of haat hyze niet, hy zit’er ten minste overheen; en wil, even als eene moeder, die haare kinderen ten uiterste liefheeft; datze wyzer en deugdelyker zyn, dan hy zelf is. Ik heb geldsgenoeg om myne dwaasheid te bedekken; zegt hy, en jokt’er de helft niet aan; vergelyk u met my niet: uw’ middelen zyn te klein. een eng kleed voegt eenen voorzigtigen hoveling. ik zeg u nog eens, vergelyk u met my niet. Als Eutrapelus iemand in ’t oog hadt, dien hy eenig nadeel [p. 145] wilde toebrengen, zondt hy hem een deel kostelyke kleederen; want, dacht hy, als die man zich zelven zo heerelyk uitgedoscht ziet, zal hy niet nalaaten, zyne gedachten hooger op te vyzelen, en zyne harssens met ydele hoop te vullen. hy zal een gat in den dag slaapen, om een hoertje zyne eerelyke bezigheden verwaarloozen, en geld opneemen, om anderen ryk te maaken: totdat hy eindelyk gedwongen zal zyn, een kampvechter te worden, of zich by een warmoezier te verhuuren, om zyn paard naar de markt te dryven.
    Gy, maak uw werk niet, om het geheim van uwen vriend uit te vorschen; en heeft hy u iets vertrouwd, draag zorg, dat noch wyn noch gramschap u zo verre vervoere, dat het u ontvalle. wees omzigtig in het verheffen van uwe eigene vermaaken, en in ’t berispen van die van anderen: en gaa niet zitten om vaarzen te maaken, als iemand u verzoekt, mede ter jagt te gaan. dus leedt de vriendschap tusschen de tweelingbroeders, Amphion en Zethus, schipbreuk; totdat Amphion de lier, die zynen norschen broeder zo zeer tegen de borst was, aan den wand hing: want men zegt, dat hy zich eindelyk naar de zeden des anderen schikte. Zwicht voor de vleiende bevelen van eenen vermogenden vriend; reis op, en laat geene onbeleefde Zanggodin u t’huis houden, wanneer hy, met zyne paarden, netten en honden, te veld wil: opdat ge nevens anderen ’t vermaak moogt genieten, van te eeten van dat geene, daarge mede naar geloopen hebt: want het jaagen is eene oeffening, daar de Romeinen altyd veel werks van gemaakt hebben, dat ons zelfs een goeden naam geeft, en voor het lighaam zeer gezond is; voornaamelyk als men zich wel te pas bevindt, luchtig [p. 146] genoeg om tegen een hond te loopen, en sterkgenoeg, om zyne krachten tegen een zwyn te beproeven. Voeg hierby, dat niemand de mannelyke wapenen bevalliger weet te handteeren, dan gy. lk behoef u niet te erinneren, met welk eene toejuichinge der omstanderen gy uwe bekwaamheid in het veld van Mars getoond, noch datge in uwe jongheid den oorlog bygewoond hebt, en tegen de Spanjaarden te veld zyt geweest, onder ’t geleide van dien Veldoverste, die onze veldtekenen, weleer door den Parth genomen, nu weder in onze tempelen ten pronk hangt; en noch bezig is, met alles, wat Italie oit verlooren hadt, weder onder zyn gebied te brengen. toon u hiertoe dan niet onwillig, en bedien u van geene gezochte voorwendselen, om u deezer loffelyke bezigheden te onttrekken; terwylge, hoewelge niets doet dan dat ordentelyk en wel is, u op uw vaderlyk landgoed ondertusschen met spelen vermaakt. Hier verdeelt uw leger zich in twee vlooten. een deel jongelingen vertoonen den zeeslag van Actium; gy voert het gebied aan den eenen, uw broeder aan den anderen kant; en ’t meir verbeeldt de Hadriatische zee. dit spiegelgevecht duurt tot zich een van beide met de overwinning gekroond ziet. Hy, die bemerkt dat zyne vermaaken van u goedgekeurd worden, zal ook niet nalaaten aan zulk speelen, als gy doet, zyn zegel te hangen.
    Doch opdat ik u verder onderrechte (zo gy anders eenen onderrechter noodig hebt) zie wel voor u, van wien, en tot wien, gy spreekt. wacht u voor den nieuwsgierigen; want een nieuwsgierig mensch is klapachtig; en ooren, die altyd openstaan, om iets te verneemen, bewaaren zelden lang, wat men hun vertrouwt. gedenk ook dat [p. 147] het eens gesproken woord onherroepelyk is. toon niet, dat u een’ dienstmaagd of jongeling uit het huis van uwen eerwaardigen vriend behaage: opdat hy u door zo klein een geschenk niet aan zich verbinde, zo hyze u geeft; noch u bedroeve, zo hyze u weigert. Leer iemand eerst door en door kennen, eer gy hem by eenen anderen aanpryst: opdatge u naderhand niet behoeft te schaamen over iets, dat een ander gedaan heeft. wy worden somtyds misleid, en spreeken wel eens voor iemand, die zulks niet waardig is: beken dan liever volmondig uit, datge bedroogen zyt, en bescherm niemand, die waarelyk schuld heeft. maar is ’t, dat de ondervinding u volkomen van zyne deugd en onschuld overtuigd heeft, en wordt hy evenwel beticht, werk en spreek onbeschroomd voor hem: of zietge niet, dat, als men uwe vrienden beliegt en belastert, gy dan zelf mede gevaar loopt? want het is voor u tyd om op te passen, als uws buurmans huis in den brand staat; en een’ vlam, die bytyds niet gebluscht wordt, wint veld, en krygt de overhand. De vriendschap van groote Heeren blinkt schoon in de oogen van hun, wien ze noit gebeurd is: die ’er de proef van heeft, vreest’er voor. Gy, terwyl uw schip midden in zee is, pas voor alles dat geen tegenwind u dwinge, de zelfde haven weder in te loopen, die gy uitgezeild zyt. De droevigen haaten ’t gezelschap van vrolyken, en de kortswyligen dat van zwaarmoedigen: de haastigen myden den traagen, en de neerslagtigen den vluggen en werksaamen. die een liefhebber is, van den ganschen dag met wyndrinken door te brengen, heeft een afkeer van eenen, die hem een glas weigert, al zwoer hy tienmaal, dat hy ’t alleen laat, om ’s nachts geen’ pyn in ’t hoofd te hebben. Toon altyd een vriendelyk wee- [p. 148] zen. een zedige komt ons meerendeels voor als een die zyne gedachten verbergt; en een stilzwygende heeft de gedaante van eenen verachter. Wilt gy weeten op welk eene wyze gy een gerust leeven verwerven kunt, zo vergeet de geleerde mannen niet: lees de schriften der overledenen, en ondervraag de leevenden, opdatge niet ontrust wordt door eene altyd gebrekkige begeerte; opdatge niet altyd leeven moogt in eenige vreeze, noch hoopen op zaaken, die u, ten beste genomen, weinig of geen voordeel konnen toebrengen. onderzoek of de Deugd eene konst zy, die men kan leeren; dan ofze ons werde ingeschapen; wat uwe zorgen verminderen, wat u by u zelven vrolyk en welvernoegd maaken; of men zulks door eerampten en rykdommen, of door een stil en onbekend leeven verkrygen kan. Wat denktge, dat ik gevoele, myn vriend; wat denktge, dat ik van de goden bidde, als ik rusten mag aan den killen stroom Digentia, die voorby het koude dorp Mandéla heenvloeit? dan wensch ik, dat ik slechts behouden moge, wat ik heb; al was ’t zelfs iets minder: en dat ik ’t overige van myn leeven, zo de goden my noch een overig leeven toegeleid hebben, by my zelven verslyten moge: dat het my noit aan boeken, noch aan voorraad van vruchten voor een jaar, ontbreeke, om niet altyd af te hangen van de hoop van een onzeker toekomende. Maar ’t is genoeg, dat men Jupyn bidde, om ’t geen hy geeven en neemen kan. laat hy my een lang leeven, laat hy my geldsgenoeg geeven; ik zal zelf zorg draagen, dat ik een vreedsaam gemoed behoude.



[p. 149]

Aan MECENAS. Negentiende Brief.

Dat het vruchteloos is, dat Dichters zonder oordeel zich
voorstellen anderen naar te bootsen, terwyl hun de geest
ontbreekt. Voorts hoe hy zich in ’t naarvolgen
der Grieken gedraagen hebbe.

GEleerde Mecenas, indien men staat mag maaken op het zeggen van den ouden Cratinus, zo zullen geen’ vaarzen, die onder het drinken van water geschreeven worden, behaagen, noch lang standhouden: de wyngod heeft al voorlang de Poëeten, als zinneloozen, by zyne Saters en Faunen, op de rol gezet. de beste vaarzen hebben gemeenelyk eene wynlucht by zich. de lof, dien Homerus aan den wyn geeft, toont dat hy’er een liefhebber van geweest is. vader Ennius zelf begaf zich noit tot het maaken van heldendichten, of hy moest eerst een klein verheugingje hebben. Dat zich drooge keelen, en stuursse zinnen met rechtzaaken en pleiten, geenszins met dichten, ophouden. Zo sprak ik naauwelyks, of ziet; de Poëeten vielen met een nieuwen moed op den wyn, en verflaauwden niet om nacht en dag met den beker in de hand te zitten. Maar wat baat het? ofschoon iemand met een gefronst voorhoofd, ongeschoeide voeten, en een eng en slecht kleed, den wyzen Cato wil naaraapen; zal men daarom zeggen, dat die man de deugden en de zeden van Cato bezit? Iärbita schreeuwde zich te barsten, om de welspreekendheid van Timagenes naar te volgen, terwyl hy aardig en krachtig van zeggen weezen wilde. ’t Is gevaarelyk iets te willen naarbootsen, dat zo wel uit ondeugden als deugden bestaat. Indien ik by geval bleek wierd, ik geloof datze komyn zou- [p. 150] den drinken, om my zelfs in kleur gelyk te zyn. ô gy naarvolgers! slaafachtig gebroedsel! hoe dikwils hebben uwe ydele poogingen my tot gramschap verwekt! hoe dikwils hebbenze my om uwe dwaasheid doen lagchen! Ik heb my zelven eenen weg gemaakt, daar ’er geen was, en my niet vernoegd, met het spoor van anderen te volgen. Die zich, op zyne eigene krachten vertrouwende, aan ’t hoofd van een zwerm durft begeeven, wordt voor Koning verklaard. Ik ben de eerste die in ’t Latyn de Iämbische vaarzen van Archilochus naargevolgd hebbe; zyne vaarzen, zeg ik, en derzelver kracht; niet zyne zaaken of woorden, die Lycambes zo doodelyk geweest zyn. Doch, opdat gy myn hoofd daarom met geen geringer krans vereert, omdat ik beschroomd geweest ben, eenige verandering in den trant zyner vaarzen te maaken; zo heb ikze geschakeerd met de wyzen van de mannelyke Sappho, en met die van Alcéus: maar spreekende van geheel andere zaaken, en geschoeid op eene geheel andere leest, randt hy by my zynen schoonvader met geene eerkwetsende vaarzen aan, noch draait zyne bruid in een naamroovend gedicht, een strop, om zich zelve te verhangen. deezen, noch noit van iemand naargezongen, heb ik in myne Lierdichten aan de Latynsche werreld medegedeeld. Nu verheugt het my, dat ik zie, dat dit nieuws, ’t welk ik voortgebragt heb, van de edelste Romeinen gehandeld en geleezen wordt. Wiltge weeten, waarom eenige ondankbaare leezers myne werken, dieze by zich zelfs pryzen, en in stilte met vermaak leezen, in ’t openbaar verachten? dit is de reden: ’t is myn’ gewoonte niet, de toestemming van ’t wufte volk te koopen, met het somtyds tot mynent te onthaalen, of een halfversleeten kleed te vereeren: ’t is myn’ [p. 151] gewoonte niet, de gedichten der vermaardste Poëeten te gaan hooren leezen, of de mynen voor hun optesnyden; veel minder verwaardig ik my de Letterkundigen om hunne gunst te verzoeken. Hier komt al dat gewoel, al dat ongenoegen van daan. Zeg ik, dat myne vaarzen niet waardig zyn voor eene menigte van toehooreren geleezen te worden, en dat ik my schaamen zou beuzelingen voor iets degelyks uit te geeven; zo kryg ik ten antwoord: Gy lacht’er mede, en bewaart de uwen alleen voor het oor van Jupyn: want gy houdt u by u zelven verzekerd, dat uwe vaarzen alleen van melk en van honig vloeien. Op diergelyk zeggen zou ik myn neus wel optrekken; maar och! ik heb ’t hart niet; en antwoord alleen, opdat myn tegenstreever my niet met nagels en vuisten op ’t hoofd kome, dat my de plaats niet aanstaat, en dat ik uitstel verzoek. want uit dat spel komt gemeenelyk verschil en gramschap, uit gramschap vyandschap, en dikwils een beklaagelyke stryd voort.


