Continue

Caspar Barlaeus, 1584 - 1647

Oratien en blijde inkomst van Maria de Medicis. Amsterdam 1689.

Petit 85d
Uitgegeven door drs. D.C. Overduin te Sliedrecht.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Opleiding Nederlands, Universiteit Leiden.
Facsimile bij books.google.com
Dit boek bevat:
  • p. 1 Wyze koopman (zie Petit 38)
  • p. 42 Gebedt tot Godt
  • p. 45 Een redenering of dissertatie, nopende een goet, rechtschapen en vroom prins (zie Petit 41)
  • p. 84 Een oratie van ’t vernufts wezent (zie Petit 7)
  • p. 114 Een aartige en vermakelijke oratie van zaak of van een zakelyk wezent (zie Petit 52)
  • p. 148 Een oratie van de wonderheden des menschen ziel (zie Petit 61)
  • p. 198 Oratie van ’s Hemels wonderheden (zie Petit 64)
  • p. 258 Een zegereden, over het weder innemen van Breda (zie Petit 66)
  • p. 321 Oratie over de kribbe, ofte geboorte onzes Heeren en Zaligmakers Jezu Christi [bevat het gedicht ’Kribbe, daer de Heer in leyt’] (zie Petit 65a)
  • p. 380 Oratie, over Lyden, Kruis en Dood onzes Heeren en Zaligmakers Jezu Christi [bevat het gedicht "Ick val, ô Christe, voor u offer-plaetze neêr"] (zie Petit 74)
  • p. 449 Oratie over de zee-strijd, tegen de Spaensche Vloodt in Duins (zie Petit 68)
  • p. 503 Geluck-wenschinge aan den allerdoorluchtigsten Prins, Prins Fredrik Hendrik, Prince van Oranje, Graef van Nassou, &c. Stadhouder van Gelderlant, Hollant, West-Vrieslant, &c. (zie Petit 18)
  • p. 525 Zege-rede op de verovering van s’Hartogenbos (zie Petit 27)
  • p. 550 Oratie gedaen van de kolonellen in ’t leger, aen de Prins van Oranje
  • p. 555 Op de blije inkomste van Henrite Marie, en haar Doorluchtigste Dogter Marie, getrout aan Wihelm, de Zoon Frederik Hendrik (zie Petit 97)
  • p. 571 Blyde inkomst er allerdoorluchtigste Koninginne, Maria de Medicis, t’Amsterdam (zie Petit 79)
  • p. 577 Blyde Inkomst der allerdoorluchtigste Koninginne, Maria de Medicis (zie Petit 67)
  • p. 649 Casper van Baerles verscheide gedichten (zie Petit 95b, Petit 99, Petit 27d)
Continue
[fol. *1r: frontispice]



[fol. *1v: blanco]



[fol. *2r]

CASPER VAN BAARLES

ORATIEN

EN

Blijde Inkomst van

MARIA DE MEDICIS.

Nieuwelijks met zijn Gedichten
verrijkt.


Uit het Latyn vertolkt.

[Fleuron]

t’AMSTERDAM,
By BALTES BOEKHOLT, 1689.




[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

AAN DEN

Edele, Gestrenge. Wijze, Achtbare

HEER

Mr. JACOB BOREEL,

Heer van St. Aeght,
Hooft-Officier der Stad


AMSTERDAM.

MYN HEER,
DUsdanighe Lessen te doorsnuffelen, kan een deughtaardige ziel van ’t doolspoor dezer wereld lokken, en verbaast door hun bevalligheid, buiten zich zelven in vreugd verrukken. Europa heeft veel geesten, met vernuftige harssenen, geteelt, maar geen, mijns bedunkens, welke doorkneder hartstochten, uit vlugger breyn, dan van BAARLE, heeft te berde ge- [fol. *3v] bracht. ’t Zyn hemelvallige redeneringen die hun keurrelingen op ’er vlerken door de sterren beurt, en ziel-ontroerende artzenyen, welke hun beminnaars hier en hier namaals kan vreugd tronen. ’t Zou van te langen adem, en myn onmogelyk zyn, de heerlykheden dezer puik-perlen te waardeeren.
    Doorluchtige verstanden, als U Ed. en U Edts. Voorzaat, welke voor de Majesteits der Christenen Alheid menigwerf de uitmuntenste vertoogen hebben opgedist, en onfeilbaar deze vergode Oratien in ’t Latyn eeniger maten zyn bekent geweest, hebben daar over een heerlyker lof kunnen uiten; gelyk ik hoop dat de selvige nu in onze moedertaal overgebracht, van U Ed. ook sullen genieten: en onze Landaard, welke, die onkundig zyn, haar in ’t lezen mogen verwonderen, gelykze in het derde dezer eeuwe de Toehoorders van dezen Heraut verwonderden, doen Hy ter Illustre Schoole deze Oratien, hun met een boven menschelyke harmonye voor galmde.

Wat nut, wat heerlijkheid het menschdom is beschooren,
Dat d’ eeuw’ge Sone Gods haar is tot heil gebooren,

[fol. *4r]
En voor haar gruwlen straf, op ’t schendig bloed-altaar
Van het vervloekte kruis, storf als een Martelaar.
Wat lof een deugdzaam Prins van God en volk kan halen?
Wat wondren van de ziel des mensch is af te malen?
En hoe een koopman moet met wijsheid zijn gekroont?
Wat wezen in ’t vernuft, en ’t zaaklijk wezen woont?
Hoe ’s hemels wonderheên noit is van mensch begrepen?
Hoe Neerlands Veltheer was op Oorlogs-list geslepen,
Bestormt, herneemt Breda. Hoe Tromp vol dappre moet
De Castliaansche Vloot in ’t Britze Duins aandoet,
En door ’t vuurbrakent staal Oquendo deed beswijken.
Hoe hij
Maria groet, de moeder van drie Rijken,
Op hare blijde komst in ’t Hollands Republijk.
Hier toont j’ er Amstels Stad, gevormt uit veen en slijk,
Dus luisterrijk gebouwt, met haar scheepsrijke vesten,
En koopmanschap, gevoert uit ’t Zuid, Noord, Oost en Westen,
En al wat tot vermaak, en ziels verwondernis
Mocht strekken, toont hy hier die groote
Medicis.

    Voordeftigh Heer. Deze onwaardeerlyke paarlen, welke U Ed. Ampt en welwijze wetenschap eigen zyn, vond ik verplicht, nevens zyn Gedichten, met eerbiedenis onder U Edts. vleugelen, voor ’t wan-oordeel der swakke geesten te veiligen. Hoopende dat gy myn op de toetze niet zult wan-danken, wijl deze uimuntende harts-tochten van geen sterffelykheid schijnen toegewijd.
[fol. *4r]
    Den eeuwigen Al-beheerscher onderschrage ondertusschen U Edts. doorluchtig Huis voor alle rampen, hy geve U Ed. hier een voorspoedige en vreedzame bezittinge met zyn Edts. Familie; en neme U Ed. alle namaals op ter eeuwiger Bruilofsfeest, onder ’t lof-vreugd-schateren van ’s hemels burgerye, welke van harten wenscht

                                U Edts. Dienst-bereide

                                            BALTES BOEKHOLT.

Amsterdam den eersten van
    Herfstmaand 1688.


Continue
[fol. A1r, p. 1]

CASPER VAN BAERLES

WYZE KOOPMAN,

OF

Oratie van de Koophandel en Wijsheid,
leerende hoe nootzakelijk het is, dat deze
twee oeffeningen elkanderen verge-
zelschappen en bywoonen.

Op d’ Inwying der doorluchtige

Schoole t’ Amsterdam.

