P.S. Schull: Levensbeschrijving van Caspar van Baerle. Zierikzee (J. van de Velde Olivier) 1835.
In: Poezy van Casper van Baerle, bijeenverzameld en met eene levensbeschrijving diens dichters vermeerderd, door Petrus Steven Schull [1791 - 1835]. [Zierikzee], J. van de Velde Olivier, 1835, p. 3 - 36.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Petit 106; Facsimile bij books.google

Continue
[p. 1]

LEVENSBESCHRIJVING

VAN

Casper van Baerle.

[p. 2: blanco]
[p. 3]
¤Het aloude en rijke Antwerpen behoort de eer, de bakermat geweest te zijn van het aanzienlijk en geleerd geslacht der van Baerlens. Onze dichter werd aldaar op den twaalfden van sprokkelmaand 1584 geboren, en naar zijnen vader, die zijnen grootvader Lambertus van Baerle als Archivarius was opgevolgd, Casper genaamd. Achttien maanden na zijne geboorte bood Antwerpen, na eene hardnekkige verdediging en merkwaardig beleg, den gouden sleutel der Scheldestad den Hertog van Parma aan, en zag, kort daarna, alles, wat Onroomsch was en Spaansch dacht, hare muren verlaten. Ook Casper van Baerle, de vader, behoorde onder dat getal, die de wijk nam naar het, toen niet onaanzienlijk Zalt-Boemel, alwaar hij het rectoraat der latijnsche scholen waarnam.
¤Indien er geslachten zijn, waarin geleerdheid en letterkundige verdiensten erfelijk mogen heeten, dan maakt het geslacht der Baerlaeussen daarop [p. 4] volle aanspraak, hetwelk, in den geest en smaak dier eeuw, aan hetzelve een' latijnschen uitgang gegeven had, die even daardoor dien naam in het groote rijk der wetenschappen en letteren, te zamen gesteld uit alle talen en volken, voor elk uitspreekbaar maakte.
¤Immers Lambertus Baerlaeus, van wien wij zoo even gewaagden, was een geleerde van naam, en had verkeer gehad met dat wonder van wereldgeleerdheid, voor het welk Rotterdam, als haar burger bij nitnemendheid, een standbeeld heeft opgerigt; eene eer, welke in ons Vaderland vrij wat meer beteekent, dan elders. Maar, was de oude van Baerle met regt eenigzins gevleid met de persoonlijke kennis aan den grooten Desidcrius, hij had geene mindere rede zieh te verheffen op zijn kroost. Behalve Casparus, de geleerde vader van het bijzonder voorwerp onzer beschouwing, die zelf geen vreemdeling was op den Romeinschen Pindus, waren zijne zonen Melchior, Jacobus, Johannes, Balthazar, allen geleerden van den echten stempel. Melchior, om niet van allen te gewagen, was een beroemd schrijver en dichter. Hij bezong den lof van zijn Vaderland, de Godenleer, de schaking van Ganimedes; sprak over de uitnemendheid en hoogheid van het huis van Oostenrijk en over de wisselvalligheden der menschelijke zaken. Jacobus was, om [p. 5] den wille der godsdienst, insgelijks naar Holland geweken. Rector der latijnsche scholen te Leijden en te Brielle geworden, kon de vader op zulk een vijftal zonen bogen. Zijne kleinkinderen strekten niet minder tot eer van een geslacht, in het welk de talenten in het bloed en merg schenen gehuisvest te zijn. Wij zullen echter slechts spreken van de kinderen van Casparus. Beha1ve onzen Casper van Baerle, verdient diens broeder Lamberius vermelding, die als Hofkapellaan het Hollandsch gezantschap te Parijs van godsdienstige hulp was; later te Amsterdam het Conrectoraat waarnam, in de oude en levende talen schreef en sprak; grieksche versen maakte; Philologische geschriften uitgaf, en met roem in de grieksche taal te Leijden als Hoogleeraar optrad. Zou de groote geest van Constantin Huyghens het niet euvel opnemen, indien wij, van de van Baerlens sprekende, niet gewaagden van zijne echtgenoote; van dat toonbeeld harer kunne, van de aanvallige, schrandere en talentenrijke Susanna van Baerle, wier verlies door hem met heete tranen is betreurd geworden? De regte lijn van dit geslacht volgende, hervinden wij in de achter kleinkinderen van den geleerden Lambertus, in het kroost van Casper van Baerle, weder een kroost, hetwelk de wijsheid, als bij erfstelling over de hand, schijnt te bezitten. Zijn zoon bestudeerde on- [p. 6] [p. 7] dat hij reeds op zijn zestiende jaar bekwaam geoordeeld werd, de Akademische lessen te Leijden bij te wouen. De rampen zijnerjeugd en van zijn geslacht steiuden zijn gevoelig hart voor de godsdienst. Met ijver had hij zieh toe gelegd op de voorbereidende kundigheden voor het vak der Godgeleerdheid, en zeltede do oefeningen in hetzelve, en in de bijvakken, gedurende acht jaren, in het Statencollegie to Leijden, in den ruimsten zin voort, waardoor hij de roem der studerende jeugd, de lust der Hoogleeraren werd. Naauwelijks onder het getal der Proponenten opgenomen, vterd hij, door de gemeente de Nieuwe-Tonge, op het eiland Overflakkee, ten jare 1608, als leeraar beroepen, en verkondigde aldaar, gedurende vier jaren, met vruchtbare stichting het woord der blyde boodschap, zich tusschentijds verpoozende in den schoot der Muzen. [p. ] Maar het Leijdschc Alheen, hoezeer het vreemde verdiensten weet te huldigen en in zijnen kweekhof over te brengen, vcrliest nimmer zijue eigene bekwame kwekelingen uit het oog, en men behoefde de aanbeveling niet van zijnen voorganger Belms Berlins, wien de Hoogeschool de beschrijving en rangschikking. van, haren bockenschat verpligt is, om van Baerle te benoemen tot Onderregent