Jan van Broekhuizen, 1649-1707

Jan van Broekhuizen was al op de Latijnse school in Amsterdam een genie, zowel in het onthouden als in het improviseren van Latijnse gedichten. Hij kreeg er les van Adrianus Junius, samen met de iets oudere Pieter de Frans, Petrus Francius (1645-1704). Junius had Francius aangeraden in de elegante trant van Ovidius te dichten en aan Van Broekhuizen zich in de sublieme stijl van Propertius te bekwamen, die meer met zijn onstuimige karakter strookte.
Van Broekhuizen was vroeg verweesd en zijn voogd, een oom, die vond dat de schoorsteen van ijdele geleerdheid niet kon roken, dwong hem het profijtelijk apothekersvak te kiezen. Het koken en wassen zinde hem tenslotte niet en hij meldde zich aan voor de krijgsdienst. Op zijn veldtochten leest hij toch nog wel zijn Propertius en vermaakt hij zich met de geletterden onder zijn spitsbroeders. Hij doet als kapitein-luitenant in het regiment van kolonel Van Weede aan de veldtocht van 1672 mee en in 1674 vaart hij met De Ruyter mee op de ongelukkige expeditie naar de Caraïbische zee. Na de vrede van Nijmegen in 1678 wordt hij gelegerd in Utrecht en daarna wordt hij in 1684 kapitein van het garnizoen van Amsterdam.
In een herderszang, gedateerd Trier 1676, mist Zwaantje Veldman zoals Hercules eens Hylas, en ze is jaloers op de nimfen van de Vecht waar Veldman verblijft: ’Breng Veldman, windeke, breng Veldman wederom’. Zwaantje zelf ontpopt zich in het volgende vers als Charlotte Lochon. Ze bleef zegt ze in haar eigen gedicht in Veldmans strikken hangen en wil hem door haar dood herinneren aan de tijd dat ze, als afgodin, door zijn tranen werd gewijd. Ze heeft dus een zelfmoordzwanenzang gedicht in de trant van Lygdamus. [Meer over zulke zwanezangen in mijn: Zwanezangen, zie daar n. 6.; over een jaar in mijn boek Vermakelijkheden, type B, 9.]
Een gedicht van Van Broekhuizen aan mejuffrouw Charlotte Lochon is gedateerd 11 maart 1677 Op het Huis Te Raad. [J. van Broekhuizen, Gedichten, ed. D. van Hoogstraten, met biografie, 1712, ook al in de eerste editie van de gedichten, samen met die van J. Pluimer, uit 1677.] De hier vertaalde elegie van Van Broekhuizen zelf is ook een zwanezang: hij wil dood van verdriet omdat hij zich niet, als Francius, de professor aan het Athenaeum, geheel aan de poëzie kan wijden. De tegenstelling tussen poëzie en krijgsdienst is kenmerkend voor de antieke liefdesdichters en werd een honderdvijftig jaar eerder keer op keer beleefd door Lotichius (1528-1560).
Van Broekhuizen gaf, naast Tibullus en Propertius met een voor Neolatinisten onontbeerlijk commentaar, ook de Latijnse gedichten uit van Sannazaro (1456-1504) die in zijn eigen zwanezang El. I, 10 een vriend vraagt zijn literaire nalatenschap te beheren: ’naufragii mei collige relliquias’. Van Ommeren heeft het motief ook; en het komt voor het laatst voor in een onberaden sonnet van Kloos.
De situatie in dit gedicht is vergelijkbaar met wat Van Broekhuizen schrijft in een brief aan de Utrechtse professor Graevius, gedateerd Bergen in Henegouwen 9 maart 1678: Hij heeft onlangs een elegie voor Graevius ingesloten in een brief voor de chirurg Lochon (broer van Charlotte Lochon) maar die is kennelijk niet aangekomen. Hij stuurt nu een elegie die hij gemaakt heeft voor Jacobus Servaas, die lang niet zo goed is als de verukkelijke gedichten van Francius, maar hij kan zich hier nergens terugtrekken, al zijn vrije tijd is roerig en druk. Hij wil rust en vermaak, geen roem. Wat nieuws betreft: Gent wordt belegerd door de Fransen en de hoop op vrede is vervlogen. Deze provincies worden door dagelijkse invallen vreselijk geteisterd, die zo veel behoefte aan vrede hebben. Mocht God die eindelijk eens geven aan het uitgeputte België. [Brief in Janus Broukhusius, Epistolae Selectae, ed. J.A. Worp, 1889, nr 16.]
Dit gedicht is geschreven in het land van de Morini, een voksstam die aan de mond van de Schelde gesitueerd wordt. Van Broekhuizen is dus met het leger naar Gent getrokken. [Over de veldtocht in Vlaanderen, N. Japikse, Prins Willem III, de stadhouder-koning, 1933, II, blz. 82.]
Dit alles speelt zich af even voor de vrede van Nijmegen, die de wens van Van Broekhuizen zal vervullen, als zijn regiment eerst in Utrecht, dan in Amsterdam gelegerd zal worden, zij het dat rust hem niet altijd ten deel valt, omdat hij als secondant betrokken raakt bij een duel en zich moet verweren in een proces over verbroken trouwbelofte. Maar hij heeft zich aan de poëzie én de filologie, die tweeling, kunnen wijden, eerst in het gezelschap van Graevius, toen van Francius.
Hij beschouwt het meisje uit Gent een beetje als oorlogsbuit en ik denk dat Van Broekhuizens vrienden - maar wij niet - mochten raden dat het beeld van Neaera dat zijn plezier bedierf dat van Charlotte Lochon was.
Charlotte Lochon, weduwe Hagenaar, is overigens in diezelfde maand maart hertrouwd. Zo liep alles dus toch nog goed af.