GRoot Achtbare Heer SCHOUT, voortreffelijke en Erentveste BURGERMEESTERS en SCHEPENS, aanzienlijke RAATSHEEREN, voorzigtige Pensionarissen, eerwaarde Voorzorgers, getrouwe Dienaren des Goddelijken Woords, en hooggeleerde Doctoren, Schoolmeesters en Opzienders der Scholen, goetaardige en beleefde Burgers en Koopluiden, yverige Jongkmans, en eindelijk gy altemaal, zo oud als jongk die hier met menigte om dees Oratie te horen vergadert zijt.
ZO dikwils als ik, eerwaarde Toehoorders, dees uwe Stad, en die nu ook mijne Stad is, aanschou, en mijne ogen op alle desselfs cieraden en voortreffelijke kostelijkheden sla, zo sta ik in twijffel, waar over ik my in deze Stad het meeste moet verwonderen. Want hier verrukken en doen my stil staan de heilige Kerken God ter eeren gesticht, ontelbre prachtige Armehuizen,*[p. 2] Torens, en andere heerlijke gebouwen, die hun toppen en gevels tot in de wolken steken. Daar de Dammen en Schutsluizen, om ’t water in haar loop te keren en te schutten; ginder de heerlyke opgeboude Beursen, duizende verwulfde Sluisen en Bruggen. Schep ik vermaak om onwaardeerlijke en kostelijke Koopmanschappen van Oost en West hier na toegevoert te zien: tot verstommens toe moet men zich verwonderen alsmen ’er ’t oog op slaat. Bevangtme de lust om ontallyke menigten van groote Schepen, ruime Havens, of veilige Reden t’ aanschouwen, hier in overtreft deze Stad alle andere steden. Wil ik des Stadts grootte met mijne oogen afmeten, zo verlokken en vervoeren my de heerlyke en kostelyke Gebouwen om zulx te volvoeren, en als ik op deze mijne oogen sla, zo verbystert en versteurt my d’ ontelbare menigte der Burgers. En wanneer ik deze naau overzie en betracht, zo verwonder ik my ten hoogsten in zo groote menigte van menschen, over de voorzichtigheit der Bestierders, eerbiedicheit tegens de Wetten, gehoorsaamheit en zedigheit der Onderdanen, en ’t geen ’t voornaamste is, en daar ’t al aan gelegen leit, dat ’et alles zo ordentelyk en geschikt toegaat. Ook zo ik my voor laat staan, is het geen geringe saak, dat ik in die Stadt gekomen ben en gezien worde, die overal in Poelen en Moerassen dryft, alwaar houte Bosschen zo vele en zo groote heerlijke Gebouwen dragen en ondersteunen, en vergankelijke Pijnboome masten de welvarenste Zee- en Koopstad van geheel Europen onderstutten. Zulx datmen met recht zeggen mag, dat in ’t [p. 3] stichten en voltojen van deze groote Stad de natuer en arbeit, deugt en geluk, Aard’ en Zee schijnen geholpen en hand aan ’t werk geslagen te hebben. En hoewel alle deze dingen uitmuntent heerlijk zijn, onwaardeerlyke onkosten vereischen, en met recht verwonderens waerdig zijn, en de Faam van deze rijke Stad wijt en zijt verspreyen, zo komt ’et nochtans aan treffelykheit en heerlijkheit by dit werk niet te pas, dat de grootachtbare Raadt en Burgermeesters voorhebben. Want dezer hunner voornemen is om de wijsheit en geleertheit te hanthaven, en de zelve hier openbarelijk te laten leeren, en alzo op een nieuwe maniere de glans, glorie en heerlijkheit van deze Stadt op dezen dag beginnen te vergrooten en te verheerlijken. Wel te recht heeft ’et aenzienlijke en voorsichtige Mannen goet gedocht, dat deze Stad die tot nog toe een zitplaats van Mercurius, en woonstede van Pluto geweest is, nu ook een woonplaats van Pallas en Phoebus mag genoemt worden, datze de glans van machten en rijkdommen met de stralen van geleertheit verheerlijke en beschijne, en de rijkdommen dan eindelijk recht na volle waardy leert schatten, wanneerze der zelvigen nuttigheit en gebruik uit de boeken der Geleerden geleert heeft. En het was behoorlyk en ook hoognodig, dat die Stad, van wiens machten en rykdommen de gansche werelt te spreken weet, ten laasten haar ook bemoeide met dingen die een onsterffelyke naam te weeg brengen. Het paste wel, dat, de Burgers hunne sonen tot de koophandel te dryven, genegen tot grooter dingen dan [p. 4] koophandel te doen, optogen, om alzo de verganklyke goederen dieze bezitten, door de wetenschap van goede kunsten en eeuwige naam, te vertroosten en vergoeden, waar van het eerste den mensch by blyft zo lang hy leeft, het tweede blijft ook na ’s menschen doot, en vergaat nimmer. En wat kan ’er heerlyker en treffelyker wezen, als dat die zelfde volkeren, wien de liefde van kopen en verkopen uit alle hoeken des werelts na deze Stad pleegt te jagen, te gelyk om wetenschappen en goede kunsten in te kopen, daar na toe reizen, en datze niet alleen de Winkels en Kassen met koopmanschappen opgepronkt, maar ook de Kerk en woonplaats der Zanggoddinnen bezoeken, en, alsze van roepen, razen, en tieren op de markt moede en afgemat zyn, hunne zinnen weder door een lieffelyke zamensprekinge der zanggoddinnen verquikken. En dewyl nu op dese tegenwoordigen dag een aanvang van dit hoogloffelyk werk gemaakt wort, zo zal ik, gelykmen van ouds in Scholen gewoon is te doen, het eene of het ander, voor af spreken, en aan Minerva, die groote Goddin der Wysheit, midden onder de wapenen, terwyl God Mars aan het hollen is, en yzelyk brult, terwijl onze Vryheit gevaar loopt van Schipbreuk te lyden, en terwyl de hachlyke gloet en hevigheit der Oorlogs-buyen, die nu dezen, dan die meê-valt, d’ overhant heeft, dit gemene beste van nu tot in der eeuwigheit toeheiligen en opdragen. Hierom zal ik van zodanige dingen spreken, die, zo ik my voor laat staan, met d’ aart van deze plaats, Burgers en omgang van deze Ryk- [p. 5] vermaarde koopstad heel wel over een komen. In dese gelegentheit de Visschers na aapende, die voor een gebruik hebben, aan hun angel tokkelbrood en aas, om de Visschen aan te lokken, hangen. Want recht uitgezeit, ik ben altijd van zulk gevoelen geweest, dat zodanige luiden wel ter deeg hun sotheid laten blijken, die op de markt met de reuzenstrijd voor den dag komen, in ’t leger een Dialecticum en Thymema, redekavelingsche slecht besluit opwerpen. Op de Predikstoel dingen, die het Koning- en Kaizerrijk aangaan, verhalen, en op gastmalen over Hecubas en Andromaches dood en droevige uitgang haar ontstellen en een treurig gelaat tonen, in de Scholen de Jeugt met zodanige oeffeninge ribbezakken en afmartelen, daar af men op het Raadhuis behoorde te spreken. Weshalven laat ik my voorstaan, dat ik een grove misslag zoude begaan, indien ik by Kooplieden, by een Volk dat na gewin haakt en snakt, midden onder het rammelen en klinken van goud en silver, in zodanig een Stad, die nergens anders dan op winst uit is, van andere dingen, als van de koophandel, winst en rykdommen zou spreken. Niet dat myn voornemen is, om hen te willen leeren koophandel dryven, maar wysselijk koophandel te doen; of hen eenige kunsten van winst te doen in te scherpen: want op zulke konsten, recht uit gezeit, hebbe ik my noit geleit, en ben een kint daar in, maar om de kunsten, die de beste en edelste zyn uw aan te pryzen en voor goet te kennen, niet dat ik de begeerte van rijkdommen ganzelyk wil verwerpen, maar datmen de zelve met verstant en zin in toom hou- [p. 6] den moet en bedwingen, namelijk ’k zal dit bewijzen, dat dat de beste koophandel is, alzo des wijsheids en geleertheids-oeffeninge dezelve vergezelschapt, nochte dat de angst en zorg van rijkdommen te vergaderen, des gemoets betragtinge hinderlijk is, nochte des gemoets betrachtinge de zorg en angst van rykdommen te vergaderen, maar dat de kunst van koophandel te drijven, en zig in de wijsheid te oeffenen, in alle manieren heel wel met malkanderen over een komen. Invoegen iemand die koopmanschap wil doen, zo veel te gelukkiger zal zyn, hoe gaauwer hy in de wysheid en geleerdheid zal ervaren zyn. De stad Athenen heeft de Philosofen, Lacaedemon de Wet-gevers, Romen de Schatmeesters van hare dingen, ’t geen zy te zeggen hadden, wel horen spreken, zo zal ’t ook, zo ik hoop, d’ Amsterdammers niet beswaerlijk, nogte moejelyk vallen, om een Philosoof, een Aristotelische aanhanger, alhoewel hy van lager Volk gesproten is, van der Kooplieden uitmuntentheid, deugd, en wat eigentlijk haar ampt is, te horen spreken. En middelerwijl ik hier in doende ben, wytberoemde Toehoorders, zo luistert met hart en zin aandachtig toe, en wilt een weinig uwe gedachten van deze geld-zorge, waar van ik spreken zal, aftrekken.