van datzelfde Statencollegie, alwaar ltij oulangs nog zelf student was, maar nu den waardigeu ambtgenoot heeten mogt van den onvergelijkelijken spraakvorscher Gerardus, Johannes, Fosthts, Overregent, die zieh niet weinig verheugde in den wakkeren en schranderen hnlpgenoot, welke hem, met z—— groote en bijzondere geschiktheid voor onderwijs en leiding der jongelingschap, ondersteunde, dat de bezorgers der Leijdsche Hoogeschool, beducht, dat zulk een talent han mogt ontsnappen, en,zoo als altijd, begeerig, om groote geni'n aan zieh te verbinden, hem het Hoogleeraarschap in de Logica aanboden, hetwelk hij in 1617 aanvaardde; terwijl bij inmiddels somwijlen de predikdienst bij de Leijdsche gemeente met bekwaamheid, ij ver, lust en genoegen waarnam. Het liet zich nu aanzien, als of zijn leven gel i j k zoude zijn aah het zacht daar henen vloeijen eener beek; doch, dit was zijne bestemming niet. D‡‡r boven stond het anders geschreven, en wat d‡‡r geschreven staat, ontvlugt niemand. Hij moest mede gesleurd worden in den stroom der tijden; want de schikgodinnen hadden te bonte draden in zijn aanzijn geweven, omslechts het eentoonig leven eenes Hoogleeraars nit te maken. In ons Taderland waren hevige geschillen gerezen ran godsdienstigen en staatknndigen sard. De gewestelijk Staten van Holland, opgewonden door de schranderste Staatsmannen dier Sagen, waren naijverig geworden op het bij hen aangenomen begin- [p. ] sel, om eenig ander gezag, dan van algemeen beleidaandeStaten-generaal toetekennen. Dekrijgshaftige Mam'its, daar en tegen, gevleid door zijne hovelingen, eii ondersteund door zijne raden, vermeende, dat aan het oppergezag der algemeene Staten elk Gewestelijk gezag moest onderworpenzijn. Deze staatkundige inzigteu hadden invloed op de godsdienstige geschUlen, welker niteenzetling hier minder plaats behoeft. En, na lange, breedvoerige, en, niet zonder haast gevoerde, consideratien en remonstrantien; na eeu vloed van geschriften, nerd eindelijk het punt beslist tusschen eene Gewestelijke en Algemeene synode in den zin van de Souvereiniteit, welke zieh de Algemeene Staten toeschrcven, en in derzelver naam, in weerwil der Staten van Holland, deze veel besproken vergadering in derzelver oudste stad Dordrecht beschreven; waarop de heeren Joan van Oldenbameveld, Hugo de Groot, Rombout Hogerbeets, benevens de leden der Staten van Utrecht, Ledenberg en Moerkerken, als deelende in het wederspannig gevoelen der Hollandsche heeren, gevangen gezet werden. Deze gebeurtenissen maakten op van Baerle, in de volle vaag des levens verkeerende, even als op op elken Staatsburger, eenen geweldigen indruk. Zijne overtuiging was niet die der overwinnende partij. Hij was eeu voorvechter der Remonstranten, en ondersteunde, met alle de kracht des geestes, waarvoor een vier-en-dertig jarige ouderdom vatbaar is, met redeneringen en geschriften het gevoelen der zijnen, en wikkelde zieh gheel en al in de Arminiaansche en Gomaristische geschillen. Hij begaf zieh zelfs naar de kampplaats te Dordrecht, alwaar, op den 13 november 1618, die hooge geestelijke vergadering hare eerste openhare zitting hield. Hij woonde tot februarij 1619 getrouw alle de zittingen bij; leende den gedaagde Remonstrant en raad en pen; was nun ten vrij willigen geheimschrij ver; hield aanteekeningen; maakte afschriften van gewigtige stukken; voerde de briefwisseling, en stelde van alles een geregeld verslag, hetwelk, met aanmerkingen voorzien, door hem is uitgegeven. De Dordtsche vaders beslisten ten voordeele van Gomante; de Remonstranten werden veroordeeld en vervolgd. Kan Baerle was reeds weder in febrnarij 1619 in zijn Akademisch werk onledig, toen hem de uitvoering en te werk legging der synodale besluiten trof. Men deed hem de akte van stilstand teekenen, waarbij de predikanten, die der leer van het Remonstrantismus waren toegedaan, zieh vormelij k verbonden, nict meer te zullen prediken; m aar hij verklaarde tevens, bij zijne overtniging en bij zijn gevoelen te zullen leven en sterven. Nu werd hem zijne bediening als Onderregent van het Statencollegie ontnomen; en, hoc grievend hem deze afzetting ware, hij bleef het årminianisme gehouw en getrouw. Men ging verder, en gebood hem, het Hoogleeraarschap in de Logica neder te leggen. Gelaten onderging hij ook dien geweldigen schok, die hem van alles beroofde. Van alles? neen, Minerva is geene stiefmoeder. Be zegepraal zijner vijanden was slechts tijdelijk. Casper van Baerle beoefende, gedurende twee jaren, de bij vakken der wetenschap van Hippocrates, Celsus en Boerhavc, en, ten bewijze dat een waarlijk geleerd man worden kan, wat hij wil, reisde de voormalige predikant en hoogleeraar van Baerle naar Caen in Normandijen en werd doctor in de geneeskunde. Zijne geneeskiuulige praktijk nam echter te Leijden 1 uttel op; het zij, om dat hij met meer ij ver gestudeerd had, dan hij de praktijk zocht; het zij, omdat hij te weinig geestdrift voor het vak gevoelde, wat het praktikaal gedeelte betreffen mogt; het zij, (want er waren toen te Leijden meer, dan dertig geneesheeren) omdat het moeijlijk was aan praktijk te komen, welke gewoonlijk in handen van weinigen is en blijft. Hij keerde tot de letteren terug, zoo al s Lydia tot haren Horatius, en