Aan zyn BOEK. Twintigste Brief.

Hy stelt het de zwaarigheden voor, die ’t, eens gemeen
gemaakt zynde, te wachten heeft: en geeft eene korte
beschryving van zyn inborst, lighaam en jaaren.

HEt schynt, myn Boek, datge uwe oogen naar de beelden van Vertumnus en Janus laat gaan. zou ’t wel zyn, uit verlangen, om u, met een puimsteen geëffend, in den winkel der Sosiussen in ’t openbaar te vertoonen? och! ik zie ’t wel; gy haat de sloten en zegels, die een zedig boek niet onaangenaam zyn; be- [p. 152] klaagt u, datge aan zo weinigen vertoond wordt, en wenscht om met al de werreld te verkeeren: schoon ik u daartoe niet opgebragt hebbe. Is ’t zo? wel aan; gaa, waar heene gy door uwe driften gedreeven wordt. maar denk, dat ik u, eens uitgevloogen, noit weder t’huis zal konnen haalen. hoe dikwils zultge noch zeggen: wat heb ik begonnen! als u iets onaangenaams ontmoeten, of een leezer, nu van anderen verzaadigd, u met ongeduldige oogen doorloopen, en weer stilletjes ineen rollen zal. hoe ’t zy, zo myne gramschap, diege door dit tegenstreeven op uwen hals gehaald hebt, my niet misleidt, zo voorzeg ik u, datge te Rome wel ontvangen zult worden, zolang men u als iets nieuws zal aanzien. maar alsge vuil en besmuld zult zyn, door ’t geduurig handelen van ’t volk, dan zultge in een afgelegen hoek de motten en wurmen voeden, of vluchten naar Utika, of verzegeld naar Ilerda gezonden worden. Dan zal ik, die u zo dikwils vruchteloos vermaand heb, in myne vuist lagchen; gelyk de landman, die zynen ezel, hem niet konnende doen rechtuitgaan, zelf in ’t water joeg: want wie zal zich moeite aandoen, om iemand tegen wil en dank te behouden? Ook staat u te wachten, dat de stamelende grysaards u gebruiken zullen, om de kinderen te leeren spellen. gebeurt het dan, datge, op’t heetste van den dag, eens wat meer toehoorers krygt, zo zeg hun; dat ik, uit eenen Vryeling geboren, en in nederigheid opgevoed, evenwel hartsgenoeg gehad hebbe, om my, op myne eigen wieken dryvende, tot hooger vlugt te begeeven; opdat ik door myne deugden mogt goedmaaken, wat aan myne geboorte ontbrak. voeg’er by, dat ik aan de voornaamsten van de stad, zo t’huis als in ’t veld, heb wee- [p. 153] ten te behaagen; dat ik klein van lighaam, grys voor den tyd, en bekwaam geweest ben, om de heetste zonnestraalen te verduuren: dat ik wel wat haastig, maar ook licht weder neer te zetten geweest ben. en is’er iemand, die u naar myn ouderdom mogt vraagen, zeg, dat ik in de maand December, toen Lollius en Lepidus Burgermeesters waaren, vier en veertig jaaren oud geweest ben.

Einde van het Eerste Boek.
Continue
[
p. 154]

BRIEVEN

VAN

Q. HORATIUS FLACCUS.

TWEEDE BOEK.
___________________________

Aan AUGUSTUS. Eerste Brief.

Hy begint met den lof van Augustus, en gaat over tot dien
van de Dichtkunst; waarover hy zeer wydlopig,
en niet minder schrander, redeneert.