    Koophandel te drijven, toehoorders, is van daag nog gisteren niet begonnen, nogte ook wys te zyn, maar al voor eenige eeuwen by de sterffelyke menschen in ’t gebruik geweest. Zulx dat ik in bedenken sta, en niet weet, of men het voor vast houden moet, dat de koophandel van de [p. 7] wysheid haar oorspronk gekregen heeft: dan of de wysheid van de koophandel haar begin genomen heeft: dat is altyd zeker en gewis, dat deze oeffeninge altyd malkanderen onderlinge hulp en dienst bewezen hebben. Dewijl geleerde en wijze Mannen van zodanig gevoelen waren, dat zonder verwisselinge van waren den sterffelyken menschen na behoren niet konde te hulp gekomen worden: en het vast staat, en een ygelijk kenbaar is, datmen door koopmanschap te doen zeer toeneemt en aangroeit in wijsheid, kennis en voorzigtigheid. Want die koophandel drijven zyn versmist en gaau van verstant, en dewijlze vlytig oppassen, datze niet door listigheid bedrogen worden, zo gebruikenze de wysheid tot haar raadsman, de hoop van winst te doen verdubbelt en vergroot haar zorg en wakkerheid: de hoop, de nooddruft ontsteekt en hist op de nuttigheid, nuttigheid word wederom ontsteken en opgehist van behoeftigheid, die door verscheiden gebruiken afgeregt en wel geoeffent zynde een konst gevonden heeft, om op duizenderlei wijze aan de kost te geraken, en rijk te worden. En om deze reden, acht ik, dat d’ ouden, als beschermer en opziender over ’t kopen en verkopen, niet den toornigen Mars, nog de geile Venus, nog de trage Maan, nog de belaglijke Vulkaan, maar Mercurius, die alle andere Goden in listigheid en gaauwigheid te boven gaat, te weten, die vinder van de wysheid en welsprekendheid, stellen; namelijk om in te scherpen, en te leeren, dat die gene, die koophandel willen drijven, wysheid en welsprekendheid van noden hebben: wijsheid, [p. 8] op datze een eerlijk gewin van een oneerlijk weten te onderscheiden, welsprekendheid, op datze met glimp van woorden hunne Waren, die zy haar zoeken quyt te maken, kunnen oppronken en aanprijzen. Hierom voegdenze ook een Haan neffens hem, om daar mede de wakkerheid af te beelden, en te doen verstaan, dat een Koopman ’s morgens vroeg in de weer en niet slaperig moet wezen, daar en boven op alle voorvallen en gelegendheden ’t oog te houden en te letten, zo hy winst wil doen en aan de kost raken. Al over lang heeft Plautus in zyn Stichus aldus gekraait: Alles is met my voor de wint afgelopen, nu keer ik gezont en behouden weder na huis, ik bedank ten hoogsten Neptunus en ’t onweêr, als ook Mercurius, want deze is my zeer behulpzaam geweest in ’t verkopen van mijne waren; Mercurius is de man die gemaakt heeft dat ik nu wel viermaal rijker ben als te voren. En zeker, in wat eeuw en op wat plaats d’ eerste koophandel gedaan is, dat zult gy nergens beter konnen vernemen, dan uit de nagelaten Schriften en Boeken der Geleerden. Deze Boeken zullen u onderregten dat in d’ eerste eeuwen, als alle kostelijkheden in waren, die de natuur hadde voortgebragt bestonden, alleen maar koophandel gedreven wiert van Beesten en Landen, als mede dat d’ eerste Kooplieden Landbouwers en Akkermannen geweest zyn, deze Boeken zullen zeggen, dat het woord van Justitia commutativa of wisselbare Gerechtigheid, dat de Philosofen in de Scholen gedurig in de mond hebben, van de Koopluiden haar oirspronk gekregen heeft; invoegen dat de- [p. 9] ze konst van koophandel te doen, van de welken wy nu spreken, een goed gedeelte van de Philosophia moralis, zedige Wijsgeerte uitmaakt. Aristoteles in de boeken, waar hy ider Burger zyn ampt op leit, schrijft mede de Koopluiden haar wetten en ampten voor, om alleenlijk daar door te vertonen, dat het tot volmaaktheid van een wijs man strekt, zig op deze kunsten te verstaan. Ja den Goddelijken Plato gebied in de boeken, daar in hy een gemene beste oprecht, wel scherpelyk, dat de Koopluiden daar mede ingevoert worden, en niet alleenig die Koopluiden, die lichamelijke waren voor prys kopen en verkopen, maar ook die gene, die wysheid, wetenschappen en konsten voor een eerlijke en redelyke loon aan andere verkopen. En Pythagoras, die voor Platoos tyden geleeft heeft, verdeelde de gehele koopmarkt in driederlei zoort van menschen, waar van zommige op de Markt quamen om te verkopen, zommige om in te kopen, en beide deze zoorten, zeide hy, zo wel die kopen, als verkopen, steken vol zorg en bekommernissen, en waren hierom, zyn bedunkens, ook ongelukkig: andere nergens anders om die op de Markt quamen, dan om de waren maar allenig te bezien, en deze hield hy allenig voor gelukkig, dewylze zonder zorg een aangename wellust genoten. Homerus, de wijste onder de Grieken, en die alles wat nuttigheid bybrengen kan, overvloedig geleert heeft, achte en schatte de Koophandel zo hoog, dat hy Pallas, de Goddin der Wysheid, in Koopmans gewaat, gelijk als of dit haar eigen dracht was, en in geen ander gewaat [p. 10] konde gekleet worden, vertoonde: want daar Pallas Telemachus aanspreekt, en zig gelaat een gemoet te zyn, zeit ze heel aardig, te weten, datze de Zee bezeilde en doorkliefde om yzer, datze in de schepen over Zee voerde, voor Temesijns koper te verruilen. Ziet nu Pallas zelver doet koopmanschap, en dat meer is, zelf de Panomphaesche Jupyn, uit wiens herssenen, zo de Poëten verzieren, Pallas gesproten is, heeft in die treffelijke verkopinge van menschen, van Luciaan beschreven, de gantsche stoet en drom der Philosofen voor een zeer geringe prys verkoft. Ziet nu Jupyn zelf is een Koopman. Ook is ’er niemand, of hem is wel bekent: dat d’ eerste Koophandel niet alleen de Waren en Koopmanschappen door de gantsche Wereld verdeelt en omgevoert heeft, maar ook teffens de menschelykheit en wijsheit. Solon, die d’ Atheners wetten voor geschreven heeft, en het meestendeel der Grieken, hebben door deze eerste koophandel hunne waren by de Uitheemsche toegevoert en bekent gemaakt, en wederom zo veel te weeg gebragt, dat hunne Burgers de buitenlandsche koopmanschappen zagen en in handen kregen: en Plutarchus, daar hy het leven van deze zeer wijzen Solon beschryft, spreekt van de koophandel aldus: Toen ter tyd was de koophandel in eer en aanzien, hier door kreeg men kennis aan de Barbaren, en raakten met de Koningen in vrientschap. En hier in, myns bedunkens, gaan de Spartaners, hoewelze anders gaau genoeg en versmist van verstant waren, ver buiten ’t spoor van billikheid, die niet toelieten, dat de Koopluiden met haar Waren [p. 11] winst deden. De welsprekende Caesar schryft, dat de Franzoisen Mercurius, dewyl hy een Vinder van alle konsten en een leidsman en wegwyzer voor de reizende luiden was, het alderyverigste geviert en aangebeden hebben, en hielden voor vast, dat deze zelfde Mercurius om geld te winnen en gelukkig koophandel te dryven, groote kracht hadde. En hoe gemeen het by de Romainen, dat anders een gaau en verstandig volk was, geweest is, geld uit te leenen, schuld te maken, en met geld op renten te nemen, zyn goederen te beswaren en verquisten, dat leerd Horatius heel aartig in dat geleerde schimpdigt, waar in hy onder de persoon van Damasippus, een Koopman, de Koopluiden van zyn tyd over den hekel haalt, die, na datze alle hun goederen met kopen en verkopen verquist hadden, en gelyk een groote Bias naakt en beroit de Stad moesten ruimen, zich eerst in hoge ouderdom op de wysgeerte leiden. Waar uit ik besluit, dat de voornaamste hoofden van de geleert- en wijsheid, zo wel een gemeine band van de koophandel en wijsgeerte, waar doorze aan elkandere dicht verknocht zyn, als van alle andere kunsten erkent, en van deze zelfde zaken, waar van wy rechtevoort handelen, met ernst gesproken hebben.
