Het leven van Hugo de Groot (1785).

Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen,
Universiteit Leiden.
Gebruikt exemplaar: KBH 2000 C 8.

Continue

[fol. *1r]

HET

LEVEN

VAN

HUGO DE GROOT,

GETROKKEN UIT DE VOORNAAMSTE HISTORIE-
SCHRYVERS EN DICHTERS; DOORMENGD
MET ONPARTYDIGE AANMERKINGEN,
EN VERSIERD MET


TWEE JUISTE AFBEELDINGEN

VAN HET

KOFFER,

WAARIN DE GROOT ZYNE GEVANGENIS
ONTKOMEN IS:

GETEKEND NAAR HET ECHTE KOFFER ZELF,
THANS BERUSTENDE ONDER DEN HEER,


Mr. JACOB KLINKHAMER.
_______________________

Te AMSTELDAM,
By J.B. ELWE EN D.M. LANGEVELD.
MDCCLXXXV.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

VOORREDE.

Het in ’t licht verschynen van de beide echte aftekeningen des koffers, doormiddel van ’t welk de beroemde HUGO DE GROOT, het bange Loevestein ontkomen, en welk Vaderlandsch Gedenkstuk thans berustende is, onder den Heer, Mr. JACOB KLINKHAMER, heeft ons aanleiding gegeeven tot het vervaardigen van deeze weinige bladen, bevattende alle de voornaamste levensgebeurtenissen van den gemelden grooten Staats- en Letter-held: wy hebben de Dichters te hulp geroepen om onzen styl te veraangenaamen, en laaten ons voorstaan geene zaaken van belang overgeslagen, en tevens de nietsbetekenende kleinigheden vermeld te hebben; indien dit bevonden wordt zodanig te zyn, hebben wy hoop dat onze arbeid goedkeuring zal verwerven, want by veelen is het leven van onzen HUGO als aangestipt, terwyl anderen er een zwaar boekdeel van gemaakt hebben.
    De tydsomstandigheden welken wy beleeven, hebben ons byna op ieder regel de voorzichtigheid voorgepredikt; wy hebben ons bepaald tot het geeven van een beknopt verbaal van ’t gebeurde, zonder over het gebeurde te oor- [fol. *2v] deelen; hier en daar hebben wy den Lezer op den weg gebragt, en hem dan aan zyne eigene krachten overgelaaten; — wy hoopen dat zulks goedgekeurd zal worden: — men geloove echter niet dat wy om die reden onzen naam verzweegen hebben; wy schaamen ons denzelven niet, ook niet de gevoelens welken wy over den tyd van den grooten HUGO, zo min als die welken wy over onzen tyd koesteren; geenzins; eene reden waarby de Lezer geheel geen belang kan hebben, heeft ons tot dat verzwygen verpligt.
    Met eene beknopte beschryving van het koffer te geeven, hebben wy gemeend den Liefhebberen geenen ondienst te zullen doen; dat die beschryving zeer juist is, is ons naderhand door den Tekenaar verzekerd, alzo hy zelf alles naauwkeurig opgenomen, en zyne aantekeningen den Graveerder medegedeeld heeft.



[p. 1]

HET

LEVEN

VAN

HUGO DE GROOT.

Onder het aanzienlyk getal van voornaame mannen, welken, van tyd tot tyd, op het tooneel van Nederland hunne rol gespeeld hebben, is HUGO DE GROOT één der uitmuntendsten, en zal, zo lang de Republiek, wier lotgevallen de gantsche wereld zo menigmaal hebben doen verbaazen, zo lang Nederland bestaat, in gedachtenisse blyven by hen, die niet onverschillig zyn omtrent her land dat zy bewoonen, en het navorschen van deszelfs voorledenen en tegenwoordigen staat, voor eene ten hoogsten nuttige, niet alleen, maar ook noodige bezigheid houden — zy die gewoon zyn, den ongelukkigen grysaart, den beroemden OLDENBARNEVELD, met traanen van medelyden naar het verachtelyke schavot te vergezellen — zy die niet zonder innerlyke ontroering, dien grooten Vaderlan- [p. 2] der, op den oever des grafs staande, kunnen hooren zeggen: Mannen, gelooft het niet, dat ik een Landtverrader ben, ik hebbe oprecht, en vroom gehandelt, als een goed Patriot, en die zal ik sterven — zy wier hart scheurt, wanneer zy dien bukkenden grysaart, op een stoksken steunende, en met zwakke treden, het blikzemende zwaard, dat opgeheven is om hem te ontzielen, ten gemoete zien waggelen; hem zyne oogen ten hemel zien slaan, onder het uitroepen van deze hartlyke woorden: Jesus Christus zal myn leidsman zyn: Heere God, Hemelsche Vader, ontvang mynen Geest — zy die zig by aanhoudendheid verwonderen, over de zonderlinge bedaardheid van ziel, waarmede die onvoorbeeldige yveraar voor zyn Vaderland, de kortstondige, maar niet te min geduchte reis, naar de eeuwigheid, aangenomen heeft, zy kennen den Letterheld, met wiens lotgevallen wy ons voor een oogenblik zullen bezig houden; zy kennen den grooten HUGO, den tyd- en, gedeeltelyk, ook den ramp-genoot van den voornoemden grysaart; zy zyn gewoon ook hem met traanen van medelyden naar het bange Loevestein te vergezellen, en met een hart, dobberende tusschen [p. 3] hoop en vrees, hem, door een geoorloofde list, zyne banden te zien ontkomen: maar de groote man verdient dat ook de gantsche wereld hem kenne; ieder Vaderlander is verpligt het zyne daartoe bytebrengen; dit billykt ons voorneemen, en zal niet minder ons den arbeid aangenaam maaken.
    Om een algemeen denkbeeld van ’s mans uitmuntendheid te verkrygen, is zeer geschikt het vierregelig versje van W. DEN ELGER, geplaatst onder een afbeeldzel van onzen held, door VAN GUNST in ’t koper gebragt: dus luidt het:

                Door deugd des afgunst dood,
            Door geest een waerelds wonder,
            Door naam een schelle donder,

                Was de ed’le HUIG DE GROOT.



    Onder een ander afbeeldzel, geschilderd door MIEREVELD, en gegraveerd door VAN DER WENNE, leest men het volgende versje, van den beroemden G. BRANDT, ’t welk niet minder den lof van den edelen vluchteling verbreidt:

Dus leeft de Fenix der Geleerden, HUIG DE GROOT,
Des aartryx wonder, gift des hemels, die de doodt,
[p. 4]
De tydt en nydt beschaamt: die Neêrlandts Staatsgevaaren,
Het oorlogh en ’t bestandt beschreef in gulde blaêren.
Het vaderlandt, dat hem verstiet wordt hier verplicht:
En Hollandts vryheit trekt haar luister uit dit licht.

    VONDEL schreef onder een derde afbeeldzel, door den beroemden HOUBRAKEN, naar ’t origineele van gezegden MIEREVELD vervaardigd, deze versen:

De zon des Lants wert dus van Mierevelts penseel,
Geschildert, toenze gaf haer schynsel op ’t panneel;
Doch niet gelykze straalt op ’t heerlykste in onze oogen,
Maer met een dunne wolk van sterflykheit betogen,
Om Duitsch te spreken, dit ’s de Fenix
HUIG DE GROOT,
Wiens wyze Majesteit beschynt den Weereltkloot.
Wie vraegt nu, wat Cefis of Delfos eertyts zeide?
Een Delfsch Orakel melt meer wysheit dan die beide.


    Onder nog een ander afbeeldzel van onzen Held, schreef de geleerde D. HEINSIUS, een zinryk Latynsch Puntdichtje, ’t welk door den Heer BRANDT dus vertaald is:

Dit ’s ’t pand van ’s hemels gunst, van Holland voortgebragt,
Dat zich met recht ontzette en by zich zelve dacht,
Heb ik dien grooten Huig wel voor my zelf gebaard?
Dit zichtbaar menschlyk is, de rest naar ’t godlyk aart.


[p. 5]
    Immers doet dit alles ons denken op een’ man, zo groot van verstand als verheven van ziel? en onze HUGO was inderdaad zulk een zeldzaam voorbeeld: DE GROOT was waarlyk Groot, en had dus dezen zynen eigen naam ook als een’ eernaam moge voeren: hem daardoor in den rang der Vorsten te stellen, is niets minder dan vlyery — ’t wordt by de Historiekundigen ook geloofd, dat de voorzaaten van onzen Held, zig, door uitmuntende diensten het Vaderland beweezen, den gezegden eernaam verworven hebben, zynde het geslacht van DE GROOT eigenlyk voordgesprooten uit dat van KRAAIJENBURG, welks adelyk huis van dien naam, welêer gestaan heeft tusschen Delft en ’s Gravenhagen: de gezegde afkomst van het geslacht onzes Helds, wordt bevestigd door deszelfs wapen, ’t welk ’t zelfde is met dat van den huize KRAAIJENBURG voornoemd.
    Door de uitwerkzelen van den alles vernielenden twist, het monster dat in ons lieve Vaderland zo menigmaal zyne haatelyke rol gespeeld heeft, werden de voorzaaten van onzen HUGO genoodzaakt de wyk te neemen naar het nabuurig Delft, alwaar zy vervolgends, onder den naam van DE GROOT, de aanzienlykste eeramten [p. 6] bekleed hebben: op de regeringslysten van Delft voornoemd, vindt men, volgends de aantekening van zekeren Aper Melisz. van Melisdyk, getrokken uit een oud register, op den jaare 1485 reeds, Mr. HUGO HUGOSZ. DE GROOT, die gestorven is den 8 Mei des jaars 1509: DIRK HUIGENSZ. DE GROOT, mede een vermaard man, dien wy ’t laatst op den jaare 1521 als Burgemeester van Delft vermeld vinden, stierf omtrent den jaare 1530, zonder kinderen van het manlyke geslacht natelaaten, waardoor derhalven de beroemde naam van DE GROOT welhaast verlooren geraakt zou weezen, ware het niet dat ERMGARDT DE GROOT, dochter van Heer DIRK voornoemd, daarin voorzien hadde; deze in ’t huwelyk zullende treeden met den Heere CORNELIS CORNETS, een man afkomstig uit de Hertogen van Bourgondiën, werd zo sterk door de zucht voor haar beroemd geslacht gedreeven, dat zy den voorgenomen echt niet wilde voltrekken, dan onder beding, dat de zoonen, welken uit haar geboren mogten worden, den naam van DE GROOT zouden voeren: volgends dit voorbeding werd een zoon van vrouwe ERMGARDT, HUGO CORNELISZ. DE GROOT [p. 7] genoemd, zynde de grootvader van onzen Held: deze HUGO voegde de wapens, enz. van beide de geslachten, waaruit hy gesprooten was, CORNETS en DE GROOT, byéén; ook werden de waardigheden, sedert zo veele jaaren herwaards door de voorzaaten van vrouwe ERMGARDT bekleed, en die op haaren man, CORNETS, niet overgebragt hadden kunnen worden, om dat hy geen geboren Hollander was, nu weder, met algemeene toejuichinge, aan Heer HUGO opgedraagen: en niet alleenlyk de aanzienlykste waardigheden, maar ook de weetenschappen scheenen in dit beroemd geslacht ervelyk te weezen, waarvan wy de spreekendste bewyzen zullen opleveren; wat den laatstgemelden HUGO desaangaande betreft, van dezen wordt gezegd, dat hy was, ,,een man in de Latynsche, Griexe, en ook Hebreeusche Taalen ervaaren, meer dan die tyden meêbraghten;’’ hy huwde met ELSELINGH HEEMSKERK, (anderen geeven hem nog eene vroegere gemaalin, naamlyk, MARIA STEFFENS,) een telg uit het doorluchtig en aloud Nederlandsch Geslacht van dien naam, waaruit zo veele groote mannen voordgesprooten, en waarvan de nakomelingen nog heden in aanzien [p. 8] zyn: om slechts iets tot lof der HEEMSKERKEN te zeggen, wyzen wy den Lezer op den beroemden JACOB HEEMSKERK, of VAN HEEMSKERK, gelyk wy hem ook genoemd vinden, een held, ,,die door verscheidene togten, in bekende en onbekende landen, en naar de Oostindiën, den Vaderlande veele onwaardeerbaare diensten beweezen heeft, tot dat hy voor Gibralter, in den jaare 1607, zyn doorluchtig leven al vechtende afleide;’’ onze wereldstad roemt op het bewaaren van ’t overschot dezes helds: zyn grafstede, in de Oude-Kerk, prykt met het volgende zinryke versje van den onstervelyken Ridder, P.C. HOOFT:

Heemskerk, die dwars door ’t ys, en ’t yzer dorste streeven,
Liet d’eer aan ’t Land, hier ’t lyf, voor Gibralter het leven.


    HUGO DE GROOT, verwekte by vrouwe ELSELINGH, onder andere kinderen, twee zoons, naamlyk, JAN en CORNELIS, beiden mannen, wier roem door onze Vaderlandsche Historieschryvers mede ten breedsten uitgemeeten wordt; volgends BOXHORN, is de laatstgemelde geboren te Delft, in den jaare 1546: in zyne vroege jeugd oefende hy zig te Pa- [p. 9] rys in de Wysbegeerte en de Historiên; van daar vertrok hy naar Orleans, alwaar hy in de rechten studeerde; weder t’huis gekomen zynde, werd hy, in 1575, tot Leeraar in de rechten, op de Hooge School te Leiden, verkoozen; na veele waardige diensten gedaan te hebben, is hy te dier stede overleden, op den verjaardag zyner geboorte, dat is, op den 25 July des jaars 1610, bekleedende toen voor de zesde maal de waardigheid van Rector magnificus der Universiteit: hy was by de geleerdste lieden van zynen tyd, en boven all’ by den vermaarden JUSTUS LIPSIUS, zeer gezien: zyn broeder JAN DE GROOT was de vader van onzen Held; deze heeft op zyn beurt mede de wetten en ’t welzyn der Stad Delft helpen handhaven; ook werd hem de zorg voor Leidens Hooge School aanbetrouwd; hy huwde met ALIDA VAN OVERSCHIE, mede geboren uit een oud adelyk Delftsch Geslachte: de Ambachtsheerlykheid van dien naam, wordt onder de oudste eigendommen van Delft geteld: een andere zoon van Heer JAN, een jonger broeder van HUGO, ’t voorwerp onzer tegenwoordige bemoeijingen, was WILLEM DE GROOT: had gezegde HUGO welëer, en [p. 10] ’t geen wy nader zien zullen, geschreeven, de Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, deze verledigde zig ter vervaardiginge van een werk, ten tytel voerende: Inleiding tot de praktyk van den Hove van Holland, eerst in de Latynsche, en daarna in de Nederduitsche Taale; hy droeg hetzelve op aan de Burgemeesteren van Delft: de geestige J. WESTERBAAN maakte op beide werken een dichtstukje, waarvan dit de laatste versen zyn:

Aankomelingen, ziet hoe dese Groote mannen,
Uyt liefde t’ uwer dienst sich hebben ingespannen,
    En toont haar alle bey, dat u haar wel-doen raeckt:
    ’t Geen HUGO had begost heeft WILHEM opgemaeckt.


    Deze WILLEM DE GROOT wordt by uitneemendheid een zeer vroom, nederig, en oprecht man van leven genoemd; welken lof hem ook toegezwaaid is, door den geleerden N. HEINSIUS, in een Latynsch Vers, door dien Dichter op het afbeeldzel van Heer WILLEM gemaakt: HUGO’s geleerde broeder stierf den 12 Maart des jaars 1662, in den ouderdom van 65 jaaren, en ruim één maand.
    Zie daar het geen wy verkoozen vooraf [p. 11] te zeggen; thans zullen wy ons nader bepaalen by onzen grooten HUGO, de eeuwige eer en ’t orakel van Delft, welken eertytel hem elders gegeeven wordt; en iets dergelyks van onzen Letterheld geboekt te vinden, is waarlyk niets nieuws, gelyk in het vervolg ten overvloede zal blyken: Professor BAUDIUS noemt hem, de allergrootste, de wonderbaare GROTIUS, het sieraad en puikjuweel der Hollandsche jeugd: ter gelegenheid dat CLAUDIUS SALMASIUS, den Heer DE GROOT, na zyn overlyden, met eenige schriften, onder den naam van Simplicium Verinus aanrandde, schreef de schrandere VONDEL, in den jaare 1646, desaangaande, aan den Heere HOOFT, onder anderen deze regelen: ,,onze goede en WYZE GROTIUS is ook al heene; Salmasius kan dit gebeente niet laaten rusten; de Bourgonjons hebben het altydt te Delft op levenden of dooden geladen, Balthazar Gerards op Prins Wilhem, en deeze op Grotius assche:’’ het komt ons voor dat uit de zamenvoeging van misdaaden, die de Dichter hier maakt, zonneklaar blykt, welk een hoog gevoelen hy van onzen HUGO gehad moet hebben: de eer van dien Letterheld aanteranden, [p. 12] vindt hy overeenkomstig met den gruwelyken moord, aan den grondlegger van Neêrlands Vryheid gepleegd; terwyl hy tevens den gezegden Held, en den Vader des Vaderlands, nevens elkander plaatst: hoe VONDEL over GROTIUS gedacht heeft, blykt niet minder uit het Dichtstukje, door dien beroemden Dichter den gemelden lasteraar toegezongen; dus luidt het:

ô Phariseeusche gryns, met schyngeloof vernist,
Die ’t
Groote lyk vervolgt ook in zyn tweede kist;
Gy Helhont past het u dien Herkles na te bassen,
Te sleuren op ’t autaer den Fenix in zyn asschen,
Den mond van ’t Hollandsch Recht, by Themis zelf beweent?
Zo knaeg uw tanden stomp aan ’t heilige gebeent.


    Deze voortreffelyke Geleerde, onze HUGO, is dan geboren te Delft, op den tienden van Grasmaand des jaars 1583: nog een kind zynde, gaf hy reeds doorslaande blyken van zyn zonderling vernuft: dus doet de Dichter DUIM hem, naar waarheid, tegen zyne kinderen spreeken:

[p. 13]
’k Schreef op myn achtste jaar al vaerzen in ’t Latyn (*);
’k Wou, niet alleen des daags, maar, ’s nachts ook werkzaam zyn.

(*) Eén op de verovering van Nymegen, door Prins MAURITS, en een ander tot vertroosting van zynen vader, over ’t verlies van deszelfs vroeg gestorven zoon, JAN DE GROOT, welk versje van dezen inhoud is:

Eerwaarde Vader, ’k bid dat ge uw gezucht bepaalt;
Wyl die Johannes, wien de dood heeft weggehaald,
Heeft met zyn dood, schoon noô, de groote schuld betaald.

    In zyne nachtstudie werd hy echter door zyne zorgelyke moeder verhinderd, waardoor hy genoodzaakt was, zyn Zondagsgeld, gelyk zekere schryver zig uitdrukt, te besteeden, om kaarsen te koopen: nog naauwlyks den ouderdom van elf jaaren bereikt hebbende, werd hy reeds bekwaam gekeurd om naar de Hooge School te Leiden gezonden te worden: in dien kweektuin van geleerdheid arbeidde hy onvermoeid, oefenende zig in de Wysbegeerte, Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Sterreloopkunde en Wiskunst: nog geen jaar lang dus bezig [p. 14] geweest zynde, ontwierp hy drie versen, twee in de Latynsche en één in de Grieksche Taale, die, in ’t licht verschynende, de gantsche wereld deeden verstommen: met zyn vyftiende jaar had hy den loop zyner studiên reeds volbragt, en verliet niet alleenlyk Leidens Hooge School, maar ook het Vaderland, gaande (1598) in het gevolg van den Heere OLDENBARNEVELD voornoemd, naar Frankryk, werwaards die Heer, als Gezant van Hunne Hoog Mogende aan Koning HENDRIK DEN VIERDEN, vertrok: OLDENBARNEVELD, de schranderheid en zeldzaame geleerdheid van den zo veel beloovenden jongeling, op hoogen prys stellende, beschikte hem gelegenheid, om voor zyne Majesteit den Koning van Frankryk eene redevoering te doen, in dewelke hy zyne onvergelykelyke geleerdheid en verwonderlyke bekwaamheden, met zo veel luisters ten toon spreidde, dat de Vorst, daardoor verbaasd, tegen zyne aanwezende Hovelingen zeide: Voila le miracle d’Hollande; dat is: Ziet daar het wonder van Holland; dees eertytel, hoe veel betekenende ook, voldeed echter niet aan ’s Konings hoogachting, derhalven beschonk zyne Majesteit den jongen redenaar [p. 15] met een goudene keten, waaraan hing ’s Vorsten beeldenis, op een medaille van ’t zelfde metaal.
    Na zig een jaar lang in Frankryk opgehouden te hebben, binnen welken tyd hy ook, te Orleans, den tytel van Doctor in de Rechten verkreeg (*), keerde hy naar zyn vaderland te rug, alwaar zyne bekwaamheden niet minder geacht werden; ten bewyze daarvan, dat hy op zyn zestiende jaar reeds Advocaat voor den Hove van Holland, was; en nog geen vier-en-twintig jaaren bereikt hebbende, (in 1607,) werd hy door de Heeren Staaten van Holland, Zeeland en Westfriesland tot Advocaat Fiscaal aangesteld.
(*) Hierop ziet een Latynsch tweeregelig versje, onder een zeer vroeg afbeeldsel van onzen Held, gegraveerd door JACOB DE GEIN: dus luidt het in onze taale:

Ik, van myn vyftien jaar ter pleitrol opgeschreeven,
HUIG JANSZ. DE GROOT, word dus in plaat verbeeld naar ’t leven.

    Ons bestek verbiedt ons verslag te doen van alle ’s mans geleerde schriften, welken hy van tyd tot tyd in ’t licht gaf, wy moeten ons al- [p. 16] leenlyk tot de hoofdpunten van zyne levensbeschryving bepaalen; des staat ons te melden dat hy zig, in den jaare 1608, in ’t huwelyk begaf met Maria van Reigersbergen, dochter van den Heere Pieter van Reigersbergen, Burgemeester der Stad Veere, een man, van wien getuigd wordt, dat hy den Lande, en niet minder den Huize van Nassau, groote diensten beweezen had; welke trouw echter met schande is betaald geworden; want in de Leicestersche tyden is hy ter Stad uitgezet, en heeft vervolgends als balling moeten omzwerven.
    In 1613, het dertigste jaar zyns ouderdoms, aanvaardde de beroemde HUGO het gewigtig amt van Pensionaris der Stad Rotterdam:

Wat zyn my in dien dienst al woedende zeebaaren
Gevlogen over ’t hooft,


dus laat de meergemelde Dichter DUIM hem, desaangaande, zeggen; dan, geen dier woedende baaren heeft hem kunnen doen bezwyken: hy vond reden om het gemelde moeijelyke amt niet aanteneemen, dan onder voorwaarde, dat het in de magt der Magistraat van Rotterdam niet zou staan, hem immer, tegen zyn’ wil, [p. 17] van hetzelve aftezetten: de inwilliging van dit voorbeding, ’t welk eene volstrekte beperking van het gezegde vermogen insloot, bewyst andermaal welke gedachten men van onzen HUGO gevoed, en hoe groot het vertrouwen was dat men op zyne bekwaamheid gesteld heeft.
    Terwyl men bezig was met deze en geene voorwaarde te beraamen, werd hy, met nog drie andere Heeren, in gezantschap naar het nabuurig Engeland gezonden, ter vereffeninge van eenige geschillen, ontstaan tuschen JACOBUS DEN EERSTEN, die toen den Britschen Zetel bekleedde, en de Hollandsche Oostïndische Maatschapy, van welke bezending hy zig ongetwyfeld mede by uitneemendheid verdienstelyk gekweeten moet hebben, aangezien hy, niettegenstaande zyne nederigheid, van zig zelven, desaangaande, zulk een hoog gevoelen had, dat hy naderhand betuigde, van die Compagnie wel zoveel verdiend te hebben, dat, al ware het dat alle anderen sliepen, zy voor hem behoorde te waaken: het hevige geschil tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten, ’t welk, ten dien tyde, ons lieve Vaderland beroerde en dat, niettegenstaande het een kerklyk ge- [p. 18] schil was, een twist over den Godsdienst, of liever eene betwisting van een vryen Godsdienst, dat zalige genot waarop alle menschen aanspraak hebben; niettegenstaande Christenen met Christenen, allen belyders van een’ God van liefde, twistten, oorzaak werd van de smaadelykste en verachtelykste handelwyzen; dat hevige geschil, ’t welk wy niet behoeven voor te draagen, aangezien het reeds menigvuldigmaal en met de natuurlykste verwen afgebeeld en dus by ieder bekend is, dat geschil werd door onzen HUGO, by zyne Britsche Majesteit verhandeld, en mede met een goed gevolg: — hy sprak in alles ten voordeele van de Remonstranten.
    Zyn gedrag omtrent deze vredelievende menschen, over ’t algemeen genomen, bragt hem in groote opspraak; men vond het onbegrypelyk, en althans ten hoogsten te bejammeren, dat een man, die, wegens zyne veele kundigheden, voor iets vreemds in de Natuur mogt gehouden worden, die den onsterfelyken Erasmus in veele opzichten gelyk was; in weinigen hem moest wyken, en in eenigen overtrof; dat zulk een man de Remonstranten toegedaan scheen te weezen: ondertusschen beoogde hy in alles [p. 19] niet anders dan de bevordering der kerklyke eendragt: dit betuigde hy in een’ brief aan zynen vertrouwden vriend, VOSSIUS, zeggende: Dat hy eeniglyk, waarvan GOD zyn getuige was, daarop toelei, dat ’er omtrent de kerklyke verschillen eene gemaatigde vryheid mogt vergund worden, dewyl zonder dezelve de eene scheuring uit de andere moest groeien.
    Onder alle de bezigheden en zorgen, welken deze onrustige tyden hem verschaften, vergat hy zyne geliefde studiën niet: de edele Dichtkunst, zulk eene verhevene ziel dubbeld waardig, was zyne verkwikkende uitspanning; ja hy verliet zyne boekoefening niet, hoewel zyne staatsbemoeijingen ook van tyd tot tyd nog vermeerderden, ’t geen onder anderen mede veroorzaakt werd door dat de Rotterdamsche Vroedschap hem, in den jaare 1616, benoemde, tot het Collegie der Gecommitteerde Raaden, mits evenwel dat hy het Pensionarisschap tevens bleef waarneemen. Zyn letterarbeid moest hy niet zelden besteeden tot het wederleggen van deze en geene geschriften, en tot het rechtvaardigen van het gedrag, by sommige Regenten gehouden: het beroepen van een Synode, ter vereffeninge der verschillen, was een der voor- [p. 20] naamste pointen waarover men het niet eens kon worden, en dat den arbeidzaamen HUGO veel werks verschafte: de meeste Steden van Holland hadden staatswyze beslooten, dat het byeenroepen van zulk eene vergadering niet raadzaam was, en hadden tevens de Magistraaten magt verleend, om meer volk van wapenen, of Waardgelders, tot haare verzekering en tot afweering van daadlykheden aanteneemen: deze resolutie werd door anderen afgekeurd; waarop agt Steden beslooten zig desaangaande te verdedigen, en daartoe gebruikten zy ,,wel voornaamlyk de pen van onzen DE GROOT:’’ deze zag niet dan gevaar in het houden van een Synode, zo wel als in het afdanken der Waardgelders: zyn Exell. Prins MAURITS, was in beide opzichten van het tegengesteld gevoelen, meenende dat de Waardgelders erger waren dan de SPAANSCHE KASTEELEN, en dat ze af moesten, al het welk wy thans niet breeder kunnen verhandelen; het zy voor het tegenwoordige genoeg, aangeweezen te hebben, wat eigenlyk de oorzaak was, dat onze groote HUGO in ongenade verviel, want die ongenade had niets anders dan het voorgemelde ten grondslage, en had ten gevolge, dat hy, benevens [p. 21] de Advocaat, VAN OLDENBARNEVELD, en HOGERBEETS, Pensionaris van Leiden, op den 29, (BRAND en anderen zeggen den 28,) Augustus des jaars 1618, te ’s Gravenhagen in hechtenis genomen werd: ten zelfden dage viel ook het zelfde lot te beurt aan den Heere LEDENBERG, Secretaris van de Staaten van Utrecht, die mede naar ’s Gravenhagen gebragt werd.
    Vermits de gevangenneeming geschied was uit naame van de Staaten Generaal, waren de Staaten van Holland daarover niet weinig gebelgd, aangezien zy alleen de wettige Heeren en Meesters over de gevangenen oordeelden te zyn: men begeerde dat hunne huizen hun ter gevangenisse zouden verstrekken: de Remonstranten waren neêrslagtig, ziende dat hunne voornaamste begunstigers ontwapend waren; de Contra-Remonstranten, integendeel, hieven daarover een triumphlied aan: de vrouwen der gevangenen leverden requesten in, ter verkryginge van ’t geen de Staaten van Holland begeerd hadden: de Rotterdammers verlieten hunnen geliefden DE GROOT niet, zy vorderden van zyne Excellentie, dat hy, by de Staaten Generaal, het ontslag van dien waar- [p. 22] digen man zoude bewerken, maar deze gaf ten antwoord: het is myn zaak niet; en ook waren alle andere pogingen vruchtloos.
    Onze held zat mede niet stil om zyne verlossing te verkrygen, en zyne reeds bezoedelde eer, (wat heeft een braaf man toch waardigers!) te zuiveren, doch mede te vergeefsch; zelfs liet men, om zyn misdryf schynbaar te maaken, zyne papieren uit zyn logement haalen; men verplaatste hem in eene andere kamer, en gaf bevel, dat hy niemand mogt zien. — Hy verviel in ziektens; zyne onvergelykelyke Gemalin wendde alle moeite aan, om by hem te mogen komen, ja ook zelfs met aanbieding van mede gevangen te willen blyven; edel voorwerp! — met hoe veel gronds heeft de Prins der Nederlandsche Dichteren niet gezongen:

                Waer wert oprechter trou,
                Dan tusschen man en vrou
                Ter werelt ooit gevonden?
    Twee zielen, gloênde aan een gesmeet,
    Of vast geschakelt en verbonden
                    In lief en leedt.


[p. 23]
    Deze braave vrouw, eenen Echtgenoot als de groote HUGO overwaardig, mogt echter het zoete byzyn van haar lieven man niet genieten, ook niet, schoon hy korts daarna zo gevaarlyk ziek werd, dat men hem twee Geneesheeren moest zenden — was dit eene geoorloofde handelwys, of was het wreedheid? de staatkunde zal hier anders oordeelen, dan de menschlykheid: wy oordeelen niet: Prins MAURITS heeft gesteld, dat men op het recht niet moest zien, als het gevaar groot was; mogelyk heeft de staatkunde ook stelregels, volgends welken zy de menschlykheid mag doen zwygen! wat hier van zy, onze doorluchtige Gevangene had niemand anders tot gezelschap, dan zynen Dienaar, WILLEM VAN DE VELDE: in eenige ons ter hand gestelde berichten, vinden wy dezen Dienaar, CORNELIS VAN DE VELDE genoemd, en by VONDEL ontmoeten wy nog een andere Dienaar van onzen grooter letterheld, in het volgende vierregelig versje, ten opschrifte voerende: In het Stamboek van CHRISTIAEN KAS, Dienaar van zyne Excellentie HUGO DE GROOT:

[p. 24]
        Een Kristen Kas bewaert ter noot
        Ons heilig Lantjuweel, de Groot,
        Toen ’t Vaderlant hem viel te kleen;
        O blintheit! ô verkeerde zeên!


    Wy zullen ons vergenoegen, met dit alleenlyk aangetekend te hebben. — Op den derden September eerstkomende, werden de gevangenen voor de eerstemaal verhoord, door eenigen uit de vergadering der Staaten Generaal, niettegenstaande de Rotterdamsche Vroedschap begeerd had, dat sommige leden uit de vergadering van Holland daar by tegenwoordig zouden weezen: te vergeefsch ook zeide DE GROOT, begrypende dat hy niet voor zyn competenten rechter zou staan; dat hy, als geboren in Holland, een dienaar van een Stad van Holland, en gevangen genomen op den grond van Holland, geen Rechters kende dan van Holland; doch, voegde hy, om de bewustheid van zyne onschuld, en de gerustheid van zyn hart te doen blyken, daar by; ik wil des onverminderd, myne daaden voor ieder wel verantwoorden.
    Op den gezegden dag werden hem, zo vóór als na den middag zestien vraagen gedaan, die alle voldoende door hem beantwoord werden.
[p. 25]
    Na dien tyd ontving hy verscheidene bezoeken, en moest weder op veelerleije ondervraagingen antwoorden; veele schynbezwaaren deeden zig voor hem op, die hy, de vryheid verlooren hebbende, niet kon oplossen, waarover hy zig eenige jaaren daarna ook beklaagde, zeggende: ongelukkig zyn ze, die, zonder toegang van Vrienden gevangen zittende, zig tegen zulke slinksche slagen niet kunnen verweeren.
    Den 9den November werd het geval in de vergadering der Staaten van Holland in overweeginge genomen, en beslooten, dat ’er eenigen uit die vergadering zouden gecommitteerd worden, om, benevens de Gedeputeerden der andere Provinciën, over de examinatie te staan: onze Held moest wederom een en andermaal op de vraagen van dezen voldoen, en zelfs had men zo weinig medelyden met hem, dat hy genoodzaakt werd, staande eenen hevigen aanval van koorts, voor zyne ondervraagers te verschynen.
    Op den 21 February des volgenden jaars, (1619), werden vier-en-twintig Rechters over de Gevangenen benoemd, aan elk van die Heeren werd verleend een bezegelde acte, dat nie- [p. 26] mant hun over deze zaak iets zou miszeggen of misdoen; en na gedaanen eed van getrouwheid en oprechtheid, leiden zy onderling in elkanders handen ook eenen eed af, behelzende dat zy aan niemand zouden openbaaren, iets ,,van ’t geen in deze handelinge voor haar zoude passeeren.’’ — Zeldzaame voorzorg! — kan eene rechtvaardige zaak...... maar wy verkiezen hier liefst geene aanmerkingen te maaken. — Op den 5 Maart, werd de ongelukkige voor de gezegde rechters gebragt, en den 16 April daaraanvolgende, voor de tweedemaal, door dezelven ondervraagd: wy vinden aangetekend, dat onze Held in dat verhoor verzocht, om zyne Deductie op het papier te mogen stellen; dat hem zulks eindelyk toegestaan werd; maar, (welk een zonderling voorbeding!) dat hy niet meer dan vyf uuren tyds, en niet meer dan één vel papiers daartoe mogt gebruiken: men begrype hoe hinderlyk deze bepaalingen hem hebben moeten weezen; evenwel omhelsde hy die bekrompene vergunning, en vervaardigde een geschrift, over welke inëengedrongenheid en kleinheid van letter, ieder verbaasd stond.
    Zo lang hem het gebruik van pen en ink [p. 27] vergund werd, verliet hy zyne geliefde studie niet, in weêrwil van alle de smartlykheden welken hem drukten, en die eene minder kloekmoedige ziel dan de zyne, zouden hebben doen kweinen.
    Eindelyk werd de volle vierschaar over de gevangene Heeren gespannen, en hun vonnis geveld: wy zullen kortheids halven ons alleenlyk by onzen DE GROOT bepaalen, en denken den Lezer geen ondienst te zullen doen, met de Sententie, over hem uitgesproken, woordelyk over te neemen; dus luidt dezelve:
    Alsoo Hugo de Groot, gewesen Pensionaris van Rotterdam, tegenwoordigh gevanghen: De Heeren Commissarissen by de Hoog Mogende Heeren Staten Generaal, tot examinatie van syn Persoon geordonneert; ende daar naar de Heeren Rechteren by de welgemelte hare Ho. Mog. tot vordere kennisse ende judicature van syne saacke gecommitteert, buyten pijne ende banden van ysere bekent heeft; ende de selve Heeren Rechteren voorts ghebleken is, dat niet tegenstaande niemandt gheoorloft en is, den bandt ende Fondamentele Wetten daar op de Regeeringe der Vereenighde Nederlanden gefundeert, ende de selve Landen door [p. 28] Godes genadigen zeghen teghen alle gheweldt, meneen ende machinatien haarder Vyanden ende quaadtwillighen, tot noch toe beschermt zijn, te violeren, ofte te verbreecken: hy Gevangen hem onderstaan heeft den standt van de Religie te helpen perturberen, ende de Kercke Godes grootelijcx te beswaren ende bedroeven; toe dien eynde sustinerende ende in ’t werk stellende exorbitante ende voor den Staat van den Landen pernitieuse maximen; ende onder dien krachtich gesustineert ende anderen ingescherpt: ende in publycque vergaderingen, oock by diversche geschriften, propositien ende anders alomme helpen sustineren ende inscherpen heeft, dat elcke Provintie in ’t syne alleen toequam de macht omme over de Religie te disponeren, en dat d’andere Provintien haar daar mede niet te bemoeijen en hadden. Dat hy mede toegestaan, ende by diversche gheschriften helpen vorderen heeft, dat verscheyden nieuwe opinien, strydende mette Formulieren van eenicheyt; te vooren in de Ghereformeerde Kercke noyt aanghenomen, nochte Wettelyck geexamineert, tegen alle Kerckelycke ordre in de Kercken hier te Lande zijn inghevoert, [p. 29] ende gedefendeert gheworden. Dat hy Ghevangen daar inne soo verre is gheckomen, dat hy wel wetende dat in de macht van Mannen van Schielandt niet en was, eenighe Placcaten te moghen maacken, hy op der selver Naame inghesteldt, ende gheconcipieert heeft een seecker rigoureus Placcaadt, het welcke uytgegeven is op den een-en-twintighsten Junij sesthien honderd sesthien, op den Name van Bailliu, Schepenen ende Mannen van Schielandt: de welcke wetende dat alle de publycke Kercken in ’t selve Bailliuschap ingenomen waren by Predicanten mette voorsz. Nieuwicheden besmet, nochtans by ’t selve Placcaat verboden hebben alle byeenkomsten tot oeffeninghe van de waren Ghereformeerde Religie, anders als in de voorsz. Kercken. Verklarende voor verbeurt Huys, Schuyr, Berch, Schip, Schuyt, Velt ofte andere plaatsen daar soodanighe oeffeninghe anders soude moghen werden ghedaan; alwaart schoon soo dat den Eygenaar daar toe gheen consent gegeven en hadde, den welcken ghereserveert werdt alleenelijck zijn regres tegens den Huyrman, ofte den ghenen die d’selve vergaderinge daar beroepen hebben, oock met impositie van een mulcte [p. 30] van drie hondert gulden, tot laste van den ghenen die daar ghepredickt, Sacramenten gheadministreert, voorghelesen ofte andere Kerckelijke exercitien gedaan: Mitsgaders oock van de ghenen die de vergaderinghe by een geroepen soude hebben, ofte in de plaatse woont daar de selve soude gheschieden, daar voor hy datelijck sal mogen werden verseeckert, ende niet mogen werden ontslagen, aleer d’selve somme sal zijn ghenamptiseert, met ongewoonelijcke clausulen van proceduyren daar in te houden, als dat weygeringe van antwoort sal strecken confessie, ende dat op ’t seggen van de Ghetuygen alleen recht gedaan sal werden. Dat hy Gevangen, omme te verhinderen dat daar tegen, nochte tegen het onwettelijck invoeren van de voorsz. nieuwe opinien, gheen remedie en soude werden ghestelt, ofte versien naar behooren, hy ghestadelijck helpen teghenstaan heeft, dat in de Vereenighde Nederlanden gheen Synode Nationaal soude gehouden ofte geaccordeert werden, niet teghenstaande de Coninghlijcke Majesteyt van Groot Brittannien, syn Excellentie ende de meeste Provintien, met vele van de notabelste Leden van Hol- [p. 31] landt, oordeelden dat ’t selve een seecker ende nootwendigh remedie was tot afweeringhe van alle de voorsz. swaricheden in den standt van de Religie verweckt. Dat hy Gevangen daar toe voorghegeven heeft, dat de Synode prejudiciabel waren ’t recht van de Hooge Overicheyt deser Landen: dat in ’t stuck van de Synode noch stemminghe noch overstemminghe en viel, ende dattet tegen de Hoocheyt, vry ende gerechtigheyt van den Lande van Hollandt soude strecken, dat men haar, ofte de meeste Leden van dien, teghen haaren danck, een Nationale Synode soude willen overdringhen. Dat hy Gevanghen om ’t selve beter te verhinderen, met de Ghedeputeerden van eenighe Steden aparte vergaderinghen heeft ghehouden, om malkanderen te hooren, verstaan ende overkomen, ende dan met ghecomplotteerde eenigheyt, haare stemmen in de vergaderinghen van de Heeren Staten in te brengen. Dat hy Ghevangen sonder last van de Heeren Staten van Hollandt, ende sonder dat hem gebleecken is geweest van eenigen last der Heeren Staten van Uytrecht, ende Over-Yssel, hem vervordert heeft ten huyse van Johan van Olden-Barnevelt, op den naam van de Provin- [p. 32] tien van Holland, Uytrecht ende Over Yssel conjunctim, te schryven seker protest, ’t welcke sy oock in de vergaderinghe van de Heeren Staten Generaal inghebracht hebben, daar by sy t’samen teghen alle ordre in de selve vergaderinghe ghebruyckelijck, by forme van complot ghelijckelijck protesteerden tegen de Ghecommitteerden van de andere Provintien, dat sy wesen souden Autheurs ende veroorsaackers van onheylen ende swaricheden, door ’t vorderen van de Nationale Synode: Welk protest hy oock te vooren op een onghewoonelijcke wijse in ’t Collegie van de Ghecommitteerde Raden van Hollandt inghebracht ende voorghelesen hadde, sonder ordentelijcke resolutie daar op af te wachten. Dat hy Gevangen mede helpen toestemmen, ende mette vorder Gedeputeerden van de acht Steden doordringen ende helpen effectueren heeft, dat tot groote verachtinghe van de Bondtgenoten, den Brief by de Heeren Staten Generaal totte convocatie van de Nationale Synode gheschreven, aan de Heeren Staten van Hollandt ongheopent weder te rugghe ghesonden is gheweest. Dat hy mede helpen instellen heeft den Brief op de Naam van de Heeren Staten van Hol- [p. 33] landt, geschreven aan de Konincklijcke Majesteyt van Vranckrijck, daar by gearbeyt werd omme de selve syne Majesteyt inne te beelden teghen de waarheyt, dat de meyninge in ’t uitschrijven van de Synode Nationaal was, omme de Hooge Overicheyt, de Edelen ende notable Vasalen van den Landen te benemen haar recht van collatie ofte Patronaatschap. Dat de Heeren Staten Generaal in de uitschryvinge van de selve Synoden usurpeerden den naam van de Staten Generaal, ende daar by de selve Majesteyt versocht werdt, niet te willen toelaten dat eenighe van syne Onderdanen op de selve Synode souden komen, maar veel eer die van Hollandt teghen de Factie der andere Provintien (soo sy dat daar noemen) te assisteren, alle omme de voorschreve Nationale Synode, ende ’t remedie tegen de swarigheydt in de Religie voorghenomen, te verhinderen. Dat hy Gevangen daar toe in Enghelandt op het aanmanen van Johan van Olden-Barnevelt, mede ghefondeert heeft de humeuren van de Bisschoppen, omme ten uytersten komende eenige op de Synode te moghen krijghen, die de voorsz. nieuwigheyt niet teghen en waaren. Alles niet teghenstaande alle de Geunieerde [p. 34] Provintien by diversche Recessen, Tractaten Accoorden ende Resolutien, onderlinghe den anderen belooft hebben, ende verbonden zijn, met lijf, goedt ende bloedt te maintineren de Gereformeerde Euangelische Religie, alomme in dese Landen aangenomen, sonder eenige veranderinghe daar inne te doen, ofte ghedoogen ghedaan te worden: ende dat in conformiteyt van de selve in den Jare vijfthienhondert acht-en-tachtigh, alle de Eeden van de Gouverneurs, Oversten, Capiteynen ende Soldaaten, ghedresseert, ende sulcx gearresteert waren, dat sy getrouwigheydt mosten sweeren aan de Heeren Staten Generaal, die by de Unie, ende de hanthoudinghe van de ware Ghereformeerde Religie souden blyven: ende dat in alle Tractaten van ’t overgaan van de Steden bedonghen is gheweest, datse souden moeten aannemen de oeffeninge van de voorsz. Religie, sulcks die by de Bondtgenooten alomme aanghenoomen was, Dat hy Gevangen dit alles achtende niet ghenoegh te zijn, hem mede onderstaan heeft den standt van de Politie te helpen turberen, omme daar inne oock alles naar haren appetijdt te mogen bestellen: Dat hy Gevangen daar inne sulcken cours heeft helpen hand- [p. 35] haven, dat diversche Persoonen soo Kerckelijke als Wereltlijcke, die klaaghden teghens recht beswaart, gebannen, uitgeleydt ofte geoppresseert te wesen, daar teghen in Justitie niet en hebben moghen werden ghehoort, nochte ’t complement van dien ghenieten: maar dat de Magistraten van de Steden ghestijft zijn gheworden, omme de bevelen van de ordinaris Collegien van Justitie dies aangaande niet te gehoorsamen. Ende omme malkanderen daar inne te stijven, ende alle dit voornemen met de authoriteyt van de Heeren Staten te mogen bedecken: dat hy Gevangen daar op ende op andere saacken met de Gedeputeerden van de voornoemde Steden, ter aanmaaninghe van den voornoemden Jan van Olden-Barnevelt, veele ende diversche aparte vergaderingen, ende Conventiculen heeft gehouden, omme malkanderen oock daar inne te hooren, verstaan ende overkomen, ende alsoo haare stemmen met ghecomplotteerde eenigheydt in de vergaaderinghe in te brenghen, ende te formeren resolutien haar daar toe dienstigh: alwaar mede gherecapituleert zijn diversche poincten, soo nu ende dan in de deliberatie van de Staten gebracht, omme daar van een generale conclusie [p. 36] te maken, ghelijck oock dienvolgende ghedaan, ende by den voornoemden Johan van Olden-Barnevelt inghestelt is, ende voorts in een mondelinge gheneraale conclusie ghebracht, de scharpe resolutie van den vierden Augusti 1617. by de welke de bevelen van de ordinaris Justitie teghen haar voorsz. voornemen verleent, verklaardt werden nul ende van onwaarden, ende de Magistraaten van de Steden gestijft die niet te ghehoorsamen: ende voorts gheauthoriseert, omme haar selven te moghen stercken met nieu gewapent Krijghsvolk, by elck van hemluyden te lichten in haren particulieren ende besonderen Eedt, buyten den ghemeynen Eedt van de Bondtgenoten, ende daar by mede alle Officeren, Justicieren, ende die in den Eedt van den Lande van Hollandt zijn, op haaren Eedt geastringeert werden, de selve resolutie te moeten helpen uytvoeren: ende voorts oock gheordonneert, dat alle Oversten, Capiteynen, Officieren ende Soldaaten van ’t ordinaris Krijgsvolck ernstelijck belast ende bevolen sal werden, de Heeren Staten van de particuliere respective Provintien haare betaals-Heeren, ende de Magistraaten van de Steeden daar sy in Guarnisoen ghe- [p. 37] bruyckt werden (niet tegenstaande eenige andere bevelen) getrouw ende gehoorsaam te wesen op peine van cassatie. Waar op ghevolght is dat men de Justitie noch vorder heeft beginnen teghen te staan, ende dat op den Naam van de Magistraat van Haarlem, by openbaare publicatie, met kennisse van hem Gevangen inghestelt, ende by hem gevisiteert wesende, den Hoogen Rade in Hollandt in hare Persoonen voor wederhoorige, ende als ghedaan hebbende tegen haare Eere en Eedt, ende haare Sententien voor nul zyn verklaart gheweest, om datse Justitie gheadministreert hadden aan eenige Persoonen die klaaghden teghen recht geoppresseert te wesen, daar op mede gevolght is dat de Magistraaten van de voorsz. acht Steden, op diversche aanmaninghen haar ghedaan by den voornoemden Johan van Olden-Barnevelt, van wel op haar hoede te wesen, nieuw ghewapent, ende onder Vaandelen ghedresseert Krijgshvolck hebben aanghenomen, ofte die sy te vooren aanghenomen hadden, verandert, ende versterckt, ende dat in elcx heuren particulieren ende bysonderen Eedt, met uytsluytinge van de Generaliteyt [p. 38] ende syne Excell. als Capiteyn Generaal, ende met last de bevelen van de respective Magistraten alleen te ghehoorsamen tegens allen ende eenen yegelijcken, oock selfs teghen de Generaliteyt ende syn Excellentie, als de voornoemde Magistraaten meynen souden by de selve, yet voorghenoomen te werden, dat sy achten souden teghen haar recht ende vryheyt te strecken. Dat hy Gevangen mede aanghenoomen heeft de voorsz. vermaaninge van den voornoemden Johan van Olden-Barnevelt, ende toeghestaan dat tot Rotterdam, gelijcke lichtingen zijn gedaan: ghelijck mede dat in krachte van de voorsz. resolutie Commissarisen naar den Briele zijn gesonden, buiten weten van syn Excellentie als Capiteyn Generaal, om ’t ordinaris Krijghsvolck, daar in Guarnisoen legghende, te dringhen tot den voorverhaalden Eedt, ofte die te casseren. Dat hem Gevanghen wel kennelijck is geweest, dat ’t voorsz. nieuw Gewaapent Krijghsvolck, niet en is ghelicht gheweest alleen teghen populaire factien, soo om dat de selve mede ghelicht zijn by die van der Goude, ende Hoorn, daar gheen populaire factien en stonden te vreesen, als mede tot Uytrecht, daar de Stadt t’zedert den [p. 39] Jaaren sesthien hondert thien tegen alle populaire factien, met een sterck Guarnisoen was beset, ende dat die van Rotterdam ende Uytrecht haare nieuwe Soldaaten, toeghesonden hebben, om de Stadt van Schoonhooven, daar twee Compagnien van de Gheneraliteyt, in Guarnisoen laaghen, mede voor haare factie te verseeckeren. Gelijck hy Gevanghen mede ghepoocht heeft eenighe van de Vroedschap van Delft te induceren, datse mede nieuw Krijghsvolck souden behooren te lichten, ende dat tot afweeringhe van populaire factien, soo grooten ghetal nieuwe Soldaaten niet van noode en waren, nochte oock datse daaromme ghehouden souden werden buyten den Eedt van de Generaliteyt, ende van den Capiteyn Generaal. Dat hy Gevangen mede helpen delibereren heeft, omme de onkosten ende betaalinghe van ’t selve nieuw gelichte Krijghsvolck onder de geintresseerde Steden by repartitie te vinden, ofte oock tot laste van de Generaliteyt te brenghen: daar hy Gevangen nochtans selfs bekent dat de selve ongehouden waren de Staten-Generaal te ghehoorsamen, als de bevelen van de respective Magistraaten van de Steden daar teghen souden wesen. Dat hy [p. 40] Gevangen oock helpen delibereren heeft, omme de Fransche Troupen te casseren, ofte de starcke Compagnien te reduceren, omme met de penninghen van dien de voorsz. nieuwe Soldaaten, te moghen betaalen. Dat hy Gevangen, in krachte van de voorsz. resolutie, den Eedt, van ’t ordinaris Krijghsvolk soo mede heeft willen ende helpen duyden, dat die voor al de Staaten van de respective Provintien haare Betaals-Heeren, ende der selver resolutien mosten obedieren ende gehoorsaamen, ende mede van de Magistraaten van de Steden daar sy in Guarnisoen legghen, oock teghen de Generaliteyt ende syn Excellentie als de bevelen van de respective Betaals-Heeren ende Magistraaten anders wesen souden als de bevelen van de Generaliteyt ende syn Excell. omme die van haare factie, soo daar door, als door ’t lichten van de nieuwe Soldaaten, Meester te maacken van ’t meeste deel van ’t volk van Oorloge van de Landen. Dat hy Gevanghen in de voorsz. aparte vergaaderinghen mede toegestaan heeft, dat een verklaringe by hem Gevangen, Haan, ende Hoogerbeetz, ingestelt met advijs van de voorsz. Johan van Olden-Barnevelt, ende op den Naam [p. 41] van die van Haarlem in de Staten van Hollandt ghebracht, ende by de andere Leden van haare factie goedt gevonden is, daar by gheseyt werdt datse niet en sullen ghedoogen dat by de andere Provintien van de Unie in het stuck van de Religie buyten haar consent yet ghedaan soude werden: Dat teghen haare resolutien by de Hooven van Justitie, gheen provisien en souden werden verleent: Dat de middelen van de Landen voor al tot afweeringhe van dien sullen werden ghebruyckt: Dat ’t voorsz. Krijghsvolck Eedt souden moeten doen aan de Magistraaten, daar sy in Guarnisoen gheleydt werden om de selve te defenderen, alwaart dat by haar yet bevoolen mochte werden, oorsaacke oft pretext nemende uyt ’t stuck van de Religie, ende daar mede sy op onghewoonelijcke wyse haare consenten waaren limiterende, ende in effecte andere Steden, ende Leden, als tot een nieuw verbondt inviterende, de selve mede doende translateren in Franchoys, ende buytens Landts seyndende, daar van hy Gevangen mede communicatie heeft ghehouden met een uytheems Ambassadeur. Dat hy Gevangen over ’t besetten van den Briele met ordinaris Garnisoen van de Genera- [p. 42] liteyt, op dat gheen nieuwe Soldaaten daar ghelicht en souden werden, syn misnoegen ghetoont heeft, doende met eenighe andere Ghecommitteerde Raden daar over seer bedenckelijck schrijven, aan den voornoemden Johan van Olden-Barnevelt, ende de Steden van Hollandt, ende naar den Briele deputeren uyten haaren, omme syne Excellentie, daar inne te contrequarreren. Dat hy Gevangen omme haare factie noch vorder te styven met de Ghedeputeerden van de voorsz. acht Steden, goedt gevonden ende ontworpen hebben seeckere procuratie van den veerthienden May, sesthien hondert achthien, by de voorsz. acht Steden verleden op haare Ghedeputeerden, in krachte van de welcke, de selve sonder vorder rapport souden mooghen resolveren, met alsulcke middelen als alreede by der handt ghenoomen, ofte noch te nemen souden zyn, tot feytelijcke teghenstandt, van alle de gheenen die de Synode Nationaal, souden willen vorderen, ofte voornemen omme haare nieuwe ghelichte Soldaten te casseren, dat tegen niemandt anders en konde dienen dan tegen syn Excellentie, ende de Staten Generaal, die tot beide de voorsz. poincten vorderinghe [p. 43] deden. Dat oock de selve Ghedeputeerden in krachte van dien, malkanderen souden mogen versien ende verseeckeren met alsulcke belofte, bystandt, hulpe ende indemniteyt als sy bevinden souden noodich te wesen: streckende alsoo een nieuw verbondt onder malkanderen aangegaan, ende daar toe mede gepoocht is gheweest te trecken de Staten van Uytrecht, op wiens name op den derden Juny sesthien hondert achthien, Stilo veteri, daar naar ghelijcke procuratie is uytgegheven: maar de Magistraat der Stadt Utrecht apprehenderen waar toe die ghevordert werde, en heeft daar inne niet willen consenteren, dan onder expresse limitatie den thienden Junij daar aan volgende daar by ghedaan, dat haare Gedeputeerden de selve niet en souden mogen gebruycken omme tot datelyckheyt ofte extremiteyten te procederen, ofte nieuwe verbonden buyten de gemeene Unie te maken. Ende als de Heeren Staten van Uytrecht bemerckten dat het onderhout ende continueren van haare nieuwe Soldaten ruyneerden den staat van haare Finantien, ende daaromme in Junio sesthien hondert achthien, haare Gecommitteerden in competenten ghetale naa den Haghe gesonden had- [p. 44] den, omme met syn Excellentie op ’t casseren derselver te handelen, dat hy Gevangen mette Pensionarissen Haan ende Hoogerbeetz ten huyse van Johan Uytenbogaart, ende metten Secretaris Ledenbergh, beraamt hebbende redenen ende middelen waar mede men de vordere Gecommitteerden van Uytrecht soude mogen moveren ende disponeren omme haaren last dien aangaande niet te openen, ende daar af rapport ghedaan hebbende aan den voornoemden Johan van Olden-Barnevelt: Dat hy Gevangen daar naar mette voorsz. Pensionarissen, sonder last van syne Principalen daar toe te hebben, hem laten vinden heeft by de voorsz. Ghecommitteerden van Uytrecht ten huyse van Daniel Tresel, expresselyck daar toe vergadert, ende de selve met vele scherpe pernicieuse ende voor den staat ende ruste van de Landen ondienstige middelen ende motiven, ende oock belofte van assistentie, ghepersuadeert heeft, omme haren last aan syn Excellentie niet te openen, maar weder te keeren naar Uytrecht, tot groot ghevaar ende prejuditie van die Staat ende Stad: Dat hy in de selve motiven de Heeren Staten Generaal ende syne Excellentie ghetaxeert heeft voor par- [p. 45] thyen, quaatwillighen, daar men met couragie moste teghen gaan, ende de middelen van de Landen voor al daar toe gebruycken: Dat ’t casseren der nieuwe Soldaten de voorsz. quaatgunstighen goeden moet soude gheven, ende een irreparabel prejuditie voor haar factie maaken, oock vol peryckels was van in meerder ghevaar te vallen, ende de andere gheinteresseerde Steden t’ onvrede te maken, dat men mette ordinaris Garnisoen niet vast en ginghe, datse in desen couragie mosten thoonen: Dat de gheinteresseerde Steden ende Leden van Hollandt haar de handt souden bieden ende de saacke met ghemeender handt helpen uytvoeren, ende met alle moghelycke devoiren onbeweeghlyck daar by blyven. Dat die van Hollandt sulcke ordre op haare Finantien souden stellen, dat die van Uytrecht daar af verlichtinghe souden voelen, ende dat de selve oock sulcke ordre souden stellen op de Soldaaten van haare repartitie, dat se weten souden wie te betrouwen, ofte niet te vertrouwen souden wesen: alles niet teghenstaande hy Gevangen bekent, in syn gemoet de openinge van den voorsz. last, een goedt ende bequaam middel gheacht te hebben, om vele swariche- [p. 46] den te ontgaan. Ende als de Heeren Staten Generaal, syn Excellentie hadden versocht, ende eenighen uyten haaren ghecommitteert, omme naar Uytrecht te gaan, ende de cassatie der voorsz. nieuwe aanghenomen Soldaten, ende het inwillighen van de Synode Nationaal, ende eenighe andere saacken daar te bevorderen, dat hy Gevanghen by weynighe uyt den Heeren Edelen, ende de Gecommitteerde van drie Steden, ende van weynighe Gecommitteerde Raden, die tot sulcks gheenen last van hare Principalen en hadden, hem heeft laten deputeren, om neffens den Pensionaris Hoogerbeets ende anderen naar Uytrecht te gaan, omme de Heeren Staten aldaar, ende de Magistraat van de Stadt aan te bieden assistentie van raadt ende daadt: ende indien Syne Excellentie ende de Gecommitteerden van de Generaliteyt souden willen poogen de cassatie der nieuwe Soldaten aldaar te doen, sonder consent van de Staten van Uytrecht, ’t selve datelijck te helpen beletten: Bekennende heure intentie gheweest te zyn, de intentie van de Heeren Staten van Uytrecht te seconderen, ende by de ordinaris Soldaten te doen seconderen, daar toe mede nemende brieven aan de [p. 47] Kryghs-Oversten van ’t ordinaris Kryghsvolck, staande op de repartitie van Hollandt, geminuteert by den voornoemden Johan van Olden-Barnevelt, noch in de Vergaderinghe (soo die was) niet gelesen, waar by de selve aangheschreven werde, dat sy ghehouden ende verbonden waren haare Betaalsheeren, midtsgaders de Heeren Staten van de respective Provintien, daar inne sy zyn ofte gebruyckt werden, gehouw, getrouw ende gehoorsaam te wesen, ende de selve te assisteren in ’t onderhouden ende doen onderhouden van alle derselver resolutien, sonder daar teghens yet te moghen doen ofte te attenteren, nochte gedoogen ghedaan ofte geattenteert te worden. Dat hy Gevanghen in haaste tot Uytrecht ghekomen wesende, ende aldaar in aparte vergaderinghe geconsulteert hebbende metten voornoemden Ledenbergh, op de middelen ende presentatien die men de Heeren Staten aldaar soude moghen voorhouden, omme de cassatie der nieuwe Soldaten ofte Waardgelders niet toe te staan, maar de selve te verhinderen, dat hy Gevanghen met Hoogherbeetz ende andere syne Complicen daar naar in de vergaderinghe van de Heeren Staten haare propositie hebben ghe- [p. 48] daan, ende assistentie van raadt ende daat belooft als vooren, ende oock van ghelycken ghedaan by de Magistraat van de Stadt, selfs met bedenckelicke redenen in regard van de Heeren Staten Generaal, ende syne Excellentie. Alles daar toe streckende omme deselve te encourageren, ten syne datse sonder haar consent de nieuwe aanghenomen Soldaten niet en souden laten casseren. Ende als syn Excellentie ende de Gecommitteerden van de Staten Generaal aldaar mede ghekomen waren, ende haare propositie, volghende haaren last hadden ghedaan, dat hy Gevanghen hem heeft laten employeren, omme inne te stellen de antwoordt aan de selve, op den Naam van de Heeren Staten van Uytrecht te gheven, daar inne hy de Ghecommitteerden voorsz. niet en heeft willen erkennen in de qualiteyt als Gecommitteerden van de Heeren Staten Generaal, aan de welcke nochtans sy haare credentie overgelevert, ende haare propositie ghedaan hadden. Dat hy Gevangen tot Uytrecht hem mede bemoeyt heeft mette saacken van de State van ’t Lant van Uytrecht, ende in aparte vergaderinghen daar over ghestaan, daar aan den Capiteyn Hartevelt gegheven [p. 49] werde ’t Commandament over de nieuwe Soldaten. Dat hy mede gepoogt heeft in ’t particulier een van de Burghemeesteren van Uytrecht te disponeren totte continuatie der nieuwe Soldaaten: Oock metten Commandeur in deliberatie gheleydt wat men doen soude indien syn Excellentie tot feytelijcke cassatie wilde procederen. Dat hy ghearbeyt heeft om de Heeren Staten aldaar tot feytelycke teghenstandt van dien te beweghen, radende dat sy aan haare Poorten goede Wacht houden, ende op haar verseeckertheyt wel letten souden, oock op haar Stadhuys, ende daar eenighe Schutters doen waacken: ende verstaande dat den Capiteyn Hartevelt swaricheyt maackte teghen de Heeren Staten Generaal ende syn Excellentie te dienen, dat hy Gevangen daar op gheseyt heeft, dattet een rechte poltronnie ende groote ontrouwicheyt was, die niet strecken en konde tot reputatie ofte dienst, hem daar over seer verwonderende. Dat hy Gevanghen om ’t ordinaris Krijghsvolck van de Generaliteyt mede tot teghenstant als vooren te beweghen, deselve voorghehouden heeft haaren Eedt, ende die alsoo willen [p. 50] duyden, datse niet gehouden en waren de Generaliteyt ende syn Excellentie te obedieren in ’t ghene strecken soude teghen de bevelen van de Staten van Uytrecht, maar ter contrarien de bevelen ende resolutien van hare betaals-Heeren ende van de Staten van Uytrecht te volbrengen ende doen volbrengen, sonder daar tegen te doen ofte attenteren, ofte ghedoogen ghedaan te werden, dreyghende de selve datmense niet betalen en soude, indien sy yet daar teghen deden. Dat hy ende syne Complicen haar niet ontsien en hebben den Commandeur te bevelen niemant anders als haar, ende de Staten van Uytrecht te pareren: ende omme syne intentie totte voorsz. tegenstant wel te bethoonen, dat hy Gevangen even daachs voor het casseren der nieuwe aanghenomen Soldaten voornoemt, de Brieven die sy aan de Kryghs Oversten van ’t ordinaris Kryghsvolck hadden, noch overgelevert hebben, omme de selve ten minsten stille te doen staan. In welcken ghevalle den voornoemden Ledenbergh ende anderen, voorgaven haar saacke wel te boven te konnen komen, mette ordre die sy seyden over haare nieuwe [p. 51] Soldaten ghestelt te hebben. Dat mede hy Gevangen den selven nacht communicatie metten Commandeur heeft gehouden, ende met hem ghedelibereert by wat middelen men soude konnen beletten, dat syne Excellentie geen meer Kryghsvolck in de Stadt en dede komen, ende omme ten dien eynde, goede Wacht aan de Poorte van Amersfoort te houden, noemende te wesen ghewelt, indien Syn Excellentie daar toe de Poorten wilde doen openen. Alle welcke proceduyren daar toe ghestreckt hebben, om niet alleen de Stadt van Uytrecht in een bloedtbadt, maar oock de Staat van de Landen, ende de Persoon van syne Excellentie in ’t uyterste ghevaar te brenghen, daar door, ende door alle syne vordere machinatien ende conspiratien gevolgt is; datter Staaten in Staaten, Regieringe in Regieringe, ende nieuwe verbonden in, ende teghen de Unie opgherecht, generale perturbatie in den staat der Landen, in ’t Kerckelycke ende Polityck ghekomen, de Finantien uytgheput, ende de Landen op ettelycke milioenen aan kosten gebracht, gheneraale dissidentien, ende dissensien, onder [p. 52] de Bondtgenoten, ende Ingesetenen van de Landen inghevoert: De Unie verbroocken: De Landen tot haar eyghen defensie onbequaam gemaackt, ende in pericule ghebracht zijn van te moeten vervallen, tot eenighe schandelycke handelinghe, ofte tot haaren gheheelen onderganck; die daaromme, in een Welghestelde Regeeringhe niet en behooren gheleeden, maar anderen ten exempel ghestraft te werden. SOO IS ’T, Dat de Heeren Rechteren voornoemt, met rype deliberatie van Rade, doorghesien, ende overwoghen hebbende, alle ’t ghene ter materie dienende is, ende heeft mogen moveren, doende recht in den Name, ende van weghen de Hoochgemelte Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, den selvighen Gevangen gecondempneert hebben, ende condempneeren hem mits desen, tot een eeuwige gevangenisse, ende indien-volgende gebrocht te worden in een verseeckerde plaatse, by de Hooghgemelte Heeren Staten Generaal te ordonneren, ende aldaar syn leven lang gehouden en bewaart te worden; ende verklaren alle syne Goederen geconfisqueert. Aldus ghedaan in de Verga- [p. 53] deringe van de voorsz. Heeren Rechteren in ’s Gravenhage, ende gepronuncieert den 18. May, anno 1619.
    Zie daar een zeer aanmerkelyk stuk — welk een drom van beschuldigingen! — en dat ten laste van een man zo groot als DE GROOT ! — De aankanters tegen het huis van Oranje kennen deze Sententie genoegzaam van buiten: de Hemel weet hoe veel duizende maalen dezelve in onze dagen niet wel geleezen en herleezen is!
    Zeide de meergemelde groote Dichter, VONDEL, in zyne Opdragt van HIPPOLYTUS aan den getrouwen Hollander, (onzen DE GROOT naamlyk,) niet te recht:

Een kyfaes (*), en niet meer, dat baet u ’t lieve leven;
Sprak flauwelyk de tong der ongerechte schael,
Daer vrijdom tegens bloed gewogen wierd, het stael
Gestroopt en reê was om den tweeden slach te geeven.


(*) Toen welëer veel gouds in Holland omging, was men gewoon de dukaten en andere speciën te weegen, om te weeten of ze wigtig waren of niet; wanneer nu de evenaar wat doorsloeg, of niet in ’t midden bleef stil staan, werd dat leste aas een kyfäas genoemd, om dat men twistte of het ’er by moest gerekend worden of niet — nu wil VON- [p. 54] DEL zeggen, dat het ook zo wankel stond met de Rechtbank in Holland, dat het maar een Kyfäas scheelde, zus of zo stond, of de Heer HUGO DE GROOT zou ook voor ’t zwaard hebben moeten bukken; voor ’t zwaard dat nu gestroopt en reê was om den tweeden slach te geeven.
                De AANTEKENAAR op VONDEL’S Hekeldichten.

[p. 54]
    Met groote aandacht en blyken van eene zonderlinge gerustheid van ziel, werd het vonnis door den gevangenen aangehoord; alleenlyk keerde hy zyn hoofd om, wanneer ’er iets geleezen werd, dat, naar zyn oordeel, met de waarheid niet overëenkwam: naderhand schreef hy in zyne gedrukte verantwoording, dat ’er in de Sententie veele pointen stonden, die nooit by hem bekend, maar wel uitdrukkelyk ontkend waren, en gesteld met uitlaating van de noodige omstandigheden, en met byvoeging van ongegronde gevolgen, uit zyne woorden getrokken; ja zelfs dat ’er eenige opstonden, daar hy nooit op gehoord was: wanneer men dit zeggen van onzen Held nagaat, is zeer gemaklyk te begrypen, wat de drangreden geweest is tot de bovengemelde zeldzaame voorzorg, omtrent de verkozene Rechters genomen; welke voorzorg, trouwens [p. 55] alleenlyk tot nadeel der gevangenen, uit het oog verlooren werd, in de uitschryving van een’ Biddag, die den 17den April gehouden stond te worden; want in die uitschryving werden de gevangenen niet weinig beschuldigd, regelrecht strydig met het gemaakte verbond, van daaromtrent niets te zullen openbaaren, gelyk dan ook door veele Predikanten geweigerd werd, gezegde uitschryving van den Predikstoel den volke voor te leezen; schoon zy om die weigering van hunne kostwinning ontzet werden.
    Op den 5den Juny eerstvolgende, des avonds, tusschen elf en twaalf uuren, werd HUGO naar het bekende Loevestein gevoerd, met bevel, dat niemand by hem mogt komen, zelfs ook zyn oude vader niet: voords werd hem 24 stuivers daags toegelegd, welk sober tractement echter door zyne heldhaftige Gemaalin geweigerd werd, alzo zy voorneemens was, den haar zo dierbaaren gevangenen op haare eigene kosten te onderhouden.
    Zie daar dan den grooten HUGO binnen den omtrek der muuren van een kamer bepaald — welk eene ommekeer! — van pas herinneren wy ons de woorden waarmede [p. 56] de laatstgenoemde Dichter zynen Palamedes ten tooneele doet verschynen:

Die zorgt, en waekt, en slaeft, en ploegt, en zwoegt, en zweet,
Ten oirbaer van het lant een lastig ampt bekleet,
En waent de menschen aen zyn vroomheit te verbinden,
Zal zig te jammerlyk in ’t endt bedrogen vinden.
Van ’t wispelturig volk, dat, veel te los van hooft,
Genoten dienst vergeet, en ’t ergste liefst gelooft.


    De Commandeur van het Slot, zynde de Luitenant JACOB PROUNINK, genaamd Deventer, had bevel, dat de Huisvrouwen der gevangene Heeren in de keuken zouden mogen kooken; dat de Dienstmaagd de spyzen bovenbrengen en weder afhaalen mogt, mits door den Commandeur in- en uit-gelaaten te worden, en dat de Huisvrouwen tot Workum of Gorkum mogten reizen, om het noodige te koopen: korten tyd daarna werden de vrouwen nog nader bepaald, naamlyk in diervoegen, dat ze by haare mannen opgeslooten mogten blyven, zo lang zy wilden, maar niet van hun afgaan, dan met consent: ook werd den Commandeur gelast, voor het bepaalde geld van 24 stuivers daags, zelf de gevangenen [p. 57] te moeten spyzigen; waarop de braave REIGERSBERGEN zeide, dat haar man niet gewoon was zo soberlyk te leeven; dat men, ingevalle de meening van de Heeren was, hem de keel toe te binden, en van gebrek of ongezondheid te laaten vergaan, hem dan alzo lief had mogen handelen, gelyk men den Advokaat gedaan had: recht manlyke taal! uitmuntende vrouw! overwaardig dat het verstandige gedeelte uwer sexe u bewondere, gelyk het u bewondert — zouden myne leezers hiervan onkundig kunnen weezen? te berucht zyn, om my by het schitterendst vernuft van onzen tyd; by de schranderste vrouw, het voorbeeld van gezond verstand, doordringend oordeel, levendige verbeelding, ongeveinsd hart, vrolyken en arbeidzaamen aart, om my by het pronkjuweel van Neêrlands geleerde vrouwen te bepaalen; te berucht zyn de werken van de groote ELIZABETH WOLFF, geboren BEKKER, die ontelbaare lauwers, en nog onlangs eenen voor alle ander vernuft onverkrygbaaren krans behaald heeft; te veel worden de werken dier voorbeeldige vrouwe geleezen, dan dat men niet zou wee- [p. 58] ten, hoe breed de lof van HUGOS Gemaalinne door haar uitgemeeten wordt: dus zingt zy onder anderen in haar Walcheren, (*):

ô Reigersberg! ’k ontroer daar ik uw beeld beschouw;
’k Doorzoek uw helder oog!.... gy zyt een groote vrouw!
Gy waart een Grotius of niemand was hem waardig:
        Hoe zweeft uw geest op uw gelaat!
        Wat kwam u uwen moed te baat!
Die vlugge werkzaamheid! dat oordeel, vast en vaardig!


(*) Zie Bladz. 225 van de Nieuwe Uitgave, onlangs by de Heeren ELWE en LANGEVELD, van de pers gekomen.
    Het antwoord dat REIGERSBERGEN haare vrienden gaf, toen dezen haar aanspoorden tot het verzoeken van pardon voor haar’ man, welk verzoek zelfs door den Raadsheer VOSBERGEN, op begeerte van zyne Exellentie, ondersteund werd, is door de gemelde groote Dichteres, in de volgende verzen gebragt, (†):

[p. 59]
Wat rustig antwoord gaaft ge aan uwe vrienden niet,
Daar elk u bad, dat ge om vergeeving bidden liet!
,,Men sla hem ’t hoofd af, is hy schuldig. Hoe! vergeeven!
        ,,Wel, heeft myn Grotius misdaan,
        ,,In recht en wetten voortestaan?
,,Hy sterv’ met Barneveld: ik bid nooit om zyn leven.’’


(†) Ibid.

    Wy zullen terstond de geleerde ELIZABETH nog eens van de kloekmoedige MARIA hooren zingen.
    De fiere uitdrukking, door de laatstgenoemde, wegens het spyzigen van haaren man, gebruikt, veroorzaakte veel moeite, om van PROUNINK verlof te verkrygen, dat zy naar den Haag mogt gaan, om haare bezwaaren by H.H.M. intebrengen, eindelyk gelukte dit evenwel, en de roemwaardige vrouw bragt, niet zonder veel loopens en biddens, ten wege, dat zy met haare vyf kinderen, vier of vyf weeken op het Slot zou mogen blyven, en twee of drie maal daags af- en toe-gang hebben; dat ze ook van de keuke, en de kinderen en dienstboden van slaapplaatzen zouden voorzien worden; mitsgaders dat ’er dagelyks een geneesheer uit Gorkum, by DE GROOT, die door de koorts in ’t bed gehouden werd, mogt komen: zie daar schreeu- [p. 60] wende gunstbewyzen! — dan men kon dezelven ligtlyk toestaan, want de gevangene had nog genoeg te lyden: sterk drukt de bovengemelde groote Dichteres zig desaangaande uit, in een’ brief van ARNOLD GEESTERANUS aan MARIA VAN REIGERSBERGEN (Bladz. 45), daar zy ARNOLD deze woorden laat schryven:

Men bragt me op Loevestein, daar veele broeders zaten.
    Men zegge: dit ’s het loon van al wie stout weêrstreeft,
Het geen de magt des Lands gesteld heeft by Placacaten:
    Maar dat men ons zo hard — zo wreed mishandeld heeft!
Of heeft de Magt des Lands dit ook met een geboden?
    Men wyz’ de wettigheid van zulk een handel aan;
Wat heeft men uw’ Gemaal, door uw beleid ontvloden,
    In dees Gevangenis al kwelling aangedaan!


    Bevreesd dat HUGO, door middel van touw en rappe handen, zyn lyden zou ontvluchten, had men reeds beslooten, de kleine vengsters zyner gevangenis nog digter te maaken, ,,waardoor hy meer benaauwing van licht en lucht, ten nadeele zyner gezondheid zou gehad hebben,’’ maar zyn Geneesheer wist zo veel dringends, nopens zyne zwakheid te [p. 61] zeggen, dat men hem de genade bewees, om het lieve daglicht te mogen zien, en de gezonde werking van versche lucht te mogen genieten: ô ja, de groote HUGO, het uitmuntend mensch, werd tot zo verre van den medemensch, waarschynelyk vry minder groot, begenadigd, dat hy in ’t algemeene geschenk van GOD mogt deelen: hy mogt den dageraad zien aanbreeken — maar zuchtende: hy mogt de avondschemering al ’t aardsche zien bedekken — maar klaagende — des niettegenstaande werd de mensch door den mensch begenadigd.
    Men denke echter niet dat zyn ryk verstand hem geene onuitputtelyke bron van troost zou verschaft hebben; ongetwyfeld zyn ’t slechts oogenblikjes geweest, dat de mensch het roer in handen gehad heeft, en zekerlyk is ’t getal dier oogenblikjes nog verminderd door de toegenegenheid zyner geleerde vrienden, waaronder boven allen te tellen zyn, de Heeren VAN MAURIER, SCRIVERIUS, ERPENIUS en VOSSIUS, die heimelyk briefwisseling met hem hielden: VOSSIUS vermaande hem, dat hy moest denken aan [p. 62] zynen naam, en aan de gulde spreuk van SENECA:

            GROOT is de man alleen;
            Die ’t groot kan achten kleen.