TErwyl gy alleen zo veele en zo groote zaaken handhaaft, Italien door uwe wapenen beveiligt, door uwe zeden versiert, door uwe wetten verbetert; zou ik ’t gemeene welzyn te veel afbreuk doen, indien ik u, ô Cezar, met eene lange redeneering wilde ophouden. Romulus, vader Liber, en Pollux met zynen broeder Castor, zyn, na het uitvoeren van voortreffelyke daaden, onder de goden geplaatst, en aangebeden in tempelen, ’t hunner eere opgerecht. terwyl zy op aarde, en onder de menschen verkeerden, bittere oorlogen ten einde bragten, landeryen verdeelden, en steden bouwden, klaagden zy, dat de gunst, die men hun bewees, noch hunne verwachting, noch de grootheid hunner verdiensten, beantwoordde. Hy, die de gruuwzaame Hydra verwonnen, en door eenen noodschikkelyken arbeid die bekende monsters getemd heeft, heeft ondervonden, dat men den [p. 155] nyd, door de dood alleen, kan te boven komen. want die zich door zyne deugd zo ver boven anderen weet te verheffen, schittert te sterk in de afgunstige oogen van ’t gemeen, en verveelt het door zynen glans; maar wordt, ten grave gedaald, van ieder bemind. Wy schenken u bytyds, en zelfs in uwe tegenwoordigheid, die eere, die u toekomt; en rechten altaaren op, waarvoorwe by uwe godheid zullen zweeren: eene zaak, die noit van te vooren gezien is, en nadeezen noit weder gezien zal worden.
    Maar uw volk, alleen hierin, dat het u boven alle veldheeren, zo Romeinen als Grieken, stelt, wys en billyk; oordeelt niet even redelyk, noch op de zelfde wyze, van andere zaaken, en heeft een afkeer, en walgt van alles, dat niet buiten ’t bereik van zyn gezigte gesteld, noch eenige eeuwen oud is: zulk een begunstiger der oudheid, dat het beweeren durve, dat de Tafelen, die ’t kwaad verbieden, en door de Tienmannen geheiligd zyn; dat de verbonden, door onze Koningen met de Gabiers en strenge Sabynen gemaakt; dat de boeken der Priesteren, en de schriften der oude waarzeggeren; altemaal orakelen zyn, die de Zanggodinnen op den Albaanschen berg zelfs uitgesproken zouden hebben. Indien men, omdat men bevindt, dat de oudste schriften der Grieken waarelyk de besten zyn, daarom het zelfde oordeel over de Latynschen moet vellen; zo heb ik niets te zeggen, en staa toe, dat men staande houde, dat het nacht is, als de zon schynt. Wy zyn ten toppunt van ’t geluk gesteegen: wy schilderen, wy verstaan de muzyk, wy worstelen, beter, dan de met olie bestreekene Achiven. Indien de ouderdom de vaarzen beter maakt, gelyk hy [p. 156] den wyn doet, zo wenschte ik wel te weeten, hoeveel jaaren een gedicht hebben moet, om goed te weezen. Moet een schryver, die over honderd jaaren gestorven is, onder de volmaakten en ouden, of onder de slechten en nieuwen, geteld worden? laat ons dit eens bepaalen, zo raakt alle geschil ten einde. Een schryver, die voor honderd jaaren gestorven is, is oud en goed. Hoe? daar nu ééne maand, of één jaar, aan ontbreekt, waar zultge dien plaatsen? onder de oude Dichters? of onder die, welke de tegenwoordige en volgende eeuwen verachten moeten? Als’er niet meer dan ééne maand, of één jaar, aan ontbreekt, kan men hem gemakkelyk een’ plaats onder de ouden vergunnen. Ik ben ’er meê te vrede, en zal my van deeze vryheid bedienen; en, even als iemand, die ’t eene hair voor, en ’t ander na, uit eenen paardestaart plukt, zal er noch één jaar afneemen, en noch één, en noch één; totdat eindelyk, den geheelen hoop tot niet gebragt zynde, hy, die alles naar zynen ouderdom, de deugd naar de jaaren, en niets verwonderenswaardig schat, dan dat de dood geheiligd heeft, zelf verlegen zal staan, en my geen antwoord meer weeten te geeven.
    Ennius, die wyze, die braave, die tweede Homerus, (gelyk de letterkundigen zeggen) schynt gerust geweest te zyn, omtrent het volbrengen zyner beloften, en ’t uitvallen van zyne Pythagorische droomen. Is Nevius niet in ieders handen, en kent men hem niet van buiten, alsof hy geheel nieuw was? zo zeker is ’t, dat alle oude gedichten eene soort van heiligheid verkrygen. Men twist dikwils over de waardy van deezen of geenen Dichter; maar ’t gemeene oordeel zegt, dat Pa- [p. 157] cuvius in geleerdheid, Accius in hoogdraavendheid uitmunt; dat Afranius zyne Blyspelen op de leest van Menander, Plautus de zynen op die van den Siciliaanschen Epicharmus geschoeid heeft; dat Cecilius beter is in het uitkiezen, Terentius in het behandelen der stoffen. Dit zyn de Dichters, wier werken ’t magtige Rome leest en herleest, en met eenen grooten toevloed van menschen in den schouwburg gaat zien vertoonen: dit zynze, die erkend worden voor Poëeten, van den tyd van Livius Andronicus af, tot nu toe. Ik beken, dat het gemeen somtyds wel, maar weet ook, dat het dikwils averechts oordeelt. Wanneer ’t zich over de oude Poëeten zo verwondert, en hen zo pryst, dat’er niets is, dat men boven hen, niets, dat men met hun gelyk, mag stellen; dan dwaalt het. indien het my toestaat, datze eenige zaaken met alte oude woorden, anderen op eene harde en gedwonge, veelen op eene laffe en krachtelooze wyze hebben uitgedrukt; zo oordeelt het wysselyk en billyk, en komt volkomen met my overeen. Ik wil dit zo verre niet doordryven, dat ik stemmen zoude, om de gedichten van Levius, die ’t my noch voorstaat dat my, in myne eerste jeugd, van den straffen Orbilius wierden voorgeIeezen, ten vuure te verdoemen: maar ik staa verwonderd, als ik hooren moet, datze iemand beschaafd, fraai, en volmaakt voorkomen: want schoon men ’er hier of daar by geval eene geestige uitdrukking, of een vaars of twee, dat zacht en vloeiende is, in vindt; daarom is’t niet billyk, dat men zulk een ophef van ’t gansche werk maake. Ik kan zonder verontwaardiging niet zien, dat een gedicht veroordeeld wordt, niet, omdat het lomp en onsierelyk, maar, omdat het nieuwelings opgesteld is: en [p. 158] dat men in plaats van verschooning, lof en eer vordert voor al wat oud is. Als ik zeggen durf, dat ik twyffele, of de Blyspelen van Atta wel of kwaalyk het tooneel, met krokus en andere bloemen bestroid, bewandelen; dan schreeuwen de ouden, dat ik onbeschaamd ben, dat ik iets berispen durve, ’t welk eertyds zo loffelyk door den deftigen Ezopus, en den geleerden Roscius vertoond is: of, omdatze niets goedkeuren, dan ’t geen hun eens behaagd heeft; of, omdatze zich schaamen zouden van hun jonger onderrecht te worden, en in hun ouden dag iets afteleeren, het geenze in hunne jeugd met veel moeite geleerd hebben. Die tegenwoordig de Salische gedichten, ten tyde van Koning Numa geschreeven, en voorts anderen van die soort, die hy alzo weinig verstaat, als ik, pryst, wil alleen toonen, meer te weeten dan anderen; en doet zulks zo zeer niet, omdat hy de overledenen begunstigt en goedkeurt, als wel, omdat hy ons en het onze haat, en met nydige oogen beschouwt. Indien al wat nieuw was, en Grieken zo haatelyk geweest waare, als ’t ons is; wat zou’er tegenwoordig oud weezen? wat zouden wy hebben, om dagelyks te leezen en te doorbladeren?
    Toen Griekeland, geene lasten van oorlog meêr te draagen hebbende, zich volkomen aan de ledigheid overgaf, en, verblind door de vleiende fortuin, van het spoor der deugd afdwaalde; vondt het nu eens vermaak in ’t beschouwen van kampvechters, dan in het renperk; nu hadt het liefhebbery in marmere, ivoore of metaale beelden; dan weder in fraaie schilderyen; somtyds vermaakte ’t zich met fluitspeelers, somtyds met het zien van Treurspelen: even als een klein kind, op den schoot der [p. 159] minne, dat huilt en schreeuwt, om iets te hebben, en ’t heeft het naauwelyks gekreegen, of ’t smyt het weder met verachtinge van zich. Wat behaagt of mishaagt ons tegenwoordig, dat ons naderhand niet eens heel veranderd zal schynen? Dat zyn de vruchten van vrede en voorspoed, daar men zo zeer naar verlangt.
    Voordeezen was men te Rome gewoon, met het krieken van den dag op te weezen, den raadvraagenden omtrent de Rechten te helpen; zyn geld niet uit te zetten, dan daar ’t wel bewaard was; van zynen ouder te hooren, en zynen jonger te leeren, hoe men zyn inkomen betaamelyk vermeerderen, en zyne hartstogten best beteugelen kan. nu is het volk heelenal van gedachten veranderd; het wil niets anders doen, dan schryven. jongen en ouden kroonen zich met kranssen van klimop, zetten zich aan tafel, en maaken vaarzen, zo goed alsze geleerd hebben. ik zelf, beloofd hebbende, dat ik’er geen meer maaken zoude, word logenachtiger bevonden dan de Parthen, en belast myn volk, datze my, voor zonnenopgang wakker zynde, pennen, papier en myn lessenaar brengen. Die het stuurmanschap niet geleerd heeft, zal zich niet aan ’t roer zetten: die de krachten van ’t Averoonekruid niet kent, zal zich wel wachten van ’t eenen zieken te geeven: de geneesmeesters bemoeien zich met het geen de geneeskunde raakt, en smids spreeken van smeeden: maar wy, geleerden en ongeleerden, zo als ’t valt, bemoeien ons altemaal met vaarzenmaaken.
    Welke deugden dat’er evenwel uit deeze dwaaling en kleine zotheid spruiten, kuntge op deeze wyze opmaaken. Een Poëeet is zelden van een gierigen aard: hy bemint zyne vaarzen, en denkt byna nergens anders om: ’t [p. 160] verlies van goederen, ’t verbranden van huizen, ’t vluchten van slaaven, gaat hem niet eens aan zyn’ koude kleêren: hy zal zynen makker niet bedriegen, noch eenen onmondigen in ’t minste benadeelen; hy doet zyn maaltyd met peulvruchten, en vernoegt zich met een stuk broods van het slechtste gebak; en kan, schoon hy traag en onwillig tot den oorlog is, de stad dienst doen. want, indien gy my toestaat, dat groote zaaken door kleine gevorderd konnen worden, een Poëet leert de stamelende en zwakke tong van een teder kind met den tyd duidelyke woorden voortbrengen, en gewent van jongs af het oor tot zedige en stichtelyke zaaken; voorts sterkt hy de wassende deugden met vriendelyke vermaaningen, en leert, hoe men zich tegen alle ruuwheid, nyd en gramschap moet wapenen: hy vereeuwigt de treffelyke daaden, onderrecht de toekomende tyden door bekende voorbeelden, en troost den gebrekkigen en kranken. Waarvandaan zouden deugdelyke maagden en kuissche jongelingen hunne gebeden en lofzangen leeren, zo ’er geene Dichters waaren, dieze opstelden? de Rei smeekt de goden om hulpe, en bevindt dat hy niet vruchteloos gesmeekt heeft: hy bidt om regen van den hemel, lieffelyk vleiende met een geleerd gebed; hy verdryft de ziekten, en weert de boven ’t hoofd hangende gevaaren af; hy eischt vrede, en verkrygtze; hy eischt eenen vruchtbaaren oogst, en de landen worden gezegend. de goden des hemels en des afgronds laaten zich bevredigen door nederige vaarzen.