verschalte zieh een bestaan door het les geven aan jonge lieden, welke hem aanhingeu als een' vader. ?m Baerh schijnt van geen bijzonder gezond ligchaamsgestel geweest te zijn, immers, nu en dan met ziekten te hebben gevvorsteld. Rustelooze studieu en gemoedsaandoeningen oefenden eenen onaangenamen invloed op zijn' geest en ligehaamsgestel nit, en, de anders vrolijke man, werd zwaar tillend en zwaarmoedig. Een zonderling toe val, bragt niet weinig toe tot ver‘'rgering zijner kwaal. De onheusche moedwil, namelijk, van den bekenden schout Bmtdt, die hem, even als anderen, verdacht van Remonstranlismus, liet hem bespieden: vvant men vvete, dat men den Arminianen niets minder aanwreef, dan een aanslag op het leven van Maurits, eene aantijging, vvaarvoor wij geen' billijken schijn van vermoeden hebben. Maar, al waren er ook, bij wie znlk een snood plan kiemen konde; nimmer, zeker, rees het op in van Baerle, wien, te midden van zijnen ijver, van zijne drift zelfs tegen de Gomaristen, de liefde voor zijn land en voor het vorstelijk huis, . dat der hooge regering van Nederland luister en kracht bijzettede, altijd bijbleef. De ij verende schout Bondt, wien de b era am do aanslag der zonen van 0Àe?ew—arwet>e&Ànogijveriger gemaakt had, greep op eens den argloozen van Boer le, te midden van Leijdens openbare straat, b? de borst, en rukte hem een papier uit den boezem, waarop niets geschreven stond van het geen de driftige schout overal meende te vinden, en ook d‡‡r niet kon vinden, daar van Baerle' niet meer met godsdienstige of staatkundige gezelschappen of geschillen in eenig verband stond. Ja, zelfs was men daarvan dermate overreed, dat de sijnode den kerkenraad van Leijden aanschreef, of er geene mogelijkheid zoude zijn, met van Baerle weder in aanraking te komen. Dit onaangenaam voorval schokte het reeds diep getroffen gemoed hevig, en, van Baerle, nu willende toonen, dat hij geheel onschuldig was, en allen argwaan willende wegnemen, besloot, de godsdienst openbaar in de zegepralende kerk bij te wonen. Dit besluit, zoo geheel tegen zijne innerlijke overtuiging, werkte verwoestend op zijn geest en gestel, zoodat het geschapen stond, dat een der fraaiste vernuften, een der schi anderste mannen van zijnen tijd, in tremige wezenloosheid zoude verkwijnen. Gelukkig echter voor de wetenschap, werd het specifiek middel gevonden. Casper Baerlaens werd weder aangesteld tot Hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leijden, en eindelijk benoemden de Verzorgers der opterigten doorluchte school van Amsterdam hem tot Hoogleeraar in de wijsbegeerte en welsprekendheid; van welke beroemde school ffijznP"ossins de eerste Hoogleeraren en medestichters geweest [p. ] zijn; welke al dadelijk door eene menigte leerlingen, zelfs uit ??r verwijderde gewesten, bczocht werd, en van welke het altgd moeijelijk zal te belissenzijn,of immer meesters bekwamer kweekelingen,ofkweckelingen bekwamer meesters gchad hebben. In zijn element, wetenschap en onderwijs, terug gekeerd, herkreeg van Baerle gezondheid, lust, ijver en het 'werkelijke leven in het verkeer met de groote geesten dier eeuw, met Ifooft, Cats, Vondel, Beaal, Hmjtjens en zoo vele sierren meer, als er aanden Nederlandschen letterhemel op eens gevonkeld hebben. Dit verkeer gaf tevens afleiding aan zijne duurzame smart, en balsem aan de niet heelende wond, veroorzaakt door den dood zijner echtgenoote Barbara Sayon, op den 19 junij 1635 voorgevallen, eene vrouw, zulk eenen man waardig. Trouwe medgezellin op het pad zijnes doren volle levens, deelde zij vaak met hem zijne le ? erkundige bezigheden; was eene zorgvolle huisvrouw, eene moeder, waardig, om van Baerlens op te voeden; die eigen smart, lÇed en pijn vergat, om, bij den vriend van haar hart, de diepgeploegde voren van het somber voorhoofd te effenen. Neen, nooit heeft hij haar vergeten, of tot een tweede huwelijk kunnen besluiten, in we‘rwil van den dringenden raad ?igner geleerde vrienden *n van zijne betrekkingen; in weerwil, dat het hoog gezelschap op het kasteel te Muiden, waar zoo vele be vallige vrouwen, en, onder meer, Tesselschade, stem en zitting hadden, hem andere denkbeelden wilde inboezemen; in weŽrwil, dat die vrolijke vogels uit de Muiderkooi hem zoo liefelijk voorzongen, dat zijne Muze zieh wel eens bij hen voegde en toonen sloeg, welke echter, even als de echo op den Muiderberg, klank, maar geen wezen hadden. De getrouwe waarneming va? zijn ambt en de wetenschappen, gaarden hem heul aanbrengende maankopkelken. Toen ontstroomde zijner lier de Terhevenste en bevalligste liederen, en naauwelijks wilde de Nederlandsche zanggodin het gedoogen, dat deLatijnscho Muze hem haren geliefden bij uitstek noemt en roemt. Toen schreef hij die uitmantende opstellen, gezuiverd van alle bitterheid en sectenhaat, welke de volledigste getuigenis dragen van nitgebreide geleerdheid en overwegende welsprekendheid. Toen hield hij die geleerde, geestige en bevallige briefwisseling met de groote mannen van zijne eeuw, wier gelukkige bewaring wij aan de zorg van zijnen schoonzoon Gerard Brand moeten dank wijten. Toen nam hij, als uit de vingeren van Clio, het stift des historieschrijvers ter hand; ve?haalde den intogt en het hoog bezoek van de koninklijke