Erasmus: Lof der Zotheid. Vert. P.G. Witsen Geysbeek. Amsterdam, Gebroeders,
Diederichs, 1828.
In deze uitgave zijn de illustraties, de inleiding en de aantekeningen weggelaten;
via books.google.com zijn die te verkrijgen.

Continue

LOF

DER

ZOTHEID,

IRONISCH-COMISCH HEKELSCHRIFT,

DOOR

DESIDERIUS ERASMUS.

UIT HET LATIJN VERTAALD

DOOR

P.G. WITSEN GEYSBEEK.

MET AANTEEKENINGEN VAN DEN VERTALER.

TE AMSTERDAM, BIJ
DE GEBROEDERS DIEDERICHS.
1828.



[p. 17]

OPDRAGTSBRIEF

VAN

ERASMUS

AAN ZIJNEN VRIEND

THOMAS MORUS.

Toen ik onlangs uit Italië naar Engeland reisde, wilde ik, om den geheelen tijd, dien ik te paard moest zitten, niet met laffe en onnutte beuzelingen te slijten, mij liever bezig houden met onze gemeenschappelijke studiën, of mij verlustigen met de herinnering aan de geleerde en goede vrienden, die ik achterliet. Onder dezen kwaamt gij, waarde MORUS! mij het eerst in den zin, met wien ik afwezend in mijn geheugen denzelfden omgang heb als wan- [p. 18] neer ik mij met zijne tegenwoordigheid mag verblijden, die mij voorzeker het zoetste genoegen mijns levens verschaft. Daar ik nu voorgenomen had toch iets te doen, en de tijd tot ernstige oefeningen weinig bekwaam scheen, heb ik den inval gekregen om mij met den lof der Zotheid te vermaken. Welke Pallas heeft a op dit denkbeeld gebragt? vraagt gij. Vooreerst bewoog mij daartoe uw geslachtnaam Morus, die het woord MORIA (zotheid) zoo nabij komt als gij van de zaak verwijderd zijt; gij zijt ook naar het gevoelen van iedereen er geheel vreemd van. Ten anderen vermoed ik dat deze luimige schertsrede u voornamelijk behagen zal, omdat gij gewoon zijt genoegen te vinden in deze soort van boerterij, die, meen ik, niet plomp of geheel en al laf is, en u in het gemeene leven als een DEMOCRIET te gedragen. Hoewel gij, door uwe buitengemeene scherpzinnigheid gewoon zijt die dingen geheel anders te beschouwen dan de groote hoop, kunt en wilt gij met eene ongelofelijke minzaamheid en gemeenzaamheid naar alle tijden en menschen u schikken. Gij zult dus dit beuzelpraatje niet alleen als een gedachtenisgeschenk van uwen vriend gaarne ontvangen, maar ook onder uwe bescherming nemen, daar het u opgedragen is, en u, maar mij niet meer behoort. Want mogelijk zal het aan geene muggenzifters ontbreken, die zeggen zullen dat het deels nietige beuzelingen zijn, die een’ godgeleerde niet betamen, deels schamperheden, die met de Christelijke zedigheid niet strooken; ja zij zullen roepen dat ik het oude blijspel of LUCIANUS weder voor den dag haal en in alles de tanden zet. Maar ik wilde dat degenen die door den luchtigen en boertigen inhoud geërgerd zijn, bedachten dat ik daarvan het voorbeeld niet geef, maat dat hetzelfde reeds lang te voren door groote mannen gedaan is. Reeds voor vele eeuwen bezong HOMERUS den kikvorschen- en muizenstrijd, VIRGILIUS de mug en de koek, OVIDIUS den notenboom, terwijl POLYCRATES en diens verbeteraar ISOCRATES den dwingeland BUSYRIS, GLAUCO de ongeregtigheid, FAVORINUS THERSITES en de vierdendaagsche koorts, SYNESIUS de kaalhoofdigheid en LUCIANUS de vlieg en de tafelschuimerij geprezen hebben; SENECA schertste met de vergoding van CLAUDIUS, PLUTARCHUS vermaakte zich met de zamenspraak van GRYLLUS met ULYSSES, LUCIANUS en APULEJUS met den ezel, en ik weet niet wie met bet testament van het speenvarken GRUNNIUS COROCOTTA, van wien de H. HIERONYMUS melding maakt. Derhalve mogen zij, naar goedvinden, zich verbeelden dat ik ondertusschen tot tijdkorting op het schaakbord gespeeld, of, zoo zij liever willen, op een stokpaardje gereden heb. Want hoe onbillijk is het niet, daar men lieden van alle beroepen hunne vermaken toestaat, dat men den geleerden geheel geene uitspanning wil gunnen, vooral wanneer de scherts tot ernst leidt, en de kortswijl zoodanig behandeld wordt, dat de lezer, die niet geheel dom is, meer nut daaruit trekt dan uit sommiger zwaarmoedige en deftige geschriften, gelijk wanneer iemand in eene lang zamengelapte redevoering de welsprekendheid of de wijsbegeerte prijst, een ander eene lofrede op een’ vorst houdt, een ander tot den oorlog tegen de Turken ophitst, een ander de toekomst voorzegt, een ander nieuwe vragen over nietige dingen voorstelt. Want gelijk er niets beuzelachtiger is dan ernstige zaken beuzelachtig te behandelen, is er ook niets behagelijker dan beuzelingen zoodanig te behandelen, dat men niets minder dan gebeuzeld schijne te hebben. Een ander zal mij beoordeelen, nogtans, zoo de eigenliefde mij niet geheel en al misleidt, heb ik de zotheid geprezen, maar niet geheel zottelijk. Maar opdat ik ook autwoorde op de beschuldiging van te veel scherpheid, moet men weten dat deze vrijheid den vernuften altijd is toegestaan geweest, dat zij in het gemeene leven straffeloos geestig mogten boerten, mits deze vrijheid niet tot razernij oversloeg. Waarom ik mij te meer verwonder over de hedendaagsche kiesche ooren, die geene andere dan weidsche titels kunnen verdragen. Men vindt zelfs sommigen zoo averegts godsdienstig, dat zij eer de snoodste scheldwoorden tegen Christus zouden gedoogen dan de geringste spotternij met den Paus of een’ vorst, vooral als hun belang er mede gemoeid is. Maar kan hij, die het levensgedrag der menschen zoodanig aantast, dat hij niemand met name noemt, geacht worden te bijten of veeleer te leeren en te vermanen? ten andere hoe dikwijls tast ik mij zelven aan! Bovendien schijnt hij, die geene klasse van menschen overslaat, op niemand in het bijzonder maar op alle ondeugden verstoord te zijn. Zoo derhalve iemand roept dat hij beleedigd is, die zal zijn kwaad geweten of zijne vrees te kennen geven. Veel vrijer en scherper ging de H. HIERONYMUS in deze schrijfwijze te werk, somwijlen zelfs de namen niet sparende. Ik daarentegen, die mij geheel onthouden heb van iemand te noemen, matig mijn’ stijl zoodanig, dat de verstandige lezer ligt begrijpen zal dat ik meer gezocht heb te vermaken dan te beleedigen; -want nergens heb ik, op het voorbeeld van JUVENALIS, in den verborgen drekpoel der boosheden geroerd, en meer getracht iets belagchelijks dan iets schandelijks voor te dragen. Zoo er iemand is, die hiermede geen genoegen neemt, die bedenke slechts dat het loffelijk is door de Zotheid gehekeld te worden, die, dewijl ik haar sprekende invoerde, spreken moest gelijk haar karakter betaamde. Maar wat behoef ik dit te beweren bij een’ advokaat, die zelfs zaken, die de beste niet zijn, het best kan verdedigen? Vaar wel zeer welsprekende MORUS! Verdedig ijverig uwe MORIA.

            Op het land,
        den 9 Junij 1508.



[p. 1]

LOF

DER

ZOTHEID.

DE ZOTHEID SPREEKT.