    De eerste landluiden, een werksaam volk, en dat met weinig te vrede was, het koren in de schuuren ingehaald hebbende, en zich met hunne vrouwen en kinderen, [p. 161] deelgenooten van hunnen arbeid, op den feesttyd vermaakende, en ’t lighaam, en zelfs den geest, die veel uitstaat, op hoope van eens te zullen rusten, verkwikkende, slachtten eene vette zeuge ter eere van de Aarde, offerden melk aan den boschgod Silvaan, en wyn en bloemen aan hunnen geleigeest, gedachtig aan de kortheid des leevens. Door deeze gewoonte zyn de Fescennynsche vaarzen, die het ruuwe landvolk elkandere over en weder toewierp, om zich onderling te belagchen, of te berispen, eerst in gebruik gekomen; van welke vryheid, jaarelyks toeneemende, elk zich op eene vriendelyke wyze bediende; totdat de jokkerny, van haar eerste inzigt verbasterende, in eene openbaare woede uitborst, en straffeloos de voornaamste en eerelykste geflachten aantastte en beledigde. Die zich geraakt voelden, toonden dat het hun ter harte ging; en zelfs die ongemoeid gebleeven waaren, begonnen zorg te draagen voor het algemeene welzyn; tot zo verre, dat ’er eene wet gemaakt, en op straffe verbooden wierdt, niemand in een kwaadaardig gedicht te noemen of te beschryven. door den nood gedwongen, en voor stokslagen bevreesd, veranderden zy van toon, en begaven zich van schelden, tot pryzen; van anderen te bedroeven, tot het volk te vermaaken. ’t Verwonnen Griekenland triomfeerde van zyn woesten verwinner, en voerde de kunsten in het boersche Latium in. Aldus raakten die harde Saturnynsche vaarzen uit de gewoonte, en daar rees eene zinnelykheid, die deeze ruuwe woestheid ten lande uitdreef. lang daarna evenwel, en zelfs tegenwoordig, vindt men hier en daar noch overblyfselen van die boersche oudheid; want daar verliepen noch al veele jaaren, eer iemand zyn [p. 162] werk maakte, van de boeken der Grieken te doorsnuffelen; en men leefde nu, na de Punische oorlogen, in eene geruste vrede, toen men eerst begon te onderzoeken, wat nut ’er in de schriften van Sophocles, Thespis en Eschylus steekt. eindelyk werden ’er gevonden, die eene proef namen, ofze die voegelyk in ’t Latyn konden overbrengen; en zy behaagden zich zelfs, als hoogdraavende en geestig uit de natuur zynde: want het Treurspel is den Romeinen genoeg eigen, enze zyn gelukkig in ’t geenze zich onderwinden. maar hierin zynze ongelukkig, datze beducht zyn, en voor schande rekenen, in hunne schriften te kladden, en een woord te veranderen.
    Men gelooft, dat een Blyspel te maaken, weinig moeite vereischt, omdat men ’er gemeenelyk de geringste zaaken tot een onderwerp toe verkiest: maar men moet weeten, dat het zo veel meerder zwaarigheden medebrengt, als het minder uitvluchten heeft, om zyne misslagen te verschoonen. Beschouw, op welk eene wyze Plautus ons de karakters van een verliefden jongeling, van een voorzigtigen vader, van een bedriegelyken roffiaan, naar het leeven vertoont: zie in tegendeel, hoe menigvuldig Dossennus is in ’t afbeelden van gulzige panlikkers, en hoe schielyk en los hy over zyne stukken heen loopt: want als hy ’er ’t geld maar voor in zyn zak heeft, laat hy zich weinig aan de rest gelegen zyn, en bekreunt zich niet veel, ofze wel, of kwaalyk, geschikt zyn.
    Een Dichter, die zich, alleen uit een’ zucht tot glorie, aan ’t maaken van Tooneelstukken begeeft, wordt neerslagtig, als de menschen traag zyn, omze te gaan zien; en trots, alsze ’er met hoopen naar toevloeien. zo [p. 163] gering, zo klein is ’t, dat een hart, begeerig naar lof, of moedeloos, of stout, maaken kan. weg met zaaken, die alleen tot vermaak behooren te dienen, indien my de eer, die ’k’er van verwacht had, my ontzeid wordende, bleek en mager, my toegestaan zynde, dik en vet kan doen worden. Ook wordt een Poëet, anders stoutgenoeg, dikwils afgeschrikt en baloorig gemaakt, wanneer ’t volk, de meesten in getale, maar de minsten in deugden en waardigheden, ongeleerd, bot, en gereed om handgemeen te worden, indien ’t van de voornaamsten wordt tegengesproken, in het midden van een spel, of een beerengevecht, of worstelaars, eischt: want op zodanige vertooningen is het graauw verzot. Doch de Ridders zelfs zyn nu ook al zo ver gekomen, datze meer op de vermaaken van het wispeltuurig oog, dan van het oor; meer op onnutte en ydele, dan op zedelyke zaaken, gesteld zyn. zo ziet men dikwils, dat de gordynen vier uuren, of langer, geopend blyven, om de vlucht van geheele benden ruiterye en voetvolk te vertoonen. thans ziet men een gevangen koning, met de handen op den rug gebonden, in triomf omleiden; hierop volgen allerleie wagens, belaaden met gevangenen en roof, genomen schepen, en veroverde kostelykheden, ivoor, Corinthisch koper, en diergelyken. Zo Democritus noch leefde, hy zou zyn hart lustig ophaalen met lagchen, het zy een kameel, gevlekt als een panther, of een witte olifant, de oogen van ’t verbaasde volk tot zich trekt. maar ik geloof, dat hy meer naar de aanschouwers zou zien, dan naar de spelen; en meer vermaak vinden in de grappen die ’t volk maakt, dan die, daar ’t met neus en mond naar staat te kyken. wat de Poëeten belangt, hy zou [p. 164] denken, geloof ik, datze een sprookje aan een dooven ezel verhaalen: want wat speeler heeft zo doordringend eene stem, dat hy ’t geraas en ’t gerammel, daar onze schouwburgen altyd van weergalmen, zou konnen overschreeuwen? ’t is of men ’t geruisch van’t Gargaansche woud, of ’t geloei der Tyrreensche baaren hoort: met zulk een geraas beschouwt men de spelen, kostelyken toestel, en fraaie kleederen, waaronder de vertooner staat te hygen en te zweeten, terwyl de aanschouwers van vreugde in de handen klappen. Heeft hy al iets gesproken? Geen enkel woord noch. Waarom klapt het volk dan zo? Om ’t zien van die mooie kleêren, in Tarentynsch purper geverfd.
    Doch, opdatge u misschien niet verbeeldt, dat ik ongenegen zou weezen, iets te pryzen, dat anderen wel doen, omdat ik ’t zelf niet doen wil; zo moet ik u zeggen, dat ik geloof, dat een Poëet, die myn hart, als hy wil, ontroeren, en ’t met gramschap, met hoop, met een ydelen schrik, kan vervullen; die my, gelyk een toveraar, nu wysmaakt, dat ik te Thebe, dan weer, dat ik t’Athene ben; ik geloof, zeg ik, dat zodanig een Poëet bekwaam is, om op een uitgespannen touw heen en weder te wandelen. Maar wilt gy, ô Cezar, uwe Boekzaal, die waardig is de Boekzaal van Apollo genoemd te worden, met goede boeken vervullen; wilt gy den yver der Poëeten opwekken, om hen met meer lust en liefde den altyd groenen Helikon te doen beklimmen; zo besteed ook een weinig van uwe gunst aan die Dichters, die liever hebben, zich aan ’t oordeel van leezeren, dan van noit vergenoegde aanschouweren, te onderwerpen. Ik weet wel, dat, wy, Poëeten, ons zelfs [p. 165] zeer dikwils nadeelig zyn (opdat ik myn eigen wyngaard niet vergeete te snoeien) als wy u, in ’t midden uwer bezigheden, of vermoeid zynde, ’t een of ’t ander komen aanbieden; alswe gemelyk worden, zo een van onze vrienden de vryheid neemt, van een vaars te berispen; alswe onverzocht iets ten tweedenmaale voorleezen aan iemand, die ’t eens gehoord heeft; alswe ons openlyk beklaagen, dat men geen acht genoeg geeft op alle de fraaiheden onzer werken, noch overdenkt wat moeite zy ons gekost hebben; en eindelyk, als de hoop ons zo ver verblindt, datwe ons vleien durven, dat gy, zoras u ter ooren komt, datwe ons bemoeien met vaarzenmaaken, ons uit u zelf by u ontbieden, zorg draagen datwe geen armoede lyden, en ons noodzaaken zult meerder te schryven. Evenwel dunkt het my de moeite waardig te zyn, van naby in te zien, hoedanige lofredenaars de deugd, die in tyden van oorlog en vrede beproefd, en te heerelyk is, om zich van onwaardige Dichteren mishandeld te zien, vereischt.
    Alexander, die groote koning, hieldt zeer veel van den Dichter Cherilus, die hem, voor zyne koninglyke geschenken, met elendige en bedroefde vaarzen betaalde. maar gelyk de inkt eene vlek laat, op alles wat hy aanraakt; zo doet ook dat soort van Poëeten, die de allerheerelykste daaden ontluisteren, alsze die in slechte vaarzen willen beschryven. Die zelfde koning, die zo belagchelyk een gedicht tot zo hoog een prys gekocht hadt, maakte by openbaare afkondiging bekend, dat niemand, dan Apelles, hem schilderen, niemand, dan Lysippus, het weezen van den dapperen Alexander in koper naarbootsen zou. Wiltge dat oordeel, zo gaauw, zo gesleepen, om de be- [p. 166] kwaamheid deezer meesteren te erkennen, tot het onderzoeken van schriften, en de gaaven der Zanggodinnen overbrengen; gy zoudt zweeren, dat hy onder de zwaarmoedige lucht der Beotiers geboren waare. Maar de Dichters Virgilius en Varius, die u zo waard zyn, smyten zelfs het gunstig oordeel, dat gy over hen geveld hebt, niet onder den voet; maar toonen zich, uwe geschenken, die zy met veel lof des geevers ontvangen hebben, wel waardig te zyn. in de werken van zulke Dichteren worden de zeden en deugden van doorluchtige mannen niet minder naar ’t leeven afgebeeld, dan hun weezen in ’t koper. Ik zelf zou my niet ophouden met het schryven van nederige, en laag by den grond kruipende Hekeldichten; in plaatse van de beroemde daaden der Helden op te zingen, de gelegenheid des aardbodems, rivieren, kasteelen op hooge bergen gebouwd, en vreemde landen, te beschryven; in plaatse van de gansche werreld, door uw beleid in eene lieffelyke vrede rustende, den tempel van Janus, den beschermer des vredes, geslooten, en het Roomsche gebied, onder uwe regeering den Parthen tot een schrik geworden, in myne vaarzen te verheerelyken; indien ’t my gegeeven waare, zo veel te vermogen, als ik wel wilde. maar, noch uwe Majesteit laat zich besluiten in een klein gedicht; noch myne schaamte durft zich verstouten eene zaak te onderneemen, die haare krachten te boven gaat. Een dwaaze yver doet den geenen, dien hy dienst wil doen, veeltyds ondienst; voornaamelyk, als hy zich door konstige vaarzen aangenaam zoekt te maaken. want men leert veel schielyker, en onthoudt veel langer dat geene, daar men meê lacht, dan iets, dat men goedkeurt en pryst. Ik versmaad een ge- [p. 167] schenk, dat my meer ongemak, dan vermaak, toebrengt; en gelyk ik myn’ beeltenis, noch lelyker, dan ik zelf ben, in wasch naargebootst, niet openbaar ten toon gesteld zou willen hebben; zo zou ik my ook in geen slecht vaars gepreezen willen zien: opdat ik my niet behoeve te schaamen over een geschenk dat my gedaan is; noch ik, te gelyk met mynen lofredenaar en zyne schriften, in eenen bondel, gebragt werden naar de buurt, daar men wierook, kruideryen, peper, en andere dingen verkoopt, die gemeenelyk in onnutte en zotte schriften gepakt en verzonden worden.