Medicis in Hollands hoofdstad, en de scheep- en landtogten van dien Maurits, welke het uitgebreide rijk van Brasilien, dat land van gond en wonderen, cijnsbaar maakte aan de zeven kleine gewesten van JVederland. Wij willen noch lofredenen, noch een letterlievend leven schrij ven, maar slechts het 1even des grooten van Baerle verhalen, en keeren alzoo tot onze taak terug. Onder zoo vele bezigheden bleef hij zijner roeping als hoogleeraar getrouw,en bezweek bijna in den leerstoel,van welken hij de studerendejongelingschap aan den Amstel, wetenschap, welsprekendheid en wijsheid nog met nadruk instortte aan den rand. des levens. lmmers nog op den 13 januarij, den dag v—or zijn verscheiden, gaf hij opentlijk les. Tot na zijnen dood heeft men den braven man belasterd, en verteld, dat hij de handen aan zieh zelven zoude geslagen hebben: een verhaal, dat te minder geloof verdient, naarmate tijdgenooten het tegenspreken, en Corvinns, bij zijne uitvaartshulde, in het openbaar met zoo vele worden zegt : dat hij ten zijnent, na eene bezwijmi?tg, overleed. Het is derhalve onbewczen en te ouwaarschijnlijk om te gelooven, te meer, omdat van Baerle, na zoo vele rampen en schokken te hebben doorgestaan, thans in den Sabbath des levens was, en er voor hem geene bijzondere rede bestond, zieh zelven een aanzijn te benemen, waarin wel is waar geen Meidorenbloesem meer bloosde, maar waarin echter de dorens zieh, onder olijf- en lauwertwijgen verscholen. Zoo hebben wij dan onzen dichter in zijne lotge vallen als mensch beschouwd. En wie de geschiedenes van zijnen geheelen levensloop,zijne gedachten, en boven alles zijne brie ven gelezen heeft, wij twijfelen niet, of hij zal, even als de schrij ver dezer nagedachtenis, den waardigen man' hartelijk lief hebben. In alles en boven alles onderscheidden zieh in hem eene brandende lust en blakende ijver voor de wetenschappen. Hij was een werkzaam mensch, nimmer ledig. De late nacht en de vroege morgen, Hesperus en Aurora, vonden beide hem in het studeervertrek. Omgeen geld, om geen genoegen, zoude hij zijne lessen verzuimd hebben. De po‘zij was de meesteresse van zijn hart. Hij dichtte uit behoefte, om lucht te ge ven aan zijn verkropt gcvoel. Hij bezat een uitnemend goed hart; deelde van het zijne altijd mede; vroeg nimmer iets voor zieh zelven, maar had altijd iets voor anderen te vragen of te bedingen. Hij was zacht van inborst, en de gal, welke men heeft willen vinden in zijne polemieke geschritten,schreefhij zelftoe, alsliggende in den aard van zulke letterkundige voortbreng selen, en alzoo het uitwerksel der knust, niet van het hart. Wanneer men hem niet onbescheiden aanviel, was hij, zelfs in godsdienstige geschillen, bij uitstek bedaard. ?ervan kan, onder meer, getuigen zijne briefwisseling met Bartoldns Wetihuzuis, in welkÇ de hoofdpunten van het verschil dier dagen met wehvillendheid en urbaniteit behandeld zijn; welke briefwisseling wij als een model van polemiek durven aanbe??1en. Hij was een voorstander van het geen hij voor waarheid en regt hield en onbaatzuchtig. Ten minste, het loon, hem van wege de Remontstrantsche Broederschap, voor zijne bemoeijingen en werkzaamheden van velerlei aard, toegelegd, wees hij ??n de hand, als kunnende strekken voor dezulken, welke dit meer behoefden. Hij was gevoelig voor het minste vriendschapsblijk: getuige hierran zij menige brief en l—fdicht. Hij wiis een beminnaar ??n zijn vaderland en hield de geschiedenis van den dag bij, lezende getrouwelijk de wekelijksche berigten of loopmare, zoo als Ifooft die geschritten heet, welke wij Giranten. noemen en meldde dezelve aan zijne vrienden; zoodaternaauwelijksŽŽn brief van hem hestaat, waarin niet eenig stadtkundig nieuws voorkomt, en er geene roemrijke ge- [p. ] beurtenis of belangrijk voorval ter sprake kwam, die uiet de onderwerpen waren zijner Mnze. Hij was niet ongevoelig voor lof en roem. De gonden keteu, welke hem de Engelsche Vorst; de be Hoeningen van Frederik Hendrik, van Richelieu Çn diens schrijven streelden hem. Des niet tegen.staande waren de snaren zijner lier niet veil, en men heeft te vergeefs met eer en goud onverdiende lofdichten van hem willen koopen. Hij was een goedhartig, edelmoedig en tevens streng Criticas van de voortbrengselen van andere, vernuften; maar even wars van ellendige haarkloverijen en vitlnst of persoonlijkheid. Hij was vat?aar voor teregtwijzing en nimmer verliefd op eigen denkbeelden. Het gevoelen en den raad ??n desknndige Trienden won hij gretig in, en volgde dezehre, bij Overtuiging, gaarne op. Niet verwaand of opgeblazen, schreef hij den grooten opgang zijner verzen toe aan derzelver belangrijke onderiverpen en aan de groote ?amen van Richelieu, Jrederik Hendrik, Mcnirits, de Groot en Hooft. Het overige zijner zangen noemde hij, gelijk wijlen Hollands grootste dichter: ?rekei?n?en. Hij deelde in de vreugd en den rouw zijner vrienden, als waren hun gelnk en rampen zijn deel. Tan daar, dat hij te vinden was bij bruiloften en niet vergeefs gezocht werd in het huis der klagers. Ovei•gens was hij zeer zedelijk, en van dien kant hebben zijne ergste vij anden zelfs hem niets verweten. Verre van ongevoelig te zijn voor vrouwelijke schoon- en lieftalligheid, bleef hij zijner