Hoezeer ook de stervelingen gemeenlijk kwaad van mij spreken, en het mij geenszins onbekend is dat de Zotheid bij de grootste zotten zelfs niet ontzien wordt, ben ik het nogtans, gelijk ik hier sta, ik alleen, die door mijn vermogen goden en menschen vervrolijk. Het sterkste bewijs hiervan is, dat ik naauwelijks in deze talrijke vergadering het woord begin te voeren, of ik zie het genoegen op uw aller gelaat verspreid, uw aller voorhoofden zich ontrimpelen, en u allen in een vrolijk en vriendelijk gelach uitbarsten, zoodat het mij toeschijnt als of gij allen, gelijk de goden van HOMERUS, beschonken waart van nectar met nepenthe, daar gij te voren zoo droefgeestig en zwaarmoedig nederzat, als of gij pas uit het hol van TROPHONIUS terug gekeerd waart. Gelijk wanneer de zon haar gouden aangezigt wederom aan de aarde vertoont, of wanneer na een’ strengen winter de zachte adem der westewinden de lente opwekt, alles eene nieuwe gedaante, eene nieuwe kleur en jeugd aanneemt, even zoo hebt gij ook bij mijne verschijning eene andere gedaante bekomen. Hetgene dus andere groote redenaars door lang overdachte redevoeringen naauwelijks vermogen, namelijk de zwaarmoedigheid bij hunne toehoorders te verdrijven, heb ik door mijne enkele verschijning teweeg gebragt.
    Waarom ik nogtans heden in zulk eene ongewone kleeding verschijn, zult gij straks vernemen, wanneer gij mij aandachtige ooren leent, niet als of gij eene predikatie aanhoordet, maar zoodanige ooren, waarmede gij op de markt naar de kwakzalvers, goochelaars en potsenmakers luistert, en welke eertijds onze MIDAS opstak, om de muzijk van PAN aan te hooren. Ik wil thans een weinig de leermeesteres spelen, echter niet op zoodanig eene wijze als die geleerden, welke tegenwoordig den jongelingen met moeite eenige beuzelingen instampen, waaraan zij meer dan eene kijfzuchtige vrouw vasthouden, maar ik zal die ouden navolgen, welke den onteerenden naam van philosophen ontweken, en liever sophisten wilden heeten. Het was hunne zaak den lof der goden, en groote mannen te vermelden: gij zult dus noch den lof van HERCULES, noch van SOLON, maar van mij zelve, den lof der Zotheid hooren.
    Voorwaar, ik bekommer mij weinig om die wijsneuzen, welke dengenen voor den grootsten zot en onbeschaamden verklaren, die zijn’ eigen lof vermeldt. Het moge hun zoo dwaas voorkomen als het wil, zoo zij slechts erkennen dat het voegzaam is; en wat is voegzamer dan dat de Zotheid zelve hare eigen loftrompetster zij? want wie schildert mij beter dan ik zelve? ten ware een ander mij beter kende dan ik mij zelve ken. Niettemin vertrouw ik dat ik mij hierin veel zediger gedraag dan de aanzienlijken en wijzen der wereld, die uit verkeerde schaamte een’ zoetvleijenden redenaar of beuzelenden dichter in hunnen dienst nemen, die hen om loon prijzen, dat is schaamtelooze leugens in het aangezigt zeggen. Ondertusschen pronkt de beschaamde met zijne zedigheid als een paauw met zijn’ staart, en verheft zijne kam, wanneer zijn schaamtelooze vleijer een’ nietsbeduidend’ mensch met de goden vergelijkt, en hem als een volmaakt voorbeeld van alle deugden voorstelt, tusschen welke en hem hij weet dat eene groote klove bestaat, terwijl hij eene kraai met vreemde vederen versiert, de huid van een’ neger blank maakt, ja zelfs eene vlieg in een’ oliphant herschept. Kortom, ik schik mij naar het gemeene spreekwoord, hetwelk zegt dat degene met regt zich zelven prijst, die door niemand anders geprezen wordt. Ondertusschen kan ik mij niet genoeg verwonderen over de ondankbaarheid of onachtzaamheid der menschen, ouder welke, niettegenstaande allen mij ijverig vereeren, en in weerwil dat zij mijne weldaden in ruime mate genieten, in zoo vele eeuwen nog niemand gevonden werd, die eene deftige lofrede op de Zotheid hield; daar het toch aan geene lieden ontbroken heeft, die hunne olie en nachtrust besteed hebbeu, om den lof der BUSIRISSEN, PHALARISSEN, derdendaagsche koorts, muggen, kaalkoppen en dergelijke afschuwelijke voorwerpen met veel zorg op te stellen. Van mij zult gij dus ene redevoering hooren, die wel onvoorbereid en voor de vuist uitgesproken wordt, maar des te meer waarheden behelst.
    Denkt echter niet dat dit een vernuftig voorwendsel is, naar de wijze der gewone redenaars; want deze, gelijk gij weet, al hebben zij ook dertig jaren lang aan eene redevoering gearbeid, of somwijlen van anderen afgeschreven, zweren nogtans bij het uitspreken dat zij dezelve in drie dagen als het ware spelende geschreven of een’ ander’ in de pen gezegd hebben. Ik voor mij schepte altijd grooter vermaak in te zeggen wat mij eerst op de tong kwam. Niemand moet dus verwachten dat ik, aar de gewone wijze dezer redenaren, u eeue bepaling, veel minder eene verdeeling, van mij zelve zal geven; want beiden zouden ongunstige teekenen zijn: men kan haar geenszins binnen grenzen bepalen, wier magt zich zoo wijd uitstrekt, of haar verdeelen, tot wier eerdienst alles in één punt zamenvloeit. En waartoe zou het noodig zijn u eene schaduwe en afbeelding van mij voor te houden, daar gij allen mij voor uwe oogen hebt? want ik ben, gelijk gij ziet, deze uitdeelster van alle goede gaven, die de Latijnen STULTITIA, en de Grieken MORIA noemen.
    Het is nogtans niet eens noodig u dit te zeggen; immers draag ik mijn’ naam op het voorhoofd, gelijkmen zegt; en wanneer iemand bij vergissing mij voor MINERVA of de Wijsheid nam, hij zou dadelijk van zijne dwaling overtuigd worden, wanneer hij mij slechts aanzag, zelfs zonder dat ik behoefde te spreken, hetwelk toch anders de onbedriegelijkste spiegel des gemoeds is. Ik gelijk altijd mij zelve, en zelfs degenen kunnen mij niet verbergen, die zich het masker en den naam der Wijsheid aanmatigen, en als apen in purper of als ezels in leeuwenhuiden rondgaan. Hoe zij zich dus ook vermommen, de hoog opstekende ooren verraden altijd den Midas. Hoe ondankbaar is het menschelijk geslacht! Degenen die het grootste gedeelte van onzen aanhang uitmaken schamen zich bij het gemeen onzen naam zoo zeer, dat zij doorgaans anderen daarmede als met een’ scheldnaam betitelen. Zouden wij nu dezen, die de grootste dwazen zijn, en als wijze THALESSEN willen aangezien worden, niet met het grootste regt morosophen mogen heeten? want ik wil hierin eenigermate onze hedendaagsche redenaars navolgen, die zich goden verbeelden te zijn, wanneer zij als de bloedzuigers zich tweetongig kunnen vertoonen, en het wat wonders achten, in Latynsche redevoeringen eenige Grieksche woorden als bonte steenen te plaatsen, om het even of zij passen of niet; ontbreekt het hun aan vreemde woorden, dan zoeken zij uit verrotte pergamenten vier of vijf verouderde spreekwijzen, waarmede zij den lezer een rad voor de oogen draaijen, opdat namelijk zij, die ze verstaan, des te meer behagen er in vinden, en die ze niet verstaan, er zich des te meer over verwonderen, naarmate zij ze minder verstaan, naardien het geen der minste genoegens van onze lieden is dat al wat uit verre landen komt hen opgetogen maakt. Zijn sommigen wat eerzuchtiger, dan glimlagchen zij nogtans, en hetoonen hunne goedkeuring met de ooren, op de wijze der ezels, als of zij daarmede zeggen wilden: ,,Dat is het juist, dat!’’ Keeren wij thans tot ons onderwerp terug.
    Mijn’ naam weet gij derhalve, toehoorders! maar welken naam zal ik u geven dan die van zeer zotte? want met welken anderen vereerender titel kan de godin Zotheid hare ingewijden aanspreken? Maar dewijl het velen niet genoegzaam bekend is uit welk een geslacht ik gesproten ben, wil ik thans, met de hulp der zanggodinnen, u dit bekend maken. Mijn vader dan was noch de Chaos, noch de Orcus, noch SATURNUS, noch IAPETUS, noch eenige andere van deze ouderwetsche en versleten goden, maar PLUTUS, die alleen, in weerwil van HESIODUS en HOMERUS, ja zelfs van JUPITER, de vader der menschen en goden is; PLUTUS, die met een’ enkelen hoofdknik nog heden, gelijk eertijds, het gewijde en ongewijde het onderste boven keert en alles door elkander werpt, volgens wiens goedvinden oorlog gevoerd, vrede gesloten, koningrijken, staatsvergaderingen, huwelijken, verdragen, bondgenootschappen, wetten, kunsten, vrolijke en ernstige zaken (de adem begeeft mij) kortom, alle openbare en bijzondere zaken der menschen geregeld en bestuurd worden, buiten wiens hulp al dit poëtisch godenvolk, ik zal nog stouter spreken, zelfs de uitgelezen goden, of geheel niets zijn, of zeker te huis eene schrale keuken zouden hebben. Wie zijne gramschap op zich laadt, dien kan PALLAS zelve niet beschermen; wie daarentegen hem te vriend heeft, kan gerust JUPITER met zijn’ bliksem het hoofd bieden. Op zulk een’ vader mag ik mij beroemen; hij heeft mij ook niet uit zijne hersenen gebaard, gelijk JUPITER de norsche en spijtige PALLAS, maar verwekt bij NEOTES, eene zoowel buitengemeen schoone als vrolijke nymph; hij was ook niet in een’ verdrietigen echt verbonden, waaruit de manke smid geboren is, maar, hetgeen veel aangenamer is, door liefde alleen vereenigd, gelijk HOMERUS zegt. Die PLUTUS nogtans, opdat gij u niet vergissen moogt, gaf mij het leven niet, dien ARISTOPHANES voorstelt als afgeleefd en blind van ouderdom, maar toen hij nog in zijne volle kracht en vurige jeugd was; in zijne jeugd niet alleen, maar toen bij op een’ godenmaaltijd rijkelijk onvermengden nectar gedronken had.
    Zoo gij mijne geboorteplaats verlangt te weten, (naardien het tegenwoordig van het hoogste belang is te weten waar iemand het eerst geschreid heeft), ik ben noch op het drijvende eiland Delos, noch in de golven der zee, noch in akelige spelonken ter wereld gekomen, maar op die gelukkige eilanden, waar, zonder ploegen en zaaijen, alles van zelf voortkomt, waar men van geen arbeid, geen ouderdom en geene krankheid weet; waar geene affodille, maluwe, ajuin, linzen, boonen of dergelijk onkruid gevonden wordt, maar doorgaans de oogen zoowel als de neuzen gestreeld worden door moly, panacea, nepenthe, marjolein, ambrosia, lotus, rozen, violen en hyacinthen uit de tuinen van ADONIS. Op zulk eene vermakelijke plaats ben ik geboren. Ik begon echter mijn leven niet met schreijen, maar lachte mijne moeder aanstonds vriendelijk toe. Ik benijd ook den hoogsten JUPITER geenszins dat hij eene geit tot minne had, daar twee bekoorlijke nymphen mij zoogden, namelijk METHE, de dochter van BACCHUS, en APAEDIA, de dochter van PAN, welke heiden gij hier onder de juffers van mijn gevolg ziet, wier namen, zoo gij die verlangt te weten, gij van mij niet anders dan in het Grieksch vernemen zult.
    Deze, die gij daar met hoogopgetrokken wenkbraauwen ziet staan, is PHILAUTIA; gene, die u als het ware met de oogen toelacht en in de handen klapt, heet COLACIA; die, half droomende en sluimerende, heet LETHE; zij, die op de elboogen leunt en de handen zamenvouwt, wordt MISOPONIA genaamd; zij, die met rozen bekranst en met welriekenden balzem bestreken is, heet HEDONE; zij, die hare oogen nu hier dan ginds heenslaat, is ANOIA; en deze, met de poezelige huid en dikken buik, heet TRYPHE. Onder deze meisjes zijn ook twee goden, waarvan de eene COMUS en de andere NERGETOS HYPNOS heet. Door de hulp dezer getrouwe bedienden onderwerp ik alles aan mijne heerschappij, en heersch zelfs over heerschers.
    Mijne af komst, opvoeding en mijne betrekkingen kent gij. Thans zult gij zien dat ik mij den naam van godin niet zonder reden aanmatig; verneemt met gespitste ooren welke diensten ik goden en menschen bewijs, en hoe ver mijne magt zich uitstrekt. Zoo het waar is dat, gelijk iemand niet ten onregte geschreven heeft, hij een god is, die de stervelingen helpt, en degenen onder het getal der goden opgenomen zijn, die de menschen het gebruik van wijn, graan of eenig ander levensgemak aangewezen hebben, waarom zou ik dan niet met regt de voornaamste onder de goden geacht worden, daar ik alleen allen alles zoo ruim schenk?
    Vooreerst wat kan aangenamer en dierbaarder zijn dan het leven zelf? en wie heeft men deszelfs begin te danken anders dan mij? Noch de speer der uit een’ magtigen vader geboren Pallas, noch het schild des geduchten dondergods teelt of brengt het menschelijk geslacht voort; zelfs de vader der goden en koning der menschen, die door een’ hoofdknik den geheelen Olympus doet sidderen, moet zijn’ drietandigen bliksem nederleggen, en zijn Titanisch aangezigt, waarmede hij, wanneer hij wil, alle goden verschrikt, verplooijen als het masker van een’ tooneelspeler, wanneer hij wil doen, wat hij altijd doet, namelijk kinderen teelen. De Stoïcijnen achten zich ook bijna goden; maar wijst mij een’ drie-, vier-, ja zeshonderdvoudige Stoïcijn, hij moet toch, zoo niet zijn’ baard, het kenteeken der wijsheid, dien hij echter met de bokken gemeen heeft, afsnijden, althans zijne gerimpelde wenkbraauwen, zijn gefronst gelaat laten varen, zijne harde leerstellingen verwerpen en zich eenigermate dwaas en uitgelaten aanstellen. Kortom, ik moet er bij komen, wanneer hij een wijze vader wil worden. En waarom zou ik niet volgens mijne gewoonte rond met u spreken? Zijn het, vraag ik u, het hoofd, het aangezigt, de borst, de hand, het oor, welke eerlijke deelen des ligchaams geacht worden, die goden of menschen voortbrengen? Neen, zeg ik; maar dat deel, hetwelk zoo zot, zoo bespottelijk is, dat men hetzelve zonder lagchen niet noemen kan, is voortplanter van het menschelijk geslacht. Dit kan met meer grond de heilige bron geacht worden, waaruit alle leven voortvloeit dan het Pythagorische viertal. Nog meer, wat man zou zich den breidel des huwelijks laten aanleggen, wanneer hij, gelijk deze wijsgeeren gewoon zijn te doen, eerst de hezwaarlijkheden van hetzelve overwoog? of welke vrouw zou een’ man bij zich dulden, bijaldien zij de gevaarlijke toevallen van het kraambed, den zwaren last der opvoeding kende of overdacht? Derhalve, zoo gij het leven aan het huwelijk, en het huwelijk aan mijne staatjuffer ANOIA te danken hebt, begrijpt gij ligt hoeveel gij mij verschuldigd zijt. Welke vrouw, die dit eenmaal ondervonden heeft, zou het andermaal willen beproeven, bijaldien de godin LETHE daarbij niet tegenwoordig ware? Voorwaar VENUS zelve, in weerwil van LUCRETIUS, zal bezwaarlijk kunnen ontkennen dat zonder mijne hulp hare magt ontoereikend en vruchteloos is. Dienvolgens komen uit dit mijn belagchelijk dronkenmansspel zoowel de dikgewenkbraauwde philosophen voort, in wier plaats tegenwoordig de zoogenaamde monniken gekomen zijn, als de gepurperde koningen, vrome priesters en driemaal heilige pausen, eindelijk deze geheele zwerm van dichterlijke goden, die zoo groot is, dat zelfs de Olympus, hoe ruim hij ook zij, dien naauwelijks bevatten kan.
    Het ware weinig nogtans, dat men mij den oorsprong en het beginsel des levens te danken had, bijaldien men ook niet alle geriefelijkheden des levens aan mijne mildheid verpligt ware. Wat is toch dit leven, of mag men het zelfs wel eens leven noemen, als men den wellust wegneemt? Gij juicht mij toe. Ik wist ook wel dat niemand onder u zoo wijs, zoo dwaas was, wil ik zeggen... neen, toch zoo wijs, meen ik, om van een ander gevoelen te zijn. De Stoïcijnen zelfs verachten den wellust niet, ofschoon zij dit voorwenden, en in het openbaar hevige schimpredenen daartegen uitstooten, opdat zij anderen daarvan afschrikken, en zelf daarvan des te meer gebruik mogen maken. Maar bij JUPITER! laten zij mij zeggen dat ieder dag levens niet treurig, niet lusteloos, vervelend, walgelijk en verdrietig is, zoo men den wellust, dat is de kruiderij der zotheid, daaraan ontneemt? Dit kan genoegzaam bewezen worden door de spreuk van den nooit volprezen SOPHOCLES, van wien deze schoone lofspraak op mij bestaat:

                Niet wijs zijn is het vrolijkst leven.