Aan JULIUS FLORUS. Tweede Brief.

Hy ontschuldigt zyne traagheid in’t schryven: en geeft re-
den, waarom hy in het dichten verflaauwt; niets meer
zoekende, dan zyne zwakheden te overwinnen, en de
maatregelen van een deugdelijk leeven te neemen.

FLorus, die den beroemden en vroomen Nero een getrouw vriend zyt; indien iemand by geval u een slaaf, geboortig van Tibur of van Gabie, verkoopen wilde, en dus tot u sprak: Deeze jongen is blank, en welgemaakt van ’t hoofd tot de voeten; wiltge’er vierhonderd gulden voor geeven, hy zal de uwe zyn. hy is uit eene myner slaavinnen geboren, en gaauwgenoeg, om zyn meester, op zyne oogwenken te dienen. hy verstaat het Grieksch redelyk, en is tot veelerhande dingen bekwaam. gy kunt hem handelen als potaarde, en ’er al van maaken, watge wilt. ook kan hy wat zingen; is ’t niet kunstig, ’t zal u ten minste, onder een glaasje, niet onaangenaam voorkomen. ik [p. 168] weet wel, dat veel van iets, ’t welk men verkoopen wil, op te geeven, de waaren zelfs dikwils verdacht maakt: doch ik verkoop hem zonder noodzaakelykheid, want heb ik geen geld, ik heb ook geen’ schulden. Geen slaafhandelaar zou zo rondborstig met u te werk gaan, als ik doe; en ’t geen ik u zeg, zou ik aan ieder niet zeggen. eens is ’t gebeurd, dat ik dacht dat hy my ontloopen was; en ’t was de meening ook geweest: maar hy bedacht zich noch bytyds, en verborg zich, uit vreeze voor de stegelreepen, die altyd aan de trappen gereed hangen. wilt gy hem evenwel koopen, zo geef maar geld, en hy is uwe. Na zulk eene waarschouwing, zou hy billyk met den prys doorgaan, en laaten u toezien, zo de jongen u naderhand ontliep. gy hebt hem gekocht, schoonge wist dat hy niet pluis was; en weet, wat de wet daaromtrent ordeneert: evenwel vervolgt gy den verkooper, en valt hem moeielyk met een onrechtvaardigen eisch.
    Toen gy vanhier gingt, heb ik u gewaarschouwd, dat ik zeer lui in ’t schryven, ja’er byna onbekwaam toe ben; opdatge geen’ reden van misnoegen zoudt hebben, zoge in al dien tyd geene brieven van my mogt komen te krygen. Wat heb ik hiermede gewonnen, indienge my evenwel in myn recht, dat ik my daardoor verkreegen heb, wilt aantasten? Daarenboven beklaagtge u, dat ik u noch niet één Lierdicht gezonden heb; schoon gy zegt, dat ik ’er u beloofd, en gy’er verwacht hadt. Zeker soldaat van Lucullus, na veel moeite en ongemakken een stuivertje vergaderd hebbende, hadt het ongeluk, dat hy, op zekeren nacht zeer vermoeid in slaap geraakt zynde, alles, tot een penning toe, verloor. hierop werdt [p. 169] hy, van een schikkelyk knecht een hongerige wolf, die zich zelven zo weinig ontzag, als zyne vyanden, en met zyne roofzieke tanden alles aanrandde, wat hem voorkwam: totdat hy eindelyk, gelyk men verhaalt, het geluk hadt, dat hy de koninglyke bezetting van Mithridates uit eene plaats dreef, die wel gewapend, en van allen voorraad voorzien was. Door deeze heldendaad kreeg hy een naam, en werdt met eertitelen en lofredenen overlaaden; maar, dat wel ’t voornaamste was, hy kreeg ’er eene vereering van duizend gulden voor. kort daarna gebeurde ’t, dat de veldheer, ik weet niet wat voor een’ sterkte willende bemagtigen, deezen zelfden soldaat aansprak met woorden, die den allerflaauwmoedigsten een hart onder den riem zouden konnen steeken: Gaa heene, ô braave, waar uwe dapperheid u roept; gaa heene, vergezelschapt van uw geluk, daarge geene geringe belooningen voor uwe verdiensten ontmoeten zult: waar wachge naar? Maar deeze fynman, hoewel maar een boer, antwoordde: Zend, zend daar eenen naar toe, die zyn gordel, met al wat ’er in was, verlooren heeft: ik voor my, ik ben tegenwoordig ryk genoeg.
    Het is my gebeurd te Rome opgevoed, en onderweezen te worden, hoe nadeelig de gramschap van Achilles den Grieken geweest zy; by deeze kennis heeft het wyze Athene noch iets van ’t zyne gevoegd, en my geleerd het rechte van het kromme te onderscheiden, en de waarheid in de bosschen van Academus naartespooren. maar de harde tyden hebben my uit die aangenaame plaats verdreeven, toen het woeden des burgerkrygs my eerst deedt dienst neemen onder eene party, die wel haast moest zwichten voor de wapenen van Cezar Augustus. daarop werd [p. 170] ik, na onze nederlaag in de Philippische velden, met gekorte wieken, geld en goedeloos, weder naar huis gezonden. toen begaf ik my, want armoede is een’ vernuftige meesteres, tot het maaken van vaarzen. nu, zo veel bezittende, dat ik geen gebrek lyde, wat nieskruid zou ik niet noodig hebben, om myn’ harssenen te zuiveren, zo ik niet liever op myn gemak wilde slaapen, dan myn hoofd met vaarzenmaaken te breeken? Ieder jaar, datwe overleeven, beneemt ons ’t een of ’t ander: zy hebben my den lust tot lagchen, tot liefkoozen, tot maaltyden, tot speelen reeds benomen; en ik geloof, datze tegenwoordig toeleggen, om my dien tot dichten mede te beneemen. Wat wiltge dat ik doen zal? alle menschen zyn niet van eene verkiezing. gy vindt vermaak in Lierdichten; een ander in Iämben; een derde in den styl van Bion, en in alles wat scherp en steekelachtig is. Daar drie gasten aan eene tafel zitten, zal men gemeenelyk bevinden, datze elk van een byzonderen smaak zyn. wat zal ik hun geeven? watzal ik hun niet geeven? dat gy niet wilt hebben, dat eischt een ander: dat gy hebben wilt, daar zien de twee anderen bang tegen. Daarenboven; verbeeldt gy u, dat ik te Rome, in ’t midden van zoveele zorgen en moeielykheden, vaarzen kan maaken? dan verzoekt ’er my een, om borg voor hem te blyven: dan wil ’er een, dat ik alles zal laaten staan, om hem zyne vaarzen te hooren leezen: somtyds moet ik twee menschen gaan bezoeken, waarvan de een op den Quirynschen, de ander op ’t uiterste van den Aventynschen berg woont: en gy weet, hoe vermaakelyk ’t is, zulk een end te loopen. Maar de straaten zyn ruim en gemakkelyk; zodat u niets hinderen kan, om, zelfs onderweeg, in uwe gedachten iets op te stellen. [p. 171] Ja zeker? hier ontmoet u iemand, die een werk aangenomen heeft, gansch bezweet, en zich haastende, met zyne muilezels en arbeiders: wat verder staat een verschrikkelyk gevaarte, om een grooten steen, of zwaaren balk op te heissen: ginder weerhouden u een’ party begraaveniffen en wagens, die onder elkandere verward zyn: dan moetge eens uit den weg gaan voor een dollen hond, dan eens voor een zwyn, dat zich in den drek legt te wentelen. Wat dunkt u? is ’t niet een’ bekwaame plaats voor iemand, die, met Poëetische gedachten bezwangerd, een’ gezonde vrucht wil ter werreld brengen? Meest alle Dichters beminnen het geruste buitenleeven, en ontwyken de steden; volgende daarin het voorbeeld van hunnen patroon Bacchus, die een liefhebber is van te slaapen in de schaduwe der boomen. en wilt gy, dat ik, in een eeuwigduurend gewoel, dat noch dag noch nacht ophoudt, vaarzen maake, en de zomenigmaal betreedene voetstappen der Dichteren naarspoore? Een man van verstand, die ’t geruste Athene tot zyn’ verblyfplaats uitgekooren, zeven jaaren achtereen geblokt heeft, en onder ’t handelen van boeken, en in geduurige overpeinzingen, verouderd is, maakt, dat het volk om hem lagchen moet, als hy, stommer dan een beeld, en ’t hoofd altyd vol muizenesten, voor den dag komt: en zou ik my aan dat zelfde gevaar bloot geeven, om in het midden van ’t gewoel en de onrusten der stad, de moeite te neemen, van eenige woorden, die men naderhand by de Lier zou konnen zingen, op ’t papier te brengen? Hier te Rome zyn eertyds twee broeders geweest, een Redenaar en een Rechtsgeleerde, die elkandere noit toespraken, dan met de grootste lofredenen der werreld: de een dacht, dat zyn broeder een [p. 172] Gracchus was, en werdt van hem als een Mucius aangezien. Is de dwaasheid, die de schrandere Poëeten beheerscht, minder belagchelyk? Ik schryf Lierzangen, een ander Treurdichten: ’t schynt in onze oogen een wonderbaarelyk werk, en alsof ’t door de handen der Zanggodinnen zelfs gewrocht waare. vooreerst, let eens, met welk eene trotsheid, met welk eenen toestel, wy den tempel van Apollo beschouwen, als eene plaats, die met verlangen onze vaarzen te gemoet ziet, en noit van goede Dichteren bekleed is. voorts, hebtge tyd, zo volg ons, en luister van verre eens, wat wy elkandere voorleezen, en welke redenen wy hebben, om ons overenweer met lauweren te bekroonen. daar vermoorden wy malkander met het leezen van onze vaarzen; daar vechten wy, als de Samnyten, die, by ’t eerste fakkellicht schermende, zich onderling vermoeien met langsaame slagen, dieze niet lang voelen. als wy scheiden, begroet hy my met den naam van Alcéus; kan ik hem daarvoor minder eertitel geeven, dan dien van Callimachus? schynt hy hiermede niet voldaan, zo smyt ik hem noch een Mimnermus naar ’t hoofd, en hy gaat zeer vernoegd van my af. Als ik iets schryve, verdraag ik veel, om de Poëeten, dat een licht geraakt volk is, te bevredigen; en smeek het gemeen ootmoedig om zyne toestemming: maar als die bui over is, en ik weder tot my zelven gekomen ben, dan laat ikze loopen, en stop myne ooren voor alles watze my willen voorleezen. Die slechte vaarzen maaken, worden van ieder bespot: maar zy verheugen zich by zich zelfs; zy eeren hunne eigen werken, en, is ’er niemand dieze pryst, zy pryzenze zelfs, wel in hun schik met alles watze gemaakt hebben. Maar die recht begeerig is, om een goed en [p. 173] welgesteld vaars voor den dag te brengen, zal zyne schriften naarleezen, en ’er over oordeelen, als over die van een ander. hy zal niet vreezen, een woord, dat het werk weinig bevalligheids byzet, dat krachteloos, onnut, of te gemeen is, uit zyne plaats uit te wisschen, schoon hy moeite heeft, om ’er een beter toe te vinden, en zelf noch geen’ gedachten heeft, om het iemand te laaten zien. hy zal veele oude woorden, die nu duister schynen, doch zeer bekwaam zyn, om sommige zaaken uittedrukken, verklaaren en ophelderen, en veelen weder in gebruik brengen, die, ten tyde van Cato en Cethégus bekend, tegenwoordig vergeeten zyn. ook zal hy geene zwaarigheid maaken van nieuwe woorden, door ’t gebruik onlangs ingevoerd, in zyne vaarzen te mengen. dus zal hy, rollende en vloeiende, even als een’ heldere vliet, nieuwe schatten, en eene ryke taal, in Latium uitstorten. wat zich te dartel uitspreidt, zal hy inbinden; wat hard en ruuw is, daar zal hy de fyne schaaf eerst over laaten gaan, en verbeteren alles, wat hem gebrekkelyk voorkomt. ’t zal schynen, of hy alles al speelende hadde opgesteld, en ondertusschen zal hy zich pynigen, als iemand, die een Sater of een boerschen Cyclops danst. En ik heb liever, dat men myne schriften zot en ydel noeme, zoze my slechts behaagen, en goedgenoeg zyn; dan datze anderen verstandig zouden schynen, en my ondertusschen den kop op hol helpen. Daar is een bekend man te Argos geweest, die, alleen in den schouwburg zittende, van vreugde in zyne handen klapte, zich inbeeldende wonderlyke fraaie Treurspelen te zien: voor ’t overige, leidde hy een geregeld leeven, was gemakkelyk wegens zyne buuren, beleefd wegens zyne gasten, vriendelyk wegens zyne huisvrouw; die zyne slaa- [p. 174] ven wel een kleinen misslag kon vergeeven, en zich van gramschap niet liet vervoeren, schoonze hem somtyds een fles wyn uitdronken: in ’t kort, een man, die wysgenoeg was, om zich voor water en vuur te bewaaren. dees, door hulp en toedoen van zyne vrienden geneezen, en door een’ menigte nieskruid van zyne ziekte en zwarte gal gezuiverd, riep, toen hy weer by zyn’ zinnen gekomen was; Och myne vrienden! gy hebt my niet gered, maar eerder om hals gebragt, met my myn grootste vermaak, en die zoete dwaaling van myn verstand, met geweld te ontneemen.
    De wysheid bestaat in het noodige te bezorgen, alle ydelheden aan een’ zyde te zetten, het speelen aan de kinderen, die ’er tyd toe hebben, overtelaaten, en minder werk te maaken van uitgezochte woorden op de snaaren der Latynsche lier te passen, dan naar de wyzen en maatregelen van een deugdelyk leeven te zoeken. hierom spreek ik dikwils tot, en overdenk by my zelven: indien gy bevondt, dat, hoe gy meer dronkt, hoe gy meer lust kreegt tot drinken; gy zoudt immers uwe kwaal aan een geneesmeester openbaaren: en gy durft aan niemand ontdekken, dat, hoe de Fortuin u met meer rykdommen gezegend heeft, hoe gy ’er meer begeert? Indien gy gekwetst waart, en men u zekeren wortel of kruid tot geneezinge hadt gegeeven, en gy ’er geen baat by vondt; gy zoudt immers dien wortel en dat kruid, als onnutte middelen, wegwerpen. men heeft u wel eertyds wysgemaakt, dat iemand wyzer wierdt, wanneer de goden hem meerder rykdommen deeden toekomen; en schoon gy evenwel niet een hair wyzer geworden zyt, sints uwe rykdommen vermeerderd zyn; zo blyftge u echter van die zelfde raadsluiden bedienen? maar, indien de rykdommen iemand wyzer, of min- [p. 175] der bevreesd, konden maaken; gy zoudt u immers schaamen, zo’er iemand ter werreld gieriger was, dan gy. Indien alles, watwe met gereed geld koopen, of datwe ( gelyk de Rechtsgeleerden zeggen) een zeker getal van jaaren in bezitting gehad hebben, ons in eigendom toekomt, zo is het land, dat u voedt, het uwe; en de hovenier van Orbius kent u voor zyn meester, wanneer hy ’t zaad in den grond werpt, om u naderhand de vruchten te verkoopen. Gy geeft hem geld; en daarvoor levert hy u druiven, kuikens, eieren en wyn: en op die wyze kooptge van langsaamerhand een stuk lands, dat voordeezen mogelyk voor vyftienduizend gulden of meer, gekocht is. Wat verscheelt het, ofge van iets leeft, dat onlangs, of voor veele jaaren, betaald is? Hy die voordeezen een stuk lands te Aricia of te Vejes gekocht heeft, koopt de groente, die hy eet; koopt het hout, daar hy ’s nachts zyne baden mee stookt; schoon hy zich inbeeldt, dat dit alles zyn eigen is: ten minste met dien naam noemt hy den ganschen streek, tot den populier toe, die een scheipaal is tusschen hem en zyne buuren. alsof men eigen noemen kon, iets, dat in een oogenblik, in het allerkleinste stip van een uur, of by gift, of by koop, of door geweld, of door sterven, van meester verwisselen, en onder ’t gebied van een anderen overgaan kan. Derhalve, dewyl geen eigendom geduurig is, en de eene erfgenaam den ander, gelyk de eene golf de andere, uit zyne plaats dringt; wat baaten eigene landeryen en volgepropte korenschuuren? wat baaten Lukaansche, wat Calabrische weilanden, indien de dood, die zich met geen goud laat omkoopen, ryken en armen, grooten en kleinen, met de zelfde zeissen van de aarde wegmaait? Daar zyn menschen, die [p. 176] geene edele gesteenten, geen marmer, geen ivoor, geen’ Tyrrheensche beelden, geen’ schilderyen, geen zilver, geene kleederen, in Getulisch purper geverfd, bezitten; daar is ’er ook, die ’er zich weinig om bekommeren. Hoe komt het, dat, van twee broeders, de een de ledigheid, het speelen, en zich te zalven, meer acht, dan al de palmboomen van koning Herodes; terwyl de ander, ryk en ongerust, van den ochtend tot den avond bezig is, om met yzer en vuur het woeste land vruchtbaar te maaken? Dat weet de geleigeest, die, ons altyd byblyvende, het gestarnte, waaronder wy geboren zyn, bestiert; de god van de menschelyke natuur, die met ons sterft, gelyk hy met ons leeft, die wit en zwart is, en zo verscheiden, als de weezens der menschen zelfs zyn. Ik zal my bedienen van ’t geen ik bezit, en gebruiken van dat weinige, dat my gegeeven is, zo veel als ik noodig heb, zonder my te bekommeren, wat myn erfgenaam zeggen zal, als hy minder vindt, dan hy verwacht hadt. en evenwel zal ik onderzoeken, hoe groot een onderscheid ’er zy tusschen iemand, die zich ordentelyk weet vrolyk te maaken, en eenen verkwister; en hoe ver een zuinige van eenen gierigen verschilt: want daar is een groote tusschenwydte, van hem, die zyn goed verkwist en doorbrengt, tot dien, die niet onwillig is, om noodzaakelyke onkosten te doen; en niet veel moeite aanwendt, om zyn inkomen te vermeerderen: of liever, die den tyd, dien hy vry heeft om zich te vermaaken, waarneemt, en in vrolykheid besteedt; gelyk hy eertyds, een jongen zynde, gewoon was de feestdagen van Minerva te doen. Laat de havenlooze armoede slechts over mynen drempel niet komen: of ik die zee, daar wy allen op dobberen, met een groot, [p. 177] of met een klein schip overvaare; ik blyf de zelfde, en zal ’er wel overkomen. en, hebbenwe niet altyd voor den wind gehad, wy hebben ook niet altyd met storm en onweer behoeven te worstelen. ook zynwe in krachten, in verstand, in schoonheid, in deugd, in geboorte en inkomen, geenszins de geringsten, schoonwe op verre na de voornaamsten niet zyn geweest.
    Gy zyt niet gierig: ’t is zo veel te beter. maar zeg my eens; hebtgy, met de gierigheid, alle andere gebreken uit uw harte verbannen? is het vry van staatzucht? is ’t vry van de vreeze des doods? laat het zich door gramschap niet meer vervoeren? hebtge wel hartsgenoeg, om te lagchen met droomen, met tovery, met wonderen, met waarzeggers, met nachtspooken en Thessalische monsters? zietge wel vergenoegd uwen verjaardag te gemoet? de gebreken uwer vrienden over ’t hoofd? wordt gy deugdsaamer en gemakkelyker om mede omtegaan op het naderen des ouderdoms? Hebtge noch zo veele doornen in den voet steeken, wat baat het datge’er éénen hebt uitgetrokken? Indien gy noch niet geleerd hebt, wel te leeven; zo maak plaats voor hun, die ’t geleerd hebben. Gy hebt genoeg gespeeld, genoeg gegeeten en gedronken: ’t wordt tyd, datge op uw vertrek begint te denken; opdat de jeugd, wier de dartelheid beter voegt, dan u, u, meer dan te veel gedronken hebbende, niet belagche noch beschimpe.
EINDE.

[p. 178: blanco]
Continue
[
p. 179]

EERSTE

HEKELDICHT

VAN

HORATIUS.