    Maar ik ben van zins wat grondiger der Koopluiden deugden te onderzoeken, en met deftige geboden, uit de wijsgeerte getrokken te bewyzen, hoe dat der zelvigen misslagen, de wysheid kan verbeteren. En voor eerst vermaant de Wyzeman dat een Koopman zich wel wachte, dat hy niet al te geldzugtig en begerig is. Want zo wel [p. 12] heeft de natuer ons verzorgt, datwe om wel te leven, geen groote toerustinge van noden hebben. Die nacht en dag slaven en draven om groote schatten te vergaderen, verliezen veeltyds nog grooter; en terwyl ze al haar hoop en gelukzaligheid aan Zee en wind betrouwen, zo krygt haar gierigheid dikwils tot straf armoed en smaad. En alzo, terwijl zommige door overdaad, andere door staatzuchtigheid omkomen, en in de grond getreden worden, zo vernielt en bederft de dolle en onbedagte geldzugt deze giethalzen; ten helpt niet, schoon de geld-kisten tot boven toe met goud en silver vol gepropt staan, zo wy op ’t geen datwe niet besitten, en noch niet verkregen hebben, gissing en rekening maken; want hy is niet ryk die meerder bezit, maar die minder begeert als hy bezit; nochte hy is ook niet arm, die minder heeft, maar die altyd meer en meer begeert. Hy zoekt en staat na het oneindelyke, die meer begeert als hem te kort schiet. Als den Philosoof Cleanthes gevraagt wierde, wie en op wat wyze iemand aan groote rykdommen konde raken, zo antwoorde hy wysselyk, als hy zich van alle begeerte zal ontslagen hebben. Luiden die noit te vergenoegen zyn, en altyd meer en meer begeren, missen* het gene daarze na verlangen, en terwylze al vast om groote dingen wenschen, zo levenze ondertusschen in de grootste armoede die iemand ter wereld zoude kunnen overkomen; en middelerwyl deze giethalzen over al de rykdommen die in de gehele werelt te vinden zyn, het hart laten hangen, en de zelven, schoonze die in der daad niet bezitten, met haar [p. 13] gedachten bezitten en opslokken, zo beeldenze zich zelven zodanige gelukzaligheid in, die hen noit te beurt valt. Een Philosoof noemt het gemoet van den mensch ryk en niet de geldkassen, en schoon deze tot bovene toe vol zyn, zo het hart al evenwel met de geldgierigheid bezeten is, zo leeft gy niettemin in groote armoede. Ook verblyd den Philosoof zich, dat onze Koopman ook dit geleerd heeft, dat, wanneer hy groote schatten en rykdommen bezit, aan de zelve zyn hart en zinnen niet hangt; en, schoon hy ryker als Craesus geworden is, alevenwel de zelve Numa blyft: dat is te zeggen, schoon hy ryker als de Kaizer wierd, alevenwel niemand geen onrecht zal doen, de goederen die hy bezit, rekent hy voor vergankelijke en onvaste goederen, en laat zich voor staan, dat het veel meer giften en gaven van het fortuin en de tyd, als van de deugt en verstant zyn. Dit wist ook die geleerde Lacon wel, die tot een zeker man die Lampes Egmata hemel hoog verhefte en gelukzalig schatte, om dat hy schatrijk scheen te wezen, zeide, dat hy om de gelukzaligheid die aan een zyde draad hing, niet dat gaf. De wijsheid leerd en vermaant ons de rykdommen na de redelykheid, en niet na de wellust te gebruiken. De wysheid gebied dat die gene niet opgeblazen maar nederig zullen zyn, die de gunst van het fortuin wat rijkelijk genieten. Want de rykdommen moeten geen stut en steuntzel voor d’ ondeugden wezen, als ook die dezelve bezit, moetze niet tot verkleining en oneer, maar tot glory en lof van zyn Schepper, niet tot zyn ’s naasten bederf, maar profijt en welva- [p. 14] ren aanleggen. De wysheid versmaat de rykaarts niet, maar liefkoostze en bemintze boven alle andere, wel te verstaan de gene die rijk zyn, zonder iemand in ’t minste onrecht te doen, pragtig zonder overdaad, mild zonder daar op zyn roem te dragen, stemmig zonder stuursheid, Godsdienstig zonder overgeloof. En gelijk een Koopman van een oprecht en vroom gemoet (gelijk als de gene zyn, by de welke ik hier spreek en dagelyks verkeer) ondeugende waren van goeden weer te onderscheiden, alzo weet hy ook de deugden van de ondeugden te onderscheiden, en zo veel Ryxdaalders als hy te huis telt, zo veel ampten van deugden schryft hy zich zelven te voren. Als hy zyn penningen wel scherp beziet, zo gaet hy zich inbeelden, dat op de eene de godvruchtigheid, op d’ ander d’ openhertigheid, op de derde het geloof, op de vierde de voorzichtigheid, op de vyfde de mildadigheit geslagen is, en begrijpt alzo zelf in de aanlokzels tot ondeugden de zinnebeelden van eerlykheid, zulx dat hy, als hy groote geldzakken, zo swaar wat men optillen kan, aan de zyde zet, de gehele stoet en ry der deugden over zyde schynt gezet te hebben, weshalven, hoe dat hy overvloediger goud besit, hoe dat hy minder zonde doet, hoe hy blinkender goud bezit, hoe hy nederiger is; zo dra en doet hy geen winst, of hy begint terstont God te loven en te pryzen voor zyn mildadigheid, hoe de winst zoberder is, die hy doet, zo veel te Godvruchtiger verwondert hy zich over d’ oorzaken van de Goddelyke voorzienigheid: en by aldien de Schryver de rekening verbrot heeft, of de [p. 15] Schuldenaar doorgegaan is, ofte op Zee eenige kostelyke scheepsladinge verloren heeft, ligtelijk zal hy met de wysgeerte kunnen troost scheppen, die geleert heeft alle andre dingen, uitgenomen de deugden weinig te achten: die met zinnen overwegen zal, dat de rykdommen als eb en vloet zyn, en van daag by d’ eene, morgen by een ander syn: weshalven syn het sotten, en geen wyse luiden, die, wanneer fortuin hen den voet dwers zet, en hunne dingen een weinig ten achteren gaan, terstont den moet verloren geven, en tegens de Goden, die ik niet al te noemen weet, Hemel en Zee met scheldwoorden en lasterstukken hevig uit varen, want van de Philosofen zullenze leeren, dat die overvloedig ryk genoeg is, die, als hy ook alles mist, zichzelven niet mist; en dat die gene geen oorzaak heeft om te wanhopen, die, schoon hy niet een stoel om op te zitten heeft, alle goederen in hoop bezit. Dat we niet altyd op de wereld blyven, maar dat dezelve by beurten bezeten word; dat deze uit een gedeelte van zyn goederen gestoten word, op dat ’er een ander weder ingezet word: weshalven zal hy de rykdommen, zo wel die hy bezit als die hy niet bezit voor gering achten, dewyl hy zich niet te zeer verblyd alsze hem toe komen vallen, nochte bedroeft als de zelve weder weggaan: alle Lant-goederen zal hy voor zyn eigen houden, ook als hy niet een voet breet land bezit, en die hy besit zal hy niet verwerpen, maar koeltjes beminnen, eveneens als ofze andre konnen toekomen. Ongelooffelyke dingen schyn ik te spreken, ’k ontken het zelve niet, maar in deze en zo- [p. 16] danige dingen bestont de wysheit van Aristippus en Socrates. Van zodanig gevoelen zijn Zeno, Cleanthes, Crates, Chrysippus, en Epictetus geweest. Zo spraken deze geleerde Mannen in haar dagelykze ommegang. Ook is dit in de koopluiden te prijzen, en hemel hoog te verheffen, datze d’ Armen, als de winst wat ruim om komt, van haar overschot wel wat mede willen delen. De milde God, ’k wil ’t fortuin nu niet noemen, heeft tot alles, ’t geen hy doet, zyn reden; hy geeft sommige zo veel te rijkelijker en milder, op dat die andre met gelijke mildadigheit te hulp komen, en in haar armoede verlichten. Niemamd heeft ’er een duit te minder om, die een goet mensch wat mede deelt; en dewyl een arm man zo wel een mensch is als een rijke, zo is het ook menschelyk, dat een arm man niets ontbreekt, sonder het welke hy geen mensch wezen kan. God heeft gegeven, op dat hy, ’t geen hy gegeven heeft van die gene wederom ontfing, wien hy minder gegeven heeft. Godt heeft gegeven, op dat hy door zyn exempel die gene tot de heerlykheit lokte, die exempels van doen hebben, zullen ze goet en vroom wezen. Godt heeft gegeven, op dat die gene, die de gek scheren met het geven, daarmen niet voor weder in plaats krygt, beloninge van die gene verwagten, die alleenig, zonder hoop van beloninge te ontfangen, geven wil.