Barbara, ook na haren dood, getrouw; en, mogt al zijne lier voor Tesselschade's aanvalligheden welluidende en liefelijke toonen slaan, welke die begaafde onder de begaafdsten den steenen zelfs zoude ontlokt hebben; in stille eenzaamheid teruggekeerd, gedacht hij echter liever zijner onvergetelijke gade, wier gemis hij niet vermogt te zingen: zoo zeer verweekten de tranen het snarenspel zijner luit, Ñ het gaf geen accoord. Hij was vrolijk onder de vrolijke en aanzittende gasten; hield veel, met redelijkheid en matigheid, van goeden sier, en, naar den geest zijner tijdgenooten, van eenen welmeenenden en hartelijken dronk. Hij was geestig en puntig en gezocht in gezelschap. Hoof I was dan eerst te vrede, wanneer hij van Baerle op het slot te Mulden gevangen had en hield. Hij was een brave zoon en aanverwant. In later dagen ging hij naar Zalt-Boemel ter bedevaart naar het ouderlijke graf, en herdacht met bittere droefheid' het overlijden zijnes ooms en broeders. Hoezeer hij een braaf vader mogt genoemd worden, getuigen de uitnemende opvoeding aan zijne kinderen en de zorgen en opofferingen, aan derzelver welstand besteed. In nadruk mogt hij een opregt en godvruchtig christen heeten. "Wat hij deed, deed hij, naar zijn geloof,ter eere Gods en ter liefde van zijne naasten. Het werd door niemand betwist, dat Casper van Baerle latijnsch en nederduitsch dichter was; maar men is het on'ens, op welken Pindos hij meerroem ver\vorven heeft. Er zijn er, dieaan zijne latijnsche Mnze den voorrang geven. Wij durven dit niet beslissen. Maar, waarom zoude er tussche– de beide zangnimfen strijd bestaan? Waarom zouden zij, als Delia en Nemesis bij de doodsponde van TibuUus twisten, welke hij het meest bemind had? Casper van ? aerle was dichter in den volsten zin des woords; was de beide talen geheel meester, zoo als een dichter de taal beherrschen moet. Hij dacht in de beide talen en was doorgedrongen in dat binnenste heiligdom, in dat heilige der heiligen der beide talen, waartoe de dichter en redenaar, even als weleer de hoogepriester in den tabernakel, slechts den toegang heeft. Het latijn was in de ccuw van Barlaeus de taal der vermaarde mannn, der vrouwen zcll's. Aan het latijn was hij zijnen roem en bekendheid in de geheele geleerde wereld verschnldigd, en sprak en schreef het gemakklijk en vloeijend. De uitdrukking van vriendschap en haat, befde en bespotting, vloeide zoo natuurlijk van de latijnsche veder, als of hij in het oude Latium geboren ware. De kleinigheden des levens drukte hij in die taal nit, als of hij geene andere verstand. En des met te min nam hij eene aanzienlijke plaats in onder de Hollandsche dichters; ja, hoezeer wij de beslissing, in welke po‘zij hij uitmuntte, anderen Overlaten; zij het ons echter vergund te zeggen, dat wij voor ons zij ne nederduitsche verzen niet beneden zijne latijnsche irillen gesteld hebben. Ik weet niet, of men het meer gezegd heeft, maar, mij is het voorgekomen, dat, indien ik een dichter uit vroeger eeuwen te noemen heb, waarbij ik Barlaeus zoude vergelijken, het Claudianns zou zijn,en het is mij, bij eenenaauwkenrige beschouwing, voorgekomen, dat Barlaeus dien dichter zoo al niet gevolgd, ten mimte zoodanig gelezen en herlezen heeft, dat, onwillekeurig, in zijne verzen toonen gevonden worden, gelijkluidende aan die van den Alexandrijner. "Weelderig en vindingrij k vernnft, vloeij ende verzen, deftigheid van toon, bevalligheid, bij wijlen eenigzins gekunsteld, mindere naauwkeurigheid in taal en stijl, ongemeene kracht van uitdrukking en gevoel, zijn de karaktertrekken van den dichterlijken Claudianus; en hiermede hebben wij tevens Barlaeus geschetst. Wanneer men de stemmen van des bevoegde beoordeelaars over de verdiensten der Latijtische Maze van Barlaeus raadpleegt, dan hooren wij F'ossius twijfelen, of hij grooter dichter,dan wijsgeer was; dan verklaart Hofman, dat Barlaens de vergelijking met de Ouden zoude k??en doorstaan; dan roemt hem Beverwijk; Boxhom noemt hem: den vorst der dichters van zijnen tijd; Cats acht zieh gevleid, dat Barlaeus zijne gedŠchten nevens zijne eigene plaatst; Borichius is, door het lezen der verzen van Barlaens, geheel enthusiast geworden; hij wil hem in de handen van elk jeugdig dichter geplaatst hebben : hij zegt, dat zijne Bijbelsche po‘zij even heilig is, al s zoetvloeijend; dat hij op heldentoon de daden der helden vereeuwigt; dat de natuur in Barlaeus heeft willen bewijzen, dat, schoon de wereld veroudert, Apollo's jeugd eeuwig is. Morhoff verwondert zieh over de weinige geestdrift, welke men in Nederland voor zijnen grooten dichter Barlaeus betoont. ffuig de Groot is vol van den roem en lof van Barlaeus. Perisonius plaatst hem tusschen Sannaaarius en Jamis Securidus, en op de Putsche Scholen werden zijne dichterlijke voortbrengselen volgens de regels der kunst geanaliseerd, geparaphraseerd en de tropologie van dezelve aangewezen, als of Barlaeus een oude classions ware. Bij zulke getuigenissen voegt het ons te z wij gen, [p. ] en, indien wij ons oordeel in de schaal dnrfden leggen, ivij zouden op den lof van Barlaeus die gebreken afdingen, welke wij in Clatidiarms opmerkten, en bij wijlen hier en daar aauwijzingen knnrien geven, waar wij meenen, dat het te weelderig