WAt mag de reden zyn, Mecenas, dat geen mensch
Vernoegd is met zyn staat; ’t zy die hem naar zyn wensch
En keuze is toegestaan; het zy door ’t lot beschooren?
Elk, dien van andren pryst? Nu zultge een Krygsman hooren,
(5) Die, als hy, oud en zwak, ’t geleeden leed beseft,
’t Geluk des Koopmans tot den hemel toe verheft:
Dan roept een Koopman weer, als hy den wind hoort gieren,
En om zyn’ schepen denkt, die langs de golven zwieren,
Gelukkige Soldaat! die, in den grootsten nood,
(10) Een’ blyde zege vindt, of eene korte dood!
Een Rechtsgeleerde, als hy door een, die raad komt vraagen,
Ten bedde uit wordt geklopt, zoras ’t begint te daagen,
Denkt: Hoe gelukkig leeft een Boer op ’t eenzaam land!
De Boer, als hy zyn vee ter markt dryft; met zyn’ hand
(15) Den riem in ’t water ploft; of, op zyn kar gezeten,
Door dik en dun rydt, en zyn’ beestjes vast ziet zweeten,
[p. 180]
Roept: Hoe gelukkig leeft een Burger in de stad!
Zo scheelt’er, alsge ziet, aen ieder altyd wat.
Zo ik u alles, wat men hieromtrent kan zeggen,
(20) In orde, en achtereen doen zien, en uit wou leggen;
De dag viel my te kort. maar hoor; hier wilde ik heen.
    Zo een der goôn dit volk eens aansprak in dees reên:
Welaan! ik ben gereed, te doen, wat gy begeerde.
Soldaat, gy zult voortaan een Koopman; Rechtsgeleerde,

(25) Gy zult een Landman zyn. Valt u uw lot te kwaad,
Gaat, ruilt nu onderling, en wisselt uwen staat,
Zo als gy ’t goedvindt, naar uw eigen welbehaagen:
Maar wacht u, na dees tyd, my weer aan ’t hoofd te klaagen.

Wat, denkt gy, zouden zy toch doen, na deezen raad?
(30) Net als te vooren; zich beklaagen van hun staat.
Ondankbaaren! die steeds gelukkig wenscht te leeven;
En vaak de middelen, u aan de hand gegeeven,
Verwaarloosd en verzuimd! wat klaagt, wat zuchtge toch?
Gy wet de gramschap van Jupyn door dit bedrog,
(35) Die zyn getergd geduld in ’t einde moet verliezen,
En mooglyk u hierna niet weer zal laaten kiezen.
    Maar, zienwe eens verder in het doen van deezen hoop:
(Opdat ik deeze stof niet lagchende doorloop,
[p. 181]
Gelyk een beuzeling. nochtans, wat kan ons hinderen,
(40) De waarheid lagchende te zeggen? ’k Zie, dat kinderen,
Wanneer hun meester hun wat zoets steekt in de hand,
Zich oeff’nen met meer vlyts: zo zal een ryp verstand
De nutste lessen eer aanneemen, meerder achten,
Indien een lagchend woord haar’ strengheid kan verzachten.
(45) Nu lust my ’t lagchen niet; maar, met meer ernst en vlyt,
Te zien, waar toch de mensch naar zoekt, en wat hy mydt.)
    Matroos, gewoon op zee de werreld door te vliegen;
Een waard, die, zo hy kan, geen mensch niet zal bedriegen;
Een landman, die den ploeg al zweetend volgt, en stuurt;
(50) Een krygsman, die in ’t veld en hitte en kou verduurt;
’t Spreekt al uit eenen mond: en elk zal u verhaalen,
Hoe hy dien arbeid, al die zorgen, al die kwaalen,
Verdraagt, alleen op hoop, van, in zyn ouden dag,
Te vinden eene rust, die hy noch nimmer zag.
(55) De Mier (zo spreeken zy, en al wie met my oordeelt,
Is ’t met hun eens, en neemt genoegen in dit voorbeeld)
Hoe klein van lighaam, slaaft den ganschen zomer sterk,
Is onophoudelyk, en onvermoeid, in ’t werk,
Sleept, wat zy sleepen kan, naar heur verborgen holen,

(60) Daar zy den winter slyt voor ons gezigt verschoolen.
[p. 182]
Dan leeft zy, schoon de sneeuw het aardryk gansch bedekk’,
Van haaren arbeid, en lydt geenes dings gebrek.

Een leerzaam voorbeeld, zo gy ’t wel wist toe te passen.
Deez’ Mier, die ’s zomers werkt, voelt naauwelyks de plassen
(65) Des regens in den herfst, des winters bode, of geeft
Zich in haar hol, daar zy van ’t eens vergaarde leeft,
En niet naar meerder zoekt. daar gy, hoe hoog van jaaren,
Hoe veel gy in uw’ jeugd reeds wist byeen te gaaren,
U noit tot rusten kunt begeeven, noit vernoegd;
(70) Altyd naar meerder tracht; geduurig slaaft, en zwoegt,
En water, vuur, noch staal ontziet, om, kon ’t geschieden,
Den allerryksten zelf in rykdom ’t hoofd te bieden.
Wat is u toch een schat van goud of zilver waard,
Dienge, als een dief, bevreesd verborgen hebt in de aard?
(75) Gebruiktge uw geld, zo vreestge uw rykdom te verslinden:
Maar, zoge ’t niet gebruikt, wat kuntge ’er schoons in vinden?
Schoon ’t koren, dat gy maait, het gansche land kan voên,
Wat heeft toch uwe maag meer dan de myn’ van doen?
Gy zyt den slaaf gelyk, die hygen gaat, en zweeten,
(80) En bukken onder ’t pak van brood, en ander eeten,
Waarvan hy evenwel, hoe hem die moeite plaagt,
Geen meer genot heeft, dan zyn makker, die niets draagt.
[p. 183]
Maar ’k bid u, zeg my eens; wat kan het hun toch scheelen,
Die eeten, als ’t hun lust, en noit, met drooge keelen,
(85) Verlangen naar een dronk van water, of van wyn;
Of zy tien morgen lands, of duizend, meester zyn?
Ik weet het wel, het is vermaakelyk voor oogen
En handen, in het goud tot aan zyne elleboogen
Te tasten, schoon men maar één stuiver heeft van doen.
(90) Maar wyl myn’ middelmaat my al zo wel kan voên,
Als u uw overvloed; waarom is ’t aangenaamer,
Uit ruime schuuren, dan slechts uit eene enge kamer,
Of kelder, ’t noodige te haalen? Alsge in ’t veld,
Vermoeid door ’t gaan, van dorst en hitte wierdt gekweld,
(95) Zoudt gy een’ kleine beek voorbygaan, en u pressen,
Om in een grooten stroom uw dorst te mogen lesschen?
]a: dit is de oorzaak, dat zo menig, die begeert
Meer, dan hy noodig heeft, of zyn’ natuur ontbeert,
Met oever, land, en al, in eenen draaikolk zinken,
(100) En in den woênden stroom elendig moet verdrinken:
Daar hy, die niet meer neemt, dan ’t geen hy noodig heeft,
Noch troebel water drinkt, noch in het water sneeft.
    Maar ’t grootst gedeelte van de menschen, ingenomen
Van een’ verfoeielyke en kwaalyk in te toomen
[p. 184]
(105) Begeerte, roept steeds: Wie heeft nu genoeg, daar elk
Geschat wordt, naar het geld, dat hy bezit?
Met welk
Een’ rede zult gy toch dat volk tot reden brengen?
Laat, laatze loopen: wil u niet met hun vermengen.
Daar is geen helpen aan. dwaas zynze, en willen ’t zyn.
(110) Hun hart is reeds te diep doorkankerd van ’t venyn.
Zy zyn gelyk die vrek, daar elk te Athene om lachte,
Doch die op deeze wys de praat van ’t volk verachtte:
Dat my het volk belagche, en schimpe naar zyn lust.
Als ik myn rykdom zie, dan is myn hart gerust.

(115) O! ’t geld, dat schoone geld! heeft wonderlyke gaaven.
Daaronder leide ik lang met harte en ziel begraaven.

    Zaagtge oit een’ schildery van Tantalus, die zucht,
En reikhalst naar het nat, dat zyne tong ontvlucht,
Hoewel ’t hem hals en kin bevochtigt? Wel te weeten:
(120) En ’t deedt my lagchen.... Och! hoe hebtge u zelf vergeeten!
Kan ’t zyn, datge u niet kent in deeze schildery?
De naam, is Tantalus: maar ’t onderwerp, zyt gy.
Men ziet u, vol van vrees, ’t gestolen goed bewaaken,
Datge echter schroomt, gelyk iets heiligs, aan te raaken;
(125) En al de vrucht, en ’t nut, dat gy daarvan geniet,
Is, datge nu en dan dien dooden schat beziet.
[p. 185]
Weet gy niet, wat gebruik men van het geld moet maaken?
Gaa; koop ’er olie, groente, en wyn voor: en die zaaken,
Die ons natuur niet kan ontbeeren zonder smart.
(130) Is ’t uw vermaak, altyd benaauwd, beklemd van hart,
Vol vrees, by nacht en dag, te zorgen en te passen,
Dat u geen brand verschrikk’, geen’ dieven u verrassen;
Dat u geen luie slaaf ontvluchte, of iets ontsteel?
Is dit de vrucht van ’t geld? zo wil ik van myn deel
(135) Gewillig afstand doen; en u dien zegen schenken,
Zyt gy ’er op gesteld. Of, zoudtge licht wel denken,
Dat uwe vrienden, als een’ koorts, of ziekte, of pyn,
U ’t bed doet houden, veel gereeder zullen zyn,
Om u, een ryken vrek, dan om een armen vroomen,
(140) Terstond, met raad en daad, in nood, te hulp te komen?
Dat elk u, om het zeerst, zal koestren in dien staat;
En smeeken den Doktoor, dat hy u niet verlaat;
Dat hy u door zyn’ kunst als weder doe herleeven,
En u aan kinderen en vrienden weer wil geeven?
(145) Maar, noch uw’ kinderen, noch uwe bedgenoot,
Verlangen meerder naar uw leeven, dan uw dood.
Uw’ buuren haaten u: bekenden, vreemden, maagen,
Mans, vrouwen; elk wenscht u naar ’t graf te helpen draagen.
[p. 186]
Verwondertge u, die ’t geld stelt boven vrouw en vriend,
(150) Dat niemand u bemint? gy hebt het niet verdiend.
’t Is arbeid zonder vrucht, zo gy hen zoekt te winnen.
Noit zal een gierigaard, een vrek, zich doen beminnen.
In zulk een dienst te doen, is elk zo traag en loom,
Gelyk een ezel is in ’t luistren naar den toom.
    (155) Maak eens een einde van opstapelen en schraapen.
Hoe gy meer hebt, hoe gy geruster moogt gaan slaapen.
Gy hebt uw wit bereikt; nu hebtge geld en goed;
Denk, zoge oit rusten wilt, dat gy nu rusten moet,
Om niet de rol van dien Umidius te speelen,
(160) Die (laat u dit verhaal, ’t zal kort zyn, niet verveelen)
Zo ryk was, dat hy ’t geld met volle zakken mat;
Zo gierig, dat hy noit een beter kleed bezat,
Dan de allerminste slaaf; een, die zyn gansche leeven
Beducht was, eind’lyk door gebrek te zullen sneeven:
(165) Maar eene vrygemaakte, eene andere Heleen,
Verydelde zyn’ vrees, toen zy hem kloofde in tweên.
    Wat is dan uw besluit? zal ik myn goed verteeren,
Gelyk ons Menius en Nomentanus leeren?

O dwaashoofd! als men u ’t eene uiterste verbiedt,
(170) Vervaltge in ’t andere. het is myn’ meening niet,
[p. 187]
Als ik de gierigheid in u niet wil gehengen,
Dat gy in overdaad uw’ goed’ren door zult brengen.
Gaa tusschen beide door, zo zultge veilig gaan.
De deugd kan niet, dan in de middelmaat, bestaan:
(175) En overschrydt zy ’t perk, dat die heeft afgemeeten,
Zy zal geen’ deugd meer, maar eene ondeugd, moeten heeten.
    Ik keer weer, tot het geen ik voorstelde in ’t begin.
Wie leeft niet, als een vrek? of, opdat gy myn zin
En meening recht begrypt; wie zal van u, ô menschen,
(180) Zyn staat niet, om den staat van anderen, verwenschen?
Wie hoort ’er zonder smart, wie ziet ’er zonder pyn,
Dat ’s buurmans vee meer melk of wol geeft dan het zyn’?
’t Geluk van magtiger strekt ieder tot een hinder:
Maar niemand slaat het oog op ’t lyden van zyn minder.
(185) Hy, die ’t gezwinde ros in ’t stuivend renperk ment,
Vest zyn gezigt op dien, die voor hem heene rent,
Om, zo het mooglyk is, hem ook voorby te streeven,
Niet zorgende voor hun, die achter zyn gebleeven.
Zo gaat het ook met ons. een, die zich weet te spoên,
(190) Geeft ons alleen meer werk, dan duizend volgers doen.
En dit is de oorzaak, dat geen mensch zich zal beroemen
Van zynen leevensloop, noch dien gelukkig noemen,
[p. 188]
Wanneer de dood hem wenkt, en dreigt met zynen schicht:
Dat niemand zo vernoegd dit flaauwe leevenslicht
(195) Verlaat, gelyk een gast, die, vrolyk en te vrede,
Den disch verlaat, daar hy zyne uuren wel besteedde.