    Nogtans willen wij alles stukswijze ontleden. Wien is het eerstelijk onbekend dat de kindschheid der menschen voor iedereen het vrolijkste en aangenaamste is? want wat is dat wat wij bij de kinderen zoo teeder kusschen, zoo vriendelijk omhelzen en zoo zeer in bescherming nemen, dat zelfs een vijand met dezen ouderdom begaan is? Niets anders dan de aantrekkelijkheden der dwaasheid, waarmede de voorzigtige natuur den nieuw geboren kinderen begaafd heeft, opdat zij met dit vermaak, als met eene belooning, zoowel de moeite der genen die hen opvoeden mogen vergelden als de gunst der genen die hen beschermen door vleijerijen tot zich trekken. Hierop volgt de jeugd; wat is aangenamer bij allen! wie is dezelve niet opregt genegen! wie ondersteunt haar niet gedienstig en biedt haar niet de behulpzame hand! En van waar, vraag ik, deze genegenheid voor de jeugd? van waar anders dan van mij, die haar de weldaad bewijs dat zij weinig verstand hebbe; en dienvolgens weinig verdriet gevoele? Ik wil beschaamd staan, zoo niet bij de kinderen, wanneer zij grooter worden, en door oefening en onderwijs tot een rijper verstand komen, de schoonheid verdwijnt, de vlugheid verflaauwt, de blijgeestigheid verstijft, de kracht vervalt; hoe verder zij zich van mij verwijderen, hoe minder zij leven. Dan komt eindelijk de gemelijke ouderdom, die niet alleen anderen, maar ook zich zelven lastig is. Dit zou voor geen sterveling verdragelijk zijn, bijaldien ik, met zoo veel ellende bewogen, hem niet de behulpzame hand bood, en, gelijk de goden der dichters, die de ongelukkigen, op het punt van vergaan, door eene herschepping te hulp komen, even zoo hen op den rand des grafs zoo veel mogelijk tot de kindschheid terugbragt; waarom het gemeen de grijsaards niet zonder reden oude kinderen noemt. Doch wilde iemand gaarne de wijze van zulk eene herschepping weten, ik zal ze niet verbergen. Ik breng hen aan de bron mijner LETHE (want deze ontspringt op de gelukkige eilanden, terwijl zij in de hel slechts als een gering beekje vloeit), opdat, wanneer zij aldaar de lange vergetelheid ingedronken hebben, allengs alle zorgen en kommer latende varen, wederom kinderen worden. Zij raaskallen, zal men zeggen, zij suffen. Dit is zoo; maar dat is juist het kindsch worden; want wat is een kind anders dan zinneloos en dwaas zijn? Is niet de onwetendheid het grootste vermaak der jeugd? want wie heeft geen afschuw van mannelijke wijsheid in een kind? het spreekwoord zegt immers met regt: Ik haat de vroege jongens wijsheid. Wie zou ten anderen gaarne gemeenschap of omgang willen hebben met een’ grijsaard, die, bij de ondervinding van zoo vele zaken, eene gelijke geest- en oordeelskracht bezat? Dat dus een oud man raaskalt heeft men mij te danken. Maar ondertusschen is mijn dwaas van alle angstige zorgen bevrijd, waarmede de wijze gekweld wordt; somwijlen drinkt hij nog wel eens wakker mede; hij gevoelt den levenswalg niet, dien een sterkere leeftijd naauwelijks kan verdragen; somwijlen keert hij met den ouden man van Plautus tot de drie letters terug: ongelukkig, zoo hij dan verstandig ware! Ondertusschen is hij door mijne weldaad gelukkig, zijnen vrienden liefgetal, en geen lastige babbelaar. Immers bij HOMERUS vloeijen uit den mond van NESTOR redenen zoeter dan honig, terwijl de woorden van ACHILLES bitter zijn, en bij denzelfden dichter laten eenige op de muren zittende grijsaards hunne vrolijke stemmen hooren. Dienvolgens overtreffen zij zelfs de kindschheid, die wel aangenaam, maar van de spraak beroofd is, en een der voornaamste genoegens des levens, het snappen, ontberen moet. Daarbij komt nog dat de grijsaards zich met de kinderen vermaken, en de kinderen wederom behagen scheppen in de grijsaards, omdat de goden altijd gelijk met gelijk zamenbrengen; want waarin verschillen zij toch anders dan dat dezen rimpeliger zijn en meer jaren tellen? Overigens hebben zij de witte haren, tandeloozen mond, ingedrongen gestalte, trek tot melk, stameling, snapzucht, onhandigheid, vergeetachtigheid, onbedachtzaamheid, kortom, alle andere eigenschappen gemeen; hoe verder zij in jaren vorderen, hoe digter zij de kindschheid weder naderen, tot zij, naar de wijze der kinderen, zonder afkeer van het leven en zonder vrees voor den dood de wereld verlaten.
    Kome nu wie wil, en vergelijke deze mijne weldaad met de herscheppingen der overige goden. Wat dezen in gramschap verrigten, wil ik niet gedenken; maar degenen die zij buitengemeen gunstig zijn, veranderen zij gewoonlijk in een’ boom, een’ vogel, sprinkhaan of eene slang, even als of dit wat anders ware dan vergaan; maar ik hergeef denzelfden mensch het beste en gelukkigste gedeelte des levens. Wanneer de menschen alle gemeenschap met de wijsheid geheel en al lieten varen, en hunnen gan- schen leeftijd met mij wilden doorbrengen, er zou geen ouderdom bestaan, maar het genot eener altijddurende jeugd hun geluk volmaken. Ziet slechts hoe deze stroeve zwaarhoofden, die zich met wijsgeerige bespiegelingen of ernstige en moeijelijke zaken bezig houden, meerendeels, zelfs eer zij nog jongelingen zijn, reeds verouderen, dewijl de zorgen en het aanhoudend ingespannen nadenken den geest allengs vertompen en het levenssap verteeren; terwijl daarentegen mijne dwazen dik en vet als welgemeste Acarnanische zwijnen zijn; zij zouden nimmer de ongemakken des ouderdoms gevoelen, bijaldien zij niet, gelijk somwijlen gebeurt, door de pest der wijsheid besmet werden: zoo weinig laat het menschelijk leven toe in alle deelen gelukkig te zijn; hiervan geeft ook het gemeene spreekwoord een bondig getuigenis, hetwelk zegt dat de Zotheid eene zaak is, die de anders zeer vlugtige jeugd wederhoudt, en den afzigtigen ouderdom ver wegdrijft. Zoodat men niet zonder grond van de Brabanders zegt, dat, terwijl andere lieden met de jaren in verstand toenemen, zij hoe ouder hoe gekker worden; en toch is er geen volk waarmede men genoegelijker kan omgaan, of dat minder de verdrietelijkheden des ouderdoms gevoelt. Van dezen zijn zoo wel wegens woonplaats als leefwijze mijne Hollanders naburen want waarom zou ik hen niet ‘mijne’ noemen, naardien zij mij zoo ijverig vereeren, dat zij bij het gemeen een’ bijnaam bekomen hebben, dien zij zich geheel niet schamen, ja veeleer trotsch daarop zijn? Nu mogen de dwaze stervelingen heen gaan, en bij MEDEA, CIRCE, VENUS, AURORA en ik weet niet welke bron een middel zoeken, hetwelk hun de jeugd wedergeeft, daar ik alleen dit vermag en werkelijk doe. Bij mij is dit wonderdadige sap, waarmede MEMNONS dochter haars grootvaders TITHONS jeugd verlengde; ik ben de VENUS, wier gunst PHAON zoodanig verjongde, dat SAPPHO zoo smoorlijk op hem verliefde. Het zijn mijne kruiden, zoo er zijn, mijne tooverzangen, het is mijne bron, die niet alleen de verdwenen jeugd terug roept, maar, wat veel beter is, bestendig behoudt. Zoo gij dus alle van gevoelen zijt dat er niets beter is dan de jeugd en niets verfoeijelijker dan de ouderdom, dan ziet gij, vertrouw ik, hoe veel gij aan mij verpligt zijt, die u zoo veel goeds bewaar en zoo veel kwaads van u afweer.
    Maar wat spreek ik nog van stervelingen! Doorloopt den gansenen hemel, en mijn naam moge een schimp zijn voor wien wil, zoo er zelfs onder de goden een gevonden wordt, die iets aangenaams en bevalligs heeft, dat hij niet aan mijne mildheid verschuldigd is. Want waarom is Bacchvs altijd een langharige knaap? Daarom, dat hij vadzig en bedwelmd is, den geheelen tijd met brassen, huppelen, dansen en spelen doorbrengt, en niet den minsten omgang houdt met Pallas; zelfs is hij zoo ver van als een’ wijze aangemerkt te willen zijn, dat hij behagen schept in met grappen en snakerijen gediend te worden; hij acht zich ook geenszins beleedigd door het spreekwoord, hetwelk hem een’ bijnaam geeft, en dus luidt: Zotter dan Morychus. Trouwens de naam Mory Chus werd hem gegeven, omdat de baldadige boeren gewoon waren zijn beeld buiten den tempel met most en versche vijgen te besmeeren. Hoe wordt hij ook in het oude blijspel bespot! welk eea laffe god! heet het, en waardig uit eene dij e geboren te worden! Doch wie zou niet liever dwaas en laf heeten, en altijd vrolijk, altijd jong, altijd alle vermaken en wellust aanbrengende willé-n zijn dan de voor allen geduchte dubbelhartige Jupiter, of de luidruchtige Pan, die alles met ouderdom besmet, of de altijd bestoven en van den arbeid in zijne werkplaats morsige Vclcakus, of zelfs Pallas, die met hare speer en Gorgonisch schild zoo verschrikkelijk is, en altijd scheel ziet? Waarom is cu Fido altijd een knaap? Enkel omdat hij een beuzelaar is, en niets verstandigs doet of denkt. Waarom is het aangezigt der goudharige Venus altijd jeugdig? Alleen omdat zij met mij vermaagschapt is, ook dezelfde gelaatskleur heeft al* mijn vader, en om die reden ook door HomeRus de gouden Venus genaamd wordt. Wijders lacht zij altijd, als wij de dichters en derzelver navolgers, de beeldhouwers, mogen gelooven. Welke godheid hebhen de Romeinen meer vereerd dan Flora, de moeder van alle wellusten? Vraagt men bij Homerus en de overige dichters naar het leven der deftige goden, men vindt alles vol zotternij. Wal behoef ik de verrigtingen der overige goden te vermelden, daar de minnarijen en treken van Jupiter den dondergod u genoegzaam bekend zijn? daar de spijtige Diana, hare kunne vergetende, niets doet dan jagen en tusschen beiden EndÏmion liefkoost? Maar ik wil liever Momus hunne bedrijven laten verhalen, van wien gij dezelve eertijds dikwijls gewoon waart te hooren. Maar onlangs hebhen zij dezen benevens Ate op de aarde geworpen, omdat hij met zijne lastige wijsheid t gij zoo vele voortreffelijke levensgenoegens aan de Zotheid te danken, en wat het aangenaamste is, gij plukt de vruchten der dwaasheid van anderen. Nadat ik dus mij den lof der dapperheid en des beleids heb toegeeigend, wat dunkt u, als ik ook dien der voorzigtigheid vorder? Maar, zal iemand zeggen, op deze wijze zult gij ook het vuur met het water vermengen. Doch ik vertrouw dat ik ook hierin zal slagen, zoo gij mij slechts, gelijk gij tot hiertoe gedaan hebt, aandachtige ooren leent. Eerstelijk, zoo de voorzigtigheid bestaat in het gebruik der dingen, wien behoort de eer van dezen bijnaam met meer regt dan do wijze, die deels uit schroomvalligheid van geest niets onderneemt, of den dwaas, wten noch de schaamte, die hij niet heeft, noch het gevaar, dat hij niet beseft, van iets wederhouden? De wijze neemt zijne toevlugt tot ’mie boeken, waaruit hij niets haalt dan loutere woordenspilsvondigheden. De zot waagt het er maar op, en oefent, als ik het niet mis heb, de ware voorzijtigheid. Dit schijnt Homerus, schoon hij blind was, reeds gezien te hebhen, immers hij zegt: "Ook een zot verstaat het werk." Want er zijn voornamelijk twee hinderpalen, die de kennis der dingen in den weg staan, de schaamte, die het verstand benevelt, en d vrees, die door het aantoonen van het gevaar iemand van groote daden wederhoudt. Hier van ontslaat de zotheid voortreffelijk. Weinig menschen weten hoe veel andere voordeelen het aanbrengt, zich niet te schamen en alles te durven. Wilde men liever datgene voorzigtigheid achten, wat in het oordeel der dingen bestaat, hoort, bid ik n, hoe ver zij er van daan zijn, die zich den naam van voorzigtig geven. Vooreerst blijkt het dat alle menschelijke zaken, gelijk de Silenus van Alcibiades, twee gedaanten hebben, die van elkander zeer veel verschillen, zoodat zelfs hetgene op het eerste gezigt de dood schijnt, wanneer men het van binnen beschouwt, het leven, en wat integendeel het leven schijnt de dood is: zoo is ook doorgaans wat men voor schoon houdt, mismaakt, voor schandelijk, roem waardig, voor geleerd, onwetend, voor sterkte, zwakheid, voor edelmoedig, laag, voor vrolijk, treurig, voor welvaart, tegenspoed, voor vriend, vijand, voor heilzaam, schadelijk, kortom, men zal alles omgekeerd bevinden, als men den Sileno slechts opendoet.Mogt dit iemand al te \vijsgeerig gezegd voorkomen, welaan, ik zal het nog duidelijker betogen. Wie acht een’ koning niet een’ vermogend’ heer? Nogtans heeft hij geene gemoedsschatten, nogtans is hij met niets vergenoegd: dus is hij eigenlijk zeer arm; zelfs heeft hij eene aan de ondeugden verkleefde ziel, en is dus een vuige slaaf! Zoo kon men ook op dezelfde wijze over andere dingen redekavelen; doch dit voorbeeld moge genoeg zijn. Maar waartoe dit? vraagt iemand. Hoort waar ’k daarmede heen