    Men kon niet weeten, schreef die geleerde man, wat GOD nog met hem voor had — voorwaar uitmuntende troostwoorden in de ooren des verstandigen; wat weet ik, zegt deze, ik die het algemeene plan niet kan overzien..... maar wy moeten by onzen HUGO blyven.
    Dezelfde VOSSIUS zond hem nu en dan eenige boeken, zulks deed ook ERPENIUS, die te Gorkum geboren was, en aldaar een zuster had, getrouwd met zekeren ADRIAAN DAATSELAAR, welke op verzoek van den Heere ERPENIUS, de gevangene Heeren DE GROOT en HOGERBEETS, getrouwlyk met raad en daad bystond: alles wat, ten behoeven van de gezegde Gevangenen, uit Holland naar Loevestein, of vandaar herwaards overgezonden werd, kwam eerst aan het huis van DAATSELAAR; dus ook het koffer, waarin de boeken, bovengemeld, van wegen ERPENIUS gezonden werden, en door middel [p. 63] van welk koffer de beroemde HUGO, op aandrang van zyne Gemalinne, uit het bange Loevestein ontsnapt is; te beter gelukte deze list, om dat dezelve niet te overhaast in ’t werk gesteld werd, want men ondernam niets, voor dat het af- en aan-brengen van het boekenkoffer als eene gewoonte geworden was; niets voor dat men het koffer niet meer opende, om te zien wat ’er in was, ’t geen in den beginne telkens gedaan was geworden.
    Veel viel ’er intusschen nog voor, zo over het verkoopen der verbeurd verklaarde goederen van den Gevangenen, als over het uitgeeven van deszelfs afbeeldzel, al het welk door anderen breedvoerig beschreeven is, en niet tot ons plan behoort; PROUNINK bleef ook bestendig zyn best doen, in het onredelyk behandelen van den ongelukkigen DE GROOT ; terwyl evenwel de braave MARIA, niet zonder groote moeite, vergund werd, eens ter week om nooddruft te mogen uitgaan, of te zenden.
    Onze Held bragt zyn’ tyd door met leezen en schryven, en ook somtyds met het naloopen van een’ dryftol, ter bevorderinge of onderhoudinge zyner gezondheid — Onder zy- [p. 64] nen Loevesteinschen arbeid, muntte uit, het reeds door ons genoemde werk, Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, en, Het bewys van den waaren Godsdienst, dat hy met deze verzen sloot:

Vindt gy hier iet, het welk u dunkt te weezen goedt,
Bedank hem, zonder wien geen mensch iets goeds en doet:
Is hier of daar gemist, herinner met medoogen,
U zelven, wat een wolk bedwelmt der menschen oogen:
Verschoon veel liever ’t werk, dan dat gy ’t bitter laakt,
En denk, och Heer, het is te Louvestein gemaakt!


    Een gedeelte van den gezegden arbeid bestond ook daarin, dat hy zynen Dienaar VAN DEN VELDE, in de Latynsche Taale, en de gronden, der Rechtsgeleerdheid onderwees; en deze moeite is voorwaar met den allerzonderlingsten uitslag bekroond; want by vervolg van tyd, huwde die braave dienaar met de Dienstmaagd van Mevrouw VAN REIGERSBERGEN, genaamd ELSJE VAN HOUWENING, welke, gelyk welhaast blyken zal, een voornaam hulpmiddel geweest is, ter ontkominge van den ongelukkigen HUGO; [p. 65] VAN DEN VELDE, verwierf den tytel van Advocaat voor het Hof, ja heeft zelfs de eer gehad, van den uitersten wille zyner Hoogheid FREDRIK HENDRIK, te schryven.
    Na onze Held nu byna twee jaaren op de voorgemelde wyze doorgebragt had, viel het oog van zyne schrandere Gemalinne op het koffer van den Heere ERPENIUS, en zy sloeg haaren man voor, om zig, onder den naam van boeken, met hetzelve, naar den vriend DAATSELAAR, te laaten brengen: men stelle zig voor de verbaasdheid die onzen Held bevong, toen de kloekmoedige MARIA hem dezen voorslag deed:

                        Lief, hoe komt het in uw’ zin?
Ik leggen in die Kist! pas half kan ik ’er in;
Een derde is zy te kort, ook zoude ik moeten smooren,
Hier is geene opning, waar door lucht zou kunnen booren.


    Dus laat de meergemelde Dichter, DUIM, hem, in dit tydsgewricht, spreeken: indien alles was, gelyk het moest weezen, was het antwoord der schrandere vrouwe, dan zou men te eerder achterdocht opvatten: om kort te [p. 66] gaan, men besloot te beproeven, of het koffer groot genoeg was; en, bevonden hebbende dat de Gevangene ,,’er ter naauwer nood, niet uitgestrekt of in de lengte, maar gekromd en in bochten, in liggen konde, bezocht men daarna, of hy, in die benaauwdheid liggende, zyn adem kon scheppen, en hoe lange hy ’t, in gevalle van stilte of tegenwind, daarin zou kunnen uithouden. Vervolgens beval hy zyne huisvrouw, eenigen tyd op de kist te gaan zitten, om te zien of hy, als ’er onderwegen by geval iemand op ging zitten, zulks zoude konnen verdraagen:’’ een uurs zandlooper, schryft men elders, liet zy tweemaal uitloopen, hangende haare klederen voor ’t sleutelgat; ,,zy, merkende onder het zitten op de kist, dat haar man zig nu en dan verroerde, en zyne beenen optrok of uitstrekte, waarschouwde hem, dat zy zulks kon voelen. Na dat men dit alles verscheidene maalen in ’t heimelyk, zonder weeten van Knecht of Dienstmaagd, beproefd, en naar wensch bevonden had, besloot men de zaak, in Gods naam, te waagen:’’ WILLEM en ELSJE werd nu den aanslag ontdekt, die beiden hunne hulp van har- [p. 67] ten toezeiden: by DAATSELAAR was de noodige voorzorg gebruikt, en de huisvrouw van PROUNINK, was, door haar, geduurende eenigen tyd, eene en andere kleinigheden te schenken, ingenomen; want men nam de gelegenheid waar, dat PROUNINK zelf, naar Heusden vertrokken was, om de Compagnie, waarover hy tot Capitein aangesteld was geworden, te ontvangen, dus men alleenlyk de toestemming van deszelfs vrouw noodig had, om het koffer, naar gewoonte, te doen scheep brengen.
    Alles dus voorbereid zynde, verscheen den bepaalden dag, (22, BRAND zegt 13 Maart 1621); de groote HUGO vleide zig neder in het koffer, en begaf zig dus uit de eene gevangenis, in eene nog veel engere, om door dat middel, de vryheid, die natuurlyke schat van den mensch, hem te jammerlyk ontnomen, weder te krygen: een nieuw Testament verstrekte hem ten hoofdkussen, en dus kan men zeggen, dat HUGO zyn hoofd gerust op GOD’s woord nederleide; ook had hy niet te vergeefsch op zyn’ Schepper vertrouwd: met het aanbreeken van den dag, waarop de geoorloofde list in ’t werk gesteld zou worden, [p. 68] viel hy op zyne kniën, en bad, dat de Almagtige zynen toeleg wilde zegenen: de verhooring van zyne bede was by GOD bepaald; het koffer werd, na ontvangen verlof, met behulp van eenige der wachten, aan boord gebragt, echter niet zonder groot gevaar voor den benaauwden HUGO, van ontdekt te zullen worden; ELSJE had de zorg op zig genomen, om met de kleine gevangenis over te steeken, en stapte derhalven kloekmoedig mede op ’t schip: zie daar onze Held ten deele verlost: men begrype wat ’er in ’t hart van de edele REIGERSBERGEN moet omgegaan weezen: treffend was haar gedrag, na zy de nieuwe gevangenis van haaren beminden HUGO geslooten had: hoor de bovengeroemde onvergelykelyke Dichteres dat gedrag verhaalen:

ô Weêrgaêlooze vrouw! ’k denk nooit aan uw bestaan,
Dan met een kloppend hart: hoe menig stille traan
Heb ik om u geweend, geroerd door mededogen......
            Gy knielt ter neêr, gy kust het slot,
            Beveelt, al schreiende, uwen God,
Uw lieven Grotius, — wiens ziel blyft onbewogen?
(*)
(*) Walcheren, tweede uitgaaf, Bladz. 226.

[p. 69]
    De groote Agrippyner heeft mede niet vergeeten, dat edele voorwerp te vereeuwigen; dus zingt hy in een Dichtstukje, ten tytel voerende, HUGO DE GROOTS verlossing, aan Mevrouw MARIA VAN REIGERSBERGH:

        Een vrouw is duizent mannen t’ erg.
        O eeuwige eer van Reigersbergh,
        De volgende eeuwen zullen spreeken
        Hoe gy den haet hebt uitgestreken:
            Na datge op ’t droef gevangenhuis,*
        Gelyk Marye neffens ’t kruis,
        Uw Bruigom, onder moordenaaren
        Gerekent, trooste heele jaaren:
            Zoo liet de trouwe Michol eer,
        Haer’ liefsten schat met koorden neer,
        Toen Sauls zweerden hem bezetten,
        Gelyk de Jagers ’t hart met netten.
            Aldus werd Lynceus ook gered
        In zyn belegert bruiloftsbed,
        Toen zo veel ledekanten smoorden,
        In ’t gruwlyk bloet der mannemoorden.


    Dezelfde Prins der Nederlandsche Dichteren, maakte op de vlucht van onzen Held, het volgende geestig dichtje:

[p. 70]
        Twee kisten bergden Huig de Groot,
        d’Een levendig, maer d’andre doot.


    Had Mevrouw VAN REIGERSBERGEN zig kloekmoedig gedraagen, niets minder kan van het trouwhartige ELSJE gezegd worden: verscheidene zwaarigheden, die allen den aanslag zouden hebben kunnen doen mislukken, zo wel by ’t inscheepen, staande den overtogt, als by het overbrengen van den dierbaaren vracht, uit het schip naar het huis van DAATSELAAR, had zy te boven te komen; in alles gedroeg zy zig zo schrander als onverschrokken, en ten loon daar voor smaakte zy het genoegen, van haaren Heer weder in genoegzaame vyligheid te mogen zien.
    Wat betreft het koffer, waarin onze Held zyne gevangenis ontkomen was, en welke de Lezer op de nevensstaande plaaten, zeer uitvoerig vertoont wordt; de Heer, Mr. JACOB KLINKHAMER, vleit zig dezelve te bezitten, en het is met Zyn Ed. gunstige toestemming, dat de Kunstschilder J.C. SCHULTZ, daarvan twee juiste aftekeningen vervaardigd heeft: de Heer J.C. PHILIPS, door wiens bekwaame hand de gezegde tekeningen in ’t koper gebragt [p. 71] zyn, heeft ons de volgende beschryving daarvan medegedeeld.
    ,,Het koffer is gemaakt van boekenhout; heeft een boogswys dekzel, zynde van buiten geheel overtrokken met dun zwart leder, en beslagen met eene menigte van dunne, smalle, eizerene banden: de sluiting bestaat in twee binnensloten, en één buiten- of hang-slot.
    ,,Van binnen is het koffer met wit linnen bekleed, zynde het zelve, naar gewoonte, aan het dekzel, met elkander kruissende linten belegd.
    ,,Men ziet dat de tyd, en het gebruik, of herhaalde overvoeringen, het een en ander merkelyk beschadigd hebben; veelen der eizerene banden zyn geheel of gedeeltelyk weg; doch men kan derzelver plaatsen, door een roestige vlek, meer of min gewaar worden: van het bekleedzel, zo wel binnen als buiten, zyn hier en daar geheele lappen uitgevallen.
    ,,De rand van het dekzel is aan den voorkant, byna in ’t midden, (mogelyk door toeval,) sterk voorwaards gebogen, en steekt daar ter plaatse wel een duim breed [p. 72] over; zo dat men ’er ’t hangslot niet heeft kunnen aandoen.
    ,,In den bodem is een vry groote kwast uitgevallen; dus kon door deze zo wel als door den afgebogen rand, luchts genoeg inkomen; te meer daar de bodem des koffers niet vlak op den grond staat, als hebbende onder een soort van slede, van byna twee duimen hoogte:’’ — dit spreekt ons voorgaande verhaal wel niet volstrektlyk tegen, maar evenwel kan het aanleiding tot bedenkingen geeven; wy laaten daaromtrent ieder zyne vryheid, en den eigenaar van het Vaderlandsche rariteit in het onbetwiste bezit daar van.
    ,,De lengte van het koffer is buitenswerks vyf voet en byna vier duim:’’ (by een ander vinden wy deze lengte bepaald op twee duim korter dan vier voet:) ,,de breedte is twee voet en ruim één duim; de hoogte tot op ’t midden van het dekzel, twee voet en ruim twee duim; alles Rhynlandsche maat.’’
    ’t Zal hier niet oneigen zyn den Lezer te doen hooren, hoe de groote HUGO zelf, deze zyne gelukkige tweede gevangenis beschouwd heeft: hy schreef in vervolg van tyd een aanspraak aan dezelve, in Latynsche verzen, [p. 73] welken in de volgende Nederduitsche vertolkt zyn:

    o Zoete Schuilplaats, o voor korten tyd naauw huiske,
    Dat myn bedrukte ziel, beslooten in uw kluiske,
    Hebt vry gemaakt, en zo in open lucht gesteld
    Uw lieve last, die, naauw gepakt, door sterk geweld
    Van ’t strenge Krygsvolk, werd allengskens uitgedraagen,
    En eindlyk, als een pand, doch dat ze niet en zaagen,
    Bevolen, op een schip, de Waals afloopend ty.
    o Kist, wat danks, wat lofs verdiend gy wel van my?
    Gy hebt myn slaverny verjaagd en overstreden,
    Die ’k zeeven maanden meer dan twee jaar heb geleden
    Dat ik des hemels licht aanschouw met vry gelaat,
    Dat my geen Slot meer plaagt, myn ooren niet meer slaat
    Der grendelen geknars, en ’t wreed gegraauw der wachten;
    Maar mag gerust en vry, het bly gegroet verwachten,
    Van vrienden, die gedoopt zyn in geleerdheids nat,
    (Als Puteäan, Thuaan, wiens trouw geen weêrga had,
    En dat geleerd verstand, Thilenus,) welker reden,
    Den onverdrooten tyd my vrolyk doen besteeden.

[p. 74]
    Dit al, en zo ’k nog meer geluks ’t erdenken wist,
    Dit moet ik u alleen, dank weeten, lieve Kist,
    Doch wilde ik naar verdienste uw lof ten vollen roeren,
    Ik hoefde zo veel schrifts als gy ooit plag te voeren.


    Men zegt, (wy begeeren alles onpartydig aan te tekenen,) dat het koffer nog lang by een’ Heer van aanzien bewaard, en fraai beschilderd is geweest, met het opschrift: Dees kist heeft Loevestein den Huig geligt: daarmede komt overëen ’t geen de Heer BRAND het koffer doet zeggen:

        Wie heeft de vryheid meer verplicht?
        ’k Heb Loevestein den Huig geligt.




Afbeelding (in twee Plaaten) van een KOFFER, waar mede HUGO de GROOT van Loevestein naar Gorinchem, volgends alöude Overleveringen zou zijn Getransporteerd, in den toestand zo als dezelve thans binnen Amsteldam, berustende is, onder den Heer Mr. JACOB KLINKHAMER, die de Aftekening daar van, op gedaan versoek, heeft toegestaan, in de maand December des Jaars 1783.

J.C. Schultsz, del. 1783.         J.B. Elwe, Excudit.         C. Philips, Jz. fecit.




J.C. Schultz, del. 1784.         C. Philips, Jz. fecit.


    Hoe die Heer aan het koffer gekomen is, zegt zeker schryver, weet men niet, maar wel dat het langen tyd door DE GROOT’S ouders, te Delft bewaard, en naderhand ten huize van zyn’ broeder WILLEM vermist is, waarover onze HUGO groote spyt toonde te hebben.
    Wat betreft het schilderen, waarvan wy boven spraken, ’t zelve wordt door ons koffer, volgends opgaaf van den Graveerder, geheel [p. 75] onaanneemelyk, zo niet logenachtig gemaakt: — dezen dank heeft men ten minsten aan den Heere Mr. KLINKHAMER, dat wy thans weeten dat men het koffer, waarin de beroemde HUGO, uit het bange Loevestein ontkomen is, waarschynelyk nimmer geschilderd heeft: — laat ons thans tot het hoofdvoorwerp onzer bemoeijingen wederkeeren.
    Het ontbrak hem ten huize van DAATSELAAR, aan geene goede trouw en hartlyken bystand; langen tyd aldaar te vertoeven was geheel ongeraaden, en onvermomd zig voor het oog van ieder te vertoonen, was niet minder gevaarlyk; men vond dan onderling goed, dat de edele vluchteling zig in een metzelaars gewaad zou vermommen: zekeren metzelaar, JAN LAMBERTSZ, werd de onderneeming toevertrouwd, en tot reisgezel van DE GROOT verkoozen, van welken last de goede man zig ook zo kloekmoedig als voorzichtig kweet; hy bezorgde den vluchteling het noodige gewaad, gaf hem een metzelaars maatstok of rei in de handen, die, ter oorzaake van derzelver blankheid, hier en daar met wat kalk besmeerd werden, en trok met hem, des morgens, omtrent 11 uure, op weg; DE GROOT betuigde, in ’t uitgaan, dat hy zeer ontsteld [p. 76] was, en naauwlyks op zyn beenen staan konde; ,,want hy vreesde’’, voegt zeker schryver ’er by; ,,dat hy, moetende voorby een’ boekverkooper gaan, alwaar toen eenige Predikanten en andere lieden, in ’t voorhuis stonden, van den een of den ander, gekend en verraaden mogt worden;’’ doch men gaf hem moed, en zeide dat hy maar onbeschroomd voord moest stappen.
    Na veel sukkelens kwam hy te Waalwyk, alwaar hy slechts twee uuren vertoefde; vervolgends op Antwerpen reed, terwyl LAMBERTSZ te rug keerde, en een bode van goede tyding werd: onze Held reed den gantschen nacht door, en kwam, na eene en andere wederwaardigheid, behouden te Antwerpen aan; begeevende zig aldaar terstond naar het huis van den geweezenen Rotterdamschen Predikant GREVINKHOVEN, met wien hy welêer als met eenen broeder verkeerd had.
    Men kan ligtlyk begrypen hoe PROUNINK gesteld was, by de ondekking van al het gebeurde: op zyn vraag aan Mevrouw DE GROOT, waar haar man was, laat men die moedige Gemaalin antwoorden; Myn vriend, dat vogeltje is u ontvlogen, maar ’t kooitje is ’er [p. 77] nog; terstond valt hy met eenige soldaaten in een schuit;* vaart over naar Gorkum en bewerkt dat het huis van DAATZELAAR, schoon het reeds nacht geworden was, bezet werd; doch deeze en ook alle andere poogingen om den vluchteling te ontdekken, waren vruchtloos: op Loevestein wedergekeerd zynde, deed hy ook aldaar alle mogelyke navorschingen, dan men kon hem niet meer zeggen, als men zelven wist. Het eerste gevolg van het manmoedig bedryf van Mevrouw DE GROOT, was, dat zy, benevens haare dochter CORNELIA, omtrent veertien dagen lang opgeslooten bleef, zelfs zonder dat de meid afkomen mogt om spyzen gereed te maaken; ,,doch na drie dagen,’’ dit vinden wy aangetekend, ,,ontving ze een tarwen koek op de tafel, en in dezelve zat een brief verborgen, die haar kennis gaf van haar mans gelukkige aankomst te Antwerpen; want onze DE GROOT, was geenzins in gebreken gebleeven, van ten eersten zyn verblyf aan zyn ouden Vader, en aan zyne gemeenzaamste vrienden in Holland te berichten’’: hy schreef ook aan zyne Excell. Prins MAURITS, die, toen hy hoorde op welk eene wyze DE GROOT gevlucht was, van de moedige REIGERSBERGEN zeide: Ik dacht [p. 78] wel dat dat zwarte varken ons nog eens zou bedriegen(*): ,,’t Is my leet’’, zeide hy in zynen brief aan dien grooten oorlogsman, ,,dat eenige persoonen my soo wangunstig syn, dat zy uwe Excelentie hebben konnen beletten, soo goeden voornemen te effectueren; ’t welck my ten langen laetsten heeft doen denken op middelen om my selven te helpen; ’t welck ik vertrouwe dat uwe Excellentie my niet anders als wel sal afnemen; considererende hoe natuurlyck alle menschen, jaa selfs den beesten is, de lust tot vryheit.’’ voords verzocht hy, zyne getrouwe diensten te gedenken, als mede wie de vader was geweest van zyne huisvrouw, by welke hy vyf kinderen had, ontbloot van ’s vaders goederen, staat en winsten; en hoopende, dat zyn Excell. niet zou gedoogen, dat zyn voorsz. huisvrouw en kinderen eenige verdere bezwaarenissen werden aangedaan: niet minder hartlyk schreef hy aan Prins HENDRIK, en aan hunne Hoog. Mogende, de Heeren [p. 79] Staaten Generaal; aan welken hy onder anderen zeide: ,,Het valt my wel hardt, myne Heeren, dat ik soo veel tegens myne vryheit en in myne goederen heb moeten lyden, en nog lyden moet, wel verzekert zynde in myn conscientie, dat ik, na de kennis die ik van de zaken gehadt heb, goede advysen en raedt gegeven heb tot slissing van de zwaarigheden, ontstaan voor en al eer ik tot den dienst ben beroepen geweest, altyt vertoonende alle getrouwigheid tegen myne Meesters de Magistraat van Rotterdam, en de gehoorsaamheit aan myne Heeren de Staten van Hollandt en Westvrieslandt. Maer al het quaet dat my aangedaan is, en nog zou mogen aengedaen worden, zal my nimmermeer afkeeren van de liefde, die ik altyt hebbe gedragen, en naer myn klein vermogen betuigt tot myn Vaderlandt, voor welkers vryheit, rust en voorspoedt, ik den Almogenden altyts bidden zal, en dat tot dien einde ’t Hem gelieve,’’ enz. — deeze betuiging omtrent de liefde voor zyn vaderland, heeft hy ook met ’er daad bevestigd; want aangaande zyn verblyf te Parys, leezen wy, dat hy altoos eene byzondere drift toonde, ,,om synen Vaderlande en syne Landsluyden, [p. 80] wanneerse yets aen dat Hof te doen hadden, met raedt en daedt, en door de gunst die hy hadt by eenighe van ’s Koningks Bewintsluyden te dienen en hunne belanghen, te bevorderen; hoewel hem niet onbekendt was, dat sy, die in dat Ryk de saeken der Algemeene Staeten waernaemen, geen dingh onbesogt lieten, om ’t hart des Konings teeghen hem te verbitteren: maar’’, voegt deeze schryver ’er by, ,,vergeefs was al hunnen arbeydt by eenen Prins, ten vollen onderricht van alles wat ’er in de Jaeren 1618 en 1619, in Hollandt was omgegaen: Jae ook zelfs verhaelt men, dat hy sich verwonderde over de deught van dien man, die, soo quaelyk in syn Vaederlandt gehandelt zynde, echter niet afliet van het te begunstighen en de onderdaenen syne genegenheit te bewysen, en ook zelfs op allerhande wysen, hem mooghelyk, wel te doen:’’LODEWYK moge zig daerover verwonderd hebben, ’t komt ons echter voor dat het niet zeer te bewonderen is, dat een man als onze HUGO, zo edel van ziel, en zo doorgeoefend van verstand, schootvry geweest is voor de aanvallen der wraak.

(*) Anderen willen dat die Vorst zou gezegd hebben: Ik dacht wel datze hem niet opgeslooten zouden houden; want hy was wyzer dan alle zyne rechters.

[p. 81]
    Zo dra zyne vrienden vernamen, dat hy zig te Antwerpen bevond, gingen eenigen derzelven hem wel rasch bezoeken; ook werd hy van de voornaamste mannen in geleerdheid dagelyks in geschrifte begroet, over zyne ontkoming: onder die allen muntte uit, de beruchte Leuvensche Hoog-Leeraar, ERYCIUS PUTEANUS: ,,Laet ze zich alle vry verwonderen,’’ dus schreef deeze aan den edelen vluchteling, volgends de vertaaling van K. BRAND: ,,de GROOT was niet geheel in de kist: in de kist was ’t lichaam, in ’t schip de kist, in den stroom ’t schip; en in dit alles en buiten dit alles scheent gy my te zyn; gy hadt de geheele werelt vervult. Uw lichaam kon dan in den kerker bewaart worden, uw verstandt niet.’’,,Laet zich derhalven anderen beklaegen’’, dus luidt een verder gedeelte van dien brief, ,,dat ze nae geleden schipbreuk naekt en bloot bleven zitten, en hunne goederen verlooren hadden, gy hebt by u zelven alle goederen, geen roof of geweldt onderworpen. Gy zyt GROTIUS, gy zyt groot, en dat ’s genoeg, om u te doen verstaan dat u niets ontbreekt’’: — Krachtig drukte de geleerde man zig uit over den aart eener Republiek, en vooral over den toen- [p. 82] maaligen toestand van de onze, wy zwygen van den tegenwoordigen toestand derzelve: ,,Al de outheit’’, zeide hy, ,,roept, laat ’er een Heer, laet ’er een Koning zyn: immers uw ongeluk roept ons toe, dat ’er geen staet van menschen buiten gevaer is, daer ’t volk gaende wordt; geen haven zonder schipbreuk; daer alle goddelyke en menschelyke zaeken over hoop storten; wat is daer toorn? wat is daer haet? waer is daer rust of heil? Zoo veel waters als ’er is, zoo veel viers en brants is ’er overal. Ik zou wel zeggen, dat die zee door de helsche Geesten aen brandt is geraekt’’.
    DE GROOT, liet niet na deezen brief te beantwoorden(*), en in dat zyn antwoord [p. 83] te toonen dat de Hoogleeraar niet ten onrechte van hem gezegd had, gy zyt groot! ,,Wie,’’ zeide hy, ,,kon vryheit hoopen uit een engen kerker; of ’t scheppen der open lucht, uit eene benautheit, die naulyks een luchje voor d’ademende ziele wou doorlaeten?’’ — Van zyne Gemaalinne spreekende, zeide hy: ,,Zy alleenlyk kennis hebbende dat ik was uitgedraegen, en den uitslag, die nog onzeker was, met beangsten gemoede overleggende, deedt een wensch, die niemant verwacht zou hebben van een Egaa, die haren man op ’t hertelykst bemint, dat haer man op ’t verste van haer mogt zyn. My, toen eerst verstaende van hoedanig een vrouw ik was gescheiden, viel haer afzyn zoo lastig, dat ik my liever wederom in de gevankenis had begeven, dan haer lang te missen.’’ — Moedig bepleitte hy de eer van zyn vaderland, tegen het boven bygebragte zeggen van den Hoogleeraar, daar op betrekkelyk: ,,Ook mag het,’’ zeide hy, ,,den Vaderlande niet geweten worden, ’t geen in ’t Vaderlandt geschiedt. De dertig Tyrannen waren Athenen niet, — Cicero achtte de geenen, die zyn huis onder de [p. 84] voet geworpen, en hem des levens onwaerdig verklaert hadden, niet het volk van Rome, maar ’t schuim des volks te zyn.’’ — Het zeggen van AUGUSTUS: Die den tegenwoordigen staat der regeeringe niet wil veranderen, is een eerlyk man en goed burger tevens, oordeelde hy eenen CATO waardig te weezen: — om reden wederhouden wy ons, anders zoude het hier de plaats zyn iets op onze tegenwoordige staatsgesteldheid aantemerken.