Ad Petrum Francium

Dum sumus in Morina, Franci dulcissime, terra,
      Et rabiem Mavors et nova tela parat;
Ecquid prisca tui superest tibi cura sodalis,
      Nec meus e caro pectore fugit amor?
(5) Ecquid in incepto perstat tibi vita tenore
      Otia doctarum degere Pieridum?
Et modo Sicania celebras Amaryllida canna,
      Et modo Maeonia concinis arma tuba?
Nasonemve tuum per Thespia rura secutus
(10) Idalium tenui stamine fingis opus?
Felix, quem Clario nutrivit Phoebus in antro,
      Quem Charitum excepit triga, decensque Venus.
Felix, qui viles didicisti spernere curas,
      Ac Musis tantum vivere, et ipse tibi.
(15) Cur, rogo, cum studiis pariter capiamur iisdem,
      Cumque tuo vivam pectore, tuque meo;
Et pariles animos non impar corpus honestet,
      Et pariles annos par quoque vita regat;
Cur, inquam, parili non cedunt omnia fato?
(20) Omnia cur tibi sunt candida, nigra mihi?
Non equidem strabo limo tua commoda visu;
      (Absit, et in vulgus dedecus illud eat)
Sed mea me dudum docuerunt damna dolere,
      Et superest, video, nil nisi flere mihi.
(25) Quae si cuncta querar, primoque a fonte dolorem
      Ordiar indignum; quid nisi nota querar?
Ac tibi praesertim, vitae qui fata peractae
      Nobiscum memori condita mente tenes.
Et tamen hoc quodcumque mali est superare ferendo
(30) Possem, fortuna nec minor esse mea;
Haud me adeo finxit animi Natura pusilli,
      Ut, quod praeteriit, praeteriisse querar.
Sed te quod careo, quod tot regionibus absum,
      Quod mea speratus gaudia fallit amor;
(35) Id vero miserum cruciat, mentemque venenat:
      Hinc trahit ingratas vita mihi tenebras.
Nunc et luce mali redeunt, et nocte, dolores;
      Nec bona nocte quies, nec bona luce venit.
Sordent rura oculis, sordent gelidae convalles,
(40) Et pellucenti rivus amoenus aqua;
Deliciaeque meae densis nemora ardua ramis,
      Antraque ludentum mollia Naïadum.
Tentavi, fateor, veterem si pellere possem,
      Esset et alterius funus amoris amor.
(45) Et, Mihi, quod teneam, quod amem, quo ludere possim,
      Ganda dabit, dixi: nec mora, Ganda dedit.
Ante oculos blandae versabat imago Neaerae:
      Ilicet, in ventos iam novus ibat amor.
Spes quoque magna fuit nuper te, care, videndi:
(50) Illa sed heu fallax et male firma Dea est.
Omnia cum cupiam potare oblivia iuncta,
      Non minuunt luctus omnia iuncta meos.
At, puto, mors minuet: quae si miserabitur olim,
      Non est ad veras surda futura preces.
(55) Ergo ego cum cinerem fuero conversus in atrum,
      (Quando erit, o superi, quando erit illa dies?)
Tu, precor, infaustae solamen dulce iuventae,
      Reliquias nostri collige naufragii.
Nempe tuae fidei tenues commendo libellos,
(60) Quaeque mihi niveus verba praeivit Amor.
Illic invenies primae conamina Musae;
      Forsan et invenies quod placuisse queat.
Quae tu sive virum cupies volitare per ora,
      Sive magis longa carmina nocte premi:
(65) Te sibi patronum, te sunt habitura parentem,
      Quando aliter functus noluit esse parens.
Quod mihi si praestes (sed nec praestare negabis)
      Inque operis partem te iuvet ire mei:
Aequius occumbam, nec sic, delecte, pigebit
(70) Ad fortunatas ferre pedem choreas.