wil. "Wanneer iemand op het tooneel den spelers het masker afligten en den aanschouwere hunne ware gedaante toonen wilde, zou deze niet het geheele stuk hederven, en waardig zijn dat alle hem met steenen als een’ uitzinnigen den schouwburg uitwierpen? Ondertusschen zou men toch eene geheel andere vertooning zien, zoodat wie straks eene vrouw was, thans een man, een jongeling, eensklaps een grijsaard, een koning, plotselings een bedelaar en een god een nietsbeduidend mensch worden zon. Waarlijk, de dwaling wegnemen, is het geheele spel bederven; want juist deze vermomming en schijn is het, die de oogen der aansctouwers boeit! Wat is wijders het menschelijk leven anders dan een tooneelstuk, in hetwelk ieder in vreemde kleeding zijne rol speelt, tot de tooneelmeester hem doet aftreden? Deze laat dikwijls denzelfden speler onderscheiden rollen uitvoeren, zoodat wie straks een’ gepurperden koning voorstelde, thans een’ Inecht met gelapte kleederen vertoont. Dit alles is wel een guichelspel, maar dit tooneelstuk wordt niet anders gespeeld. Zeker, wan neer een wijze uit den hemel viel, en eensklaps uitriep dat hij, dien allen als een’ god en heer aanzien, niet eens een mensen is, omdat hij als de dieren zich door zijne driften laat leiden, maar een slaaf van de vuigste soort, dewijl hij zoo vele en schandelijke meesters eigenwillig dient, wanneer hij vervolgens een’ ander, die zijn’ gestorven vader beweent, gebood te lagcben, om dat hij thans eerst begon te leven, naardien dit leven niets anders is dan de dood, wijders een’ ander’, die op zijn’ adel snoeft, een’ gemeenen basterd noemde, omdat hij van de deugd zoo ver afwijkt, die alleen de bron des adels is, en op dezelfde wijze tot alle anderen sprak, ik vraag u, wat zou hij anders uitwerken dan dat hij van allen als een’ bijsterzinnigen en razenden zou aangemerkt worden? Gelijk er niets dwazer is dan ontijdige wijsheid, zoo is er niets onvoorzigtiger dan verkeerde voorzigtigheid. Hij handelt verkeerd, die zich niet naar de omstandigheden schikt, met anderen niet wil mededoenof de tafelwet niet in acht neemt: ‘Of drink of ga heen,’ en begeert dat een tooneelstuk geen tooneelstuk zij. Daarentegen handelt hij zeer voorzigtig, die als ruensch niet wijzer zijn wil dan het lot toelaat, en den grooten hoop wat inschikt, of met denzelven beleefdelijk dwaalt. Maar dit, zegt men, is dwaasheid; ik wil dit niet ontkennen, als men daarentegen ook maar toestaat dat dit het tooneelstuk des levens spelen is.
    Er is nog iets, o onsterfelijke goden! zal ik het zeggen of zwijgen? Doch waarom zou ik het zwijgen, daar het maar al te waar is? Maar het is misschien beter in zulk eene zware zaak de Zanggodinnen van den Helicon af te bidden, die de dichters dikwijls gewoon zijn om loutere beuzelingen aan te roepen. Helpt mij derhalve een weinig, dochters van Jt)piter! wanneer ik toon dat niemand tot uitstekende wijsheid, en het paleis des geluks, gelijk men het noemt, geraken kan, ten ware de Zotheid hem derwaarts geleide. Het is eerstelijk eene uitgemaakte zaak, dat alle aandoeningen tot de zotheid behooren, naardien een zot hierdoor van een’ wijze onderscheiden wordt, dat gene de drift, deze de rede gehoorzaamt, en de stoïcijnen alle stoornissen een als ziekten van een’ wijze verwijderen. Echter zijn deze driften niet alleen de leidslieden der genen die naar de haven der wijsheid streven, maar zij dienen ook in het betrachten van alle deugden als het ware tot poorslagen en vermaners om wel te handelen. Seneca, die dubbele stoïcijn, verklaart zich evenwel hier ten sterksten tegen, en beneemt den wijzen alle driften; maar dit doende, blijft hem niet eens een mensch overig, en hij schept een’ nieuwen god, die nergens bestaan heeft, en nergens bestaan zal; ja, om duidelijker te spreken, hij rigt een marmeren mensenbeeld op, ongevoelig en van alle menschelijke aandoeningen ontbloot. Maar zij mogen, zoo zij willen, hunnen wijze voor zich zelven behouden en zonder medeminnaar liefkozen, en met hem, in Platos gemeenebest, of, zoo zij liever willen, in het land der hersenschimmen, of in de tuinen van Tantalus wonen; want wie zou zulk een’ mensch niet als een afschuwelijk spook vlieden, die voor alle natuurlijk gevoel verstompt is, die door geene aandoeningen, door liefde noch barmhartigheid meer bewogen wordt dan de koude kei; of het Marpesisch marmer, wien niets ontglipt, die nergens in dwaalt, maar als Lykceds alles doorziet, alles ten naauwste overweegt, van niets onkundig is, die alleen over zich zelven voldaan is, alleen rijk, alleen verstandig, alleen koning, alleen vrij, kortom alles alleen is, die geen vriend acht, en zelf niemands vriend is, die ook niet schroomt den goden zelfs den zak te geven, die al wat er voorvalt als uitzinnig veroordeelt en belacht? Zulk een dier nu is de volstrekte wijze. Ik vraag u, als het op eene verkiezing aaukwame, welke stad zou zulk een’ regent willen hebben, of welk leger zulk een’ veldheer verlangen? ja, welke vrouw zon zulk een’ man, welk huiswaard zulk een’ gast, welk knecht een’ meester met zulke zeden verlangen of verdragen? Wie had niet liever een’ zot uit het zotste gemeen, die of de zotten gebieden of hen gehoorzamen kon? die zijns gelijken, de groote meerderheid, behaagde, die vriendelijk jegens zijne vrouw, vrolijk bij zijne vrienden, een opgeruimde gast, gedienstig dischgenoot is, kortom, die niets menschelijks van zich vervreemd acht? Maar ik heb reeds lang een’ walg van dezen wijze gehad, weshalve ik liever van de overige voordeden zal spreken.
    Welaan, men neme dat iemand eens als van eene hoogte, gelijk de dichters van Jupiter verhalen, overzag aan hoe vele rampen het leven der menschen onderworpen is, welke ellendige, welke walgelijke geboorte, welke moeijelijke opvoeding! aan welke toevallen is de kindschheid blootgesteld! welke bekommeringen verwekt de jeugd! hoe bezwaarlijk is de onderdom! hoe hard valt de dood! en dan hoe vele krankheden, toevallen en ongemakken verbitteren het geheele leven dermate, dat alles met enkel gal bestreken schijnt! om niette spreken van het kwaad, dat de eene mensch den andere veroorzaakt, gelijk armoede, gevangenis, schande, beschaming, kwellingen, hinderlagen, verraderijen, scheldwoorden, twist, bedrog.... Maar ik begin reeds zand te tellen. Door welke misdrijven nu de menschen dit verdiend hebben, of welke vertoornde god hen in zulke ellende heeft doen geboren worden, mag ik voor het tegenwoordige niet zeggen; maar zou hij, die dit overweegt, het voorbeeld der Milesische maagden niet goedkeuren, hoe deerniswaardig het ook zijn moge? En wie zijn het, die uit wanlust in het leven hunnen dood verhaast hebben? waren het niet naburen der wijsheid! onder wie, opdat ik van Diogenes, Xenocrates, de Cato’s, Cassiën en Brutussen zwijge, Chiron zelf, toen het aan hem stond onsterfelijk te zijn, liever den dood verkoos. Gij ziet dus, vertrouw ik, wat het gevolg zijn zou, zoo de menschen doorgaans wijs waren, te weten dat er weldra een andere leem en een andere Prometheus zou noodig zijn. Maar ik kom, deels door onkunde, deels door onbedachtzaamheid, somtijds door vergetelheid van het kwade, somtijds door hoop op het goede, niet zelden door den honig der wellusten verzoet, hun in zoo vele rampen zoodanig te hulp, dat zij geen lust hebben om het leven te verlaten als hun draad afgesponnen is, en het leven zelf hen verlaat; en hoe minder reden zij hebben om in het leven te blijven, hoe langer zij willen leven: zoo ver is het dat zij verdriet in het leven zouden hebben. Aan mijne gunst heeft men het te danken, dat men somwijlen grijsaards vindt van Kestors ouderdom, die niets menschelijks meer aan zich hebben, stamelaars, suffers, tandeloozen, grijzen, kaalkoppen, of opdat ik hen liever met de woorden van Aristophanes beschrijve, morsig, gebogcheld, aêmechtig, gerimpeld, kaalhoofdig, tandeloos en slaphuidig, die nogtans zoo zulk een behagen in het leven vinden, dat zij zich als jongelingen aanstellen: de eene verft zijne grijze haren, een ander bedekt zijne kale kruin, deze maakt gebruik van tanden, waarmede mogelijk een zwijn gekaauwd heeft, gene verslingert zich aan een meisje, en overtreft in verliefde grillen een’ jongen vlasbaard; want dat grijsaards op den rand van het graf, in plaats van bruiloft, hun doodmaal houden met een jong meisje zonder bruidschat en tot toekomstig gebruik van anderen, is zelfs zoo gewoon, dat zulks bijkans geprezen wordt. Maar veel koddiger is het, wanneer men oude wijven ziet, reeds lang van ouderdom gestorven, zoo lijkachtig zelfs, dat men gelooven zou dat zij uit het graf terug gekeerd waren, die evenwel gedurig in den mond hebben: Hoe zoet is het leven! nog minziek zijn, of, gelijk de Grieken gewoon zijn te zeggen, lonken als geiten, en met veel geld een’ Phaon tot zich trekken, aanhoudend het aangezigt blanketten, nooit van den spiegel wijken, de haartjes van de huid wegschepen, den verlepten boezem ontbloten, met Levend geluid den slaperigen Cupido opwekken, gezelschappen bijwonen, zich onder de dansende meisjes mengen en minnebriefjes schrijven. Iedereen lacht hierom, als om zotternijen, gelijk het inderdaad ook zijn; maar zij scheppen er behagen in, leven ondertusschen in het grootste vermaak, en bestrijken zich geheel en al met honig, eigenlijk gelukkig door mijne weldaad. Ik wilde nogtans dat degenen wien dit belagchelijk voorkomt bij zich zelven overwogen of het niet beter is dergelijk een zot leven vol zoetigheid te leiden dan, gelijk men zegt, eene balk te zoeken om zich te verhangen. Dat men wijders dit in het gemeen schandelijk acht, deert mijnen zotten niet, die dit leed niet eens gevoelen, of, zoo zij bet gevoelen, gemakkelijk verzetten. Valt iemand een steen op het hoofd, dan is dit zeker een kwaad; maar schaamte, schande, scheldwoorden, vervloekingen doen nadeel voor zoover zij gevoeld worden; gevoelt men ze niet, dan heeft men geen hinder er van. Wat schaadt het of ieder een den spot met u drijft, als gij maar over u zelven voldaan zijt? en dat gij dit zijn kunt, maakt alleen de Zotheid. Maar mij dunkt dat ik de wijsgeeren hoor grommen. Het is ellendig zeggen zij, aan de Zotheid onderworpen te zijn, te dwalen, bedrogen te worden, niets te weten. Maar dit juist is een mensch zijn; bovendien zie ik niet in waarom zij dit ellendig noemen, naardien gij zoo geboren, zoo opgevoed en zoo gevormd zijt: zoodanig is het gemeene lot van allen. Niets is nogtans ellendig wat in zijne soort blijft, ten ware men den mensch beklagenswaardig achtte, omdat hij niet vliegen kan als de vogelen, niet op vier voeten gaat, gelijk de overige dieren, of niet met hoornen gewapend is, gelijk de runderen; maar op denzelfden grond zou men ook het fraaiste paard ongelukkig kunnen noemen, omdat het de grammatica niet geleerd heeft, of niet met koek gevoederd wordt, den os ellendig, omdat hij in het worstelperk onnut is. Derhalve gelijk een paard, dat de grammatica niet verstaat, daarom niet ongelukkig is, evenmin is een zot mensch ongelukkig, uit hoofde dat dit zijne natuur medebrengt. Maar hiertegen verzetten de wijsneuzen zich andermaal; het is, zeggen zij, den mensch bijzonder opgelegd de kennis der wetenschappen te verkrijgen, met wier hulp hetgeen de natuur verzuimd heeft door het vernuft vergoed wordt; even als of het een’ schijn van waarheid had dat de natuur, die bij de vliegen en zelfs bij de kruiden en bloemtjes zoo zorgvuldig waakte, alleen bij den mensch zou slapen, opdat de wetenschappen noodig zijn, welke Thaut, die vijandige geest des menschelijken geslachts, tot het grootste onheil uitgevonden heeft, die tot de gelukzaligheid niets baten, waartoe men wil dat zij echter moeten dienen, gelijk de zeer verstandige koning bij Plato dit bij uitstek van de uitvinding der schrijfkunst zegt, dienvolgens zijn de wetenschappen met de andere pesten des menschelijken levens ingeslopen, en hebben dezelfde uitvinders gehad van wie alle boosheden voortkomen, namelijk de duivelen, die daarom ook demons, dat is weters, genaamd worden. In de gouden eeuw immers keuden de eenvoudige lieden geene wetenschappen, maar leefden alleen volgens de inspraak der natuur. Want waartoe was de grammatica noodig, daar allen dezelfde taal spraken, en de spraak slechts diende om elkander te verstaan? waartoe diende de disputeerkunst, daar nergens een redenstrijd plaats had? waartoe de redekavelkunst, daar niemand een’ ander in beslommeringen wikkelde? waartoe