(*) Dit geschiedde in ’t begin van April, na dat zyn huisvrouw even te vooren ontslagen was; watn de vyfden dier maand werd, by geschrifte, van haaren wege aan de Staaten Geneeraal beklaagd, dat men haar op Loevestein gevangen hield, en dat zy haare natuurlyke vryheid vezocht: dit verzoek overwogen, en aangemerkt zynde, dat de soldaten zelven DE GROOT uitgedraagen hadden; dat gevolglyk by de kloekmoedige Echtgenoote niets zonderlings misdreeven was, werd zy twee dagen daar na ontslagen.

    Lieten de Geleerden onzen held niet onbegroet, de Dichters waren niet minder yverig, om zyne zonderlinge ontkoming, in hunne verzen te vereeuwigen: een Dichtstukje, dat op ’s mans afbeelding vervaardigd werd, sluit dus aartig:

    De morrende Soldaat was vol van achterdocht,
    Of ’t niet wat anders was dat hy ter schepen brocht;
    En of hy zelfs den Heer, om veylig heen te varen,
    Niet uit het Fort en droeg, daar hy hem moest bewaren,
    Hy brengt hem evenwel ter ysre deuren uit,
    Daar men den kerker toe, en hem daar buiten sluit:

[p. 85]
    De stroom-goon haasten haar, om hem de lucht te geeven,
    De Maas en Waal, tezaam ten Merwen afgedreven,
    Geleyden haare vracht tot binnen Arkels stad;
    Daar ging den Hemel op voor die in ’t koffer zat.


    Onder anderen kwam ook in ’t licht de volgende regelen, by wyze van een antwoord van de kloekmoedige MARIA, aan den misnoegden Commandeur van Loevestein:

    Vrouw REYGERSBERG spreek tot den Kastelyn,
    De Slotvoogt van het sterke
Loevestein,
    Wat hebt gy (zeg toch) over my te klaagen
    Dat ik myn man’ heb uit het fort doen dragen?
    Bemint my eer, als dat gy my beticht,
    Gy had de
HUICH, en die heb ik geligt.

    Het slot van dit dichtstukje, komt zeer wel overëen met het tweeregelig versje van BRAND, door ons Bladz. 74 opgegeeven. — Den vyfden dag na zyne aankomst te Antwerpen, verzocht de Heer D. KEMPENAAR, hem, dat hy iets in zyn stamboek geliefde te schryven, gelyk hy deed, in vier Latynsche regels, welken aldus vertaald zyn:

[p. 86]
    Die uit hun moeders buik, als uit een kerker komen,
        Wier ziel in ’t leven van ’s lyfs
kerker wordt bewaard,
        En wachten na hun dood tot
kerkerplaatze de Aard,
    Die moeten niet te zeer voor boei, of kerker schroomen.


    Na den raad zyner goede vrienden ingenomen te hebben, verkoos hy Parys tot zyn verblyf, alwaar hy door de voornaamste Raaden des Konings, en vervolgends ook door zyne Majesteit zelve, met de uiterste vriendschap en blyken van toegenegenheid ontvangen werd: dit gaf aanleiding tot verscheidene valsche geruchten, onder anderen ook dat hy den Roomschen Godsdienst stond aan te neemen, waartegen hy verzekerde, dat hy zig hield aan die kerk, waarvan hy vóór zyne gevangenis een lid geweest was; betuigende ondertusschen, dat hy de Roomsche leer omhelzende, in Frankryk, grootere amten en waardigheden zou kunnen deelachtig worden, dan in zyn vaderland.
    De rust welke onze Held nu genoot, maakte hy zig ten nutte, en begaf zig, met vernieuwden lust, aan de studie: reeds op den [p. 87] derden dag na zyne aankomst aldaar, bezat hy bedaardheid van geest genoeg, om zyne onvoorbeeldige Gemaalinne, zyne overkomst, in versmaat, bekend te maaken; in dit zoetvloeijend dichtstuk, waarin het hart alleen spreekt, drukte de groote Letterheld zig dus uit:

    Maar ghy Regeerders ’s Lands, wat roem meent ghy te dragen,
    Dat ghy bestaat een vrouw, en sulken vrouw te plagen?
    Daer sullen rechters syn, die tusschen u en haer
    Recht sullen spreecken nu, en noch nae hondert jaer;
    Niet vier-en-twintig, niet eenzydelyk verkooren,
    Maer honderd duysenden en hoogh en laegh gebooren;
    Die sullen, u ter schandt, en haer ter eer verstaen,
    Dat ghy seer qualyk hebt, en sy seer wel gedaen.


    Het eerste zyner werken, dat hy, na ’t verkrygen van zyne vryheid in ’t licht gaf, was zyne verantwoording van de wettige regeering van Holland: zie hier, hoe zeker schryver, van dit werk spreekende, zig uitdrukt: [p. 88] ,,d’Algemeene Staeten hier van verwittight zynde, en niet onkundigh, dat in dit Boek hunne konstenaeryen, en het geweldt, Hollandt aangedaan, ontdekt wierden, hebben, dewylse niets anders hadden, om de waerheit daar in uitgedrukt teeghen te spreeken of te wederlegghen, gebruykende hunne voorlangh gewoone geweldenary, den selven vervolght met bannissementen: welke krachteloose blixem, als hy, door de bescherminghe des Alderchristelyxten Koninghs, die hem in syne beschuttinge hadt genoomen, was verdweenen, is daer door niets anders te weeghe gebraght, als dat de Groot geruster en veyligher heeft konnen leeven; dat de winst der Boekverkooperen, die deese Boeken verkoghten, is verdubbelt, en de nieuwsgierigheit der leezeren soo geweldigh aangewassen, dat, de ooghen van veele Regenten verlicht zynde, derselver gesagh niet alleen in ’t publyk, maer ook ter Vergaderingh der Staeten selve, en dat meer is, teeghen d’Algemeene Staeten selfs is doorgedronghen’’: By een zeer scherp plakaat, werd dit boek niet slechts strenglyk verboden, maar ook verklaard voor fameux, sedi- [p. 89] tieux en schandeleux libel, en boven dien werd de schryver verklaard strafbaar aan lyf en goed, tot alle plaatsen en tyden daar hy zou mogen gevonden worden, zonder dat eenig verloop van jaaren hem daarvan zou kunnen bevryden: de tyding van deeze gebeurtenis kwam hem te Parys wel haast ter oore, en was vermogend genoeg om ’s mans hart te ontstellen: ondertusschen dacht men in Frankryk niet gunstig over dat gedrag der Nederlanderen; de President JEANNIN, was van gevoelen dat hy zig over de onbillykheid daarvan, by geschrifte moest verklaren; een ander zeide: als men de vernuften straft, zo groeit hunne achtbaarheid; de Gezant MAURIER schreef hem uit ’s Gravenhage, onder anderen, het volgende: ,,Wat het Plakaat betreft, gy weet wat men zegt van de Excommunicatie van Rome, die men krachtlooze blixem noemt; ook weet gy dat de geenen waar mense tegen uitwerpt, daarom niet minder welvaarende zyn;’’ deeze hartlyke troost was ten hoogsten aangenaam, maar gaf echter geene geruststelling; die moest van eenen anderen, van een vermogender kant komen; zyne Majesteit alleen kon dezelve den doorluchtigen balling [p. 90] bezorgen, en deeze werd ook, in een breedvoerig smeekschrift, daarom verzocht, niet zonder de hoogste voldoening daarop te ontvangen, want LODEWYK verklaarde in ’t openbaar, dat hy DE GROOT wèl en gunstig begeerde te behandelen, ,,gelyk wy voorheen gedaan hebben,’’ zeide zyne Majesteit, ,,om de achting, die wy voor hem hebben, ter oorzaake zyner vroomheid, en uitneemende weetenschap, waarvan wy wel onderricht zyn geweest, door veele groote Persoonaadjen van onzen Raad.’’
    ,,Zo is ’t’’, dus luidde het slot deezer openbaare verklaaring; ,,Zo is ’t, dat wy ten overvloede verklaard hebben, en verklaaren by deezen tegenwoordigen brief, getekend met onze hand, dat wy genomen en gesteld hebben, gelyk wy neemen en stellen in onze speciaale Sauvegarde en bescherming, den Persoon van den voornoemden de Groot, zyn huisgezin, goederen, en alle dingen hem toebehoorende in dit ons Koningryk; doende verbod aan alle perzoonen van wat natie, qualiteit en conditie dezelven zouden mogen weezen, van hem te misdoen of te miszeggen, of [p. 91] ook iet te bestaan en te attendeeren tegen zyn persoon, het zy directelyk of indirectelyk, op hoedanige wyze of maniere, en onder wat protext of dekmantel zulks zoude mogen zyn, op lyfstraffe.
    ,,Belastende aan alle onze Rechters, Amtlieden, Landdrosten, Archers of Lyfwachten, en anderen, hem de sterke hand en hulpe te bieden, en niet toe te laaten, dat hem eenig ongelyk of injurie aangedaan worde, procedeerende tegen de genen, die hier tegen zouden durven handelen, als tegen verbreekers van onze Sauvegarde, op poene als vooren; en doende in zulker voege, dat de voornoemde de Groot moge leeven in alle zekerheid onder onze authoriteit en bescherming.’’
    BRAND zegt, dat de gemelde verantwoording wel schielyk verbooden, maar nooit wederlegd is geworden. — De groote HUGO schreef, staande zyn verblyf te Parys, onder anderen, ook nog zyn Onderzoek van de Pelagiaansche Leerstukken, waarin by ruiterlyk voor de zaak der Remonstranten uitkwam; want hy toonde in dat geschrift aan, dat de Leer der gezegde Kerkgemeente, niet Pelagiaansch was, maar met het gevoelen der oudste en zuiverste Leeraars overeenkwam.
[p. 92]
    De diensten welken hy, staande zyn verblyf aan het Fransche Hof, zyne landgenooten bewees, zyn indedaad niet gering geweest; trouwens een man als onze DE GROOT was ook in alle opzichten te groot, dan dat zyn leven niet eene aanêenschakeling van roemwaardige bedryven zoude geweest zyn; Prins FREDRIK HENDRIK was zelfs één van de geenen welken hem desaangaande dankbaarheid verschuldigd waren: een missive van dien doorluchtigen Persoonaadje, in de Fransche taale aan HUGO geschreeven, onder dagtekening van den 4 Augustus 1621, begint met deeze woorden:
,,Ik dank u voor de goede diensten die gy my, by eenige Raaden des Konings gedaan hebt(*), en bid u daarin te volharden, zo wel by gemelde Raaden, als by anderen, waaromtrent gy zulks noodig zult oordeelen; zyt verzekerd dat ik u desaangaande myne erkentenis zal toonen, in alle gelegenheden, waarin ik u van eenigen dienst zal kunnen weezen:’’,,Ik wenschte’’, dus luidt een verder ge- [p. 93] deelte van dien brief; ,,Ik wenschte in staat te zyn van u alhier nuttig te kunnen zyn in uwe zaak, ik zou my daarin met al myn hart van myne verpligting kwyten; maar gy weet, dat de gelegenheid der zaake zodaanig is, dat noch ik, noch uwe andere vrienden u daarin niet kunnen dienen, zo als wy wel zouden wenschen; ik hoop dat de tyd daarin eenige verandering zal ten wege brengen, en dat ik u, ten eenigen tyde, in deezen Lande, zal mogen wederzien, zo hoog geacht, zo algemeen geëerd, als uwe zeldzaame talenten verdienen; het welk my niet minder genoegen zou doen smaaken, dan ik gesmaakt heb, by het verneemen van uwe ontkoming; ondertusschen,’’ enz.

(*) Dit betrof Hoogstdeszelfs erffenis van zyne moeder, LOUISA DE COLIGNY wier goederen meestall’ in Frankryk lagen.

    Deed FREDRIK HENDRIK recht aan ’s mans ongemeene bekwaamheden, LODEWYK DE DERTIENDE was daarin evenmin nalaatig; niet alleenlyk zeide hy hem mondling: DE GROOT, gy zyt een treffelyk man, en ik wil u wel doen, maar had zulks ook reeds werkelyk getoond door hem, na hem eene aanzienlyke vereering gedaan te hebben, een jaarlyks tractement van 3600 guldens toeteleggen: in het koninglyk besluit [p. 94] desaangaande genomen, en dat zyne Majesteit eigenhandig ondertekende, vindt men, dat de koning hem dat pensioen toestond, om hem by zig te houden, hebbende in achting genomen de verdiensten, bequaamheit en zonderlinge geleertheit van den Heer de Groot.
    Na, gelyk wy boven, (bladz. 82) gezien hebben, de onvoorbeeldige REIGERSBERGEN, weder op vrye voeten was gesteld worden, en na eenige vergeefsche pogingen ter verdere verlossinge van haaren halsvriend aangewend te hebben, toefde zy niet om zig ook weder in het bezit van dien onwaardeerelyken schat te stellen; zy stak naar Frankryk over: het trouwhartig ELSJE was door te sterke banden aan haare Meesteresse verbonden, dan dat zy dezelve niet op de reis vergezeld zou hebben; Parys ontving ook die lofwaardige Dienstmaagd binnen haare muuren, en werd door veelen bewonderd; onder anderen toonde de President JEANNIN, inzonderheid, groote begeerte om haar te zien, en zeide, toen hem zulks mogt gebeuren: Ma fille! DIEU vous benira; dat is: Myn Dochter! GOD zal U zegenen.
    Den geruimen tyd van elf jaaren, bragt onze Held in het Lelieryk door, in welken tyd [p. 95] hy meer dan ééns aangezocht was geworden, zo door CHRISTIAAN DEN VIERDEN, Koning van Deenemarken, als door GUSTAVUS DEN GROOTEN, Koning van Zweeden, en anderen, om in derzelver Ryken aanzienlyke amten te bekleeden, maar hy hield nog altoos het oog op zyn Vaderland gevestigd, en hoopte zekerlyk nog eens in deszelfs boezem zyne verloorene rust te zullen wedervinden; gedeeltelyk tot dat einde had zyne Gemaalinne reeds een reis derwaards gedaan, doch geheel zonder vrucht: de gezegde hoop verkreeg echter van tyd tot tyd voedzel, schoon dezelve ook wel eens weder geheel uitgebluscht werd; er vielen in Nederland zeer veele gewigtige veranderingen voor, waarvan als eene der voornaamste genoemd mag worden, dat FREDRIK HENDRIK, dien wy gezien hebben, dat niet tegen HUGO maar veelëer zyn vriend was, zynen broeder MAURITS in de Stadhouderlyke waardigheid was opgevolgd, waarover zyne Hoogheid door onzen Held geluk gewenscht werd: alle ’s mans vrienden yverden nu zeer hartlyk tot zyne herstelling, maar in Frankryk, liet men in tegendeel niet na alles aan te wenden wat mogelyk was, om hem tot de Room- [p. 96] sche Kerk overtehaalen, tot welk einde zyne Gemaalin zelfs de dringendste aanvallen moest doorstaan: ,,Myne huisvrouw’’, schreef hy in zekeren brief, ,,wordt door de geleerdsten van Parys aangevochten, maar verdedigt zig treffelyk; ons hart’’, voegde hy ’er by, ,,zou beter strekken tot vereeniging met de Gereformeerden van ons land, na eenige verzachting van de wat te onvoorzichtig (zo wy oordeelen) gedaane decisie’’,,En hier,’’ schreef hy aan UITENBOGAARD, ,,wat zal ik zeggen? men ziet, dat ik door goed noch kwaad ter misse wil gaan; men ziet dat ik geen voorneemen heb, ten aanzien van ons land, dan tot behoudenis van wettige vryheid; men ziet dat myne wederpartydigen sterk zyn, en in den Staat groot gezach hebben: wat hier uit volgen zal by eene Natie, die zo wispeltuurig is als de Fransche, zal UEd. best kunnen oordeelen;’’,,Men wil hier niet ten halve gediend zyn’’, schreef hy op een anderen tyd; ,,op de betaaling wordt my ook reeds groote zwaarigheid voorgewend: men wil my wysmaaken dat het comptoir, waarop ik geordonneerd ben, geledigd is, het welk gee- [p. 97] ne verstandigen kunnen gelooven:’’ uit dit een en ander, waarby wy nog veele zaaken zouden kunnen voegen, indien dezelven niet door anderen reeds breedvoerig waren geboekt geworden, is gemaklyk optemaaken, in welk eene gesteltenis onzen HUGO zig bevondt; evenwel verliet hy zyne letteroefeningen niet, maar vervaardigde, van tyd tot tyd, veele schriften die zynen naam onstervelyk gemaakt hebben.
    Frankryk werd vervolgends door verdervelyke onlusten verdeelt en geschud; de duurte der levensmiddelen nam dagelyks toe, en op de betaaling der pensioenen kon geen staat meer gemaakt worden; de groote HUGO was te groot van ziel om te smeeken, en derhalven nam hy het besluit, zig naar elders te begeeven; evenwel wilde hy niet in vreemden dienst overgaan, voor hy verzekerd ware van de gesteldheid der gemoederen in ’t Vaderland, omtrent hem: de kloekmoedige REIGERSBERGEN, stak andermaal over, om met vrienden en bloedverwanten raad te neemen; — ieder verlangde hem te zien; de zaaken hier ten lande werden van de beste zyde beschouwd; DE GROOT wenschte ook zeer vuuriglyk zynen ouden vader nog eens te mogen om- [p. 98] helzen — was dit niet genoeg om hem de reis te doen aanneemen? hy nam in ’t openbaar afscheid van den Koning, die hem niet alleenlyk met alle beleefdheid ontving; maar zelfs omhelsde, en hem aanbood, ten zynen voordeele, eigenhandig aan de Heeren Staaten te schryven: in ’t laatst van de maand October des jaars 1631, kwam hy behouden te Rotterdam aan.
    Men kan ligtlyk denken wat al beweegingen daardoor ontstonden, en welke beweegingen niet weinig vermeerderden, toen de zaak ter ooren van zyne vyanden gekomen was; tot by den Stadhouder toe, onderzocht men, op wiens toestemming hy het gewaagd had, weder in ’t Vaderland te verschynen; ieder kende zig vry, hem daartoe verlof gegeeven te hebben; FREDRIK HENDRIK zeide: Ik heb hem niet doen komen; men was geheel verdeeld over de wyze waarop men den stap, door DE GROOT gedaan, zoude behandelen; deezen waren voor de zachtheid, ten welke einde de Heeren van Delft, zig zeer gelegen laatende leggen aan hunnen roemwaardigen Inboreling, eene bezending naar den Prins Stadhouder afvaardigden; Amsteldam en Rotterdam ondersteunden de lofwaardige poogingen van [p. 99] Delft, maar anderen, zeer waarschynelyk door de Geestlykheid opgezet, riepen, dat hy DE GROOT was, die Land en Kerk beroerde, dat hy de tegenwoordige Regeering in zyne verantwoording voor onwettig gescholden had, en dat hy op zyn eigen ban en boete, zonder voorafgaande bewilliging der Staaten, in ’t Land gekomen was; en deeze party behield de overhand; te vergeefsch had men hoop gevoed op den bystand van FREDRIK HENDRIK; te vergeefsch hadden niet weinigen geloofd, dat hy glory zou zoeken te behaalen door het herstellen van zo groot een man, als deeze bewonderenswaardige vluchteling, in deszelfs voorige waardigheden; men had dien Prins van zyne menschlievende en loflyke oogmerken weeten te doen afzien: ,,maar gelyk meerendeels’’, zegt één van HUGO’s levensbeschryveren; ,,op de gemoederen der genen, die by Vorsten doen en laaten zyn, meer het nutte dan het eerlyke plaats grypt, en er geene ontbraken, die hem voor oogen stelden, hoe gevaarlyk ’t voor syne saeken zyn soude, eenen man, die met soo groot een stantvastigheit de Vryheit en syn Vaederland beminde, wederom in de Regeeringe in te neemen, heeft hy beslooten veel [p. 100] eer te volghen ’t gheen hem syne moogenheit dan ’t gheen hem syne weerdigheit raedde, en, als de Staeten beraedtslaeghden oover ’t verblyf van de Groot, sich gevoeght by ’t oordeel der genen, die gevoelden dat men hem ’t verblyven in syn Vaederlandt behoorde te verbieden’’: — wat zou de doorluchtige balling, na het verlies van zulk een veel vermogenden voorstander, anders hebben moeten besluiten, dan zyne zelfberging niet uit het oog te verliezen? — hy nam de wyk naar Amsteldam, alwaar hy zig een geruimen tyd, onder eenen verbloemden naam onthield, ten huize van den Heere, JOOST BRASSER, terwyl er volgends de aantekeningen van den onpartydigen BRAND, by de Heeren Staaten van Holland geresolveerd werd, dat alle ’s Lands Officieren zouden worden gelast, HUGO DE GROOT, in verzekering te brengen, op privatie van hun amt, en dat 2000 Guldens zou gegeeven worden, aan die geenen die hem in handen van de Justitie zoude leveren: Amsteldam had zig daartegen zeer sterk verzet, van gedachten zynde, dat de Provincie van Holland niet bevoegd was de poenen tegen DE GROOT, by voorgaande plakaat der Heeren Staaten Generaal gesteld, te [p. 101] bezwaaren; andere steden voegden zig weder by Amsteldam; maar te vergeefsch, men begeerde de zaak door te zetten, zo als zy van den beginnen af aan opgenomen was geworden; het moest er nu meê door; men scheen te ver gegaan te weezen om wedertekeeren; FREDRIK HENDRIK, ,,vond niet geraaden tegen deezen stroom van sterke driften opteroeijen’’; dus werd het besluit, by meerderheid van stemmen, tot zyn nadeel genomen, gelyk wy boven gezien hebben.
    Ondertusschen werd zyn komst te Amsteldam door de voornaamste Dichters bezongen: de Heer HOOFT, vervaardigde een Dichtstukje, waarin hy van onzen geleerden Held dus spreekt:

        o Blaakende vernuft, zo puur
        Als ’t rookelooze starrevuur,
        Wanneer hem wolk noch schaduw let!
        Gy stelt aan krygh en vreê de wet;
        ’t Wargaaren van ’t gerecht gy schift;
        Verlicht de duisternis der schrift;
        De naamen die uw’ lof verbreidt,
        Vergoodt gy met onsterflykheit,
        Oft eeuwelyk onzaaligh maakt,
        De geene die uw’ oordeel wraakt;
        Baardt wonderwerk by wonderdaadt;
        En altyds even zwanger gaat.

[p. 102]
        Maar alle wond’ren streeft verby,
        o Lief der deughde, dat, daar gy
        Die groote wonderen bedryft,
        Zoo kleen noch by u zelven blyft,
        Dan, mits dat gy u dus verneêrt,
        Houdt zich der Eng’len schaar vereert
        Met zich te draagen onderdaan,
        Aan u, en staâghs ten dienst te staan.


    De groote VONDEL, die nooit zweeg, zweeg ook by deeze gelegenheid niet; hy verwelkomende DE GROOT te Amsteldam, met deeze verzen:

        Wat zaelge wint is ’t, die van ’t Lelistrant,
        Den stroom op, in ’t ondankbre Vaderlant,
        Hervoert het Delfsche wetorakel, dat
        Gekoffert, als een kostelyken schat,
        Wel eer de bange Maes afdryven quam,
        Tot dat de sein het in haar armen nam,
        En zette dat gebergde Gods kleinoot,
        Met blydschap, op den koninglyken schoot
        Des allerkristelyksten Luidewyks,
        Die ’t herberg schonk, tot glorie zynes Ryks;
        Op dat het, na ’t verstuiven van die wolk
        Des druks, verscheen tot heil van ’t vrye volk,
        En ’t misverstant, aenziende ’s helts gedult
        Hem weder eerde, en riep; het is myn schult, enz.