    Maar nu, wat is het een groot werk in ’t kopen, en verkopen, dat men geen ding agt ons nut te wezen, zo het niet te gelyk eerlyk is, dat men de geregtigheit hoger schat als zyn eigen profijt [p. 17] en voordeel. Wat is het een zaak van groot belang, niet te willen, ja ook als het bedrog niet aan den dag kan komen, iemant te bedriegen, datmen zelfs liever schade wil lyden, als met dubbelheit en valscheit in verbonden te werk gaan: En van deze dingen handelt Cicero in de Boeken die hy van de werken der deugden geschreven heeft, meer als gemeen Godvrugtig; in deze boeken beelt hy de deugt wonderlyk af, en wil dat alle handel buiten log en bedrog is, en staat zeer hart op de heiligste spreukjes, die by oude tyden in ’t gebruik waren, als daar zyn: Onder de vromen moet nergens als van vromigheit gehandelt worden: Dat billikheit en eerlykheit, en opregte trouwigheit, het begin en einde van al uwe doen moet wezen. Dat meer is, deze zelfde Cicero, schoon dat hy in de kennisse des waren Gods blint geweest is, stelt nogtans zodanige geschillen en vraagstukken, nopende het gewissen voor, daar wy mede lachen, en in ’t sluiten van voorwaarden en verbonden let hy naauwer op de eerlykheit, als wy die poffen en pralen op de naam van Christenen. Geen ding dogt Cicero, nogte Panetius, nogte Antipatrus, altemaal oude Philisofen, nut te wezen, dat niet te gelyk eerlyk was, en geen ding eerlyk zo het niet te gelyk ook mede nut was. En schoon de Philosofen deze dingen met hunne gedagten konnen scheiden, zo nogtans wordenze niet als met de grootste schade in ’t gemeene leven van malkanderen gescheiden: want het is zaak, dat we om de deugt en om deugdelyke werken te doen in de werelt gekomen zyn, zo moet ook nootzakelyk volgen, [p. 18] dat dat het hoogste goet is, ’t geen eerlyk is, en dewyl hier in het hoogste goet bestaat, dat buiten het zelve geen ander goet altoos te vinden is, dat ook, ’t geen oorbaar is, in het hoogste goet begrepen en besloten is. Hier komt dit noch by, dat, dewyl de nuttigheit een zaak is, die natuurlyk is, en alle ondeugden met ’s menschen natuur en opregte redelykheit stryden, nogte d’ oneerlykheit met de nuttigheit, nogte de eerlykheit met de schadelykheit t’zamen staan konnen.
    En om de waarheit te zeggen, dit gevoelen, dat d’ eerlykheit van de nuttigheit gescheiden heeft, gaat alle andre schadelyke en verderffelyke gevoelen, die in de harten der menschen, en ’s menschen leven in gekropen zyn, verre te boven: Want waar van daan komen anders de trouwelooze verbonden, valsche getuigen, onbehoorlyke rente te nemen, gelt op hoger als vyf ten hondert te nemen, de kunst van valsche munt te slaan, en ’t geld af te snoeijen, als dat wy, wanneer we koophandel dryven, op ’t profijt in de waren zien: maar ’t geen oneerlyk, onregtveerdig en bedrieglyk in de zelve is, over ’t hooft zien. Die Koopman mag weten, dat hy in onze wysgeerte al vry gevordert heeft, die, schoon hy ook zyn ongeregtigheit voor de menschen verborgen, en niet daar op betrapt kan worden, of van te voren weet, dat hy zonder schade te lyden onregtveerdig, schelmagtig, ja een bedrieger en quaatdoender kan wezen, al evenwel op hoop van eenig gewin te doen, van de weg des deugts niet af wil wyken. Maar ik ben belust om na ’t gevoelen der ouden wat [p. 19] strenger en straffer koophandel te dryven. Cicero, daar wy zo terstont van gesproken hebben, oordeelt dat die geene een onregtveerdig en oneerlyk werk begaan zal, die, op dat hy zyn waren den kooper wat duurder aansmeert, voor den zelven iets van ’t geen hy weet, verborgen hout. Marcus Cato was van zulk gevoelen, dat die gene, die geweten hadde, dat aan de koopmanschappen dit of dat schorte, en den koper van te voren daar van niet verwittigt hadde, de schade aan den koper goet doen moest; derhalven willen Cicero en Cato dan, dat (om door een exempel de zaak wat duidelyker te maken) ondeugende huizen, en die van slegte stoffe opgemaakt zyn, als ook die aan ’t omvallen zyn, en door de pest besmettelyk zyn, aan luiden, die zulx onbekent is, niet verhuert, nogte verkogt behoren te worden. ’k Zal nog duidelyker spreken: Indien uit Vrankryk een eerlyk man eenige duisent lasten kooren in deeze Stad gevoert hadde, en dat juist op die tyd, als ’er groote dierte en schaarsheit van leeftogt is, en die zelve man weet datter meer Koopluiden van Vrankryk met koorn-scheepen afgezeilt zyn, zo vragen nu de geleerde, of hy zulx de Burgers van Amsterdam zal moeten openbaren, dan of hy stil mag zwygen, en zyn waren zo duur verkopen als hy kan; hy is niet gedwongen, zal Diogenes den Babylonier zeggen, die anders een groote en harde Stoicus is, zulx bekent te maken, dewyl die stil zwygt, zyn waren verkoopt, zonder log of bedrog te werk gaat, en geen onregt doet, door dien het Burgerlyk regt niet mede brengt, zulx [p. 20] te zeggen. In tegendeel zullen Cicero en Antipatrus een overvlieger van een Philosoof zeggen, dat hy genootzaakt is zulx te openbaren, dewyl het de wet van u geboorte mede brengt, dat gy het gemeene beste geen schade doen, als ook dat d’ eene mensch den ander, en d’ eene burger zyne mede-burger behulpzaam en dienstig moet wezen, waar hy hem behulpzaam en dienstig wezen kan. Zo nu Cicero die gene over de heekel haalt, die allenig maar ’t geen gezeit diende te wezen, verzwygen, wat gevoelen meint gy wel dat hy dan van die gene heeft, die in ’t verkopen de koper in plaats van waren, de handen vol logens stoppen? Want een eerlyk man, om de waarheit te zeggen, nademaal de heerlykheit van den mensch, die na Gods evenbeelt geschapen is, niet beter past nogte staat, als de opregte waarheit te spreken, zal niet veinzen nogte ontveinzen, om zo veel te beter de waren in te kopen of te verkopen. Aldus spreekt een zeker Heiden van de koophandel, de verkoper zal niemant opmaken, die hoger biet, nog de koper niemant opmaken, die lager biet; zo wel de koper als verkoper, als ’t op een spreken komt, zal niet meer als eenen spreken. Gy verstaat nu wel, vertrouw ik, dat gy lieden niet alleenig, maar ook d’ oude Roomsche Burgers welgevallen, in opregtigheit, eenvoudigheit, en openhertigheit; en misgevallen in listigheit, log en bedrog, gehadt hebben. En schoon het elk een genoegzaam bekent is, dat de gemeene man deze dingen voor zo schandelyke en oneerlyke dingen niet aanziet; en hierom ook door de wetten [p. 21] en Burgerlyk regt niet verbooden worden, zo gelooft gy lieden niet te min, zo wel als ik, dat het door de natuurlyke wet ingevoert is, en de natuur het zelve mede brengt te weten; Dat men nogte met list, nogte met geveinstheit, nogte bedrog omgaan moet, maar al deze ondeugden schuwen als de pest. Met wat spitvinnige en schrandre woorden, en die meer als na gemeene vroomheit rieken, laat zig Cicero horen, als hy ontkent, dattet een wys man past en toekomt, na dat hy iemant die Schipbreuk lyt, van een plank berooft, daar hy eenmaal opgedreven, en zyn leven daar mede geborgen heeft: Wanneer hy loochent, dat een wys man valsch gelt, ’t welk hy onwetent ontfangen heeft, maar daar na te weten krygt, aan betaling voor waren die hy gekoft heeft, geven moet: als hy die gene, die gout verkoopt, meenende dat het messing is, te kennen wil geven, dat door ’t goud een vroom man verstaan moet worden, op dat hy voor geen een gulde iets koopt, dat duizent waardig is: wanneer hy ’er neen toe zeit, dat men die geene de beloften, wien dezelve schadelyk, schoonze hen van ons belooft zyn, houden moet. In ’t kort, als hy met kragt wil hebben, dat de Koopluiden aan al die gene, die in den Burgerlyken staat een eerlyk leven leiden, zig na deze eenige regel te schikken hebben zullen; namelyk, dat dat gene, ’t geen nuttigheit schynt by te brengen, met geen oneerlykheit besmet moet wezen; of zo ’er oneerlykheit onderloopt, dat het dan voor geen profijtelyke nogte nuttige saak aan te rekenen is. Erasmus van Rotterdam, de onsterfe- [p. 22] lyke kroon en cieraat van ons Hollant, is van verwondering over Ciceroos heiligheit, in ’t onderhouden der verbonden, zo verre verrukt en opgenomen, dat hy bykans Cicero, schoon hy een Heiden geweest is, onder de hemellieden en zalige zielen rekent, want in de voorreden over de Tusculaansche vragen, spreekt hy aldus: Wat andere wedervaart en overkomt is my onbekent. Wat my aangaat, wanneer ik Marcus Tullius met aandagt lees, zo pleeg hy my zodanig te ontzetten, voornamentlyk daar hy handelt van wel en Godzaliglijk te leven, dat ik vastelijk vertrou, dat God in deze man, van wien deze heerlijke dingen geschreven zijn, moet gewerkt hebben; en ik krijg nog meer en meer behagen in dit mijn oordeel, zo menigmaal ik Gods onendelijke en onwaardeerlijke goedertierentheit by my zelven overdenk, de welke zommige al te zeer zoeken te verklenen. Te zeggen op wat plaats nu Ciceroos ziele rust (’t zyn Erasmus woorden en niet de myne) dat gaat ’s menschen oordeel en verstant te boven. Regt uit geseit (’k spreek Erasmus woorden en niet de myne) die gene souden my ligtelijk en met gemak mede aan hun snoer konnen krijgen, die geloven dat Cicero by de