[p. 189]

SAECULUM
AUREUM.

AUREA nascentis, verè aurea, temporis aetas!
    Fraudis, et ambiguae suspicionis, inops!
Cum coelum imperio regeres, Saturne, paterno,
    Et docili terrae mitia jussa dares:
(5) Antè, senescentem quam te, fatalibus armis,
    Truderet aetherea Jupiter arce patrem.
Ludebat placidis pauper Neptunus in undis,
    Nec tremulam iratus concutiebat humum.
Mollia ducebat Dis caelebs otia; nec tu,
    (10) Persephone, matri caussa doloris eras.
Nondum pallentes habitabant Tartara morbi.
    Styx perlucidulis ipsa fluebat aquis.
Cantabant vacui nitido Cyclopes in antro.
    Nullus adhuc gladius, et rude fulmen erat.
(15) Quemque fatigabat nondum labor, ipfa maritum
    Cypris in amplexus excipiebat amans.
Uxor era facilis Juno; neque viderat usquam
    Delicias avidi, furta tegenda, viri.
[p. 190]
Nondum Bacchus erat: siquem sitis ureret, illi
    (20) Praebebat puram vitreus amnis aquam.
Nullus amor, nisi castus, erat; socialiaque unus
    Foedera conjugii rite ligabat Hymen:
Nunc dolet obscuro detentus carcere, blandi
    Dum peragit partes diva Moneta dei.
(25) Quidquid, Mars, fueris; certe nondum arma gerebas:
    At, puto, nondum illo tempore natus eras.
Justitiae praeses terras, Astraea, colebat;
    Nullaque lis sanctos sollicitabat avos.
Cumque nihil sceleris patraret mensve manusve,
    (30) Officio poterat Poena carere suo.
Nuda quiescebant sub dio pectora. muros
    Fregerat ignivomis machina nulla globis.
Tela neque instantes agilis mittebat in hostes
    Parthus, ab averso saepe timendus equo.
(35) Sceptraque non dominae metuebant inclita Romae,
    Aeneadumque graves, barbara regna, manus.
Haec utinam Paridis vidisset adultera saecla!
    Raptus ab Aemoniis non foret Hector equis:
Nec pater, ante aras, Pyrrhi cecidisset ab ense
    (40) Priamus, et, Priamo cum patre, tota domus.
[p. 191]
Haec utinam Ausonius vidisset saecla Quirinus!
    Sanguine fraterno non maculasset humum.
Nec sua ferali rupisset pectora ferro
    Casta, sed obscoenum, femina, passa virum.
(45) Haec utinam aetatem tetigissent saecula nostram!
    Pacis haberemus plus, odiique minus:
Nec facies mendax risu didicisset iniquo
    Pectoris occultas dissimulare minas.
AUREA nascentis, verè aurea, temporis aetas,
    (50) Qua coluit puro pectore quisque Fidem!
Qua sua sollicitè castis data gloria sacris
    Vertebat faciles ad pia vota deos!
Qua Pietas, qua Religio, qua maxima Virtus,
    Vivere Naturae convenienter, erat!
(55) Tunc erat ignotum. coenis inpendere sumtus,
    Et dare inexpletae praedia tota gulae.
Ignotum, luxus meditari saepe nefandos,
    Sanctaque sacrati scindere jura tori.
Clara pudicitiâ, nullâque libidine tacta,
    (60) Fida fuit socio femina quaeque viro.
Termine, tunc ignotus eras, neque rura secabas:
    Materies nondum, Termine, litis eras.
[p. 192]
Falceque communes messor resecabat aristas,
    Quas sine disperso semine terra dabat.
(65) Sirius arentes nondum gravis usserat agros,
    Nec steterant cano flumina stricta gelu.
Ver erat assiduum. redolebant floribus horti;
    Nec deërat laetis fertile gramen agris.
Semper in arboreo radiabant vertice flores:
    (70) Semper in arboreo vertice fructus erat.
Tunc nemore in medio stillabant robora melle.
    Et tota Ambrosius rura replebat odor.
Instar erant lactis rorantia flumina campos;
    Quodque dabant fontes, Nectaris instar erat.
(75) Pax, et Amor, lepidique joci (concessa voluptas)
    Permixti cultu Religionis erant.
Sub Jove cantabant hymnos, laudesque Deorum,
    Cum senibus juvenes, cum dominoque domus.
Siquis erat, vario qui posset flore coronam
    (80) Fronde sub umbrosa texere, dives erat.
AUREA nascentis, verê aurea, temporis aetas,
    Qua nulla inmensas attigit arbor aquas!
Qua nondum rigidis excisa securibus alnus
    Sustinuit cupidos trans mare ferre viros!
[p. 193]
(85) Numen erat silvis. silvas tunc laedere, crimen;
    Et scelus, arboreas ense secare comas.
Nulli cura fuit peregrinas quaerere gazas,
    Cum foret in terris maxima gaza, Fides.
Felices animae! quas, nunquam juvit, ad Indos
    (90) Trans mare, mutandis mercibus, ire nigros.
Vobis Aeolios licuit contemnere fratres,
    Dum pia gramineo turba jacetis agro:
Carmen et ingenua festivum luditis arte,
    Et simul aëriae dulce queruntur aves:
(95) Dum pueros comitantur oves, passimque vagantur,
    Et tenero morsu gramina laeta metunt.
Non vos Arcturi potuit laesisse cadentis
    Inpetus, aut, multis qui venit, Hoedus, aquis.
Hoc utinam nobis licuisset tempore nasci,
    (100) Et tam felici rusticitate frui!
Cantantes pueros pictis comitarer in arvis,
    Mifceremque piis carmina grata modis.
Cuique fluunt sterili (sic Dii voluere) camoenae,
    Manarent vena fertiliore mihi.
(105) Dictabat versus Natura parentibus ultrò,
    Et sucus procul his, et labor omnis, erat.
[p. 194]
Musaque, tunc vultus adsueta ostendere nudos,
    Haerebat lateri, caste poëta, tuo.
Verum ubi mortales sanctum posuere pudorem,
    (110) Atque Aganippeas prostituere deas;
Musa verecundam texit velamine frontem,
    Auxiliumque, licet saepe vocata, negat.
Ex illo miserè coepit sudare poëta,
    Et facta est, versus scribere, poena nova.
(115) Ex illo (quidquid sibi polliceantur honoris)
    Tam multi vates prosiluere mali.
Felices animae! quibus aurea carmina quondam,
    Arbore sub densa, concinuisse datum est.
In silvis tigres, mediis delphines in undis
    (120) Captabant vestros, aure favente, modos.
Nos canimus rauci, vix et melioribus ipsis,
    Auribus humanis jam placuisse, datum est.
Nempe, ubi nulla quies, nisi quae sit dives, ametur,
    Musarum vanae despiciuntur opes.
(125) AUREA nascentis, verè aurea, temporis aetas,
    Qua nondum effusus proluit arva cruor!
Sanguine nulla gregis teneri madefacta rubebat
    Ara, neque ante deos caesa jacebit ovis.
[p. 195]
Insidias tremula piscator arundine nondum
    (130) Piscibus intactas struxerat inter aquas:
Et, quocunque loco, quacunque sub arbore, nidos
    Garrula, nulla timens retia, struxit avis.
Non, tenero moestum modulatus gutture carmen,
    Fleverat Ismarium Cecropis ales Ityn.
(135) Non caper, adrosa, poenas tibi, vite, bicornis
    Solverat, ô magni, Bacche, propago Jovis.
Stabat arundinea coeli regnator in aede
    Jupiter; inque manu fictile fulmen erat.
Nec superos placare cruor taurive bovisve
    (140) Tunc poterat. nondum moverat ira deos.
Farra dabant homines puro sale mixta precantes;
    Grataque erant magnis rustica dona deis.
Mox ubi opes crevere, sitis quoque crevit habendi;
    Et fugit superum, qui fuit ante, timor.
(145) Non sat erat, pecudes herbosa pascere valle,
    Et lana, et nivei lactis habere serum.
Jam piget innocui victûs: jam caeditur agnus,
    Et cadit insanae praeda sapora gulae.
Hei mihi! securas jam non habet aethra volucres:
    (150) Horret et in mediis retia piscis aquis.
[p. 196]
Saepe maris domitor, cernens nova retia in undis,
    Fraternos timuit in sua regna dolos.
Saepe, inter gnatas ludens, Neptunia Doris
    Clamabat; Nymphae! raptor adest. fugite!
(155) Paulatim decrescit honos cultusque deorum;
    Cum laesa pietas religione fugit.
Divitiae, nova cura hominum, nova caussa malorum,
    Virtutis fractas depopulantur opes.
Jam neque sufficiunt, quas sponte uberrima, fruges,
    (160) Terra dat, et, nullo semine foeta, Ceres.
Plura petunt avidi: campis nova semina mandant,
    Et scissa obliquo vomere plangit humus.
Hei mihi! mortalis, vitreis jam viribus audax,
    Dediscit precibus sollicitare deos.
(165) Hinc fatum properare gradûs mortalibus aegris
    Coepit, et auxiliis mors comitata novis.
Illa, juventuti sueta olim parcere, moesti
    Jam patris è gremio pignora cara rapit.
Et miseri innumero mereant quum crimine mortem,
    (170) Mors furit innumeris insatiata modis.
Jamque peregrinas sitiunt quoque cogere gazas,
    Et rate fallaces experiuntur aquas.
[p. 197]
Tentandum est aequor. gemit icta bipennibus arbos,
    Et cadit iratis plurima silva deis.
(175) Intima si vasti spectare cubilia ponti,
    Aequoreumque solum cernere posset homo:
O quam divitias emiraretur avari
    Neptuni, et madido corpora fusa solo:
Qualiter Emathiis jacuere cadavera campis,
    (180) Cum caderet ferro Roma cruenta suo:
Qualiter inmenso volvuntur litore arenae;
    Aut rutilant, clarâ, lumina, nocte, poli.
Sanguine nec satis est, dextram maculasse ferarum,
    Nec caede innocuum diminuisse gregem.
(185) Ipse homini jam vilis homo est: sive ardor habendi,
    Seu tumida ad rabiem provocet ira manum;
Sive agat ambitio transversas inpia mentes.
    Dulce est, sanguinea sceptra vibrare manu:
Dulce, cruentata victis inludere arena:
    (190) Quaeque venit laurus sicca, pudenda venit.
Quidquid amor regni suadet, sceptrique libido
    Dira, sibi princeps ipse licere putat.
Testor, quae sexum superavit crimine, gnatam,
    Dum terit inmissis membra paterna rotis.
[p. 198]
(195) Testor Cadmeos, inmania monstra, nepotes,
    Alter in alterius dum caput ense furunt.
His et adulterii lasciva licentia juncta est:
    Incestusque novum nascitur inde scelus.
Mox furor, et rabies, et livor, et horrida caedes,
    (200) Imperium toto, qua patet, orbe tenent.
O coecas hominum mentes! contraria recto
    Pectora! supremis seditiosa deis!
Quo ruitis miseri? quis vos furor inpius egit,
    Vivere ut ejecta religione juvet?
(205) Nulla salus auro est: vos, aequam poscite mentem.
    llli anceps metus est, huic comes alma quies.
Aurea dicebant quondam sua saecula patres,
    Quando erat in terris nil pietate prius:
Aurea dicebant, quis spretum dicitur aurum;
    (210) Dum placet, à ferro jam sibi nomen habent.
Ferrea sint quamvis; at nil jam dulcius auro:
    Absque auro sordet cum probitate pudor.
Congere divitias, et erit tibi nobile nomen;
    Quique nihil poteras, cuncta potenter ages.
(215) Hinc fit, ut abjecto toties de sanguine natos
    Nobilitas, auro capta micante, petat.
[p. 199]
Nil juvat, antiquo quamvis sis stemmate clarus,
    Et genus à prifca nobilitate trahas;
Si tibi res angusta domi est, et curta supellex,
    (220) Si tibi sors largas saeva negavit opes.
Nobilis est, quisquis jam rebus abundat opimis.
    It bene nummato Suada, Venusque, comes.
Foeda licet captarit opes tua noctibus amplas
    Mater, et è rapto vixerit ipse pater;
(225) Tu modo convivis, et qui tua limina calcant,
    Pocula da multo luxuriosa mero:
Multaque regali celebra convivia luxu,
    Ut valeat magnam coena vel una domum:
Objiciet nemo generis tibi turpia aviti
    (230) Crimina. divitiae crimina cuncta tegunt.
Plus valet aeternis fluxum virtutibus aurum,
    Plus vanum solida religione bonum.
Nulla pudicitiam Danaë servabit, amator
    Jupiter aurifluis si cadat imber aquis.
(235) Nullus in orbe Bias superest, qui dicitur olim
    Virtutes* opibus praeposuisse suis.
Cuncta valet cunctis Regina Pecunia terris,
    Sceptraque (si nescis) imperiosa tenet.
[p. 200]
Hujus ad admonitus linquet sua numina quisque,
    (240) Nec metuet magnos insimulare deos.
Inpius ille fuit, primus, tellure repostas,
    Qui fuit è latebris eruere ausus opes.
Illius hand tetigit superûm praecordia cultus:
    Divitias summum credidit ille bonum.
(245) Hostibus ille, puto, patriam quoque vendidit ipsam,
    Sanguine nec timuit conmaculare manus.
Hunc puto nascentem infregisse ferociùs alvum
    Maternam, et jugulum persecuisse patris.
Ah pereat, quicunque opibus malesanus et auro
    (250) Servit; et ignota contumuletur humo!
Aut, post amissum, nimiùm quod amaverat, aurum,
    Accepta aequoreis piscibus esca natet!
Non tibi divitias neque opes, mihi crede, benigna
    Sors dedit, ut vobis imperitare queant.
(255) Tu regere imperio refluentia dona memento,
    Quae tibi non parca fata dedere manu.
At bona pars hominum specie decepta fugaci est,
    Vanaque turbatae somnia mentis amat.
Dumque queat miseras gazis superaddere gazas,
    (260) Et somno et blanda pace carere volet.
[p. 201]
O liceat mihi pace frui! liceatque dolores,
    Et somno curas adtenuare levi!
Non ego flebilibus vexabo numina votis,
    Crescat ut assidue census et arca mihi.
(265) Mî sat erit, laudi non degenerasse paternae,
    Et patriis placide vivere posse bonis.
Nec mihi erunt curae, turba officiosa, clientes.
    Sperno supervacuas religiosus opes.
Nec precibus te sollicitis, Erycina, fatigem,
    (270) Dormiat ut nostro dives amica toro.
Quam simplex mihi junget amor, mihi gratior omni
    Munere erit. castas accipe, Diva, preces!
Audi, pulcra Venus; tuque ô pulcerrima proles
    Cypridos; et conjux, Juno, sororque, Jovis!
(275) Non ego perpetuos quaeram mihi sponte labores,
    Dum mihi pace licet exhilarante frui.
Nec demens, placidam cum possim flectere divam,
    Inplorem auxilium, tristis Erinny, tuum.
Si, nisi quam thalamis mihi diva Pecunia junget,
    (280) Nulla futura mea est; nulla futura mea est.
M D CCXV.