    Ten blyke van de genegenheid die de wethouderschap der Stad Amsteldam onzen DE [p. 103] GROOT toedroeg, verstrekt het geen wy aangetekend vinden, naamlyk, dat hy, na zig omtrent drie maanden schuil gehouden te hebben, de vryheid nam van openlyk langs de straaten te gaan; de kerklyke vergadering der Remonstranten by te woonen, en in de Fransche Kerk te verschynen, niettegenstaande hy de straaten niet betreeden konde, zonder een grooten toeloop van menschen, die hem eer beweezen en beklaagden, waar uit te besluiten is dat het neemen van die vryheid, ter ooren van de Regeering moet gekomen weezen; men verzekert evenwel dat hem geen vrygelei gegeeven was geworden, hoe zeer anderen zulks ook voorgaven; ’t kan zyn dat het niet uitdrukkelyk geschied zy, echter is het wel waarschynelyk dat onze Held de gemelde vryheid niet genomen zal hebben, zonder te weeten, dat de Wethouderschap den Hoofdofficier, en door hem den Onderschouten, heimelyk gelast had, niets tot zyn nadeel te onderneemen, want die last was door de Heeren Burgemeesteren gegeeven geworden.
    Zy die hem genegen waren, zaten ondertusschen niet stil, met hunne pogingen aantewenden, om hem een gerust en vreedzaam verblyf in den Lande te bezorgen; men vorder- [p. 104] de van hem dat hy daartoe een verzoekschrift zou opstellen, ’t welk hy echter onwillens deed; maar men oordeelde dat hy zig daarin veel te fier uitdrukte, ’t geen een gevolg was van zyn gevoelen wegens zig zelven; hy wilde met zyne partyen gaarne bevredigen, maar alles wat slechts eenigzins naar belydenis van schuld zweemde, hoe ingewikkeld ook, of de minste gunstvorderende uitdrukking, was voor zyne waarlyk verhevene ziel onverdraagelyk; zyn verzoekschrift, bovengemeld, werd dan afgekeurd en een ander opgesteld, doch dit weigerde hy te tekenen, ronduit verklaarende, dat hy geen pardon, hoegenaamd, begeerde, maar wel vergeeven wilde den geenen, die hem misdaan hadden: na men langen tyd over zyn te houden gedrag geraadpleegd, en elkanders gedachten onderling medegedeeld had, nam onze HUGO een onverzettelyk besluit om het vaderland te verlaaten: begeerende dat het ook niet zyn koud gebeente toevertrouwd zou worden; men poogde hem van dat voorneemen aftebrengen, maar te vergeefsch, hy ging te scheep naar Hamburg, waardoor hy zyne vyanden verheugde, doch zyne vrienden nog veel meer bedroefde, vooral die geenen van hun, welken de hoop op eene volkomene bevrediging nog niet geheel op- [p. 105] gegeeven hadden; en waarin zy versterkt werden door de betuiging van Prins FREDRIK HENDRIK, dat hy, ingeval DE GROOT, door een request te presenteeren, zyne zaak eene andere gedaante geeven, en zyne vrye inwooning verzoeken wilde, hy in zulk een geval de hand aan zyne zaak houden, en alles ten zynen besten zoude helpen bestuuren.
    Te Hamburg werd onze Held, met alle minzaamheid en hoogachting ontvangen, ja veelëer, volgends zyn eigen schryven, als een staatelyken Afgezant, dan als een verdreeven balling; hier voegde zyne Echtgenoote, die zig eenigen tyd elders opgehouden had, zig weder by hem, en HUGO, leide in het byzyn van haar, en zyn verder gezin, als mede onder het onvermoeid navorschen en beoefenen der weetenschappen, een leven, zo gelukkig als een man in zyn omstandigheid zou hebben kunnen leiden.
    Eenigen tyd daarna werd hy, (’t geen reeds meermaalen geschied was, doch nu ernstiger dan voorheen) aangezocht, van GUSTAAF ADOLF, Koning van Zweeden, om in deszelfs dienst over te gaan; deeze Vorst was wegens zyne geleerdheid, en doordringend oordeel, bekwaam om de zonderlinge gaaven [p. 106] van den grooten HUGO, op haare rechte waarde te schatten; het boek van onzen Held, over ’t recht des oorlogs en des vredes, had zyne Majesteit zig zeer ten nutten weeten te maaken, waarom zyne achting voor het zelve ook zo groot was, dat hy het, ten dienste zyner onderdaanen, in de Zweedsche taale liet overzetten: DE GROOT werd, tot vreugd van zyne vrienden, door den dood zyner Majesteit, die op het bed van eer stierf, verhinderd, in het handelen over deezen overgang in zweedschen dienst, maar zyne hoop op eene aanzienlyke verbindenis werd by het leven behouden, door andere Mogendheden die hem, by aanhoudendheid, aanzoeken van dien aart bleeven doen; de Koning van Deenemarken verzocht hem te Glukstad te willen komen, om hem in persoon te spreeken, aan welk verzoek onze Held voldeed, en, ter gezegde plaatze, door zyne Deensche Majesteit, met zonderlinge blyken van gunst en genegenheid, ontvangen werd; — intusschen wees DE GROOT alle aanzoeken van dien aart vriendlyk van de hand, het welk ’t Zweedsche Hof weder gelegenheid gaf om het meer dan eens hervatte verzoek te vernieuwen, ’t geen AXEL OXENSTIERN, groot Cancelier van dat Ryk, dien benevens nog drie [p. 107] andere Raaden, ’t Staatsroer was toebetrouwd, ter oorzaake van de minderjarigheid van Koninginne CHRISTINA, op zig nam, en daarover, in het begin des jaars 1633 aan den geleerden HUGO schreef: ,,Kan UE,’’ dus drukte OXENSTIERN zig in dien brief uit, ,,zyne studien zo veel tyds onttrekken, dat gy my in dit gewest komt bezoeken, zyt verzekert, dat UE. my den aangenaamsten dienst zult doen, dien ik, zo ik niet anders vermag, ten minsten zo hoog zal achten en erkennen, dat ge over de moeijelykheid uwer reize niets te klaagen zult hebben, en in der daad bevinden, dat ik de ongemakken uwer ballingschap heb getracht te verlichten. Meer mag ik voor deezen tyd niet schryven’’, enz: — zeide de beroemde VONDEL niet te recht van onzen HUGO:

    Hoe zou de duisternis dit Hollandsch licht gedoogen,
    Dat al te hemels scheen in aller blinden oogen!
    Het ging een wyle schuil, om klaarder op te gaan:
    Wy haaten ’t groote licht, een ander bidt het aan.


    Onze Held dit dringende aanzoek, dat waarschynelyk verscheidene keeren hervat zal weezen, overweegende, en begrypende dat de hoop om voor eerst in zyn vaderland een gerust [p. 108] verblyf te zullen vinden, op een zeer zwakken grond steunde, besloot het oor te leenen aan de begeerte van Oxenstiern; vertrok in de Maand Mei des jaars 1634 van Hamburg naar Zweeden alwaar hy met de uitsteekendste blyken van eere en gunst ontvangen werd.
    Men begrypt ligtlyk dat men zo veel moeite om DE GROOT derwaards te doen trekken niet gedaan had, alleenlyk om in hem een voorwerp van verwondering te kunnen hebben; geenzins, het welzyn van ’t Ryk was de voornaamste dryfveer dier aanzoeken, dit toonde men ook wel rasch, want onze HUGO werd vereerd met de waardigheid van Zweedsche Afgezant aan ’t Hof van Frankryk, benevens die van Staadsraad des Zweedschen Ryks; de eerste op een jaarwedde van 15000 en de andere op eene van 5000 guldens: in ’t begin des volgenden jaars, (1635) vertrok hy van Mentz naar Parys, en verscheen nu andermaal aan het Hof van LODEWYK DEN DERTIENDEN, trouwens in zeer verschillende omstandigheden, thans ten hoogsten aanzienlyk, niet zo zeer door den luister zyns Gezantschaps, als wel door den roem zyner geleerdheid, en zyner deugden: ondertusschen lieten zyne vyanden nog niet af hem te vervol- [p. 109] gen, aan ’t Fransche Hof, alle pogingen aantewenden, om te beletten, dat door DE GROOT toetelaaten, in de gezegde waardigheid, zyn voorgaand gedrag, waarom hy zo veel geleeden had, niet gerechtveerdigd werd; men begreep zeer wel dat als HUGO braafheids genoeg bezat, om als Zweedsch Afgezant aan ’t Hof van Frankryk geduld te worden, dat hy dan onmogelyk een man kon weezen, schuldig genoeg om als balling buiten zyn Vaderland te moeten zwerven; evenwel was alles te vergeefsch, en DE GROOT had reden te zeggen:

    Al scherpt de magre Twist haar tand,
    God slaat haar voor my neêr met schand.


    Ons voorneemen en bestek laaten niet toe ons breedvoerig over zyne verrichtingen als Afgezant uittelaaten, alleenlyk kunnen wy desaangaande zeggen, dat hy veele wederwaardigheden te boven te komen had, echter in ’t Fransche Ryk leefde, zo aangenaam by den geenen aan welken, als by hun van welken hy gezonden was; zynen tyd bestedede hy grootendeels in de bezigheden zyns Gezantschaps, gedeeltelyk ook in zyne studien, maar ook gedeeltelyk met de bezoeken en aanspraaken [p. 110] der geenen, die van alle kanten als zamenvloeiden om hem te zien, en met hem te raade te gaan: voor allen, zegt zeker schryver, stond zyn deur, voor alle zyn tafel, voor allen zyn dienst open, zelfs zonderde hy daarvan niet uit, die geenen, wier ouders, na hem tallooze ongelyken aangedaan te hebben, oorzaak van zyne gevangenis en ballingschap geweest waren.
    Boven gaven wy te kennen dat de toestemming van het Fransche Hof om DE GROOT als Afgezant van Zweeden te ontvangen, eene soort van verontschuldiging voor dien edelen balling was; dien dit vreemd mogt voorkomen, uit aanmerking van het vonnis dat in zyn vaderland over hem was uitgesproken geworden, zal zig nog meer verwonderen over de volgende Verklaaring, welke in 1637, van wege de Heeren van Delft, in ’t licht verscheen; dus luidende:
    ,,Wy Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Raaden der Stad Delft, certificeeren mits deezen voor de waarheid, dat voor ons gecompareerd zyn, de Heeren JOOST VAN ADRICHEM, Burgemeester der voorschrevene Stad; EWOUT VAN DER DUSSEN, en, Mr. CORNELIS VAN BEERESTEIN, Oud [p. 111] Burgemeester, mitsgaders Mr. JOHAN CAMERLING, Raad-pensionaris derzelver Stad, de welken gezamentlyk, en elk in ’t byzonder, ten verzoeke van den Heere WILLEM DE GROOT, Advocaat voor den Hove van Holland, van wege zynen broeder HUGO DE GROOT, thans Ambassadeur van haar Majesteit, en de kroon Zweeden, by zyne Majesteit van Frankryk, hebben verklaard en getuigd, by den eed by hem respectivelyk in hunne amten gedaan, dat zy comparanten, als gedeputeerden deezer stad, present zyn geweest, in de vergadering van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, gehouden vóór Paasschen van den jaare 1632, en dat zylieden comparanten ten zelven tyde de Gedeputeerden der Stad Rotterdam, dewelken ter voorschreevene Vergaderinge, de voornoemde Stede Rotterdam waren representeerende, hebben hooren mondeling uit verklaaren, dat de voornoemde HUGO DE GROOT, ten tyde dat hy het Pensionarisschap, en ’t Gecommitteerde Raadschap, der voorschrevene Stede was waarneemende, en naamlyk, in den jaare 1618, niet anders heeft geproponeerd, voorgedraagen, en gedaan [p. 112] had, dan ’t geen was conform de resolutiën van zyne Meesters, de Heeren Regeerders van Rotterdam, en hem dien volgende belast was, daar het behoorde, voor te draagen, en de genomene resolutie te effectueeren, zonder dat hy buiten of tegen den last van voorschrevene zyne Meesters, zig zelven eenigzins heeft verloopen: daar by voegende, indien de voornoemde HUGO DE GROOT daarin misdaan heeft, zo hebben wy-luiden misdaan.’’ — De aanmerkingen die na het leezen van deeze Verklaaring, over de zamenhang der zaake van onzen HUGO, te maaken zyn, laaten wy aan den kundigen Leezer over.
    Eene en andere omstandigheden begonnen hem nu een groot ongenoegen te geeven, en daartoe behoort het nalaatig weezen in ’t betaalen van zyne jaarwedden, welke hy reeds van twee volle jaaren, dus ter somma van 40.000 guldens te vorderen had, behalven zyne groote verschotten: ,,Ik heb’’, schreef hy, ,,al myn geld, dat ik met verkorting van myn jaarlyks inkomen, uit Holland heb doen overkomen, reeds uitgegeeven, en daarom penningen noodig: ik verzoek dat men my van de ongemakken en bekom- [p. 113] meringen daar ik mede gedrukt worde verlosse; om groote zaaken te doen moet het hart van zorgen vry zyn; en ’t is onmogelyk, als de byzondere zaaken niet wèl zyn gesteld, dat alles naar zyne behoorelyke waardigheid kan geschieden: ’t is een hard lot voor een blinkende eernaam zo nadeelig een schatting te betaalen’’. Zyne onvoorbeeldige Gemaalinne deed weder een reis haar Holland, om zyne achterstallen aldaar intevorderen, waarin zy ook gelukkiglyk slaagde, schoon haar aan den anderen kant het verdriet trof, dat, staande haar verblyf aldaar, de vader en zuster van haaren dierbaaren HUGO, den laatsten tol aan natuur betaalden, in welke omstandigheden haare tegenwoordigheid zeer wel te passe kwam.
    Dat de Zweedsche Ambassade hem begon tegentestaan, blykt duidelyk uit zyn schryven, by gelegenheid van een verspreid gerucht, dat men in Zweeden genegen was hem te herroepen, en een ander in zyne plaats te, zenden: ,,De Ambassade’’, schreef hy, ,,brengt my geen profyt in; ik heb eers genoeg ingelegd; en ben ’er zat van. Zo men my de minste occasie geeft, zal ik ligt een stille plaats vinden om myn leven in goede ge- [p. 114] dachten te eindigen, en de wereld, die ik meer en meer moede worde, te laaten woelen. Wat het Hof alhier aangaat, ik meen, dat ik hier in achting ben; maar datze liever een slechthoofd hier hadden, doch, gy kunt verzekerd zyn, dat ik ’er my in ’t minst niet over bekommere’’. Zyne gedachten op een stil afgezonderd leven, en op zyn’ dood, moeten, van tyd tot tyd, gemeenzaamer by hem geworden zyn; want hy zond zynen broeder een tweeregelig versje, in de Latynsche taale geschreeven, met verzoek van hetzelve, als het GODE behaagde hem uit het leven opteontbieden, als zyn grafschrift, by zyne overige verzen, in die taale opgesteld, te voegen; dus vinden wy het vertolkt:

                Dit is het graf van HUIG DE GROOT,
                Dien Holland in zyn kerker sloot;
    En daaruit vrygeraakt, in ballingschap deed leeven,
    o Magtig Zweeden! tot uw Ryksgezant verheven.


    Het voorgemelde gerucht van zyn ontslag, werd eindelyk met ’er daad bevestigd; na den onvermoeiden Letterheld, nog eenige onaangenaamheden, over het uitgeeven van sommige zyner herssenvruchten getroffen hadden; na [p. 115] omtrent elf jaaren, aan het Fransche Hof, in den dienst van Zweeden doorgebragt te hebben, ontving hy eene eigenhandige missive van de Koninginne CHRISTINA, zyne Meesteresse, die nu den ouderdom van agttien jaaren bereikt had, dus meerderjaarig geworden was, en het bestuur over haar Ryk en Staaten aanvaard had: in deeze missive, gedateerd, 30 December, 1644, sprak de Vorstin onzen held aan, met den loflyken eernaam van, Edele en voortreffelyke persoon, overgegeeven aan onzen dienst! betuigende in het slot des briefs, dat hy zig ten vollen verzekerd konde houden, dat haare Majesteit ten hoogsten voldaan was over zyne diensten, welken hy de Kroon van Zweeden beweezen had; hem tevens verzekerende, dat, gelyk haare Majesteit dezelven niet uit haar geheugen zou laaten gaan, zy ook hem en zyne famille blyken zou geeven van ’t gevoel haarer erkentenisse: in den brief aan zyne Majesteit den Koning van Frankryk, ter kennisgeevinge van dat opontbod, noemde zy onzen Held, de edele, voortreffelyke, onze geliefde HUGO GROTIUS.
    Na eene en andere bedenkingen op het bevel zyner Meesteresse gemaakt te hebben, besloot hy eindelyk zig naar Zweeden te [p. 116] begeeven, en maakte ten dien einde de noodige schikkingen in zyne byzondere zaaken: ook was hy, staande die bezigheid, weder bedacht op zyn opontbod uit deeze wereld, naar het vaderland der ziele, want nog eer hy op reis ging, schreef hy zynen uitersten wille, welke dus luidde:
    ,,Ik, HUGO DE GROOT, weetende dat wy zyn geboren om overtegaan tot een beter leven, wenscht dit tegenwoordige te eindigen in den Christelyken Godsdienst, gelyk ik denzelven heb uitgelegd in myne boeken, overëenkomende met de H. Schriftuur, en de Leeraars by de kerk goedgekeurd; God biddende, dat hy de Christenen wil verëenigen tot één kerk, onder eene heilige reformatie: en om te disponeeren van myne goederen, erkennende de groote trouw, en liefde voor onze kinderen, van Vrouwe Maria Reigersbergen, myne zeer geliefde Echtgenoote, zo bidde ik God, dat hy haar vergelde het goede, dat zy my beweezen heeft, en stelle dezelve tot myne universeele erfgenaame van alle myne goederen, tegenwoordige en toekomende, van hoedanige natuur en plaatse die zouden mogen zyn; en begeere, dat zy aan onze kin- [p. 117] deren, by hun huwelyk, of anderzins, uitkeere, ’t geen zy zal redelyk oordeelen: en indien één van myne kinderen niet mogte vergenoegd zyn met deeze myne dispositie, zo stel ik dien tot erfgenaam alleen, van zyne legitime portie, hem toerekenende al het geene hem naar de Wetten en Costumen kan toegerekend worden.
    ,,Gedaan te Parys den 27 Maart, in ’t jaar van onzen Zaligmaaker, 1645: getekend met myn hand, en gezegeld met het Signet van myn wapen; enz.’’
    Te zonderling is het volgende geval, dat wy aangetekend vinden in ’t verslag van het geen onze HUGO in Frankryk bejegend is, dan dat wy het onzen Leezers niet zouden mededeelen: liefst volgen wy hier den voorgemelden Dichter, DUIM, die ’t één van DE GROOT’s volgjonkers, in deeze verzen doet verhaalen:

        Mynheer, reed op een’ tyd wat driftig van den Koning
        Door zeker dorp, verzelt met Kroeze
(*), naar zyn woning;
[p. 118]
        In ’t Dorp men bezig was misdadigers, ten schrik
        Van anderen, ter dood te brengen, door een’ strik;
        De mening was, men kwam de schellemen ontzetten,
        En door ’t gedruis van ’t volk, zy op ’t geroep niet letten,
        Om op te ruimen voor den Zweedschen Afgezant,
        Maar verr’ van zulks te doen; men schoot van allen kant
        Van achtren door de koets, digt langs zyn hoofd, naar vooren.
        En trefte den koetzier; twee kogels kwamen boren
        In ’t lichaam, dus gegrieft, stierf korts hy van die wond.


(*) Deeze was een Neef van den Rykskancelier OXENSTIERN, die DE GROOT aan den Koning gepre- [p. 118] senteerd had, en nevens hem in ’t gevaar was, vermits de kogels, op naaulyks twee duimen afstands voorby hunne hoofden vloogen.

    Na dan alle noodige bestellingen verricht te hebben; ging hy t’scheep, achterlaatende zyne vrouw en dochter, vermits de eerstgemelde zig niet in staat bevond, om hem op zyne reis naar Zweeden te vergezellen, en de Geneesheeren haar geraaden hadden, ter her- [p. 119] stellinge van haare Gezondheid, de wateren van Spa te gaan gebruiken.
    Hy nam zyne reis door Holland, en te Rotterdam, zyne oude woonplaats, gekomen zynde, werd hy aldaar met groote toejuichingen en gunst der burgeren ontvangen; maar zyne vyanden, niet vergenoegd met de lasteringen en ongelyken, waarmede zy hem zo langen tyd geplaagd hadden, liepen by hunnen aanhang rond, en arbeidden, om wien ze konden aan hun snoer te krygen: ,,Heemel en aarde’’, zegt één zyner Levensbeschryveren, dien wy, met anderen, hier volgen. ,,Heemel en aarde beweeghenden, om te beletten, dat de Staeten van Hollandt, juyst toen ter tydt vergaedert, toelieten, dat DE GROOT ongestraft door hunne Landen en Steeden synen wegh nam: maer ’t weesen der saeken was verandert;’’ voegt dees schryver er by: ,,Seer veelen der genen, die in den jaere 1618 den staat der Republyke ontrust hadden, waeren nu overleden; eenighe der genen die in ’t selfde jaar waeren geschopt uit hunne weerdigheeden, hadt de saghte gemaetightheid des Prinsen FREDERYK HENRIK; weeder tot hunne voorighe bedieninghe geroepen, en die nieuw [p. 120] in de Regeeringhe waeren gekoomen, gelykse in de partyschappen niet waeren gemenght geweest, soo ook des te meer bequaemheits hadden ze, om de waerheit t’onderscheyden. Dus is ’t gebeurt, dat als de Heer JACOB KATS, toen ter tydt Raedtpensionaris der Staeten van Hollandt, ter vergaderinghe der gemelte staeten voordroegh, ’t geen hem dienaangaande was voorgekoomen, haere Eed. Grootmooghende hem tot antwoordt gaeven, dat hy de menschen, welker vreese wat te verre gingh, van die ongegronde vreese ontslaen soude, dat sy souden sorghe draeghen dat de Republyk geen schaede quaeme te lyden.’’
    Te Rotterdam vertoefde hy geen langen tyd, maar vertrok van daar naar Amsteldam, alwaar toen de Burgemeesterlyke waardigheid, bekleed werd, door de Heeren, PIETER HASSELAAR, ANDRIES BIKKER, GERBRAND PANCRAS, en WILLEM BACKER; het gedrag van deeze Heeren, daarin bestaande, dat zy, terstond na het verneemen van ’s man aankomst in hunne stad, by hem gegaan zyn; hem alle goede diensten aangeboden; van stads wege ten maaltyde onthaald, en hem een schip tot zyne overtogt bezorgd [p. 121] hebben; dit gedrag, zeggen wy, doet den onpartydigen aanmerkingen maaken over het lot dat de beroemde HUGO, welêer, had moeten ondergaan; een lot, het welk hem in den rang der boosdoenders stelde: tog heeft zyne vlucht, of lange afweezigheid zyne vooronderstelde schuld niet kunnen uitwisschen; hy was niet veroordeeld tot eene ballingschap van zo veele jaaren; dan zou men hebben kunnen zeggen, dat het recht voldaan, en ’s mans schuld uitgewischt was geworden; neen, hy had niet als balling maar als vluchteling gezworven; nu werd hy gehouden voor een voorwerp wel waardig de achting en bezorgdheid van mannen, die wy beschreeven vinden geweest te zyn, wyze en bescheidene mannen — maar, door welke mannen is DE GROOT dan gevonnisd geworden? — alles zy zo, jammer is het maar, dat de verleiding ten dien tyde zo groot geweest is, dat men zig tegen den grooten stroom niet heeft durven verzetten; want daardoor moet het nakomelingschap nog verwyting hooren, en vind daarin een medebron van het bittere leven dat hetzelve smaakt — de verwyters en pynigers zyn ondertusschen niet ervaaren in de kennis van het menschlyke hart; in de kennis der byzondere charakters [p. 122] van de voorvaderen des kroosts dat zy doen lyden, ook niet in de historie van den tyd van onzen HUGO.... maar het staat thans niet aan ons, daarover breedvoeriger te spreeken.
    Zyn vertrek van Amsteldam naar Hamburg, werd, door tegenwind, vertraagd, ’t welk de groote VONDEL aangenaam genoeg was om Boreas daarvoor een dankdicht op te draagen, beginnende met deeze zoetvloeijende verzen, dien onvergelykelyken Prins der Nederlandsche Dichteren dubbeld waardig:

    Noorden wint, die langs ons stroomen
    Knaegt de bloessem op de boomen;
        d’Opgeloken telgen schent;
        Wiltzang steurt, en lieve lent,
    En den Mai, die met zyn zonnen
    Quam aanminnig aangeronnen;
        Wintervogel, guur en schrael,
        Steur den zoeten nachtegael;
    Schen de bloemen in de hoven,
    Met de lucht van geur bestoven;
        Knaeg, en eet vry ongetoomt
        Zoo veel bloesems op ’t geboomt,
    Dat vast jammert om genade:     ’t Is geen noot; want al die schade
        Moet nu uit voor d’overbaet,
        Die de wyze Magistraat
    Rekent by uw schorre buien,
    Die den adem van het zuien,

[p. 123]
        En den blaesbalg van het west,
        Stuiten, keeren al hun best;
    Zonder dat, gewis, wy zouden
    Groote Huigen hier niet houden,
        Noch festeeren in ons stad,
        Nu verrykt door zulk een’ schat,
    Dien de verreziendste Heeren
    En Gekroonden recht waardeeren.


    Toen de beroemde Letterheld eindelyk vertrokken was, bragt dezelfde Dichter de volgende zinryke regels op het papier:

    ’s Avonts daelt het Hemels wonder
        Met zyn straelende aengezicht:
        Maar
DE GROOT, ons Hollands licht,
    Gaet, helaes! hier ’s morgens onder:
        Hoe gelukkig, is de nacht
        Die den dag uit hem verwacht!