Goden is, en aldaar een zalig leven leit. Dit heeft Erasmus gezeit en niet ik. Maar wy zullen Cicero en Erasmus, die Cicero bykans de vergodinge toegeschreven, en tot een God gemaakt heeft, varen laten, onze gang gaan, om de Koopman met vermaningen van wysheit te voorzien en toe te rusten. Van de Wysheit zal hy horen, datmen niet roekeloos, in ’t beloven te werk gaan moet, als men weet datter schade van komen kan. Datmen de menschen wel vertrouwen moet, maar ook wel toezien, wie datmen ver- [p. 23] trout; datmen niet alles wat ons voorkomt opkopen moet, op datmen niet gedwongen is, om terstont alles, gelyk Castor doen moest, weder te verkopen: datmen woekeringe, die tot verderf en ondergang van ’t gemene strekken, als de plaag myden moet. De zelve Wysheit vermaant ons ook, datwe dog voorzigtig te werk gaan in namen en hantschriften te schryven. Want al maakt gy de hantschrift nog zo vast, al stelt gy daar nog zo veel verzekeringe en voorwaarden in, waar door de schuldenaar verbonden en verpligt is, een arglistige Damasippus niettemin zal alles te leur stellen. Nu zal hy zig in een Everzwyn veranderen, dan in een vogel, nu in een steen, en, als hy zal willen, ook wel in een boom, en voor ’t regt geroepen zynde, zal met een ander mans mont lacchen. En ik bid u, zegt dog, wiens werk is het te twistredenen? of ’t Princen en Vorsten vry staat koophandel te dryven? dat gaat myns bedunkens een Philosoof aan. Of het ook geoorloft is, dat, als men gelt leent, renten daar voor eischen mag; een Philosoof, zoud ik zeggen, moet zig daar mede bemoeien. Of het ook met regt geschieden kan, de waren duurder te verkoopen, alsse ingekoft zyn; dat werk na myn oordeel gaat den Philosoof aan. Wie is het die de gansche Koophandel geboden voorschrijft? wie is het, die tusschen een arme en ryke, zobre en starke koophandel onderscheit maakt? wie is het, die de gehele koophandel door geboden, uit het natuurlyk der Volkeren en burgerlyk regt getrokken, so ordentelyk schikt? dat is een Staatkunde of Politicus. Maar een [p. 24] Staatkunde noemt Aristoteles een overste en boumeester van de gantsche Wysgeerte. Wie is het, die zo wel de Koopluiden als de Regtsgeleerden haar beginzelen, als daar zyn, datmen eerlyk moet leven, niemant overlast doen, en een iegelyk het zyne geven, mede deelt: een Zedenkunde. Wie is het, die leert, datmen, alsmen waren voor waren verruilt, of waren voor gelt, of gelt voor gelt verruilt, wel zorg moet dragen, datmen zyn goederen niet vermindert? Wie is het, die verbiet de huisdinge kaal en berooit te maken, schult te maken, zyn goet uit te borgen, goet en geloof te verquisten: een Huishouder. Aristoteles, die alleenig d’ eere toekomt, dat hy langs de regte weg in de wysgeerte gegaan is, maakt d’ ervarentheit, geheugenisse, schranderheit, ’t verstant, waan, en raat tot dienaressen en medegezellinnen van de Burgerlyke voorzigtigheit. Maar dit altemaal zyn delen en ampten die de Koophandel eigen toekomen. De ervarentheit leert ons wanneer, en tot hoe verre, en op wat plaats men koophandel dryven moet. De geheugenisse heeft de rekening van inschult en uitschult op haar duim. ’t Verstant oordeelt regt van de waren en koopmanschappen. De schranderheit bedenkt en verzint zodanige middelen van winst te doen, die met geen loosheidt, nogte quade kunsten bezoetelt zyn. De raat bestiert en regeert de gansche koophandel. De waan vermaant ons, datwe letten moeten in ’t verruilen van de waren, op de werken en oordelen der voorzigtigen, op dat we niet, wanneer wy alleenig willen schynen wys te zyn, op fortuin de [p. 25] schade leggen. Gy hebt dan gehoort wat groote gemeenschap de koophandel met een zedenwysgeer heeft, en hoe naau datze aan elkanderen verknogt zyn. Eenige weinige zullen wy uit de beschouwende wysgeerte bybrengen, op dat de vlytige Koopman niet ziet, dat hy ook dit gedeelte van de wysgeerte versmade en verwerpe.
    Het is de Koopluiden als aangeerft te trekken en reizen van d’ eene plaats op d’ ander, en nu met hun gedagten in ’t Oosten, dan in ’t Westen, nu in ’t Noorden, dan in ’t Zuiden te wezen. Zy laten hun onverzadelyk gemoet van d’ eene kust des aartryks op d’ ander gaan. Zo zy horen dat ergens een vrugtbare plaats is, en die van andere gepresen wort, terstont met alle man daar na toe; al zyn de plaatzen nog zo schraal van eten en drinken voorzien; al is ’t datter God nogte goet mensch, huis, nogte huisgelyken te vinden is; al is ’t datze gedwongen zyn onder den bloten hemel te vernagten; al is ’t dat de Landen aan ’t uiterste end van de werelt lagen, en van Zon, nogte Maan beschenen wierden; al zoudenze in Spitsbergen en op andere plaatzen van koude verstyven en verkleumen, of op d’ eylanden van de Moluccas van hette gezengt en verbrant worden, zy schromen alevenwel niet om daar heen te trekken, zo daar maar winst te doen is, ja zy verlaten Vaderlant, Wyf, en Kinderen, om een stuiver te winnen en profijt te doen: Maar op wat hoogte en lengte al deze plaatzen leggen, en langs welke wegen men daar henen komt, dat dientmen voor al te weten, als ook de platen en banken in zee, kapen en [p. 26] havens, voor zo veel dezelve te myden, of in te varen zyn; maar dit altemaal wort overvloedig in onze lantbeschryving geleert en aangewezen. Maar wat in elk lantschap in ’t byzonder voortkomt, en watter jaarlyx valt, dat kan men nergens beter vernemen als uit de gedenkschriften der natuurkundigers en schryvers, die van de natuurlyke dingen geschreven hebben. Dese Schryvers leren, dat Indien Elpenbeen, Arabien Wierook, Persien Zyde, d’ Eylanden van Moluccas Speceryen, West-Indien Gout en Silver, de Chalyben Yzer, Zweden Staal, Engelant Tin voortbrengt en verschaft. En dewyl het dienstig en oorbaar is, dat den koper die dingen die hy koopt, of daar hy na biet bekent zyn, zo laat hy de natuurkundigers, als Aristoteles, Theophrastus, Oppianus, Dioscorides, Plinius, en den ervaren Solinus, die van den aart en eygenschappen der natuurlyke dingen, als Metalen, Bergwerken, Bomen, Planten, Speceryen, Dieren, Visschen, Vogels, schryven, vlytig lezen. Wie zoude oit van een weg, die door de Ys-Zee na het Oosten gaat, geweten hebben, zo deze zelfde Schryvers het niet duidelyk te kennen gaven? Plinius, die maar op een eenige plaats daar van spreekt, heeft aanleidinge en begin van zo groot een werk en stout bestaan gegeven, alhoewel het tot nog toe vrugteloos afgelopen is, wat moeite en onkosten datter ook om een weg om ’t Noorden na ’t Oosten te vinden, aangewent is. Wie heeft ons geleert als deze zelfde Plinius en Strabo, datmen om Africa, ook na het zuiden toe, alsmen boven de Caap van Bona [p. 27] Esperance of goede hoop is, om zeilen kan, en hier van daan na Arabien, Aegypten, en Persien overschepen. Op wat voet hebben Columbus, en Vesputius, die d’ eerste ontdekkers van America geweest zyn, hunne stevens de oude werelt verlatende, na het Westen gewent? Op geen andere voet, als dat Aristoteles, Plato, en misschien ook wel Seneca in hunne Schriften van deze plaatzen gewag maken, en dezelve aantrekken. Daar en boven, een Koopman zal van de Sterrekykers leren, wat tyden van ’t jaar de bequaamste zyn, om na die, of deze plaatzen te trekken, of daar van daan te blyven: aan den hemel zal hy niet alleen de lengte en korte der dagen, maar ook wat ure het van den dag op Zee is vernemen; uit de Noortstar sal hy kunnen weten hoe veel nader hy aan de Noort als Zuitpool is: op wat plaats, en hoe veel de naald, met de zeilsteen gestreken, van het Noorden afwykt, en door wat regulen de dwalinge van de natuur kan verbetert worden, en dewyl hy zonder de winden, zee en zee-gety niet kan zeilen, zo zal het hem ook zeer dienstig wezen, dat hy de winden weet die elk Lantschap in ’t byzonder, en delen van de Zee eygen zyn, gelyk dat hy weet dat ’er veeltyts een Zuyde wint op de Adriatische Zee weit, een Noorde wint op de Noort-zee, een Weste wint op de Fransche kust, langs de strant van Calabrien een Noortweste wint, van welke winden Aristoteles in zyne boeken, die van dingen, die in de lugt zweven, handelt. ’t Zal een Koopman ook oorbaar wezen, dat hy weet, welke Zeen, en wanneerze [p. 28] ongestuymig zyn, welke dat vol klippen leggen, welk dat hoger, welk