de regtsgeleerdheid, daar er geene kwade zeden bestonden, uit welke zonder twijfel goede wetten gesproten zijn? Daarbij waren zij ook veel te vroom om uit eene goddelooze nieuwsgierigheid, de geheimen der natuur, de grootte, beweeging en uitwerking der sterren en de verborgen oorzaken der dingen te. doorsnuffelen; zij achtten het ongeoorloofd dat een sterfelijk mensch meer zou weten dan zijn lot hem toeliet; de dwaasheid, te willen onderzoeken wat in den hemel omging, kwam niemand in den zin. Doch toen de zuiverheid der gouden eeuw allengs begon te vervallen, zijn, gelijk ik gezegd heb, de kunsten eerst door de booze geesten uitgevonden, maar slechts weinigen, ook werden zij doop weinigen aangenomen. Sedert heeft de bijgeloovigheid der Chaldeërs en de ligtvaardige ledigheid der Grieken er nog honderden bijgedaan, loutere pijnbanken des verstands, zoodat zelfs de taalzifterij alleen stof genoeg oplevert tot eene levenslange kwelling. Nogtans zijn van deze wetenschappen die het meest in achting, welke het gemeen gevoelen, dat is der zotheid, het meest nabij komen. De godgeleerden moeten honger lijden, de natuurkenners klappertanden van koude, de sterrewigchelaars worden uitgelagchen, de twistredenaars niet geacht; alleen de geneesheer weegt vele anderen op; want hoe ongeleerder, stouter en onbedachtzamer iemand in dit vak is, hoe meer hij geldt bij de grooten, naardien de geneeskunst, inzonderheid gelijk zij tegenwoordig door de meesten beoefend wordt, niets anders is dan een gedeelte der vleijerij, niet minder voordeelig dan de redekunst. Naast dezen behoort de tweede plaats den regtsgeleerden, misschien wel de eerste, wier wetenschap door de H root c wijsgeeren, doch ik zeg dit niet, als eene ezelachtigheid bespot wordt. Evenwel worden volgens de beslissingen dezer ezels de grootste en de geringste zaken geregeld. Hunne landgoederen nemen toe, terwijl de godgeleerde, die alle goddelijke eigenschappen op zijn’ duim kent, eene korst droog brood knaagt, en met het ongedierte een’ aanhoudenden oorlog voert. Gelijk derhalve de kunsten, die de naaste verwantschap hebben met de zotheid, het gelukkigste zijn, even zoo zijn degenen ook de gelukkigrten, die zich van alle gemeenschap met de wetenschappen onthouden, en gewoon zijn het geleide der natuur te volgen, die in geenen deele gebrekkelijk is, ten ware -wij de gewone grenzen der menschelijkheid willen overschrijden. De natuur haat blanketsels en wat door geene kunst gedwongen wordt komt veel gelukkiger voort.
    Welaan, ziet gij niet dat onder de overige dieren diegenen het gelukkigst leven, welke het verst van de tucht verwijderd zijn, en door geen ander meesterschap dan dat der natuur geleid worden? Wat is gelukkiger en verwonderlijker dan de bijen? en toch hebben zij niet eens alle lichamelijke zintuigen, welk bouwmeester evenaart baar in het zamenstellen van gebouwen! welk wijsgeer heeft ooit dergelijk eene republiek gesticht? Het paard, daarentegen, omdat het bijna menschelijke zintuigen heeft, en in zamenwoning met de menschen geraakt is, moet ook deelen in de menschelijke ellenden; want het gebeurt niet zelden; terwijl het zich in den strijd niet wil laten overwinnen, dat het gedarmte uit zijn lijf hangt, en, terwijl het de overwinning tracht te behalen, met zijn’ ruiter tevens in het gras bijt. Ik wil niet eens spreken van den harden breidel, de scherpe sporen, de stalgevangenis, de zweepen, knuppels, tengels, stalknechts, kortom van al den toestel der slavernij, aan welke het zich onderwerpt, terwijl het de dappere mannen navolgt, om zich met hevigheid op den vijand te wreken. Hoeveel gewenschter is het leven der vliegen en vogelen, die zich naar den tijd en de inspraak der natuur schikken, als de listen der menschen hun daarin niet hinderlijk zijn! Het is verwonderlijk, wanneer zij in kooijen opgesloten worden, en menschelijke geluiden leeren slaan, hoe zij van hunne aangeboren liefelijkheid ontaarden. Dus is in alle opzigten datgene bevalliger hetwelk de natuur voortgebragt dan hetgene de kunst opgesierd heeft. Uit dien hoofde kan ik den haan nooit genoeg prijzen, in welken Pihagoras veranderd was, die, terwijl hij alles geweest is, wijsgeer, man, vrouw, koning, ambteloos burger, visch, paard, kikvorsch, zelfs spons, geloof ik, nogtans geen dier ellendiger oordeelde dan den mensch, uit hoofde dat alle andere dieren met het lot te vreden zijn, hetwelk de natuur voor hen bestemd heeft, maar de mensch alleen de grenzen van zijn bestaan overschrijden wil.
    Daarentegen geeft hij onder de menschen den dwazen ver den voorrang boven de geleerden en aanzienlijken; en Gryllcs is in zijne oogen veel verstandiger geweest dan de wijze Ulysses, omdat gene liever in het zwijuskot wilde knorren dan met dezen zoo veel gevaren uitstaan. Homerus zelf, de vader der beuzelingen, schijnt mij van hem niet te verschillen, die alle stervelingen meermaals ellendigen en rampzaliger), en m/rsscs, dat voorbeeld van wijsheid, dikwijls zwaarzuchtende noemt, doch Paris, Ajax of Acbtlles nooit. En waarom dat? Enkel de wijl hij als een looze en schrandere kop slechts volgens den raad van Pallas handelde, al te wijs was, en van de leiding der natuur te zeer afweek. Gelijk derhalve onder de stervelingen die genen zich het verst van het geluk verwijderen, die de wijsheid najagen, en die genen dubbele dwazen zijn, die, hoewel menschen geboren, nogtans, hunnen staat vergetende, naar het leven der onsterfelijke goden trachten, en op het voorbeeld der reuzen door de werktuigen der wetenschappen de natuur den oorlog aandoen, alzoo schijnen zij ook minst ellendig te vrezen, die in geaardheid het domme vee het naastbij komen, en niets ondernemen wat de mensohelijke krachten te boven gaat. Welaan, beproeven wij om dit, hoewel niet volgens de stoïsche bewijsgronden, maar door een eenvoudig voorbeeld aan te toonen.
    Bij de onsterfelijke goden, is er iets gelukkiger dan dat slag van menschen, die men gemeenlijk zotten, dwazen, domooren en halzen noemt, de schoonste namen, die men, naar mijn gevoelen, iemand geven kan? Ik zal iets zeggen, dat in den eersten opslag dwaas en on. gerijmd schijnt, maar nogtans de loutere waarheid is. Vooreerst hebben zij geene vrees voor den dood, die waarlijk geen gering kwaad is. Hun geweten knaagt hen niet. Zij worden door geene vertelsels van geestverschijningen verschrikt. De spook en en nachtgeesten kwellen hen geenszins. Zij worden noch beangstigd door de vrees voor een dreigend ongeluk, noch opgeblazen door de hoop op een toekomend geluk, kortom, zij worden niet verscheurd door duizenden zorgen, aan welke dit leven onderworpen is. Zij schamen zich niet, zij begeeren, zij benijden of beminnen niet; en wanneer zij eindelijk het domme vee in onwetendheid nabij komen, zondigen zij ook niet, naar het zeggen der godgeleerden. Ik wilde wel, dwaze wijsneus! dat gij eens nadacht door hoe veel bekommeringen uwe ziel dag en nacht verscheurd wordt. Breng alle ongemakken van u\v geheele leven eens bij elkander, en gij zult bevinden van hoe vele wederwaardigheden ik mijne zotten ontsla. Overweeg daarbij dat zij niet alleen zelf altijd vrolijk zijn, spelen, zingen, lagchen, maar ook alle anderen, waar zij zich keen wenden, genoegen, vermaak, tijdkorting en gelach verschaffen, als waren zij door de toegevendheid der goden bestemd, om de droefheid’des menschelijken levens te vervrolijken. Van daar komt het dat, naardien anderen jegens anderen onderscheiden gezind zijn, men al deze lieden als de zijnen erkent, hen begeert, voedt, koestert, liefkoost, helpt, als hun iets overkomt, en straffeloos toelaat wat zij zeggen of doen. En daar niemand hen begeert te schaden, worden zij ook zelfs door de wilde dieren ontzien, uit een natuurlijk gevoel van hunne onschuld; want zij zijn inderdaad den goden geheiligd, inzonderheid mij, en ook wordt hun geene beleediging, maar alle eer aangedaan. Zelfs de grootste koningen scheppen zoo veel vermaak in hen, dat zij zonder hen noch eten, noch uitgaan, noch zelfs een uur kunnen doorbrengen. Zij stellen ook niet zelden deze narren boven hunne sombere wijzen, waarvan zij nogtans welstaanshalve gewoonlijk eenigen onderhouden. Waarom zij genen boven dezen stellen, zal niemand, vertrouw ik, onbegrijpelijk of wonderlijk voorkomen, naardien dezen den vorsten gewoonlijk niets dan nare dingen voorhouden, en zich op hunne geleerdheid verlatende, zich niet ontzien hun somwijlen eene harde waarheid in het oor te hijten, de narren integendeel datgene doen wat de vorsten enkel verlangen, scherts en gelach, kortswijl en vermaak. Gij moet ook weten dat narren de gaaf hehben, dat zij alleen eenvoudig zijn, en de waarheid spreken; want ofschoon het spreekwoord van Alcibiades bij Plato de waarheid aan den wijn en de kinderen toeschrijft, behoort nogtans al deze lof inzonderheid mij toe, ook naar het getuigenis van Euripides, van wien het vermaard zeggen bestaat: "Een zot spreekt zotternijen." Een zot geeft hetgene hem op het hart ligt door zijn gelaat of door woorden te kennen; maar de wijzen hebben twee tongen, gelijk dezelfde Exthipides zegt: met de eene spreken zij de waarheid, en met de andere hetgene zij naar tijd en gelegenheid raadzaam oordeelen. Zij veranderen zwart in wit, blazen heet en koud uit eenen mond en voeren geheel iets anders in het hart dan zij met woorden te kennen geven. Evenwel schijnen mij de vorsten in zoo veel geluk toch ongelukkig te zijn, omdat zij van niemand de waarheid hooren, en genoodzaakt zijn pluimstrijkers voor hunne vrienden te houden. Maar de ooren der vorsten zijn afkeeriy van de waarheid, mogt iemand zeggen, en dat zij de wijzen schuwen, dewijl zij schroomen, dat dezen de vrijheid zouden nemen hun meer ware dan aangename dingen te zeggen; en zoo is het ook: de waarheid is bij de koningen gehaat. Maar het is nogtans verwonderlijk hoe het hierin met mijne narren gaat, wier waarheden niet alleen, maar ook zelfs wier smaad redenen met vermaak aangehoord worden, zoo dat eenzelfde gezegde, zoo het uit den mond van een wijze kwame, dezen den hals kosten zou, terwijl een nar daarmede een ongeloofeüjk vermaak verschaft; want de waarheid heeft een zeker vermogen om te behagen, indien er niets belcedigend bijkomt; maar dit hebben de goden den zotten alleen verleend. Bijna om deze zelfde reden scheppen de vrouwen, ab van nature tot wellust en beuzelen genegen, ook veel vermaak in deze soort van lieden. Al wat zij dienvolgens met dergelijke voorwerpen uitvoeren, al ware het ook somtijds vrij ernstig, verklaren zij voor scherts en spel, zoo vernuftig ia dit geslacht, voornamelijk in het bemantelen van deszelfs verrigtingen. Doch om weder op het geluk der zotten te komen, velen, wanneer zij hun leven in vermaak doorgehragt hebben, gaan, zonder vrees voor of gevoel van den dood, regtstreeks naar de Elyseesche velden, om ook aldaar de vrome en ledige zielen met hunne invallen te vermaken. Welaan, veïgelijken wij het lot van welken wijze gij wilt met dat van den zot. Verbeeldt u, om tegen over dezen te stellen, een voorbeeld van wijsheid, een’ man, die zijne geheele jeugd en jongelingschap met het aanleeren der wetenschappen doorgehragt, en het aangenaamste gedeelte zijns levens in aanhoudende slapeloosheid, zorgen en arbeid gesleten heeft, die in zijn gansche overige leven niet den geringsten wellust heeft genoten, maar altijd zuinig, arm, droefgeestig en knorrig, jegens zich zelven onbillijk en streng, jegens anderen lastig geweest is; die bleek, mager, ziekelijk, leepoogig, krom van ouderdom, grijs vóór den tijd is, en vóór den tijd het leven verlaat. Hoewel, wat is er aan gelegen wanneer zoodanig iemand sterft, die nooit geleefd heeft? Hier hebt gij het voortreffelijk beeld van een’wijze. Maar hier kwaken de stoïsche kikvorschen mij andermaal tegen; niets is ellendiger, zeggen zij, dan de onverstandigheid. Doch dit is een groote zotheid, die de onverstandigheid nabijkomt, of veeleer de onverstandigheid zelve; want wat is onverstandig zijn anders dan met zijn verstand dwalen? Maar dezen dwalen hunnen geheelen weg langs. Welaan, wij willen ook deze sluitredeu, met hulp der zanggodinnen, omver werpen. Zij zijn zeker spitsvondig; maar gelijk Socrates bij Plato leert uit eene Venijs twee, en twee Cupido’s uit een’ te maken, even zoo hadden ook deze redeneerkunstenaars onverstand van onverstand moeten onderscheiden, indien zij zelf voor verstandig gehouden wilden worden; want