vermift van den dichter zieh minder juist heei't uitgedrukt. Wij zouden de lofspraken van Perisonius te gevleid achten, daar hij, ouzes inziens, benedeu Sannazarius en Janus Secundtis staat; des echter, dat hij met de Heinsiussen, Douza, Grothis, Burman en anderen wedijveren kan. Er bestaan verscheidene nitgaven zijnerlatijnsche gediehten. Wij hebben den vijfden druk voor ons liggen, vervat in twee deelen, het eerste waarvan is opgedragen aan den beroemden heer van Znilichem, het tweede aan den heer Daniel Schonk, Heer van klein Poelgeest, beide zijne vrienden en hoogschatters zijner Muze. Het eerste deel bevat vier boeken Heroica, en vangt met Bijbelpo‘zij aan. Het eerste vers is een lofzang aan Christus, onzen Heer, en wordt voorafgegaan door een welgeslaagd Elegiacum aan Lodewijk den XIII. De Hymnus zelve is een heerlijk stuk, vol verheffing en dichterlijke schoonheden van het zuiverste allooi. Het daaropvolgend Heroicum is aangeslagen in den echten heldentoon en gewijd aan de troonsbeklimming van den Britschen Monarch, Karel den Eerste. In de toewijding editer verklaart Barlama < dat hij Koningen bezingt, maar iu een Gemeenebest wil leven. In die dagen waren de denkb'eelden eener gematigde Monarchie minder gevestigd; althans, indien Barlaeus bekend geweest ware met grondwettige Monarchijen, wij gelooven, dat hij eene regeringsvorm als de beste zoude gekeurd hebben, waardoor de willekeur des Konings door de stem des volks, en de willekeur des volks door de stem des Konings getemperd wordt. Barlaevs zet op de snaren zijner Ausonische lier nu eens den rouw over groote Vorsten,of \&\ Hijmenaetim bij hooge huwelijken; dan weder geldt het Venetien of den dapperenjff emhard van Saxen. Zijn vers aan Richelieti is een meesterstuk. Hij huldigt de Koninginnen van Engeland en van Bohemen. Het tweede boek is gewijd aan het doorluchtig huis van Oranje. De dood van Matirits is heerlijk bezongen door denzelfden Barlaetis, die waarlijk iu zijne bijzondere betrekking weinig rede had, den roem te verbreiden van eenen Vorst, die zieh zoo vijandig getoond had jegens gevoelens, door Barlaeus met allen ijver omhelsd. De lof van Frederik Hendrik, den stedenoverwinnaar; de terugkeer van den veroveraar van Brasilien, wiens heldenfeiten hij als geschiedschrijver tevens behandeld heeft; de nederlaag der Spaansehe \loot zijn de belangrijko onderwerpeu van dezen bundel. Het derde tleel is aan de vriendschap gewijd, en bevat vele gelegenheids gediehten, der lezing overwaardig. Voorts, want wij willen geene dorre nomenclatmir van alles leveren, bezingt hij zijnen kleinen tnin; dan weder is hij in Ausonien, in het onde Italien, weeklaagt met Lucretia, spreekt in den toon van Porsenna van Scaevola, van Vetnria, van Coriolanus, geheel in den Komeinschen tooi en stijl. Wilt gij bevalligheden, vernuftspelingen, lees dan, wat hij zijner Barbara, wat hij 2'esselschade voorzong. "Wilt gij den toon der verontwaardiging, zoo als die een' dichter past, lees dan zijn wraakgedicht aan den sehender van het graf van Tetrarcha, zoo meesterlijk door den heer Wap vertaald; en hebt gij het ongeluk, de jti weeltjes, aan Tesselschacle aangeboden, in het oorspronkelijke niet te verstaan; er is u groote troost voor haiiden; want Bilderclijk heeft dezelve in ”federlandsch dukaten goitd gezet. In onze uilgave van do gedichten van van Baerle, zullen wij eenige vertalingen nit zijn latijn opnemen, door Westerbaan, van der Brtrg en van Santen vervaardigd; vertalingen, welke de oorspronkelijke dichter gekend en goedgekeurd heeft. Hebben wij de stemmen vanbevoegde oordeelaars ingewonnen op het punt der latijnschc po‘zij van Barlaeus; wij zullen wel geene omvraag behoeven te doen nope us zijn' rang als Nederduitsch dichter. Indieu men echter aan gezag hecht.dan zijn de ?amen van de F'ries, Siegenbeek, Scheltema, T^itsen Gijsbeek, van Kampen, van Bijk, en wie er meer over onze Nederlandsche letterkunde geschreven heeft, eenstemmig in den hoogen lof, welken zij den bevalligen dichter toezwaaijen, en het eenig gebrek,dat men hem toeschrijft,is het bezigen der oude Godenleer, indien dit namelijk een gebrek mag heeten, wanneer het zoo wel ter snede wordt aangebragt, als door van Baerle geschiedt. Wij loopen hoog met die allerliefste gedichtjes en met de verzen van den grooten man. Hier missen wij dat eenigzins geŠffecteerde, dat Clandianismus, die Baerlaeiteit van den latijnschen dichter. Hier is alles kiesch,vloeijend, vol zachtgevoel. Wiczou achter die geestige rijmpjes den deftigen Theologant verscholen achten, die Bogerman bestreed? Wie achterde Anacreontische veisjes den deftigenHoogleeraar, die het feestvierend en begroetend Amsterdam ten spreker stick te bij de inkomst van de Medicis? Welk eene bevallige vrouw moet die Tesselschade geweest zijn,die het hart van vanBaerle zulke toonen deed slaan! Welk een damp der ffippocrene; welk een JPinduslticht moet er niet gewaaijd hebben in de tuineu eu zalen van het Muiderhof, waar de bezoekers, door den geest van Phoebus aangeblazen, tevens de Charitinnen huldigden! FÑan Baerle staat in den eersten rang onder onze Erotische dichters, en men voege hem bij Hooft, Cats, Jonctijs, Poot, om van geene latere te gewagen. Wij verlaten met werzin den