dat lager, welk dat snelder, of trager, en welk dat noit oplopen en wassen; als ook dat hy weet hoe gevaarlyk het is, om de Zuider hoek van Africa te zeilen, hoe moeijelyk het valt uit de haven van Zina na het Eilant Japon over te steken, hoe gevaarlyk het Kattegat by Noorwegen in de Oost-zee voor de Schippers is, hoe stark en snel d’ Eb in de golf van Mexica van het vaste lant af komt vallen. Ook kan men by de Filosofen lezen, dat de Oceaan of groote Zee, door een gedurige beweginge van Oosten na het Westen bewogen en gedreven wort, invoegen dat men eerder hier van daan na de nieuwe werelt, of West-Indien, als van de nieuwe werelt na d’ oude komen kan. Ook is die beweginge in onze Scholen rugtbaar en genoegzaam bekent, waar door de Zee van het Noorden na het Zuiden bewogen wort. Deze beweginge verneemtmen in de middellantsche Zee, alwaar de Maeotis door Bosphorus Cimmerius in het meer Euxinus vloeit, d’ Euxinus door de Bosphorus Thracius in de Proponten, de Proponten door de Hellespont in de Aegaeische Zee. ’k Wil nu niet eens spreken van die byzondere bewegingen, die men in de Adriatische Zee, langs den Zeekant van Dalmatie, Istrie, en Illyrie, ja tot aan de uiterste grenzen van Venetien verneemt, alwaar de stroom zig tegens het zuiden na Flammen toe keert, en daar na zig een weinig na het Oosten omdrait, alzo datze volkomentlyk rontom (deze omdraaijinge zo zommige zeggen geschiet hier [p. 29] door, om dat de Zee tegens de stranden aanstuit, en alzo gedwongen is haar koers ergens anders heen te zetten) schynt om te draaijen. Maar gelyk het dagelyks op en aflopen van de Zee, dat is, Eb en Vloet voor een mirakel in de natuur gehouden wort, alzo laatze niet toe dat iemant haar verborgentheden onderzoekt, en van dezelve spreekt, als die gene alleen die een Philosoof is. Maar al voort. Ik denk niet, dat iemant onder u onbekent is, hoe wel het een Koopman, die overal trekken en reizen wil, te pas komt, dat hy verscheide talen spreken kan, en zig na de zeden en manieren van leven van yder natie in ’t byzonder weet te schikken; Weshalven zo hy Griekenlandt zal willen aandoen, zo zal hy Grieks moeten spreken, indien hy gezint is Venetien, Hetrurie, Genua, Spanje en Vrankryk te bezoeken, het zal hem zeer nut en dienstig wezen, dat hy de Latynsche taal geleert heeft. Heeft hy lust om Arabie, Persie, Syrie, Medie, en Indie, en bykans het gehele Oosten te bezien, zo zal hy voor al de Arabische taal dienen te weten. ’t Geen men alles in de Scholen, als ook uit de Latynsche, Griekze, en Arabische boeken, gelyk zulx elk een genoegzaam bekent is, leren kan. En, om de waarheit te zeggen, een Koopman kan by de uitheemsche volkeren niet wel leven nog te regt komen, zo hy zig niet weet na de manieren en zeden van elk landaart te voegen, en schikken. Hierom moetmen by vermaarde Schryvers te raat gaan, die leren datmen in Aegypten by geen schone vrouwen gaan moet, in Arabien een stokje dra- [p. 30] gen, in Persien zonder gezalft te zyn niet aan tafel gaat zitten: als ook dat men in Duitslant met de gedienstigheden der Gasteryhouders altyt wel te vreden moet wezen: Deze Schrijvers zullen u ook leren, dat de Grieken ongemeen nieusgierig zyn om wat nieus te horen, de Spanjaarts stemmig en ongerust van geest: en dat d’ Italianen het onrecht hen gedaan, niet licht vergeten: de Fransoizen dienstig en lieftalig; de Engelsche minnelijk: de Punische meineedig: en d’ Allobrogiers trouweloos zijn; en indien een vreemt Koopman al deze dingen onbekent zijn, hy zalder een root aanzicht, ja ook bywijlen wel groote schade van krijgen.
    Maar zo my dunkt, heb ik genoegzaam aangewezen, hoe na de Geleerden en Koopluiden malkanderen in maagschap en maatschap bestaan, en wat dienst, en hoe veel datter, alsmen koophandel drijven wil, aan de geleertheit en menschelijke kunsten gelegen is. Want deze kunsten zetten de Koophandel zo grooten luister, heerlijkheit, en weerdigheit by, zo veel grooter en heerlijker d’ eeuwige goederen, als de vergankelijken, de goederen des gemoets, als de aartsche vuiligheden geacht worden. Nu isser noch overig, om die gene de mont te stoppen, die, op datze dit voorgenome werk en loffelijke beginzelen over de hekel halen, luit keels roepen, dat Mercurius en Pallas dat is, de Koophandel en de Wijsheit, geen gemeenschap altoos met malkanderen hebben; dat de zang-Goddinnen van het gewoel en geraas, dat op de Koopmarkt omgaat, een af keer hebben: datze een [p. 31] woelige Stad schuwen, en groot behagen scheppen in eenzame plaatzen, daarze van niemant geen aanstoot lijden, als ook datze geerne in eenzaamheit en stilte een praatje met malkanderen omleggen: datmen in deze Stad nagt en dag nergens anders op denkt, als om schatten te vergaderen, gelt en goet by malkanderen te schrapen, en de zakken vol te krygen, en dat hier het gedult niet is, om d’ oogen tot verbetering van het verstant te lenen, quansuys als of het schant is, dat groote en machtige steden onderworpen zijn de lessen en reden van geleerde Mannen te horen, of datmen in zodanige Steden alleenlijk vermakelijke reden en zamensprekinge van dingen, die niet om ’t lijf hebben, hooren moet. Deze neuswijze geef ik rechtevoort dit tot antwoort: Datze heel en al buiten ’t spoor zijn, die willen, dat de oeffeningen der geleertheit uit de Koopsteden hierom gebannen worden, om datze vol gewoel en geraas zijn, dewijl om geen andere reden in de Koop-steden haar plaats vergunt moet worden, als op dat de zinnen, van ’t gewoel en getier der koopluiden moede en afgemat zynde, een weinig wederom tot rust en bedaren komen: als ook dat door het betrachten van heerlijke dingen, de onmatige geltzucht ingetoomt en bedwongen wort. Ook, als het al gezeit is, kan die gene, die de geleertheit recht te gebruiken weet, beter in alle handelingen en dingen die ’er voorvallen, te recht komen. En ’k zeg ook met mijn rechte meining, en wil het t’ allen tyden staande houden, dat het iet Goddelyx en byzonders is, wanneer iemant treffelyke en uitstekende [p. 32] goederen bezit, en teffens met geleertheit begaaft is. Maar vol steken alle boeken, vol steekt d’ outheit van exempels, die genoegzaam getuigen konnen, dat de wyste en geleertste Mannen by die tyden van zodanig gevoelen geweest zyn, te weten, dat de rykste en welvarentste Steden, geen uitgezondert, geen Scholen, geleerde Mannen, nogte openbare Boek-kassen of Bibliotheken, en andere werktuigen die tot de Wysheit behoren, missen konden.* Athene de Hooftstad van Griekenlant of Morea bloeide niet alleenig, en liep, zo te zeggen over, van de groote meenigte en toeloop der Koopluiden, maar ook vande geleertste mannen en vrye kunsten. Tarentum, Rhegium, Napels, zyn niet alleenig bloote schatkamers van rykdommen geweest, maar ook vande Griekze kunsten en leringen. Capua, Antiochie, zyn meer door die kunsten, waar in de Jeugt tot de menschelykheit pleeg onderwezen en onderrigt te worden, vermaart geworden, als door de menigte van Burgers, magt van Schepen, en Koopmanschappen. Marseille een Zeestad van Delphinaat in Vrankryk, heeft al voor eenige eeuwige, zo Strabo en Tacitus schryven, in oeffeningen van talen en kunsten gebloeit; en dat meer is, heeft niet Romen die Goddin van alle Steden en Volken, teffens en op een tyd voorgehad, de gantsche Werelt onder haar gewelt te brengen, en de ongeregeltheit uit de Werelt te bannen? heeftze niet teffens konnen ’t krygsheir in order stellen, te velt brengen, en wetten en regels van wel te spreken voorschryven? heeftze niet op een zelve [p. 33] tyd Veltoversten over ’t leger gemaakt, en Redenaars op de lees-plaats hooren spreken. Zulx dat die gene my al te groven misslag schynen te begaan, die begeren, dat wegen de groote toeloop van verscheiden volken, alle edele wetenschappen en hoge geleertheit uit de Koopsteden behoren gesloten worden; en by aldien gy zegt, dit is al out, spreekt niet wat geweest is, maar wat tegenwoordig in ’t gebruik is: Zo let maar op de Venetianen, in wiens wyt beroemde Stad, nogte ’t gedruis en ’t geraas der Koopluiden, nogte ’t geruis van de Adriatische Zee, nochte zelf het brullen van de Leeuw (wienze in hunne wapens voeren) de welspreekentheit, die daar openbaarlyk gepleegt