    Te Hamburg, alwaar hy, door tegenwind, eerst op den agtsten dag na zyn vertrek van Amsteldam aankwam, werd hy door de Regeering, mede met alle blyken van eerbied, ontvangen; hy reisde verder, over land, naar Lubek, alwaar hy even groote eere genoot; vandaar is hy gekomen te Wismar, alwaar de Graaf WRANGEL, Opper-Admiraal van Zweeden, hem zeer prachtig ter maaltyd onthaalde; anderen zeggen dat de Admiraal, verwittigd van de aankomst van DE GROOT, [p. 124] met inzicht om naar Zweeden te vaaren, hem, in allerhaast, een oorlogschip, om zyne reize voordtezetten, heeft toegezonden.
    Dit in allerhaast toezenden van een oorlogschip, door den Heer WRANGEL, komt niet wel overêen met het geen wy leezen in een’ brief van onzen DE GROOT, aan zynen broeder, hierin bestaande: ..Te Wismar, hebben wy elf dagen zeer ledig doorgebragt, om dat de Gezachhebber van dat gewest, de Heer WRANGEL, de vloot niet durfde verdeelen, dewyl hy tyding had, dat de Deenen voorhadden de vloot in brand te steeken: hy meende dat ze toestel maakten om zulks gewapenderhand te doen; maar het was heel anders met de zaak gelegen, want hun toeleg was zulks door list te verrichten; doch men nam een’ man in hechtenis, die, zo men zeide, van sommige Lubekkers omgekocht was, en eenige kisten met brandstoffen toebereid had, omze aan boord te zenden, welken, door eenige vuurwerken, op zekeren tyd, zouden aangaan’’. — Door deeze ,,ontdekking’’, zegt een van ’s mans levensbeschryveren, ,,behaagde het de Voorzienigheid, hem, die eenmaal door een koffer of [p. 125] kist, zyne eeuwige gevangenis ontkomen was, wederom te redden uit het dreigende gevaar, waardoor het geschapen stond, dat hy, met vele anderen, door deeze springkoffers, jammerlyk zou zyn omgekomen:’’ — wat van het een en ander zy, onze Held vertrok van Wismar naar Colmar, om naar Stokholm voordtereizen:
de tyding van zyne nabyheid, deed de geleerde CHRISTINA(*), haar vertrek, van Upsal, alwaar zy zig bevond, naar Stokholm verhaasten, vermits zy reeds sedert een geruimen tyd eene vuurige begeerte gehad had om DE GROOT te zien: als met opene armen werd hy van de Vorstinne ontvangen: weinig tyds daarna, gaf hy haare Majesteit verslag en rekenschap van zyne verrichtingen, in hoedanigheid van haaren afgezant, over al het welke [p. 126] zy betuigde zeer voldaan te zyn; maar toen hy om zyn ontslag verzocht, kreeg hy geen voldoend antwoord, ’t geen hem duidelyk deed begrypen, dat het de mening van haare Majesteit niet was, hem uit haar Ryk weder te laaten vertrekken: zy liet hem vervolgends weeten, dat zo hy zyn verblyf in Zweeden wilde neemen, en zyn huisgezin derwaards doen overkomen, zy hem met veel genegenheid in haaren dienst zoude houden, op eene jaarwedde overêenkomstig met zyne verdiensten; maar onze held verkoos niets minder dan dat; behalven dat hy begreep dat deeze genegenheid alleen genoeg was om de afgunst, welke hy, reeds terstond by zyne komst, in verscheidene ryksgrooten bespeurd had, nog meer gaande te maaken, behalven dat, zeggen wy, was het in ’t geheel zyne verkiezing niet, zig nedertezetten, in een gewest des werelds, alwaar hy dagelyks niet minder met den aart der menschen, als met de strengheid der luchtsgesteltenis te kampen zou hebben; derhalven nam hy alle mogelyke gelegenheden waar om op zyn ontslag aantehouden, dat hem door CHRISTINA, eindelyk, ook toegestaan werd: de schrandere Vorstinne begreep duidelyk hoe bezwaarelyk het was, een gemoed dat [p. 127] noch door gierigheid, noch door staatzucht beheerscht werd, maar zig alleenlyk vergenoegde met zyne studiên en in den ommegang met geleerde lieden, te beweegen, een land te verlaaten waarin hy zo langen tyd geleefd had, en hetzelve te verwisselen voor een gewest der wereld, dat zelfs naauwlyks haar, die aldaar geboren en opgevoed was, ja die er het gebied voerde, kon behaagen: met dat alles toonde de groote Vorstinne dat zy over het besluit van haaren roemwaardigen Ambassadeur niet voldaan was, en liet hem zeggen, dat, indien zy gedacht had, dit genoegen niet van hem te zullen verkrygen, ’t genoegen, naamlyk, van hem in haar Ryk te mogen houden, zy hem niet uit Frankryk herroepen zou hebben; evenwel bleef DE GROOT by zyn besluit maar kon geen vrygeleibrief van de Zweedsche Vorstinne erlangen, welke nalaatigheid, gelyk naderhand bleek, nergens aan toegeschreven moest worden, dan daaraan, dat eenige schoone geschenke, nog niet gereed waren: by verscheidene Schryvers vinden wy deeze stukken niet afzonderlyk genoemd; doch volgends den meergemelden Dichter DUIM, hebben dezelven bestaan in keurelyk [p. 128] zilverwerk; want deeze doet de Vorstin dus tegen den grooten HUGO spreeken:

Ontfang, tot dankbaarheit, dees beurs met goude kroonen,
En uit genegenheid, dit beeltryk zilverwerk,
Op dat gy t’ allen tydt, wen gy ’t aanschouwt, bemerk’,
’t Genoegen, ’t geen ik heb van uwen dienst ontfangen;
’k Wil, tot bekrachtinge, om uwen halze hangen,
Dees keten, waaraan is myn Beeltenis gestrikt.
Dit alles hebbe ik voor uw’ dienst, u toegeschikt,
En uit genegenheit, gulhartig willen schenken,
Hier aan zult gy aan my, ten allen tyd gedenken.


(*) Deeze vorstin, was, zegt zeker historieschryver, ,,ervaaren in alle saaken, haerer kennisse weerdigh; uitsteekende beminde sy geleertheid en geleerden, en ook DE GROOT selven; met een doordringhedt oordeel wist sy syne uitgegeevene schriften te schatten.’’op eene andere plaats beschryft hy deeze Vorstinne, als ,,nogh onweetende in de verscheyde Landschappen des aerdtbodems, nogh in de veschillende seeden der menschen’’.


    De beurs waarvan in deeze verzen gesproken wordt, was gevuld ter waarde van 12000 Ryksdaalders, voorwaar geen gering geschenk, en dus zeer beantwoordende aan de grootheid van haar die gaf, en van hem dien gegeeven werd: de goudene keten waaraan het afbeeldzel van haare Majesteit hong, was drie dik; en by het schenken daarvan gebruikte de Vorstin eene omstandigheid, welke onzen HUGO zo zeer verêerde als ze aandoenlyk voor hem moet geweest zyn; zy deed naam- [p. 129] lyk, dezelve eerst om haar eigen hals, en hong haar daarna om dien van DE GROOT, die dat alles beantwoordde, met de hartlykste betuigingen van dankbaarheid, en de ernstigste verzekering dat hy, werwaards zyn lot hem ook mogt voeren, nooit vergeeten zou, de hoogachting die hy verschuldigd was aan de uitmuntende verdiensten van haare Majesteit.
    Na eindelyk hartlyk afscheid genomen te hebben vertrok hy, voorzien van eenen vrygeleibrief, die van den volgenden inhoud was:
    ,,Wy Christina, door Gods genade, Koninginne enz. enz. aan allen die dezen tegenwoordigen zullen zien en leezen, doen te weeten, dat de edele, voortreffelyke, en onze zeer beminde Heer, HUGO GROTIUS, na in onzen naame de bediening bekleed te hebben van onzen gewoonen Ambassadeur by den Allerchristelyksten Koning, geduurende den tyd van meer dan tien jaaren, van ons alhier verkreegen heeft een gunstig afscheid: en ingevolge van dien, voorneemens zynde zig elders te begeeven, zo hebben wij, uit achting voor de treffelyke hoedanigheden, waarmede hy begaafd is, en zyne verdiensten jegens ons en ons Koningryk, uit zonderlinge gunst die wy hem toedraa- [p. 130] gen, en om het groot genoegen dat wy ontvangen hebben van zyne diensten aan ons beweezen, in zyne gemelde bediening, hem willen begunstigen, en zyn vertrek verzekeren, door deezen tegenwoordigen brieve van vrygelei.
    En derhalven verzoeken wy van de vriendschap, goedwilligheid, en genade van alle Mogendheden ter zee en te lande, van wat staat en aanzien die mogen zyn, en voornaamlyk de Koningen, Prinsen, vrye Republieken, en Steden, waardoor de reize zal mogen genomen worden, door gemelden Heer GROTIUS, voorheen onzen Ambassadeur in Frankryk, en tegenwoordig van ons ontslaagen, de zonderlinge gunst, om te gaan, keeren en komen, in Duitschland, Frankryk, de Nederlanden, of eenige andere plaatzen, daar ’t hem behaagen zal naar toe te vertrekken, om hem, en zyn gevolg, met zyne dienaars en goederen, te laaten doortrekken, in alle vryheid, veiligheid, en zonder ophouden of beletzels, hoe dat zou mogen weezen: gelyk ook aan hem te bewyzen alle tekenen van goedwilligheid en vriendschap.
[p. 131]
    Voords beveelen wy aan allen, die ons getrouwheid en onderdanigheid schuldig zyn, in hoedanigheid van Afgezanten, Krygsbevelhebbers, Admiraalen, Generaalen, Gouverneurs van de Provinciên, Vlooten, Steden, Vaartuigen en Havens, waardoor hy zal komen te reizen, met al het geene hem toebehoort, te gehoorzaamen aan dit ons bevel en ernstige wille, zig wel wachtende eenige verhindering te doen ofte laten doen aan gemelden Heere GROTIUS, op den weg dien hy zal neemen, het zy om wedertekeeren in Frankryk, ’t zy om te vertrekken naar Duitschland, Nederland of andere plaatsen; maar veel meer, dat zy hem de behulpzaame hand zullen bieden, en helpen bevorderen in zyn oogmerk naar hun vermogen.
    Die bevonden zullen worden zig anders te gedraagen, zullen van onzent wege worden gestraft. Ter bevestiginge hiervan hebben wy dit doen verzegelen met ons Koninglyk zegel, en den tegenwoordigen getekend met onzen eigen hand: enz.’’
    Schoon alles wat wy van die voortreffelyke Vorstinne, met betrekking tot onzen Held, gezegd hebben, genoegzaame blyken opgeeft [p. 132] van de hoogachting welke zy voor ’s mans gaêdelooze talenten had, kunnen wy echter niet nalaaten nog daarby te voegen den volgenden brief, door haare Majesteit, na den dood van haaren geliefden HUGO, aan deszelfs Weduwe geschreeven: dus luidt dezelve:
    ,,Ik heb uit uwen brief van den 16 van hooimaand verstaan, hoe mynen gezant heeft uitgevoerd de bevelen, die ik hem gegeeven had, raakende de boeken van wylen Mynheer DE GROOT, uwen man, en dat gy, onaangezien de aanbiedingen u gedaan van anderen, om die in hunne handen te krygen, meer in acht genomen hebt het vernoegen van myne begeerten, als de voordeelen, welken men u van dien kant deed hoopen: ik beken, dat in het vermaak dat ik schep, in ’t leezen van goede Schryvers, ik dermaate op de schriften van Mynheer DE GROOT verliefd ben, dat ik my niet zoude vergenoegd houden, indien ik my vervallen zag van de hoop om die te kunnen plaatzen in myne boekerye. Myn Gezant zal u mogelyk verhaald hebben een gedeelte van de hooge achting, waarin by my zyn, zyn wonderlyk verstand, en de goede diensten, die hy my heeft beweezen, maar hy zoude [p. 133] u niet volkomelyk kunnen uitdrukken, hoe verre zyn geheugen my dierbaar is, en in wat waarde ik houde de vruchten zyns arbeids; en inderdaad indien goud of zilver iets konden bybrengen, om zo doorluchtig een leven wederom te koopen, in myn vermogen zoude niets zyn, ’t geen ik niet van harte ten dien einde besteeden zoude: oordeel hier uit, dat gy die schoone gedenkschriften en overblyfzelen in geen betere handen zoudt kunnen stellen, of van welken zy beter zouden ontvangen en gehandeld worden, als van de myne: en dewyl my het leven van haaren schryver zo dienstig geweest is, gedoog niet dat zyn dood my ten eenemaale vervoere van de vruchten van zynen doorluchtigen arbeid. Ik versta, dat nevens de boeken van anderen, gy my zult doen hebben alle zyne geschrevene memoriên en extracten, volgens de belofte die gy my doet in uwen brief: nimmer zoudt gy my beter kunnen betuigen uwe goede genegenheid, als by dit voorval en ik heb, God dank, waarmede het te erkennen, en u te beloonen, gelyk myn Gezant u breeder zal te kennen gee- [p. 134] ven, waartoe my verlaatende, bid ik God dat Hy u verder wil behouden in zyne heilige bescherminge’’.
    In het begin van de maand Augustus des jaars 1645, begaf de beroemde HUGO zig dan aan boord om naar Lubek te stevenen, terwyl zyne gezondheid reeds in een wankelen staat was, doch die hem vergezelden hoopten dat het verlangen om eerstdaags zyne beminde Gemaalin, en verder huisgezin weder te zien, zo groot een vermogen op hem zou hebben, dat het wel ’t voornaamste gedeelte van zyn smart, die hun afweezen hem veroorzaakt had, zou kunnen verdryven. Hy stak met helder weêr en een vry goeden wind in zee, doch de hoop op eene voorspoedige reis verdween welhaast, en verwisselde in de vrees voor in de hollende baaren begraaven te zullen worden; reeds ten volgenden dage was men, ter oorzaake van een hevigen storm, genoodzaakt kleiner zeil te maaken: de wind, tegen den avond nog woedender uitbarstende, wierp den grooten mast overboord; het schip liep verscheidene keeren gevaar van te zullen zinken; het werd door de winden, die van alle kanten toeliepen, zodanig geslingerd, dat het, na ook de andere mast gebroken was, [p. 135] ten laatsten op de kust van Cassubien, lek en reddeloos op ’t strand geraakte: dit gevaar duurde volle agt dagen, na welken tyd de beangste, vermoeide en geteisterde togtgenooten, middel vonden om, naby het dorp Liba, veertien Duitsche mylen van Dantzig voet aan land te zetten: DE GROOT, zegt zeker schryver, was ziek, niet min van verdriet als van lichaam, en daar hy van zyn hart, dat zig spoedde om weder naar de zynen te keeren, zelfs niet éénen dag om zyn lichaam te verkwikken en te bezorgen konde verkrygen, heeft hy op een boerenwagen, dien hy aldaar ter naauwernood gekreegen had, door regen en wind, nog andere agt dagen zyne reis vervolgd, tot dat hy ten laatsten, nu zyne krachten door te hevige schokken en vermoeidheid waren uitgeput, den 26sten der bovengemelde maand, te Rostok is aangekomen: de Hertogin van Pommeren, had hem te Stolke doen verwelkomen, en ten Hove noodigen, doch hy liet zig verontschuldigen, en haar bedanken: zyne reis vervorderende, zond de Hertogin haare koets hem na, die hem te Coslin bragt, alwaar zy hem ter maaltyd liet onthaalen, met bevel van hem kosteloos te stellen tot aan Stettyn, doch hy zondt de koets te rug, met een’ brief [p. 136] van dankzegging, waardoor de gezegde Hertogin de eer genoot van den laatsten brief, dien de groote Staats- en Letter-held geschreeven heeft, te bezitten.
    Terstond na zyne aankomst te Rostok, begaf hy zig te bedde, waarvan hy ook niet weder is opgestaan: de geneesheer die by hem ontboden werd, oordeelde dat eene te groote vermoeidheid alleen de oorzaak was van ’s mans ongesteldheid, en begreep derhalven dat hy door rust en versterkende spyzen hersteld moest worden; doch des anderen daags wederkomende, zeide hy onzen held den dood aan; waarom men, volgends gewoonte, een Geestlyke by hem ontbood, verkiezende daartoe den Heer, JOHANNES QUISTORPIUS, Doctor en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, mitsgaders bedienaar des Godlyken woords by de Luthersche Gemeente te Rostok, een man, zegt men, door zyne schriften in de geleerde wereld bekend; wy kennen hem niet, maar wel zyn gedrag dat hy by den stervenden HUGO hield, en bekennen dat wy daarin den geleerden man niet kunnen vinden; wel den gewoonen Geestlyke, die zig by alle stervenden op een zelfde wys gedraagt, als wilde hy te kennen geeven dat hy zyn ambacht oefent gelyk een timmer- [p. 137] mans- of metzelaars-gezel ’t zyne; ’t behaagt my als ik QUISTORPIUS voor het sterfbed van onzen HUGO hoor zeggen, dat hem niets aangenaamers zou geweest zyn, dan dat hy met zyn Ed., nog gezond zynde, in gesprek had mogen komen: maar ’t komt my van zyn’ kant zeer ambachtlyk voor, de verbaazende kunde, (en met nadruk in de Godgeleerdheid,) van DE GROOT, in aanmerking neemende, wanneer ik die man, zulk een onvoorbeeldig mensch hoor vermanen, dat hy zig tot een gelukkige verhuizing uit dit leven moest gereed maaken; dat hy zig van alle aardsche zaaken moest ontlasten; dat hy bekennen moest een zondaar te zyn, met betuiging van leedweezen over de zonden waar in hy mogt zyn gevallen; (de Hoogleeraar stelde het zondigen van onzen HUGO, met dat, mogt, ondertusschen vry twyfelachtig,) dat hy de oneindige goedertierenheid Gods in de zonden te vergeeven voor oogen moest houden; wanneer ik hem het voorbeeld van den bekenden Tollenaar hoor bybrengen; wanneer ik hem hoor zeggen, dat DE GROOT zyn toevlucht tot CHRISTUS moest neemen, als buiten wien geen zaligheid is; benevens meer andere dingen, die men GEWOON is, zegt zeker [p. 138] schryver, den stervenden voortehouden; die men GEWOON is; zo is ’t ambachtlyk! de Dichter DUIM, behaagt my, ter plaatse alwaar hy QUISTORPIUS, tegen onzen held doet zeggen:

    —— —— —— —— Ik reken,
    U zyn de paden wel bekend, om op den weg
    Der eeuwigheid, met wys, en ryplyk overleg,
    Te wandlen.


    Immers was het op dien toon dat hy tegen een uitgeleerd man, en die in zyn gantsche leven, naar zyn besten vermogen, deugdzaam geweest was, had moeten spreeken! hoe verdienstlyk zou QUISTORPIUS zig gedraagen hebben, wanneer hy den grooten HUGO, nu stervende, als by de hand, het koningryk der hemelen ingeleid had! wanneer hy, in een wel geordend tafreel, zyn zwak levenshulkje, dat zedert zo veele jaaren op de ongestuime zee des tyds gesukkeld had, en geslingerd geweest was door storm en donderbuijen, had doen aanlanden in behoudenen have, om daar te omhelzen de geenen die hem reeds vooruitgegaan waren, en zonder ongeduld te verwachten die voorwerpen zyner liefde, welken hy moest achterlaaten! — wat waren toch [p. 139] de aardsche zaaken waarvan hy zig moest ontlasten? zou de voornaamste daarvan niet wel geweest zyn, de bewonderenswaardige MARIA, zyne hartvriendinne, zyne verlosscheresse? ê zekerlyk, en ook zonder twyfel zyne lieve kinderen; (de Groote man zal de laatste oogenblikken zyns levens tog niet besteed hebben aan het peinzen over de zaaken van staat!) hy mogt in de armen van die gadelooze panden den geest niet geeven; zou dit den dood voor hem niet akelig hebben kunnen maaken? die dat van een stervenden man en vader vordert, is nooit man en vader geweest, of moet door eenige gewyde drogredenen, alle natuurlyk en beminnelyk gevoel des harten verdoofd hebben: moest HUGO zig ontslagen hebben van zyne lieve vrouw, die hy zekerlyk in ’t stervende hart goeden nacht gekuscht heeft? ê dat waare haare betoonde liefde voor hem schandelyk geweest! neen, maar QUISTORPIUS had hem moeten vertoonen den zaligen hemel; hy had hem moeten doen denken, dat duizend jaaren aldaar als een dag voorby snellen; dat hy dus byna by het uitstappen uit het levensbootje in de eeuwige rust, zyne lieve MARIA, en na nog weinige oogenblikjes ook haare telgen zou zien aanlanden; — [p. 140] zou zulks ook ambachtlyk geweest zyn? — neen zeker, maar thans verdiende het gedrag van den Geestlyken dien naam zo veel te meer, daar hy zelfs niet eens een toepasselyk en krachtig gebed voor den stervenden deed, maar met luider stemme, het gewoone Hoogduitsche Gebed, beginnende; Her Jesu wahrer mensch und Godt, uitbazuinde, (men zegt dat DE GROOT zyn slaapmuts afnam:) aanmerkelyk is het, dat hy den grooten man na het eindigen van dat gebed, vroeg, of hy hem wel verstaan had? — hy ontving ook niet anders tot antwoord als: ik heb het wel verstaan.... dan laat ons hiervan verder zwygen, — DE GROOT gaf den geest op den tweeden dag na zynen aankomst te Rostok, (den 28 Augustus des jaars 1645), omtrent middernacht, in den ouderdom van 62 jaaren, en ruim 4 maanden: zyne ingewanden werden geslooten in een koperene bus, en zyn in een zeer eerlyke plaatse in de hoofdkerk begraaven; ’t lichaam is, met sterke kruiden gebalzemd, overgevoerd naar zyn vaderland, en tot Delft, zyne geboortestad, niet zonder groote pracht by zyne uitvaart, gelegd in ’t graf zyner voorouderen, in ’t Choor van de Nieuwe kerk, ter rechter zyde [p. 141] van de vermaarde grafplaats der Prinsen van Oranje: ,,Een zeer groot getal menschen vloeide by zyne begraavinge uit de omliggende plaatsen derwaards, en van Rotterdam alleen, zag men zes schuiten, opgepropt met volk, om de eer te hebben van zyne lykstatie bytewoonen; men telde vier honderd paar in rouwgewaad bekleed, behalven nog een groote stoet, die zonder rouwgewaad volgde:’’ ondertusschen is dit gedeelte van des grooten mans overschot iets bejegend, dat, om de zamenhang van alle zyne wederwaardigheden, aanmerkelijk is; het werd naamlyk, te Rotterdam aangekomen zynde, door den schipper, die hetzelve had overgebragt, voor de vrachtpenningen gearresteerd, tot dat de Heer HENDRIK ZWAARDENKROON, vader van den Geneesheer, PETRUS ZWAARDENKROON, schoonvader van den Heere, CASPAR BRANDT, op verzoek van JAN VAN REIGERSBERGEN, de geêischte penningen betaalde, en dus het lyk van onzen Held ontsloeg.
    De gestalte zyns lichaams was niet ver boven de middenmaatige, zyne gedaante vry schoon, de verwe frisch, de neus een weinig geboo- [p. 142] gen, zyne oogen glinsterende, het wezen helder, de leden geslooten, en zo sterk, dat hy in ’t wandelen, in ’t loopen, in ’t springen, onder lieden van zyne jaren, weinig of naauwlyks weêrgaê vond: in ’t bedryf van zaaken was hy ernsthaftig, onder zyne vrienden vrolyk, by allen gespraakzaam, en meêwarig; doch met wat nyverheid, wat verstand; met wat oordeel, met wat godvruchtigheid, liefde omtrent zyne naasten, liefde omtrent zyn vaderland, hy begaafd is geweest, zal klaarder uit zyne schriften zelven, dan uit de getuigenissen van anderen kunnen afgenomen worden.
    Dus hebben wy dan onzen Held, op zynen moeijelyken levensweg gevolgd, tot daar hy door den dood in een beter leven overgegaan is: laat ons nu, eer wy verder kortlyk aantekenen, wat na zyn overlyden nog ten zynen opzichte is voorgevallen, hooren, hoe de dichters van dien tyd den uitvaart bezongen hebben van dien grooten man, die het heil des vaderlands altoos bedoeld heeft, doch onder de slagen der doemwaardige onêenigheid heeft moeten bezwyken: deeze gedachten omtrent hem drukt de Dichter G. BRANDT, dus kunstig uit:

[p. 143]
o Delf, beny geen Maes den grooten Rotterdammer,
DE GROOT is ruim zoo groot. d’Een’ zocht het Hollands jammer
Te stuiten, door zyn’ raadt: maar ’t oor der twist bleef doof;
Men scheurde veel te licht om liefdeloos geloof;
Indien zyn Fenixgeest verdeelt waer onder zeven,
’t Vereenight Nederlandt waar onverdeelt gebleven.


    De groote VONDEL, vervaardigde het volgende dichtstuk, waarboven hy schreef: Uitvaart van zyn Excellentie den Heere HUGO DE GROOT, aan de wethouders van Delft:

    Helaes! wie komt myn hoop vermoorden?
    Wat onweêr ruischt ’er uit den Noorden?
        Verzekert fluks ons beste pant:
    Verzekert, bergt het Hollantsch wonder,
    Hoe haelt de zon haer aanschyn onder!
        o Baltisch meir! o storm! o strant!
    Helaes! waar is
DE GROOT gebleeven,
    Die voor de schipbreuk van zyn leven,
        Zelf onder opgeheven zwaert,
    ’t Gezicht des doods braveerde, en sterker
    Dan stael, voor eeuwigheid van kerker
        Noch bittren laster was vervaert?
    Dit was ’t, Kristyn, dat u verraste,
    Toen ghy naer uwe Ryckskroon taste,
        En zocht den schoonsten diamant,
    U tot cieraat en roem beschoren;

[p. 144]
    Maer zocht vergeefs; hy bleef verloren:
        Een voorspook van uw Rycksgezant!
    Hoe luysterden noch stracks uw ooren,
    Die onverzaet ’t orakel hooren,
        Dat in uw koningklyck paleis
    U zyn geheimenissen melde;
    U in den dagh der wysheit stelde,
        En toonde d’eere van den Pais:
    Dan zagh men Pais uw hart bewegen;
    Zoo dat ghy den geschaerden degen
        Scheent op te steecken, op zyn woort,
    En met uw heiren aftetrecken;
    Die nu de Kristenweerelt decken,
        En openen den Krygh de poort.
    Flus hoopte Munster hem t’ ontfangen;
    Nu delft heel Delft met lyckgezangen
        Zyn’ ingeboren in het graf;
    Daar d’Afgunst, entlyck afgeronnen,
    Zyn doot gebeente rust moet gonnen,
        Die zy den levende nooit gaf.
    Och krancke troost in zulk een jammer
    Men stell’, gelyk den Rotterdammer,
        Een beelt den wyzen
    Delvenaar: Men paer’ die groote nageburen,
    Wier faem alle eeuwen zal verduuren,
        Zo sta de Wysheit op ’t altaer.