niet alle onverstand is ongeluk: anders zou Horatius niet gezegd hebben; Of boert met mij ’t beminlijk onverstand? en Plato had de razernij en der dichters, d weepers en minnaars niet onder de voornaamste goederen des levens gerekend, of de Sibylle den arbeid van Aeneas uitzinnig genoemd. Er is eene dubbele soort van uitzinnigheid; de eene is van de helsche wraakgodinnen afkomstig, zoo dikwijls zij door hare slangen, een’ hevigen oorlog, onverzadelijken gouddorst, onbetamelijken en verboden minnehandel, vadermoord, bloedschaude, heiligschennis of eenige andere dergelijke pesten het menschelijk gemoed inblazen, of wanneer zij een schuldig geweten met angst en schrik pijnigen. Hemelsbreed van deze verschilt de andere, die van mij afkomstig en boven alles te wenschen is; zij ontstaat zoo dikwijls eene vrolijke dwaling des verstands de ziel van hare angstige zorgen bevrijdt en in wellust baden doet. Zulk eene verstandsdwaling, als ware het een groot geschenk der goden, wenscht Cicero, aan Atticus schrijvende, opdat hij van zoo veel wederwaardigheden geen gevoel zou hebben. Ook had die Argiver geen ongelijk, die in zoo ver zinneloos was, dat hij geheele dagen in den schouwburg bleef zitten, lagchende, in de handen klappende en zich ver makende, geloovende verwonderlijke treurspelen te zien, terwijl er hoegenaamd niets vertoond werd, maar overigens in andere verrigtingen des levens zich onberispelijk gedroeg, vrolijk bij zijne vrienden, minzaam jegens zijne vrouw, toegevend jegens zijne bedienden was, en niet boos werd om eeue ontkurkte fles, doch toen zijne vrienden hem door geneesmiddelen weder tot zijn verstand gebragt hadden, hen in dezer voegen toesprak: "Waarachtig, vrienden! gij hebt mij gedood, maar niet genezen met mij van zulk een vermaak te berooven en met geweld mijn gemoed uit de aanagenaamste dwaling te wekken." En dit zeide hij met regt; want zij dwaalden zelf, en hadden eer nieskruid noodig dan hij, daar zij zulk eene gelukkige en aangename zinneloosheid, als eene ziekte, door eene artzenij wilden genezen. Evenwel is het bij mij nog niet uitgemaakt dat iedere dwaling der zinnen of des veerstands uitzinnigheid genoemd moet worden; want wanneer een bijziende een’ muilezel voor een’ ezel aanziet, of iemand een armzalig gerijmel als een heerlijk dichtstuk bewondert, is hij daar-" om nog niet als zinneloos te achten. Maar wanneer het iemand niet zoo zeer aan zijne zintuigen als wel aan zijn oordeel hapert, en dat wel tegen de gewone wijze en aanhoudend, zoodanig een mag dan wel niet ver van uitzinnigheid geacht worden; bij voorbeeld, wanneer iemand zoo dikwijls hij een’ ezel hoort balken, zich verbeeldt eene voortreffelijke symphonie te hooren, of een arme duivel, die in eene achterstraat geboren is, gelooft Cresus, koning van Lydie, te zijn. Doch deze soort van uitzinnigheid, wanneer zij, gelijk doorgaans het geval is, met zelfvoldoening gepaard gaat, verschaft geen gering genoegen zoowel dengenen die daarmede behebt zijn, als dengenen die dezelve beschouwen, en toch zoo uitzinnig niet zijn; deze soort van zinneloosheid strekt zich ook veel verder uit dan de meuschen in het gemeen wel denken; want de eene nar lacht beurtelings den anderen uit, en zij verschaffen elkander dus een onderling vermaak; men zal ook niet zelden zien dat de grootste gek den kleineren het hevigste uitlacht. Volgens mijn oordeel is iemand des te gelukkiger, naarmate hij meer dwaasheden begaat, mits hij slechts blij ve binnen de palen der dwaasheid, die mij alleen eigen is, welke zich zoo ver uitstrekt, dat ik niet weet of er onder het geheele njenschdom wel iemand te vinden zou zijn, die ten allen tijde verstandig is, en niet in eenig ding somwijlen door de Zotheid bestuurd wordt; ofschoon het onderscheid slechts daarin bestaat, dat men hem, die een’ komkommer voor eene vrouw aanziet, den naam van zot geeft, uit hoofde dat zulks met slechts zeer weinigen gebeurt; maar wanneer iemand zijne vrouw, die hij met velen gemeen heeft, voor eene Pe SELore houdt, zich daarover grootelijks verblijdt, en gelukkig dwaalt, geenszins een’ zot noemt, uit hoofde dat men den mannen dit doorgaans ziet overkomen. Onder deze klasse behooren ook degenen die de jagt boven alles stellen, en een onbeschrijfelijk genoegen smaken, zoo dikwijls zij het geluid des waldhoorns of het blaffen der honden vernemen. Ik geloof zelfs dat hondendrek voor hen de geur van kaneel heeft. Welk eene zaligheid wanneer er een stuk wild te ontwelden is! Ossen en schapen mag het gemeeae volk afhakken, maar het wild raag slechts een edelman aan stukken snijden. Deze, blootshoofds, geknield, snijdt, met een daartoe bestemd zwaard, want met een ander is dit niet geoorloofd, en zekere gebaarden, sommige stukken zorgvuldig af. Ondertusschen bewonderen de omstaauders, ak iets nieuws, een schouwspel, dat zij reeds duizend malen gezien hebben. Maar wie zoo gelukkig is dat hij er iets van te proeven krijgt, verbeeldt zich dat zijn adeldom daardoor toeneemt. Al wat deze dus door het aanhoudend vellen en eten van wildbraad winnen, is dat zij zelf eeue soort van wild worden, terwijl zij nogtans meenen een koninklijk leven te leiden. Bij dezen kan men plaatsen degenen die door eene onverzadelijke bouwzucht gedreven worden, nu uit een rond een vierkant, en dan uit een vierkant een rond maken. Hierin kennen zij noch maat noch einde, tot dat zij, tot de uiterste armoede gebragt, noch huisvesting noch eten meer hebben. Maar wat zegt dit? zij hebben alvast eenige jaren in het grootste vermaak doorgebragt. Naast dezen schijnen mij degenen te behooren, die door nieuwe en geheime kunsten de soorten der dingen veranderen, en te land en ter zee een zeker vijfde wezen opsporen. De honigzoele hoop streelt hen zoodanig, dat de verloren arbeid en onkosten hun nimmer berouwen, en zij bedenken met hun verwonderlijk vernuft altijd iets, waardoor zij zich zelven op nieuw misleiden en aangenaam bedriegen, tot eindelijk alles verstookt en er niets meer overig is, om in den oven te steken. Evenwel blijven zij hunne genoegelijke droomen voortdroomen en anderen tot hetzelfde geluk aanmoedigen. Wanneer zij eindelijk van alle hoop ontbloot zijn, vinden zij een’ grooten troost in de spreuk: ‘In groote zaken is willen genoeg,’ en dan beschuldigen zij het leven als te kort en niet toereikend tot zulk een gewigtig werk. Ik sta wel eenigzins in twijfel of de spelers in ons genootschap moeten toegelaten worden; maar het is nogtans een regt koddig schouwspel, zoo dikwijls wij zien hoe eenigen zoo aan het spel overgegeven zijn, dat hun het hart van blijdschap opspringt, zoodra zij slechts het rammelen der dobbelsteenen hooren. Wanneer [p. 78] dan, op hoop van winst, al hun vermogen schipbreuk geleden heeft, nadat hun schip aan de dobbelrots geworpen is, niet minder geducht dan die van Malen, en zij bijkans naakt het leven er af gebragt hebben, bedriegen zij liever anderen dan degenen die hun alles afgewonnen hebben, opdat zij voor kiesche lieden gehouden mogen worden. Wat zegt ge, wanneer gij hen oud en blind met den bril op den neus ziet spelen, en zij, wanneer de regtvaardige jicht hunne vingers verstijfd heeft, een’ plaatsvervanger huren, die voor hen de steenere in het bord werpt! Dit is wel eene lustige zaak, maar dit spel loopt meestal op eene dolheid uit, die de Furiën, maar niet mij aangaat.
    Er is eene andere soort van menschen, zonder eenigen twijfel mede onder mijn gebied behoorende, die vermaak scheppen in mirakelen en wonderleugens aan te hooren of te vertellen; zij kunnen zich niet verzadigen met dergelijke sprookjes, wanneer men iets van spooken, geesten, verschijningen, duivels en duizenderlei grollen van deze soort verhaalt, die, hoe verder zij Tan de waarheid afwijken, hoe gretiger men ze gelooft, en zich de ooren daarmede kittelt. Ook zijn deze dingen niet alleen dienstig tot lij d verdrijf, maar zij brengen ook voornamelijk den priesters en predikers geen gering voordeel aan. Hiertoe behooren ook degenen die de dwaze, maar nogtans genoegelijke overtuiging hebben, dat, wanneer zij het oog slaan op een’ houten of geschilderden s. Christoffel, den PoltpheMus der Christenen, zij op dien dag niet zullen sterven, of dat hij die eene gesneden s. BauBera met de voorgeschreven woorden groet, onbeschadigd van het slagveld wederkeeren, of die op zekere dagen s. Erasmus met zekere waskaarsen en zekere gehedekens vereert in korten tijd rijk worden zal. Ook hebben zij in S. JORS een’ anderen Hercules en Hippolytus gevonden, wiens paard, met kostbaar tuig godsdienstig versierd, zij bijna aanbidden en dcszelfs genegenheid door telkens nieuwe geschenken zoeken te winnen, en het regt koninklijk achten bij zijn’ ijzeren helm te zweren. Wat zal ik van hen zeggen, die met de gewaande aflaatbrieven hunner zonden zich zelven zoo aangenaam kittelen, en den tijd in bet vage [p. 80] vuur als met een’ zandlooper afmeten, de eeuwen, jaren, maanden, dagen, uren, zonder eenigen misslag, als volgens wiskunstige tafelen berekenen? of van degenen die, zich verlatende op zekere tooverteekenen en gebedekens, die een vrome bedrieger uit vermaak of winzucht bedacht, alles daardoor meenen te bekomen, namelijk rijkdom, eerambten, vermaken, overdaad, duurzame gezondheid, lang leven, vluggen ouderdom, en eindelijk eene plaats naast Christus in den hemel, die zij echter slechts zoo laat mogelijk begeeren, dat is, wanneer zij de vermakelijkheden van dit leven, die zij met handen en tanden vasthouden, toch moeten missen; dan mogen deze hemelsche gelukzaligheden in de plaats komen. Een koopman, soldaat of regter meent dat, als hij een stuk gelds van zijn’ roof aan de kerk geeft, zijn geheel bezoedeld leven in eens gereinigd is, en zoo veel meineedigheid, zoo veel losbandigheid, dronkenschap, twist, moord, bedrog, trouweloosheid en verraad, als het ware bij een verdrag, vergeven en zoo vergeven, worden, dat hij op nieuw weder beginnen mag te zondigen. [p. 81] Wie is zotter of liever gelukkiger dan hij, die de zeven verzen der heilige Boetpsalmen dagelijks opzegt, en daarmede aanspraak maakt op de hoogste gelukzaligheid! Deze tooververzen nogtans zou een kortswijlige duivel, die echter meer ligtzinnig dan arglistig was, den H. Bernardus aangewezen hebben, die doortrapter was dan hij. Dit zijn zotternijen, zoo zot, dat ik mij dezelve bijna schaam, en die nogtans niet alleen door het gemeene volk, maar ook door de leeraars van den godsdienst voorgestaan worden. Nog meer; hiertoe behoort ook dat ieder land zijn’ bijzonderen beschermheilige, en ieder heilige zijne bijzondere hoedanigheid en bijzonderen eerdienst heeft; de eene geneest de tandpijn, de andere staat de vrouwen bij in het kraambed, deze bezorgt gestolen goederen terug, gene redt schipbreukelingen of bewaakt de kudde, en zoo met de overigen; want allen optellen zou te lang vallen. Er zijn ook die alleen in verscheiden zaken kunnen helpen, voornamelijk de H. Maagd, aan wie het gemeene volk meer eerbied bewijst dan aan haren Zoon, Maar wat vragen de menschen van deze heili- [p. 82] gen toch anders dan zotternijen? Zegt, hebt gij onder zoovele gedenkoffers, waarmede de wanden en zelfs de gewelven der kerken behangen zijn, wel ooit een gezien van iemand, die van de zotheid genezen en een haar wijzer geworden is? Deze is door zwemmen behouden, gene is, van den vijand doorstoken, in het leven gebleven, een ander is uit den slag, terwijl de anderen vochten, niet minder gelukkig dan kloekmoedig ontkomen, nog een ander, tot de galg veroordeeld, werd door de gunst van een’ heiligen dievenvriend behouden, opdat hij zou kunnen voortgaan met de lieden van den last der rijkdommen te bevrijden, weder een ander is uit de gevangenis gebroken en ontvlugt, deze is tot spijt van den doctor de koorts kwijt geraakt, genen was het ingenomen vergift, den buik zuiverende, een geneesmiddel, in plaats van doodelijk, tot weinig blijdschap van zijne vrouw, die vergeefsche moeite en kosten gedaan had, een ander, met het rijtuig omgeworpen, heeft de paarden onbeschadigd te huis gebragt, een ander behield onder een ingestort huis het leven, een ander, door een’ tuan bij deszelfs vrouw betrapt, werd slechts uit- [p. 83] gelagchen. Niemand heeft dankzeggingen gedaan dat hij van de zotheid ontslagen werd. Zoo genoegelijk is het onwijs te zijn, dat de menschen veel liever alles willen wegbidden dan de zotheid. Maar waarom begeef ik mij op deze zee des bijgeloofs?