dichter, ten einde ook van hem als latijtisch redenaar te gevvagen. Ook deswege wordt hij van deskundigen, en met namen van de Groot, Cunaeus, ?' Orville, Fokke, van Lennep hoog geroemd, vooral bij uitstek die redevoering, welke hij gehouden heeft over den wijzen koopman, waarin men niet weet, of men de juiste keus van het onderwerp, als inleidingsrede voor het Amsterdamsch Athenaeum, de schranderheid van betoog, de diepe geleerdheid, of de sierlijke vtelsprekendheid het meest besonderen moet. Maar boven alles is de bondigheid van het betoog, dat wel verre, dat de beoefening der wijsheid, de uitoefening van den handel zoude schaden, of de handel nadeelig zijn zoude aan de dienst der wijsheid, de vereeniging der beide oefeningen den vrijen koopman vormt, een meesterstuk van welsprekendheid en zeggingskracht. Met veel betoogkracht wederlegt onze redenaar in eene uitgewerkte verhandeling: over den goeden [p. ] F"orst het bekende werk van Machiavel, en geeft den geleerden en welsprekenden Florentiner niets toe. Onbegrijpelijk veel vernuft en vernuftsspelingen bevatten de redevoeringen van Barlumis, over het vemtifts wezent (Ens rationis of het ideaal), in welke hij toont, dat hij in het maken van schrandere sluitredenen het Hoogleeraarschap in de Logica ten volle verdiende. Ernstiger, maar niet minder welsprekend, is 's mans redevoering over de won-\ derheden van der menschen ziel, voor eene talrij ke schaar uitgesproken, en aller genoegen, goedkeuring en lof wegdragende. Maar met meer gloed en gevoel (en het gevoel tochmaakt welsprekend) is zij ne rede over 'shemels wonderheden. Bij dit opstel dacht hij aan zijne overledene gade, aan de hem ontrukte helft zijnes wezens, welke reeds den hemel bewoonde. En wij krijgen, bij de lezing van dit voortreffelijk stuk van welzeggens vermogen, echter lust, om in den hemel den hemel te besonderen. Het weder innemen van Breda; de zeestrijd tegen de Spaansche vloot inDnins; de zegerede op 's Hertogenbosch, zijn toonbeelden van lofredenen, met geschiedkundige naauwkeurigheid, met fraaije uiteenzettingen, niet zonder kunst en zwier opgesteld; maar over welke alle een gloed van Vaderlandsliefde verspreid ligt. Jesus kribbe en Jesus kruis zijn de ?e?van twee cchlc Christelijke verhandelingen, leerredenen, net heilig onderwerp waardig, die ons bocijen door de wijze van behandeling der stof, en ons stichteu door de zalvende taal, zonder zweem van dweepzuchl. De zonderlinge en loi heden niet begrcpen eigenschap van den zeilsteen, en het thans nog zoo druk betwiste magnet ismus, is door Barlaetis opzettelijk behandeld, en getuigt, dat hij geen vrccmdeling in de Phijsica mag geheeten worden. Wij hebben bereids gesproken van het hoog bezoek van Maria de Medicis te Amsterdam, en van den vereerenden last aan Barlaetis opgedragen, om de blijde inkomst dier Vorstin te vieren en te beschrijven. Dit stuk behoort tot een blij vend gedenkstuk te strekken van feestelijke welsprekendheid. Caspartis jffaaVÇe?Çi,eindelijk, was ook geschiedschrijver. Toen Htiijgens hem aanspoorde, de heldendaden van Frederik Hendrik aan de Maas te beschrijveu, was hij bevreesd, te zeer in den stijl van Florus te zullen vallen, en te dichterlijk en te zwicrig te wezen voor een' historieschrijver. Gelukkig hecft hij later dien weŽrzin verwonnen, en is met een werk opgetreden, hetwelk ik niet schroom een sieraad onzer latijnscho leiterkunde tenoemen,beschrijvende het achljarig verblijf en de daden van graaf Johannis Matirils van Nassau en Brasilien, cen gedeukstuk van deu moed der yaderen en van den historischen schrijfstijl van Hollands geleerden. Up de naauwkeurigheid van het verhaalde kšnnen wij hier veilig bouwen, aangezien Barlaeus inzage gehad heeft van alle papieren en geschritten, en daarenboven met het doorluchte hoofd der onderneming, den graaf Maurits, zelf alles besproken en behandeld. De geschiedvorscher der Hederlanden buiten Europa,heeft althans over dat tijdperk geen ge trou wer gids. Wij kunnen niet beslissend opgeven,wie der oude klassieke schrijvers hem ten voorbeeld verstrekt hebbe. Bij de sierlijke en nimmer vervelende wijdloopigheid, denken wij aan Livius; bij vele gel ukJuge uitdrukkingen a?i?. Mortis; bij het ingebondene en soms krachtige van menigen volzin aan Tacitus; bij het geheel aan Sallustius : ten minste,dit is duidelijk in het werk van Barlaeus op te merken, dat hij doordrongen geWeest is van de lezing dier groote geschiedschrijvers. Wij willen ons minder bij een critisch onderzoek van dit werk, hetwelk, even als elk menschelijk werk, zijne gebreken heeft, bepalen, omdat de meeste gebreken eigendomlijk zijn aandentijd, in welken hij schreef. En Barlaeus kon het gezochte en te dichterlijke, dat is, zijne Barlaeiteit, niet geheel uitschudden. Brasilien, dat land vol wonderen, met zijnen planten-en delfstofrijkdom, het echte el d' orado, wordt door Barlaeus met juiste teekening en kleineÈ gemaald. Naauwkeurigisdeland- en waterbeschrijving, de luchtstreek, de zeden der menschen, alles, als of Tacitus de omtrekken had gevormd, zoo al s, bij voorbeeld, in diens À‡gricola; en even als of de tinten en hoogsels door Plinius waren aangegeven. Na een wijsgeerig- geschiedkundig betoog over het bekend zijn en de ontdekking