    G. BRAND, bovengenoemd, heeft mede de uitvaart van onzen Held gezongen, in een uitgebreid dichtstuk, waarin hy zig, onder anderen, dus laat hooren:

[p. 145]
    Vraag Hollant nu naar haar doorluchtigsten DE GROOT.
    Wie zal nu met zyn pen haar afgezette Staaten
    Verdedigen? wie zal de slaverny zo haaten?
    Of wie was zo gehaat van dwingelanden? want
    Hy leet niet van, maar om, en met zyn Vaderlant;
    ’k Zing nu niet hoe de haat heeft over hem gezeten;
    Noch hoe men hem (God weet, en veele menschen weeten
    Door wiens gewelt en list!) onwettiglyk verwees:
    Noch hoe hy levendig begraven lag, en rees,
    Door ’t ysre grafslot uit: noch hoe ze t’zamen spanden,
    In zynen ondergang, en maakten hem die landen
    Te naauw, wier grenzen hy had uitgebreit: noch hoe
    De wysheit met hem ging in ballingschap: waar toe
    Dat opgehaalt? had hy geen ongeluk verdragen,
    Waar was nu zyn geluk geweest? laat ons niet klaagen
    Om dat hy balling was; zyn Vaderlant is niet
    Bepaalt van Oceaan, noch Ryn, noch Maas; neen, ziet
    Den heelen Hemel aan, die heeft in zich beslooten
    Zyn Vaderlant; wie daar nog niet is uitgestooten
    Is in geen ballingschap; enz.

[p. 146]
    In een volgend gedeelte van dit Dichtstuk zegt de Heer BRAND; daar hy HUGO in den hemel ziet:

        ———     ———     ———     ———     van te voren
        Had men zyn rechters meest uit vyanden verkooren:
        Maar daar spant Godt voor hem een strenge vierschaar, om
        Hem recht te doen; daar is ’t myneedig recht nu stom;
        Daar zal men ’t recht met geen gekochte stemmen kreuken;
        Daar leezen Seraphyns zyn goude Goden spreuken;
        Daar spreekt de mont nu van d’onmondige Vorstin
        Der Gotten; daar is nu de vryheit met hem in
        Geen Loevestein; zy zyn van slaverny ontslagen;
        Daar sleept men hem niet weg, door de onverwagte lagen,
        Daar d’ouden vader van het vaderlant meê wiert
        Verrast: enz.


    Men vervaardigde ook het volgende grafschrift, waaruit men het jaartal zyns overlydens (1645) kan tellen.

        hVgo de groot een LICht, Was aLLer WereLts Wonder;
        sIIn sIeLe Leeft bII godt, sIIn LIChaaM Leght hIer onder.


[p. 147]
    De Heer SARRAVIUS, zeide, wegens het overlyden van dien wonderbaaren man: Hy is ’er, ê droefheid! geweest: de man met naam en daad groot, en een heldere flonkerster onzer eeuwe, HUGO DE GROOT ; ê bitter ongeval voor de geleerdheid! ê overzwaar verlies! de aarde zy hem ligt, en de bloemen moeten zyn grafstede bedekken! zo lang de boeken en weetenschappen zullen geêert worden, zal de naam van DE GROOT waarlyk groot wezen; zo lang myn bloed in de aderen zweeft, zal ik zekerlyk altyd roemen dat ik gemeenzaam by hem bekend geweest ben.
    Nog zullen wy hier byvoegen, het volgende grafschrift, gedicht door WYBO FYNJE:

        Europa’s wonder, dat geleerdheid doet verstommen;
        Het werkstuk daar Natuur zig zelve in overtreft;
        Het beeld der deugd; ’t verstand, in ’s hemels top geklommen,
        ’t Sieraad dat boven ’t lot des menschdoms zich verheft;
        Dien waaren Godsdienst, voor wiens eer hy streed, beloonde,
        Met fraaije Cederen van Libans kruin gehaald;
        Dien Pallas met olyf, en Mars met laauwren kroonde,
        Toen hy het recht van vrede en oorlog heeft bepaald;
        Dien Theems en Seine, om stryd, een wonderwerk beleeden

[p. 148]
        Van Neêrland; dien de Zweed zig eigende als gezant;
        DE GROOT ligt hier; wyk van dit graf met snelle schreden,
        Die niet door vaderlands- noch wysheids-liefde brandt.


    Dit ter neder gesteld hebbende kunnen wy tot het waardige overschot van onzen Held wederkeeren.
    Zo dra sommige heethoofdige Predikanten vernamen, dat de ingewanden van HUGO eene eerlyke verblyfplaats genooten, hebben zy zulks hooglyk niet alleen afgekeurd, maar zig ook met kracht daartegen verzet; denkelyk ter oorzaake van zyne toegeevendheid voor de Remonstranten, of mogelyk geloofden die zonderlinge Geloovigen, die zekerlyk, in den geloove, gantsche kemels kunnen doorslikken, en te dikwyls zo ryk in ligtgeloovigheid, als arm in broederliefde zyn; mogelyk, zeggen wy, geloofden zy de taal van den laster, die uitstrooide, dat DE GROOT met papistery besmet geweest was; die geestlyke stookebranden wisten dan te bewerken, want hunne invloed is van alle tyden af zonderling groot geweest, dat het overschot van dien geleerden man, uit zyne rustplaatze weggenomen, en elders in een [p. 149] vreemd oord gebragt is geworden: — hoe haatelyk is niet de vuige haat, wanneer zy ’t hart van een’ Godstolk bewoont, en zig zelfs op het levenloos overschot der broederen wreekt!
    Deeze gruwelyke en allerverachtelykste daad, werd echter niet met toestemming des volks verricht, inzonderheid waren de studenten van Rostoks Hooge Schoole, over een bedryf dat de menschlykheid schande aandeed, zeer gebelgd, en toonden zulks ook in ’t openbaar, want zy zyn,
    "kort daarna, gelykelyk, met een geheelen drom en opgeheven toon, toegevloogen, om op nieuw de uitvaart te houden van den grooten man, en zyn overschot weder in zyne oude grafstede te brengen; deeze studenten, die door eenen rechtmaatigen yver waren ontstoken, dreigden tevens dat zy, indien dat eerwaardig pand in het toekomende niet onaangeroerd en ongemoeid bleeve, altemaal terstond hun goed oppakken, en naar een andere studeerplaats vertrekken zouden, daar men de zeergeleerde mannen, ten minsten na hunnen dood, veilig zou laaten rusten".
    Een geruimen tyd na het overlyden van onzen held, werd by de Regeering der stad Delft beraadslaagd, over eene openbaare ver- [p. 150] eeuwiging van ’s mans zonderlinge verdiensten; men was van gevoelen hem een standbeeld opterichten, in navolging van die van Rotterdam, welken den grooten Erasmus op die wyze verêerd hadden; dan, eenigen waren meer genegen tot het vervaardigen van een prachtigen graftombe, om dat het oude Delft wel de meeste praalgraven bezit; deeze wisten hunne begeerte doortedringen, en hun voorstel werd tot zo verre voordgezet, dat de Overheid van Delft, het volgende besluit nam:
    ,,De Heeren Burgemeesters en Regeerders der stad Delft, hebben, op verzoek van den Heere, Mr. PIETER DE GROOT, Pensionaris der stad Amsteldam, zo van hem zelven, als van wegen zyne zuster, vrouwe CORNELIA DE GROOT, aan hunne Achtbaarheden gedaan, na ingenomen advies en bericht van de Heeren Kerkmeesteren binnen de voorschrevene stad, geconsenteerd en toegestaan, gelyk hunne Achtbaarheden consenteeren en toestaan mits deezen, dat gemelde Heer DE GROOT zal mogen doen oprichten, in ’t Choor van de Nieuwe Kerk alhier, op de graven daar de Heer HUGO DE GROOT, hunlieder [p. 151] vader Zal. Ged. begraaven is, een tombe met de ornamenten daartoe behoorende, ter eere en gedachtenisse van hun gemelden Heer vader; mits dat alvorens van de inscriptie daarop te doen stellen, communicatie aan de Heeren Burgemeesteren gegeeven, en derzelver approbatie daarop erlangd zal moeten worden. Gedaan by alle de Heeren, 21 July 1663’’.
    Dit besluit, hoe billyk, werd echter niet verder ter uitvoer gebragt, dan dat een ontwerp, van het beraamde praalgraf getekend, en in aarde geboetseerd werd, door den vermaarden kunstenaar en beeldhouwer, ROMBOUT VERHULST, door wien, naderhand, ook getekend is, de tombe werkelyk vervaardigd ter gedachtenisse van den vermaarden Zeeheld, DE RUITER, met welke tombe het Choor der Nieuwe Kerk te Amsteldam is versierd geworden: op den voorgrond zag men den beroemden letterheld, den grooten HUGO, levensgrootte nederliggen, rustende met zyn’ hoofd op een stapel boeken, en houdende een boek in zyn rechterhand; op den achtergrond was een voetstal uitgewerkt, met boeken en papieren versierd, en daarop, in ’t midden, een zon, ten zinnebeelde, dat ge- [p. 152] lyk deeze het aardryk met haare straalen, alzo ook DE GROOT, de geleerde wereld met zyne schriften verlichtte: rondsom den voetstal vloogen eenige naakte kindertjes, met boeken, rollen papieren, en lauwerkransen in de handen; in het verschiet, zag men, aan wederzyde een grafnaald, en boven den voetstal vloog de Faam, die ’s mans lof en geleerdheid, met twee trompetten, uitblies: op de kroonlyst zag men zyn wapen, en aan iedere zyde van hetzelve een opengeslagen boek: deeze beraamde praaltombe gaat in prent uit, en is den Landgenooten eerst medegedeeld, door den Heer CORNELIS VAN ALKEMADE, in zyn werk, ten tytel voerende: Inleiding tot het Ceremoniëel en de plechtigheden der begravenissen: op den voet der tombe leest men het volgende vierregelig versje:

        De Phenix van zyn vaderland,
        Het Delfs-orakel, ’t groot verstand,
        De zon die ’t aardryk heeft verpligt,
        Was waard dit graf van eer gesticht.


    Zynde deeze regels op het onderwerp toepasselijk gemaakt, oorspronglyk zyn zy van den Heere G. BRAND, en gedicht om ge- [p. 153] plaatst te worden, op de tegenzyde van eenen eerepenning waarop onzen held afgebeeld is; alwaar zy dus luiden:

    De Fenix van het vaderlandt,
        Het Delfs-orakel, ’t groot verstandt,
        Het licht dat d’aarde alom bescheen,

        DE GROOT, vertoont zich hier in ’t kleen.

    De meergemelde Dichter DUIM, heeft zyne Leezers ook een afbeeldzel van de gezegde beraamde tombe medegedeeld, maar DE GROOT, een pen in de hand gegeeven, en ’er bygevoegd, de twee gedenkpenningen, waarvan wy daadlyk zullen spreeken, die hy geplaatst heeft, aan de kroonlyst, ter wederzyde van de geopende boeken; het zelfde bovengenoemd versje van BRAND heeft hy mede op de tombe geschreeven, maar met nog eene andere verandering; by zyn Ed. luidt het als volgt:

        De Fenix van het vaderlant,
        Het Delfs Orakel, ’t groot verstand,
        Het licht dat d’aarde alom bescheen,
        De groote
HUIG rust hier beneên.

    Dezelfde Dichter heeft eene uitlegging der [p. 154] tombe, in versmaat, vervaardigd, waarvan wy den Lezer een gedeelte zullen mededeelen, als bevattende eene beknopte beschryving van het leven, van onzen onvergelykelyken HUGO; dus luidt dezelve:

Zie hier de tombe van den grooten HUIG DE GROOT,
Eerst Advocaat Fiskaal, om Hollands heilge wetten
En zyn gerechtigheên, (wie tegenstand hen boodt,)
Te schraagen, en voor ’t recht zig in de bres te zetten.
Toen Raatsman van den Raadt der koopstad Rotterdam:
Hy zette zyne borst, voor onze aloude rechten,
Als eenen koopren muur, toen die verwoede vlam,
Van kerk- en staat-twist, uit kwam barsten, om te slechten
Den band der eendracht. Hy, met onvermoeide vlyt,
’t Roer wendde van de kerk en staat, naar alle boegen;
Op dat die band niet wierd verbroken, in dien tyd,
Zocht hy, ter wederzyds, elk een te vergenoegen:
Om zulks te doen, was ’t wit van hem, verdraagzaamheid,
Hierop hy doeldde, doch party wou ’t niet gedogen;
Hy wierd, om deeze drift, naar Loevestein geleid,
En levendig, als dood, ontrukt der menschen oogen,
Tot hy na der d’half jaar verlost wierd, door een kist;
Hy leefde in ballingschap, na ’t vluchten, all’ zyn dagen,
Maar Zweden, die ’t geweld, hom aangedaan, wel wist,
Heeft ’t ampt, als Afgezant, hem gunstig opgedraagen.

[p. 155]
Dit heeft hy loffelyk bediend; maar, door den dood,
Nu eindelyk ontlast van alle de aardsche zorgen,
Rust hier het lichaam van den wakkeren
DE GROOT,
Voor wien (wat wetenschap betreft,) niets was verborgen.
Des rust hy met zyn hoofd op boeken; in de hand
Voert hy een veder, die de vrucht des geestes baarde;
Kenmerken van zyn groot en doorgeleerd verstand.
In d’achtergrond ziet gy den schat, dien hy vergaarde,
Een gantsche boekzaal, waarin hy begraaven lag;
Dit gaf men naderhand voor twaalef duizend kroonen,
In handen van Katryn (*), op dat ik, schreef zy, mag*
Myn’ grooten Afgezant, my, in zyn schrift vertoonen.


(*) Mevrouw DE GROOT, heeft, op verzoek van
de
Zweedsche Vorstinne, (Zie Bladz. 133), de na-
gelaatene schriften van haarenoverleeden man,
voor
24000 Guldens, aan haare Majesteit overgedaan.

In ’t midden van dien schat, ziet gy een helder zon,
Wier glans alom verlicht het aardryk, met haar straalen
Van zynen geest, die in zyn schrift met luister praalen;
Die schriften vliegen al de wereld door en door,
In Englen handen; en met kransen van Lauwrieren,
Ontwonden Rollen, elk een draaft op ’t letterspoor;
Gy zietze, wederzyds om deeze zonne zwieren.
Wat hooger blaast de faam, met twee trompetten, uit,
’s Mans lof, zyn wysheid, in religie, en staatkunde.

[p. 156]
Zyn wapen ziet men op de lyst. Een boek ontsluit,
Ter wederzyde, zig, wyl ’t yder toegang gunde,
Om, nevens Huig de Groot, de bladren in te zien:
enz.

    Wat betreft de gedenkpenningen, tot ’s mans eere geslagen, en waarvan wy boven reeds gewag gemaakt hebben; beiden vertoonden zyn borstbeeld, doch in verschillende standen; op de tegenzyde van den eenen, zag men een koffer, indedaad in alles zeer gelykende naar dat welk onder den Heer Mr. KLINKHAMER berustende is, en dat wy den Leezer in plaat medegedeeld hebben; op het koffer stonden twee kroonen, verbeeldende die van Frankryk en Zweeden, te kennen geevende zyn vlucht in ’t eerstgemelde ryk, en zyn gezantschap ten dienste van het tweede; aan de eene zyde van het koffer vertoonde zig een opgaande zon, en aan de andere zyde, in een flaauw verschiet, het Slot van Loevestein; de opgaande zon verstrekte ,,ten zinnebeeld van de vernieuwing zyner tydlyke gelukzaligheid en glorie, als die lang verborgen geweest zynde onder de duisternis van veele rampen, eindelyk te helder weder doorbrak’’: De Dichter DUIM, laat de flaauwe vertooning van het Loevesteinsche slot, te kennen gee- [p. 157] ven, dat deszelfs vermogen door de groote HUGO overwonnen is: dus zingt hy, in de bovengenoemde Uitlegging:

Men ziet, aan de eene zyde, een halve opgaande zon,
Het slot van Loevestein verflaauwd aan de andre zyde,
Ten teken dat zyn glans verryst, en hy verwon
Het Loevesteinsche slot, dat hem zyne eer benydde.


    Boven aan den rand van deezen penning las men de woorden:

        MELIOR POST ASPERA FATA RESURGO.

                                        Dat is:

Ik kom na myne rampen weder ten voorschyn:

                                    Onder aan stond:

                            N. 1583. O. 1645.

                                                            Dat is:
Geboren in ’t jaar 1583, en overleden 1645.

    Op den tweeden penning, zag men, gelyk gezegd is, mede ’s mans sierlyk borstbeeld, en daar rondsom de volgende woorden:

            HUGO GROTIUS NATUS MDLXXXIII, 10 APR.
                            OBIIT, MDCXLV. 28 AUGUS.

[p. 158]
                                        Dat is:

Hugo de Groot, geboren den 10 April 1583,
        En gestorven den 28 Augustus 1645.

    Op de tegenzyde las men, onder drie bloemtrossen, en boven twee lauwertakken, het versje van den Heere BRAND, gelyk wy het Bladz. 153 opgegeeven hebben.
    Laat ons by dit alles nog eenige weinige regels ten slotte voegen: — de gewoone spreuk van den onstervelyke HUGO was; Ruit Hora, dat is, Het uur snelt voord, welke woorden hem altoos de kostlykheid van den tyd te binnen bragt: hy was gewoon des morgens ten zes uure optestaan: wanneer hy vermoeid was door de studie, las hy iets vrolyks, of onderhield zig met zyne kinderen: Ik heb de genade van God, zeide hy, als ik de sleutel uit myn Comptoir trek, dat ik my van alle ingespannene gedachten ontledig: hy was hartig in ’t eeten; hoorde gaarne dat men hem tegensprak: zynen Geheimschryver, den Heer PELS, raadde hy, den bybel te leezen, zonder enige aantekeningen te raadplegen, zeggende: Komt U iets voor, dat gy niet verstaat, leg daar een vouwtje by, en lees voord; het een zal ’t ander verklaaren, en God zal u helpen.
[p. 159]
    Zyne weduwe, de onvoorbeeldige MARIA, volgde haaren zaligen Echtgenoot, op de reis naar de eeuwigheid, den 19 April des jaars 1653: haare dochter CORNELIA was gehuwd aan den Heere JOAN BARTON, Graaf van Mombas: behalven deeze dochter, liet onze held na, drie zoonen, CORNELIS, PIETER, en DIEDERIK, waarvan de oudste en jongste ongehuwd gestorven zyn; de middenste, door wien het beroemde geslacht van den grooten HUGO voordgeplant is, werd, na in vreemden dienst geweest te zyn, aangesteld tot Pensionaris van Amsteldam; vervolgends bekleedde hy de hooge waardigheid van Afgezant van Hun Hoog Mogende, by de Noordsche Kroonen, en werd daarna Pensionaris en Lid in de Vroedschap van Rotterdam; doch hy heeft ook eindelyk het lot van zyn’ vader ondergaan, en buiten zyn vaderland moeten zwerven, tot dat hy, na dat de tyd de benevelde oogen een weinig verklaard had, wederkeerde, en zyn verblyf nam op een buitenplaats naby Haarlem, alwaar hy zyne dagen sleet, in het opvoeden van zyne kinderen en het leezen van goede schryvers: hy overleed in den ouderdom van 70 jaaren.



[p. 161]

AANHANGZEL.

Indien wy ons, onder het zamenstellen van de voorgaande bladen, hadden willen bedienen, van eenige papieren, in den tegenwoordigen tyd van beklaagenswaardige verdeeldheid ten voorschyn gebragt, zouden wy menigvuldige trekken hebben kunnen bybrengen, zo wel die den braaven HUGO DE GROOT ongunstig zyn, als anderen die van zynen lof gewaagen; dan, daar wy het grootste gedeelte van die geschriften houden voor schandzuilen, den lande opgericht, om dat ze hunne geboorte verschuldigd zyn aan eene verfoeijelyke partyzucht, en verdervenden geest van nieuwigheden, hebben wy dezelven allen ter zyde gelegd, als onwaardige werktuigen in de hand van een onpartydigen; ’t kan de nagedachtenis van DE GROOT niet verheerelyken, dat men zyner uitmuntendheid gedenkt, ten koste van de openbaare rust; maar, daar de onlusten binnen de stad Rotterdam voorgevallen, en de gevolgen van dien, de achtbaare Regeering van Amsteldam, onlangs, aanleiding gegeeven hebben, om in den lof van onzen Held uitteweiden, en eenige uitdrukkingen [p. 161] te doen, welken over het geval van dien grooten man, een zeer helder licht verspreiden, hebben wy geoordeeld die lofspraak, en verdere uitdrukkingen, by onze voorgaande beknopte beschryving van ’s mans leven te moeten voegen; aangezien dergelyke straatsstukken, schoon niet altoos bevattende onwrikbaare grondslagen, waarop men mag bouwen, of onwederlegbaare regelen, waarnaar men mag oordeelen, echter te stellen zyn, verre boven de verachtelyke papieren waarvan wy boven spraken: — de bedoelde lofspraak is vervat in de volgende woorden, te vinden in de Nadere Aantekening van Amsteldam, ter Staatsvergaderinge van Holland en West-Frieslaand gedaan, op eene Resolutie van den 24 December 1784, concerneerende het onderzoek van het voorgevallene te Rotterdam:
    ,,En dit wel uit denzelven VOORTREFLYKEN en BY DE NATIE HOOGGESCHATTEN Rechtsgeleerden, HUGO DE GROOT, op wiens Leer en Gezag de Supplianten van zeker Request, op den 2 December laatstleden aan Hun Ed. Gr. Mog. gepresenteerd, ter adstructie van het Sentiment en Advys van bovengemelde Hee- [p. 162] ren Gedeputeerdens, zich met zoo veel fiducie beroepen hebben.’’
    ,,Dat men ten dien einde vooraf moet remarqueren, dat de Memorie, by voorschreve Requeste geallegueert, speciaal was ingerigt, zo als uit de Introductie klaar te zien is, tegen de Hoven van Justitie, dewelke IN DIE ONGELUKKIGE TYDEN VAN SCHEURINGEN EN VERDEELDHEDEN IN KERKE EN BURGERSTAAT, zich aanmatigden kennis te nemen van dispositien en politique orders, die de Steden goedvonden in den hare te stellen tot conservatie van de Rust en Vrede onder hare Ingezetenen; doch welken de Hoven, door Mandamenten en andere Provisien van Justitie illusoir tragtten te maken.’’
    ,,Dat men dus in het oog houdende de gelegenheid by welke, en het oogmerk, waar mede voornoemde Heer DE GROOT dit Advys, in den Jare 1617 heeft gesteld, en het zelve in zyn geheel met oordeel en attentie nalezende, ligt bemerken zal, dat hy daar by niets anders heeft willen betogen, als dat de Hoven van Justitie zich de klagten en quaestien tusschen de Magistraten der Steden en derzelver Ingezetenen over gezeg- [p. 163] de politique Ordonnantien of Correctien van die Magistraten tot maintien van de publyke rust, niet vermogen aan te trekken, en wel voornaamlyk, dat zulks egter by de Hoven ondernomen wezende, de Staten volkomen bevoegd waren zoodanige quêstien den Hove te onttrekken en aan zich te evoceren, zonder dat daar door enige Privilegien verkort wierden.’’
—— —— —— —— ——
    ,,En Pag. 150 sprekende van de DEFECTEN in de Personen, die gecommitteerd waren geweest tot zyne Rechters, zegt hy:

"dat eerst hier op staat te letten, dat die niet en waren ordinarisse Rechters; indien de Staten Generaal het regt van de Commissie te geven toekwam, (vervolgt hy) waarom en hebben zy daartoe niet gecommitteert den Hoogen of Provincialen Raad van Holland? waarom niet de Raden van Staten, die ordinaris Recht doen uit den naam van de Generaliteit? In alle vrye Regering is hatelyk over het bloed, eer en goed van de Ingezetenen, andere als ordinarisse Rechters te stellen, veel meer, als die Personen, gelyk het meerendeel van deze, [p. 164] niet en zyn in dienst van de Justitie, maar politicque persoonen.’’
—— —— —— —— ——
    ,,Doch zoo men nog al zoude willen beweren, dat hy, in 1619 gesmaakt hebbende, wat het te zeggen is van zynen dagelykschen Rechter vis factie te werden geêvoceert, van een ander begrip geweest zy, dan in 1617, zal men teffens moeten erkennen, DAT HY HET SLAGTOFFER VAN ZYN EIGEN SYSTEMA IS GEWORDEN; en dat DE VIOLENTE EN ONWETTIGE HANDELWYZE OMTRENT HEM EN ANDERE BEROEMDE VOORSTANDERS DER VRYHEID GEHOUDEN, de hooge waarde van de Privilegien de non evocando, zoo wel hebben leeren kennen, dat sints alle tyd elk Liefhebber van het Vaderland een afgryzen van den naam zelfs van gedelegeerde Rechters als aangeboren is; zoo als men ook sedert altoos tegens dergelyke inbreuken en violentien, met de uiterste zorg heeft gevigileert, uitwyzens Hun Ed. Groot Mog. bekende verklaring van den 15 September 1677: ,,dat het binnen den Lande van Holland en West Friesland een indisputabel recht is, dat geene Ingezetenen anders dan voor hunnen ordinaris en daaglykschen Rechter mogen te recht gesteld worden.’’

______________________________

BERICHT VOOR DEN BINDER.
De Plaaten te voegen, tegenover Bladz. 70.


Continue
  • Latin poetry by Hugo Grotius
  • Dutch poetry by Hugo Grotius
  • Return to A Collection of Dutch Neolatin Poetry
  • Homepage Dutch Department Leiden University