                    Al had ick hondert monden,
    En hondert tongen, en een ysre en staele keel,
    Ick kon zoo menigh slagh van zotheên noch elck deel
    Der zotternyen niet begrijpen, nochte noemen,

zoo vol steekt het geheele leven der Christenen van dergelijke uitzinuigheden, welke de geestelijke, nogtans toelaten en aankweeken, daar zij wel weten hoeveel voordeel zij daaruit kunnen trekken. Bijaldien er ondertusschen een hatelijke wijze opstond, en zich dus hooren liet: “Gij zult niet kwaad sterven, zoo gij goed geleefd hebt; uwe zonde worden u vergeven, zoo gij bij het aflaatsgeld den haat der booze werken, tranen, boete, gebeden en vasten voegt, en uwe geheele leefwijze verandert. De heilige zal u genegen zijn zoo gij zijn leven u tot een voorbeeld stelt;” wanneer, zeg ik, een wijze met deze en dergelijke redenen voor den dag kwamen, welk eene [p. 84] ontsteltenis zou hij in de gemoederen dezer gelukkige stervelingen doen ontstaan! Tot dit genootschap behooren ook degenen die bij hun leven met de grootste zorgvuldigheid hunne begravenisplegtigheid regelen, en bepalen hoe veel fakkels, hoeveel dragers, hoeveel bidders er moeten zijn, even alsof zij iets van dit schouwspel zullen zien, of de dooden zich schamen, wanneer een lijk niet prachtig begraven wordt. Men zou zeggen dat zij tot Edilen benoemd waren, om schouwspelen en volksfeesten aan te rigten.
    Hoezeer ik mij haaste, kan ik nogtans degenen niet stilzwijgend voorbij gaan, die, terwijl zij niets van een’ geringen schoenlapper verschillen, echter zich op den ijdclen titel van adeldom buitengemeen veel laten voorstaan. Deze doet tot Jf.keas, gene lot Biuitus, een ander tot Authur zijn geslacht opklimmen. Zij stellen overal de standheelden en portretten hunner voorouders ten toon; zij tellen hunne over- en bet-overgrootvadcrs op, met hunne oude bijnamen, terwijl zij zelf niet veel verschillen van deze stomme beelden, en dikwijls nog plomper zijn dan deze. Eu evenwel leiden zij bij zulk eene genoeglijke [p. 85] eigenliefde een gelukkig leven; ook ontbreekt het niet aan even zulke dwazen, die deze buffels als goden beschouwen.
    Maar wat spreek ik toch van deze of gene soort, alsof niet overal de eigenliefde de meeste menschen uittermate gelukkig maakt? Terwijl deze, lelij-:er dan een aap, zich een’ NIREUS acht, meent een ander, als hij drie lijnen getrokken heeft, Etjclides te evenaren; deze,"een regie ezel aan de Eer, die erger kraait dan een haan, verbeeldt zich een tweede HERMOGENES te zijn. Maar dit is zeker eene aangename soort van zotheid, dat wanneer sommigen der hunnen eenige begaafdheden hebben, zij zich daarop vcrhovaardigen als of zij die zelf bezaten. Zoodanig een was de dubbel gelukkige rijke bij SENECA, die, wanneer bij eene of auderc anccdotc wilde verhalen, bedienden bij de band had, die hem de namen moesten herinneren, en geene zwarigheid zou gemaakt hebben om zich in het worstelperk te begeven, hoewel hij zoo zwak Was dat hij naauwelijks ademen kon, maar er zich op verliet, dat hij te huis veel sterke knechts had. Wat behoeven wij van de beoefenaars der kuns- [p. 86] ten te spreken? De eigenliefde beheerscht deze immers zoodanig, dat menigeen veeleer zijn vaderlijk erfdeel zou willen missen, dan voor een ander in bekwaamheid wijken. Voornamelijk bij de tooneelspelers, zangers, redenaars en dichters; want hoe oukundiger onder deze iemand is, hoe meer hij zich zelven behaagt, snoeft en de borst uitzet. Zij vinden echter hunne voorstanders; want hoe plomper iemand is, hoe meer bewonderaars hij krijgt, naardien het slechtste altijd de meesten behaagt, uithoofde dat het grootste gedeelte der menschen, gelijk wij zeiden, aan de zotheid onderworpen is. Dewijl derhalve iemand zich zelven aangenamer is, en te meer bewonderaars heeft, naarmate hij onbekwamer is, waarom zou hij dan liever naar wezenlijke bekwaamheid trachten, die hem eerst veel moeite kosten, dan hem onverdragelijker en schroomvalliger maken en eindelijk hem slechts zeer weinigen zou doen behagen?
    Maar nu zie ik ook dat de natuur, gelijk iederen bijzonderen niensch, ook ieder bijzonder volk en bijna iedere stad eene gemeene eigenliefde heeft verleend. Zoo eigenen de Britten, [p. 87] boven anderen, zich de schoonheid, muzijk en kostbare tafels toe; de Schotten streelen zich met hunnen adel, koninklijke verwantschapstitels en spitsvondigheid in het redetwisten; de Franschen rekenen zich de beschaafdsten van zeden; de Parijzenaars schrijven zich boven allen den lof van bedrevenheid in de godgeleerde wetenschappen toe; de Italianen in de fraaije letteren en welsprekendheid, en vleijen zich daarmede het meest, dat zij alleen onder de menschen geen barbaren zijn; de Romeinen bekleeden den eersten rang in dezen gelukkigen waan, daar zij nog altijd van het oude Rome aangenaam voortdroomen; de Venetianen zijn gelukkig door het hoog gevoelen van den adel; de Grieken, als uitvinders der wetenschappen, pronken met de namen hunner oude beroemde helden; de Turken en de geheele nasleep der wezenlijke barbaren, schrijven zich den lof van godsdienstigheid toe, en lagchen de Christenen als bijgeloovigen uit. De Joden wachten nog met een streelend verlangen standvastig op hunnen Messias, en houden nog heden stijf en sterk aan hunnen Mozes vast. De Spanjaarden willen in oorlogsroem niemand wijken. De Duitschers vinden behagen in kloeke ligchamen en kennis van de tooverkunst.
    Van enkele personen wil ik niet spreken; gij ziet, vertrouw ik, hoe veel genoegen de eigenliefde den stervelingen in het algemeen en bijzonder verschaft, waarin hare zuster, de vleijerij, haar bijna gelijk komt; want de eigenliefde is niets anders dan dat iemand zich zelven vleit; doet dit iemand anders, dan is het vleijerij. Tegenwoordig is de vleijerij wel eene schandelijke zaak, maar bij degenen, die meer op de benamingen, dan op de zaken zelve acht geven. Zij oordeelen dat de goede trouw niet wel met vleijevij kan zamengaan; doch dat zij dit mishebben, kunnen zij uit vele voorbeelden der onvernuftige dieren leeren; want wat is vleijender en tevens getrouwer dan de hond? wat is vleijender en tevens grooter vriend van den mensch dan het eekhoormje? ten ware dat grimmige leeuwen, woeste tijgers of dolle panthers u geschikter voorkwamen om met de menschen te leven. Er is noglans eene schadelijke vleijerij, door welke eenige trouwlooze en spolzieke lieden ongelukkigen in het verderf storten; maar mijne vleijerij spruit uit een goedwillig en opregt gemoed voort, en komt der deugd veel meer nabij dan de haar tegenovergestelde wanvoegelijke hitsheid en lastige knorrigheid, gelijk HORATIUS zegt. Gene beurt de neerslagtige gemoederen op, liefkoost de treurigen, bemoedigt de tragen, wekt de stompzinnigen, verkwikt de zieken, bedaart de oploopeuden, bevredigt gelieven, houdt bevredigden bij elkander, lokt de jeugd tot de letteroefeningen, vervrolijkt de grijsaards, vermaant en onderrigt de vorsten, zonder hen te beleedigen, onder den schijn van lof; kortom, zij maakt dat iedereen zich zelven aangenamer en liever is, hetgeen wel het grootste gedeelte van iemands geluk uitmaakt. Wat is toch wel gedienstiger dan dat de cene ezel den anderen kraauwt? Om ondertusschen niet eens te zeggen, dat deze vleijerij een groot gedeelte der hooggeprezen welsprekendheid, een grooter der geneeskunst, het grootste de dichtkunst, en eindelijk dat zij de honig en specerij der geheele menschclijke zamenleving is.
    Maar, zegt men, misleid te worden is ongeluk- [p. 90] kig; maar het is nog ongelukkiger niet misleid te worden; want zij zijn het spoor al te zeer bijster, die wanen dat het geluk der meuschen in de dingen zelven bestaat; het bestaat enkel in de meening; want de menschelijke zaken zijn zoo duister en wisselvallig, dat men niets duidelijk weten kan, gelijk mijne akademisten wel te regt gezegd hebben, die onder de wijsgeeren de minst onbescheidenen waren. Zoo men al iets weten kan, is het niet zelden hinderlijk aan het vermaak des levens. Eindelijk is het menschelijk gemoed zoodanig gesteld, dat hetzelve veel meer door den schijn dan door de waarheid ingenomen wordt. Wil iemand hiervan een duidelijk en klaar bewijs, hij ga slechts naar de predikatiën in de kerk, waar, als er ernstige zaken verhandeld worden, allen slapen, geeuwen, zich vervelen; maar zoo de babbelaar (redenaar wil ik zeggen) gelijk dikwijls gebeurt, een oud wij vensprookje vertelt, worden allen wakker, en luisteren met ooren en mond. Zoo gaat het ook als er van fabelachtige en verdichte heiligen gesproken wordt, gelijk, bij voorbeeld S. JORIS, S. CHRISTOFFEL of S. BARBARA: men zal zien dat zij veel ijveriger vereerd worden dan PETRUS, PAULUS of wel CHRISTUS zelf; maar dit behoort niet hier. Hoe weinig kost nu den grooten hoop deze gelukzaligheid! Andere dingen, zelfs die weinig te beduiden hebben, moeten met groote moeite verkregen worden, gelijk de letterkunst. Maar