Aan Petrus Francius

Terwijl we, Francius, in Vlaanderen bivakkeren
      en Mars weer razernij van kogels voorbereidt,
kan jou de vriendschap voor je oude vriend nog deren,
      of is je dierbaar hart zijn liefde voor me kwijt?

(5) Kun jij je net als eerst in ’t leven nog vermeien,
      door al je vrije tijd met dichten te verdoen;
klinkt Amaryllis op Theocritus’ schalmeien,
      of steek je onvervaard Homerus’ krijgsklaroen?

Volg je Ovidius naar dichterlijke streken,
(10) en weef je ’t liefdeslied met zijn verfijnde draad?
Gelukkig wie zich door Apollo op liet kweken,
      en met de Gratiën en Venus verder gaat,

gelukkig wie geleerd heeft zorgen te verachten,
      leeft voor zijn poëzie en is zichzelf genoeg.
(15) Waarom, als we gelijk de poëzie betrachtten
      en ik jou in mijn geest, en jij mij in je droeg,

en een gelijkend lijf gelijke zielen herbergt
      en ook hetzelfde jaar dezelfde leeftijd start;
waarom moest mij het lot diezelfde weg versperren,
(20) waarom is alles wit voor jou, mij alles zwart?

Ik zal je voorspoed niet met schele ogen schenden,
      wel foei, zo’n schanddaad laat ik over aan ’t gemeen;
te lang heb ik slechts smart geleerd van mijn ellende,
      er is voor mij, zie ik, niets over dan geween.

 
(25) Als ik mijn onverdiend verdriet zou gaan beklagen
      vanaf zijn oorsprong, maakt’ ik nog niets openbaar,
vooral aan jou niet, die de gang van al van mijn dagen
      precies als ik in je herinnering bewaart.

Maar hoe dan ook, ik zou er wel mee kunnen leven,
(30) en niet de mind’re zijn van het ongunstig tij,
Natuur heeft mij niet zo’n kleinzieligheid gegeven
      voor het verleden: wat voorbij is is voorbij.

Maar dat ik jou mis zo veel mijl van je verwijderd,
      dat mijn verwachting in ’t verheugen zich bedroog,
(35) dat waarlijk martelt mij en maakt mijn geest zo lijdend,
      dus trekt slechts duisternis voorbij aan ’t matte oog.

Het diep verdriet komt terug, bij daglicht, in het donker,
      in ’t donker komt de rust niet, niet bij daglicht, weer.
Het landschap schrijnt het oog, en schrijnend is ’t geflonker,
(40) van helder water op de lief’lijke rivier,

mijn wandeling verveelt door bossen en langs vijvers
      of grotten waar ik eens de nimfen had verrast.
’k Probeerde, geef ik toe, mijn liefde uit te drijven,
      of nieuwe liefde ’t graf van mijn verliefdheid was:

(45) ’Laat om te minnen, mee te stoeien, maar iets komen
      uit Gent voor me’, dacht ik; iets, inderdaad gaf Gent.
Maar in mijn fantasie zag ik Neaera voor me,
      en weg, daar vloog ze heen, mijn liefde, met de wind.

Ik zag de goede hoop je weer te zien verzinken,
(50) hoe onbestendig is die afgodin wel niet!
Alle vergetelheid probeer ik op te drinken,
      maar geen vergetelheid vermindert mijn verdriet.

Dat, denk ik, doet de Dood, eens krijgt hij medelijden
      hij zal niet doof zijn voor een welgemeend gebed.
(55) Wanneer ik dan als as uit ’t leven zal verscheiden,
      (wanneer, o goden, komt dat ogenblik, komt het?)

dat jij, vertrooster van mijn droeve jonglingsjaren,
      bezorger van de rest van deze schipbreuk zij:
mijn dunne bundel laat ik door jou trouw bewaren,
(60) met al het schitterends dat Amor mij voorzei.

Hier zul je vinden wat mijn Muze ’t eerste poogde,
      misschien is er iets bij wat je behagen kan,
wat volgens jou bij het publiek succes zal oogsten
      of wat maar beter in de lange nacht omkwam.

(65) Ze moeten jou als heer beschouwen en als vader,
      daar ik gestorvene het verder niet vermag.
Als je me hiermee helpt (je zult het niet versmaden)
      en ’t jou verheugt dat je een deel van ’t werk zijn mag,

dan sterf ik, vriend, gerust, dan gaat het me verblijden,
(70) dat ik straks meedans in voor eeuwig zalige reien.
***



Typisch Nederlands: Inleiding, teksten en vertaling door J.P. Guépin.