der niemve wereld.; na eene staathuishoudknndige beschouwing over de vaart naar de beide Indien, en de geschiedenis van het octrooi onzer Compaginen; na de overwegingen voor en tegen den voorgenomen togt naar Brasilien, die hoofddiamant in den diadeem van. dien Vorst, welke zieh beroemde dat in zijn nitgestrekt gebied de zon noch op- noch onderging; na eene beschrijving van de volken, die daar wonen; na een onderzoek, welke aauwijzingen en beschrijvingen men over het land en deszelfs geographische gesteldheid bezat; na de voorbereidsels voor den togt te hebben opgegeven: na betoogd te hebben de buitengewone geschiktheid van den Opperbevelhebber en der voorbereidende middelen, door denzelven gebezigd, wordt de togt derwaarts in sierlijk latijn, en met de duidelijkheid van een scheepsjournaal beschreven; eindelijk mede de aanlanding, de gevechten, de overwiningen, het bouwen der plaatsen, de wijze van bestuur enz. Detogtnaar George Bei ????or?? eenebelangrijke en, con ??ore, beschreven episode. De karakters der Bevelhebbers van beide zijden, zijn wel. gelijkende portretten. I)e aanspraken en gesprekken zijn uit de ziel en den mond der handelende personen overgedrukt, en van den aanvang tot het einde blijft dit gedenkstuk van stijl en geschiedenis eene eerezuil voor het vaderland van Maurits en Barlaeus. Er bestaat van dit werk eene heerlijke prachtuitgave in atlas formaat, door den beroemden Blaww in 1646te Amsterdam uitgegeven, metfraaije platen, welke ons de physionomie van het landschap, naar de natuurop de plaats zelve ongetwijfeld geteekend, doet zien, dat het onder het oog van zaakkundigenis uitgevoerd. Het werk is onderscheidene malen uitgegeven; ons exemplaar is eene duitsche uitgave, en bewijst alzoo, dat hetzelve ook elders is gezocht geworden. En, waarlijk, zoo eenig werk van Barlaeus de eer der vertaling verdiende, dan, ongetwijfeld, is het zijne geschiedenis van Brasilien. En, indien wij hulp en aanmoediging vonden,zouden wij geen oogenblik aarzelen, zelf de banden aan het werk te slaan. Niet alleen het stift van Clio, maar de huislijke Teder stond wel in de hand van Barlaeus. Getui- [p. ] gen daarvan zijn, zijne brieven, doorzijnen schoonzoon Gerard Brand uitgegeven, welke van JSaerle eene plaats hebben doen intiemen in de beroemde brievenschrijvers. Wij hebben het reeds eenmaal gezegd, en wij herhalen het : wij hebben den grooten man lief gekregen. Het spreekt van zelven, dat wij hier minder zoodanige brie ven bewonderen, welke geheel over geleerde onderwerpen zijn geschreven, of dczulke, welke aan hooge personaadjes zijn opgedragen; zelfs bedoelen wij die geestige brieven niet, vol schrandere boert, aan zijne vrienden geschreven, bij voorbeeld : over iets, over niets, en over: geen van beiden; over het quaestieuse punt, dat het gelukkiger is, een kind van het vrouwelijk geslacht, dan van het mannelijk te gewinnen, en welke felicitatie daarmede eindigt, dat, bijaldien den verheugden vader een zoon werd geboren, hij Barlaeus, de tegenovergestelde theses zal verdedigen; maar ik bedoel die brieven, in welke wij den grooten man in nŽgligŽ zien; in zijn avondkleed, in zijne binnenkamer, met zijne vrouw en kroost vader 'Cats lezende, of zijnen leerlingeu, die hem zoo lief hadden, en waaronder de zonen der aanzienlijkste geslachten, der de Grools, van der Mijlens en anderen waren, geleerdheid en zedeleer als ingietende, of hem weder naar bniteft verzellen, of bloemen kweken, of zieh Çle genoegens herinncrende van maaltijd, verblijf en verkeer in de Muider dichtrnkooi op Poelgeest, of bij vrienden gehoten; of, wanneer wij hem rien weenen over het verlies van dierbare panden, of zieh verheugen over een geschenk of een geluk, hem, of anderen zijner betrekkingen geworden. Zie daar, u Casper van Baerle geschetst als hoogleeraar, als dichter van den dubbelkruinigen Pindus, als redenaar, als briefschrijver in zijn 1even en wandel. Soms, ik gevoel dit zelf, heb ik mij misschien te verre bovenden stijl deslevensbeschrijvers verheven, gedreven door bewondering van een' man, omtrent welken de Fries vraagt: waarom er op hem geene lofrede bestaat? en waarop Witzen (rijsbeek antwoordt, met den vrager daartoe uittelokken, iets, het geen wij hartelijk bejammeren; te meer, daar de poging, onlangs door de Hollandsche Maatschappij aangewend, om op den schedel van Casper van Baerle een gouden lofkrans te kunnen plaatsen, zoo jammerlijk mislukt is. Zoude het ook daarin kunnen liggen, dat die Maatschappij lofrede en geschiedenis in ŽŽn stuk wil vereenigd hebben? het geen ons voorkomt, dat moeijelijk te vereenigen is; daar de lofrede uit de geschiedenis des levens hare loo vers neemt, maar zulke bloemen, welke haar minder gevallig zijn, versteekt of wegwerpt.
[p. 36]
¤Wat hiervan zij, buiten de lijkrede van Corvinus, bezitten wij geene lofrede op een' der puikvernuften van ons Vaderland. Onder meerderen heeft Vondel hem vereerd met een grafschrift, hetwelk tevens zinspeelt op de nabuurschap ook in den dood van de beide onzer liefelijkste zangers en onzer krachtigste geschiedschrijvers; althans hunne graven palen in de nieuwe kerk te Amsterdam aan elkander.

¤¤Hier sluimert Baerle nevens Hooft.
¤¤Geen zerk hun glans noch vriendschap dooft.


Continue