[p. 202]

IN

OBITUM

CELEBERRIMI DOCTISSIMIQUE

VIRI,

FRANCISCI BURMANNI,

S.S. THEOLOGIAE DOCTORIS, ET IN ACA-
DEMIA ULTRAJECTINA PROFES-
SORIS ORDINARII.

ETsi desuetos formidat Musa labores,
    Et timet ambiguas rursus inire vias:
Attamen anxietas diuturna silentia rumpit,
    Insolitoque iterum tramite tentat iter.
(5) Illa tuos veteres luctus, Academia, flevit:
    Illa tuos luctus flebit, amica, novos.
Sentit enim plagas tam crudi vulneris, et se
    Participem angoris reddit, ut ante, tui.
[p. 203]
Scilicet alterno terrena negotia casu
    (10) Volvuntur, varia succubitura vice.
Ille tibi miserae solatia maxima quondam,
    Tristitiae nunc est unica caussa tuae.
Ille etenim, Virtus numerum si poneret annis,
    Tempore qui Pylios vincere dignus erat;
(15) In medio aetatis BURMANNUS flore peremtus
    Occidit. ô nimiùm debile, vita, bonum!
Occidis, et jam, longa tibi, nil, tempora vires
    Pollicitae, vita deficiente, juvant.
Sic quoque nos, dubiae nunquam confidere vitae,
    (20) Humanisve fidem rebus habere, doces.
I nunc, i, celebra nervos, et robora jacta,
    Fatorumque truces sperne, Juventa, minas:
At, nec opinanti, dum te mirabere demens,
    Truncabit vitae stamina Parca tibi.
(25) Nonne vides, ut, mane novo, splendescat in hortis
    Flosculus, et molli spargat odore locum?
Saepe tamen, sive aura agitet, seu decidat imber
    Densior, in mediam non viget ille diem.
Flos hominum vita est. crebris cadit illa periclis;
    (30) Quamque procul reris, mors ferit atra fores.
[p. 204]
Sic cadis assiduos inter, BURMANNE, labores,
    Quorum nos fructus carpere fata vetant.
Nec tamen illa vetant; cum te juvenesque virique
    Doctrinae columen praesidiumque vocent.
(35) Et tamen illa vetant; cum te juvenesque virique
    Amissum, fato praecipitante, fleant.
Nec pia te potuit retinere Academia, quae jam
    Inmeritas largo proluit imbre genas.
Illa, diu felix paribus jam visa magistris,
    (40) Dimidium voti moeret abesse sui.
Frustra te lacrimis repetunt Fraterque, sodalesque,
    Et tenerum, gnati, corde micante, genus.
Nil doctrina fidesque juvant, nil candida virtus:
    Praeda nigrae morti, nostraque, nosque, sumus.
(45) Serius aut citius rapit inclementia fati,
    Quaeque sinit nasci, cogit et illa mori.
Cernimus ignavos quoties florescere dudum,
    Inmaturo obitu quum pia corda cadant.
Discite, mortales. non mors est poena malorum;
    (50) Jus habet in turpes, jus habet inque bonos.
Quamque mali horrescunt, et mens sibi conscia culpae;
    Est desiderium pectoris illa probi.
[p. 205]
Hoc bonus exemplo, siquis neget inpius unquam,
    FRANCISCUS poterit edocuisse suo.
(55) Undique pallor adest; languet jam morte sub aegra,
    Et lassata gravis pectora torpor habet.
Stant circum flentes pueri, stat Frater, et omnis,
    Fata querens domini praecipitata, domus.
Dumque ducem et comitem moerent, ille unus in ipso
    (60) Inperturbatus limine mortis erat.
Dixisses, vitam, quae membra reliquerat aegri,
    In mentem vires adcumulasse novas.
Erigit in medio tandem deforme cubili
    Corpus, et extremos sic dedit ore sonos.
(65) Exoptata dies tandem mihi lucet, Amici.
    Vixi; et, quò vestrûm quisque sequentur, eo.
Parcite jam lacrimis, et laeto pectore cuncti
    Exemplo mortem discite obire meo.
Longius, ô gnati, vellem moderator adesse,
    (70) Scinditis, ô teneri, qua maria alta, ratis:
Ast aliter visum est Domino vestroque meoque,
    In portum citius qui jubet ire meam.
Discite mandatis summi subscribere Regis.
    Non opus auxilio, si juvat Ille, meo est.
[p. 206]
(75) Tu quoque, care mihi Frater, qui patre carebunt,
    His ducis assidue patris et instar ades.
Quosque ego jam medio teneros in tramite linquo,
    Te duce perficiant, si modo restat, iter.
Sentio paulatim decedere corpore vires:
    (80) At crescunt animi gaudia, visque, mei.
Jam demum vacuum curis, jam sentio pectus,
    Flagrat et aetherea mens requieta face.
O oculis utinam vestris exponere possem
    Gaudia, quae vivus nemo videre potest!
(85) Illud inexpertum est vobis. sic vivite semper,
    Ut moriens vestrûm sentiat omnis idem.
Sic ait: et, vitam dum cernit abire, reclinat,
    Ceu recreaturus membra sopore, caput.
Supremasque preces effundens pectore casto,
    (90) Quos vita docuit, jam quoque morte docet.
Conscia mens recti mortis discrimina spernit,
    Semper et in terris, quo requiescat, habet.
Aequora seu spectet surgentibus atra procellis;
    Sive nemus ventis aspera quasset hiems;
(95) Seu moveant hominum ruitura tonitrua mentes;
    Seu jaceat dira grandine laesa seges;
[p. 207]
Despicit aequali fluitantia pectore dona.
    Altius est, quaerit quod sibi sancta Fides.
Illa, inmota malis, nec diminuenda timore,
    (100) Tendit in aeternum, fortior usque, scopum:
Dumque nihil metuit, neque spe fraudatur inani,
    Fortunae fragiles libera spernit opes.
Felix ante alios, cui contigit, acria semper
    Pectora terrenis opposuisse malis!
(105) Pergis iter, mediis semper tranquillus in undis,
    Dum portus voti summa, caputque, tui est.
Quò tandem ut venias, tibi multa pericula semper
    Restant, quae stabili sunt superanda Fide.
Quin etiam crebro, quum lumina flectis utrimque,
    (110) Naufragii alterius conscia signa vides.
Hinc quoque te firmas; alienaque damna recordans,
    Effugis, exemplo doctior, ipse tua.
Mortales exempla docent. aliena periclis
    Inponunt propriis saepe pericla modum.
(115) Aemula sic probitas, et justi conscia virtus,
    Ingreditur, qua quis tendit in astra, viam.
Dumque ducis solers gradibus praeeuntis inhaeret,
    Difficiles queritur semper obesse moras.
[p. 208]
Felix, te, BURMANNE, ducem quicunque sequetur,
    (120) Et placide poterit mortis inire viam.
Non illum spes fallet iners: scopulique stat instar,
    Quo trucis inmoto frangitur ira maris.
Ridet; et, ô! lacrimis, lacrimas si fundat, in ipsis
    Semina speratae laeta salutis habet.
(125) Tu quoque, quae justo squales, Academia, luctu;
    Heu nimium, fateor, quod lacrimeris, habes.
Siste tamen gemitus, et te BURMANNIA virtus
    Terrenis doceat rebus inesse nihil.
Nam bene qui vixit, bene qui decessit, in orbem
    (130) Velle tuis lacrimis hunc revocare, nefas.
M D CC XIX.



[p. 209]

PARODIA

AD

ODAM HORATIANAM,

Lib. IV. Tertiam.

QUem tu, laeta Venus, semel
    Nascentem placido lumine videris,
Hunc non diva Pecunia
    Urguebit famulum; non pater Euius
(5) Inter vina fatebitur
    Victorem; neque res bellica, Deliis
Ornatum foliis caput,
    Quod Regum tumidas contuderit minas,
Ostendet populo ducem.
    (10) Sed fontes liquidi, et saxa sonantia,
Et spissae nemorum comae,
    Devicta recinent virgine nobilem.
[p. 210]
Urbis, principis urbium,
    Aeterna Amsteliae fama, suis Chloë
(15) Me dignatur amoribus;
    Et jam dente magis mordeor invido.
O lanuginis inprobae
    Motus quae dubios, Cypria, temperas!
O pulcros in Adonidas
    (20) Mutatura homines, si libeat, nigros!
Totum muneris hoc tui est,
    Quod monstror digito praetereuntium,
Formosae socius Chloës.
    Quod spiro, et placeo (si placeo) tuum est.



[p. 211, p. 212: blanco]

Continue