eene meening kan men ligt aannemen, die even zoo veel of zelfs nog meer tot het geluk leidt. Gesteld iemand at een’ verrotten gezouten visch, waarvan een ander de lucht niet verdragen kon, en die hem nogtans lekker smaakte, wat deerde zulks aan zijn geluk? Wanneer daarentegen een ander een’ walg van steur had, wat zou zulks aan zijn levensgeluk hinderen? Heeft iemand eene buitengemeen lelijke vrouw, maar die haren man nogtans zoo schoon voorkomt dat zij met Venus zelve wedijveren kon, is dit niet even zoo goed als of zij werkelijk schoon ware? Zoo iemand een met menie en modder beklad bord beschouwde en bewonderde, in de verbeelding dat Appelles ofzEüXis hetzelve geschilderd had, zou hij niet gelukkiger zijn dan iemand die den arbeid van deze kunstenaars duur gekocht had, en veel minder vermaak vond in denzelven te beschouwen? [p. 92] Ik ken iemand van mijn’ naam, die zijne jonge bruid eenige valsche juweelen schonk en haar overreedde, daar hij zeer wel ter tong was, dat zij niet alleen echt en goed, maar ook van eene onschathare waarde waren: ik vraag u, wat nadeel had het meisje, dat het met glas hare oogen en haar gemoed niet minder verlustigde, en prullen even zoo zorgvuldig bewaarde alsof het een kostbare schat geweest ware? Ondertusschen bespaarde de man de onkosten, lachte om de dwaling zijner bruid, die hem nogtans even zoo dankbaar was alsof hij haar groote kostbaarheden geschonken had. Mogelijk meent gij dat er een onderscheid bestaat tusschen degenen die in een Platonisch hol slechts de schaduw en afdruksels van allerlei dingen bewonderen, niets anders verlangen en behagen daarin scheppen, en den wijze, die, de spelonk uitgaande, de wezenlijke dingen ziet? Wanneer MYCILLUS bij LUCIANUS zijn’ gouden droom altijd had kunnen voortdroomen, hij zou niet noodig gehad hebben een ander geluk te wenschen. Er is dus geen onderscheid, of zoo er al een onderscheid is, dan zijn de zotten er het best aan toe; vooreerst omdat dezen hun geluk weinig kost, namelijk slechts de verbeelding, ten anderen omdat zij hetzelve met anderen gemeenschappelijk genieten; het bezit immers van eenig goed is niet aangenaam zonder een’ deelgenoot; want wienis het onbekend hoe weinig wijzen er zijn, zoo er al een mpgt gevonden worden? In zoo vele eeuwen kan Griekenland er ten hoogste zeven optellen, en waarlijk, zoo men naauwkeuriger*onderzoek deed, ik verbeur mijn leven, zoo er een halfwijze, ja zelfs een derdeparts verstandige onder gevonden zou worden.
    Onder de menigvuldige lofspraken, die op BACCHUS gehouden worden, is wel de voornaamste dat hij de zorgen des geinoeds verdrijft, ofschoon slechts voor een’ korten tijd; want als men den roes uitgeslapen heeft, komen de gemoedsbezwaren dadelijk, gelijk men zegt, met vier paarden weder aanrijden; hoeveel volkomener en zekerder is daarentegen mijne weldaad, die, als met eene aanhoudende dronkenschap, het gemoed met vrolijkheid, vermaak en uitgelatenheid zonder eenige moeite vervult! Ik laat het ook geen sterveling hoegenaamd aan mijne [p. 94] gunstbewijzen ontbreken, terwijl de overige geschenken der goden slechts dezen en genen ten deel vallen. Niet overal wast het edel en weldadig vocht, hetwelk de zorgen verdrijft en de rijke hoop staande houdt. Weinigen bekomen eene schoone gedaante, het geschenk van Venus, nog minder de welsprekendheid, de gave van Mercurius; niet velen verkrijgen rijkdommen uit de hand van HERCULES; de JUPITER van HoMerus schenkt niet iedereen koningrijken; Mars is meermalen onzijdig in de gevechten; velen verlaten treurig Apollo’s drievoet; Jupiter bliksemt dikwijls; Phoebus zendt somwijlen met zijne pijlen de pest naar beneden; Keptuttus doet er meer omkomen dan hij behoudt; om niette spreken van VEJOVIS, PLUTO, ATE de strafgodin, de koorts en dergelijke goden of liever beulen. Ik, de Zotheid, ben het alleen, die allen en een’ iegelijk met gelijke weldaden omvat. Ik begeer geene gelofte; ik word niet toornig en eisch geen zoenoffer, wanneer er eenige ceremonie verzuimd is; ik breng hemel en aarde niet in opschudding, wanneer iemand de overige goden te gast noodigt, en mij te huis laat, of mij [p. 95] niet bij eene plegtige offerande aanroept; want de andere goden zijn hierin zoo kitteloorig, dat het bijna beter en zelfs veiliger is, hen te verachteloozen dan hen te vereeren, gelijk er ook menschen zijn, zoo lastig en ligtgeraakt, dat het beter is hen te laten loopen dan omgang met ben te houden. Men zegt wel dat niemand der Zotheid offert of tempels bouwt, en over deze ondankbaarheid, gelijk ik gezegd heb, moet ik mij verwonderen; maar uit hoofde van mijne goedaardigheid, duid ik dit ten goede, ofschoon ik dit ook niet eens begeeren kon; want waarom zou ik een weinig wierook, geroost meel, een’ bok of een zwijn verlangen, daar alle stervelingen overal in hunnen eerdienst mij eene hulde bewijzen, die zelfs de geestelijken gewoonlijk ten hoogste goedkeuren? Ten ware ik DIANA wilde benijden, dat men haar menschenbloed offert. Ik vertrouw dat men mij op het ijverigste vereert, wanneer, gelijk allen doen, men doorgaans zijne ziel met mij vervult, mij in zijne zeden uitdrukt en in zijn leven ten toon telt, welke eerdienst der heiligen, zelfs bij de Christenen, niet zeer gemeen is. Hoe velen ont- [p. 96] steken der H. Maagd waskaarsen op den middag, wanneer dit geheel niet noodig is! hoe weinigen daarentegen, die haar in kuischheid, zedigheid en liefde tot hemelsche zaken trachten na te volgen! want eerst dit is de ware eerdienst en den heiligen het aangenaamst. Waarom zou ik bovendien een’ tempel begeeren, daar, als ik het wel heb, de geheele wereld mijn schoonste tempel is? Het ontbreekt ook niet aan priesters dan waar het aan menschen ontbreekt. De ben ook 7.nn onnoozel niet, dat ik steenen of met kleuren besmeerde heelden verlangen zou, die mijn’ dienst somtijds zoudenbenadeelen; want het domme en plompe gemeen aanbidt deze beelden, in plaats van de goden zelve. Het gaat met ons goden als gewoonlijk met degenen die door hunne plaatswaarnemers uit hun ambt verdrongen worden. Ik reken dat er voor mij zoo vele standbeelden zijn opgerigt, als er menschen zijn, die mijn levend beeld vertoonen, al willen zij ook niet. Zoodat ik geene reden heb om de overige goden te benijden, wanneer eenigen in dezen of genen boek der aarde op gezetta tijden vereerd worden, gelijk Phoebus op Rhodus, Venus op Cyprus, Juno teArgos, Minerva te Athene, Jupiter op den Olympus, Neptumus te Tarente, Prupus te Lampsacus, wanneer de geheele wereld mij maar aanhoudend veel kostelijker oöers toebrengt. Mogt dit nu iemand voorkomen met meer vermetelheid dan waarheid gezegd te zijn, welaan, wij willen het leven der menschen zelf eens wat nader beschouwen, opdat het blijke hoeveel zij mij verschuldigd zijn, en hoeveel werks grooten evenzeer als kleinen van mij maken. Niet dat wij ieders leven zullen onderzoeken, want dit ware te langwijlig, maar dat van eenigen der voornaamsten, waaruit men dan de overigen gemakkelijk beoordeelen kan; want wat behoeven wij ons met het gemeene volk op te houden, dat buiten tegenspraak mij geheel toebehoort? Het grimmelt immers onder hetzelve van allerhande zotternijën, en het verzint dagelijks zoo veel nieuwe grillen, dat duizend DemocriTu.sseh niet genoegzaam zouden zijn om ze te hflagchen, schoon deze Democritusseh wederom een’ anderen Democritus zouden noodig hebben. Het is ongeloofelijk, welk een gelach, vermaak en tijdkorting de menschjes den goden dagelijks verschaffen. Deze besteden hunne nuchtere voormiddaguren tot onstuimige raadplegingen en het aanhooren der geloften; maar wanneer zij overigens van nectar verzadigd zijn en geen lust hebben tot ernstige zaken, gaan zij in het laagste gedeelte van den hemel zitten, en beschouwen met een strak gelaat wat de meuschen uitvoeren; r is ook geene vermakelijker vertooning. Goede hemel! welk een schouwspel is dit! want ik zelve ben gewoon somwijlen mede in den rang der poëtische goden te zitten. Hier verkwijnt er een om een meisje, en hoe minder hij bemind wordt, hoe sterker hij bemint; ginds trouwt er een het huwelijksgoed, en geenszins de vrouw; deze heeft zijne bruid voor anderen veil; gene jaloersche bewaakt haar als een Arges; welke zotternijen zegt en begaat hier iemand in een sterfhuis, waar hij zelfs tooneebpelers bestelt, die de rouwklucht besluiten! daar schreit er een ,,Somtijds heeft een zot wel een wijs woord gezegd,’’ ten ware gij oordeelt dat dit de vrouwen niet aangaat. Ik zie dat gij naar het besluit verlangt; maar gij zijt het spoor geheel bijster, als gij denkt dat ik nog weet wat ik gezegd heb, daar ik zulk een mengelmoes van woorden heb uitgekraamd. Er is een oud spreekword: ,,Ik haat het geheugen van een’ gast;’’ maar dit is een nieuw: ,,Ik haar het geheugen van een’ toehoorder.’’ Vaar wel dus, klapt in de handen, leeft vrolijk, drinkt, vermaarde priesters der zotheid!

Continue