wort, hinderlyk is. Wys my een Stad daar meer gewoel en geraas door de groote menigte van menschen is, als te Parys; nogtans heeft ’et Carel de Groote raatzaam gevonden, en, veel eeuwen naar hem Franciscus d’ eerste, dat de Majesteit van zyn Koninglyke stoel met de glans en glorie van gaauwe vernuften beschenen en verheerlykt wierde, en geagt dat ’et tot cieraat van de Stad zouden wezen, dat in de zelve zo wel ’t kyven en razen van kopers en verkopers, als ’t twisten en disputeren der Geleerden gehoort en geoeffent wierden. Keulen, Wenen in Oostenryk, Praag in Bohemen, Rostok, Frankfoort aan den Oder, Dantzik aan de Wyzel, Bordeaux in Gasconje, zyn zo wel door de hoge Scholen, als de Koophandel vermaart geworden; en by aldien wy gezint zyn om wederom tot de vorige tyden en outheit te keren, wy zullen bevinden, dat So- [p. 34] lon, die de Athenen wetten voorgeschreven heeft, een Koopman geweest is: Dat Thales, een van de zeven Wyzen, een Koopman geweest is; als ook Socrates, die zyns gelyken, volgens Apollos Orakel, in Wysheit niet gehadt heeft, een Koopman geweest is; en dat meer is, Plato (gelyk zulx Plutarchus in ’t leven van Solon betuigt) heeft in Egypten met Oly te verkopen, groot gelt gewonnen, en alevenwel de Goddelyke betragtinge van de ziel niet een uur daarom verzuimt. Een Koopman, ziende dat hy zulke aanzienlyke en geleerde Luiden op zyn zyde en tot bescherminge heeft, zal het niet groot agten, maar veel eer in de wint slaan, dat de Koopluiden van Gregoor, Chrysostomus, Augustyn en Cassiodoor, zo beschrobt en over de hekel gehaalt zyn.
    En nademaal het alzo hier mede gelegen is, zo reken ik deze Stad Amsterdam, waar in de Koopluiden nu vry staat, zig in de wysheit te oeffenen, en de Wysgeer en Koophandel te dryven, voor gelukzalig. Want na dat de hoogmogende en voorzigtige Regeerders alle vlyt aangewent, om deze vermaarde Stad op zyn heerlykste te vercieren, en van alle hulpmiddelen, die tot bescherminge en versterkinge van de Stad van noden zyn, te voorzien; na datze de Stad uitgeleit, Kerken en Torens gebouwt, Havens gedolven, met Schepen verre gelegene Landen aangedaan en bezogt hebben, na datze daar en boven eerst Oost-Indien, en kort daar na West-Indien beoorloogt, en onder ’t gelei van de Nassousche Princen, met behulp der Vereenigde Ste- [p. 35] den den Spanjaart, die magtigste Vyand, van de grenzen des Vaderlants gedreven hebben, zoo hebbenze eindelyk ook deze zorge op zig genomen, om voor deze Stad, van de onvergankelyke wetenschappen, verbeteringe des verstants, en beloningen, die door de Wysheyt verkregen worden, een opregte en altyd durende glory, en onsterffelyke naam te weeg brengen; Invoegen, dat deze Stad, die zo te zeggen, bykans een Pakhuis van de gantsche Werelt is, nu ook het Pakhuis van Geleertheit mag genoemt worden: Die bykans de algemene schatkamer van geheel Europen is, nu ook de schatten van voorzigtigheit opsluit: Die een bewaarster van allerlei soorte van waren is, nu ook een spyskamer van wetenschappen en vrye kunsten is. Deze Stad heeft al over lang dingen bezeten, daar over zig de vreemdelingen ten hoogsten verwondert hebben; maar nu bezitze iets, datze met regt tot den Hemel toe kunnen verheffen. De Hoogduitschen, Engelschen, Schotten, Deenen stonden stom en verbaast van verwondering, wanneerze de kostelyke en heerlyke Gebouwen, de Scheeps-reden aan ’t Y, die zo lang zyn, watmen uitzien kan, en deze groote en magtige Stad, daar in alles, zo wel wat de natuur als kunst voortbrengt, te vinden is, aanschouwden. Maar nu zullen deze zelfde de eigenste Stad met geboden en onderwyzinge der Wysgeerte en letteren gestarkt vinden; en onder deze Uitheemsche zullen ’er gevonden worden, die dit leste veel hooger zullen schatten, als het eerste, dewyl het eerste fortuin, maar het ander by voor- [p. 36] zigtige raadt schynt toe te komen, om dat het eerste een buit van eenige Jaren, en weinig eeuwen; maar de vrugten van het laatste zodanig zyn, die van eeuw tot eeuwigheit, even frisch blyven, en noit verwelken zullen; Deze vrugten zyn zodanig, die de nakomelingen eerbiedig zullen kussen en eeren, en die de eeuwigheit zelf te zien zal krygen.
    Weshalven, om weder met myn reden tot die gene te komen, van wien ik dezelve begonnen hebbe, zal ik u, grootagtbare en doorlugtige Bestierders van deze Stad, aanspreken. Reik dan de hant en beschut deze opwassende School, die u haar geboorte-dag heden toeheiligt en opoffert. Bescherm, ja verhoog, niet zo zeer die gene, die gy in deze Stad door milde beloningen beroepen hebt, als de beste konsten, zonder de welken een gemene Staat altoos cierloos, weerloos en onvolmaakt geweest is, of nog zyn zal. Wy hebben gezien dat Mars door uwe hulp in de wapenen geraakt is, maar de Spanjaart heeft hem geproeft, en zo geproeft, dat hy van Schepen, Gelt en Land, ook daar wy meenden dat geen lant te vinden was, kaal en berooit is gemaakt. Ontfangt nu Minerva, die grote Goddin van geleertheit, menschelykheit, en wysheit, binnen uwe Poorten en Wallen, niet op datze in uwe Stad oorlog voert, maar op dat gy haar van d’ oorlogen, die d’ Ouden gevoert hebben, hoort spreken: niet op datze Koningryken en Steden tot de grond toe vernielt, en verdelgt, maar leert door wat raatslagen dezelve opkomen en in ’t voetzant raken: niet op datze de da- [p. 37] den die de Grieken en Romeinen uitgeregt hebben, na doet, maar alleenig vertelt en verhaalt, hoe, en op wat wyze datze toegegaan zyn: niet op datze uwe Burgers leert de Koophandel dryven, maar hoe datze tot verstant en kennisse zullen komen, op datze neffens haar syde zittende, uit haar eigen mont leren, wat Plaatzen datze aandoen, hoe de Wint is daarze mede op Zee zeilen, op wat hoek en plaats van de Werelt datze zyn, wat Volken datze buiten ’s Lants bezoeken, wat waren datze inkopen, met wat getrouwigheit Gelt en Goet moeten gewonnen worden. Gy volgt de voetstappen van de hoogloffelykste Koningen, Vorsten, en Princen na. Gy hebt uw Burgers met een Biblioteek, dat is, met Schriften en Boeken van zo veel gaauwe vernuften en zo veel wysheit en waarheits Leeraars beschonken en vereert; en nu daarenboven nog met die gene, die, al wat in deze boeken te vinden is, dat nut of vrugt bybrengen, of tot stigtinge dienen kan, de Burgers met de levendige stem onvervalst mede zullen deelen. Weshalven ik u uit de naam van deze gemene Staat, Christelyke Kerk, burgery, en zedige jeugt hogelyk doe bedanken, die, indien zy weten ’t geen hun best is, voor vast zullen houden, ’t geen ik gezeit hebbe: Zoo zy niet weten, ’t geen haar best is, eerst daags leeren, wat een groot een heerlyk werk het is, met deugt en geleertheit begaaft te zyn.
    Maar gy Edele, aanzienlyke, en hoog-geleerde Mannen, ’t zy gy Burgers, of Vreemdelingen zyt, begunstigt deze doorlugtige School met hart en zinnen. Hier zult gy u zinnen, wanneer [p. 38] gy uwe dingen verrigt hebt, weder konnen vergaderen, hier zult gy, als gy van droefheit overstelpt zyt, en uit nogte in weet, troost konnen halen: op deze plaats zult gy, als fortuin u onverziens groote rykdommen toezent, u gemoet en zinnen van alle onbehoorlyke blytschap weten te matigen: op deze plaats zal in het te koop zetten van de waren een voorzigtige vreeze de roekloosheit bejegenen, de vrees zal door een goet vertrouwen gematigt worden, het goet vertrouwen door de wetenschap, en de wetenschap door een regt gewisse. Indien gy de Vader zyt, het zal my lief en aangenaam wezen uwe Zonen, zo gy geen Vaders zyt, u zelf dienst te doen. Want hierom zyn wy ter Werelt gekomen, hierom tot mannen geworden, hierom zyn wy beroepen, om ’t gene wy geleert hebben, niet alleen voor ons zelven te houden, maar ook om aan andere mede te delen, dan moogt gy eindelyk weten, dat gy gevordert zyt, als gy geleert hebt de geleertheit en der zelvigen voorlezers hoog te agten. Tot nog toe zyt gy bezig geweest, met de palen van uwe heerschappy wyder uit te zetten, heele Meeren en Zeen hebt gy droog en tot Landt gemaakt: buiten ’s Lants en over Zeen Huisluiden, om woeste en onbewoonde Landen te bewonen, gezonden. Over al zyn de Oevers der Revieren met uwe Gebouwen, Hoeven, en Boerehuizen betimmert. Maar nu leert, dat de Wysheit nog veel groter en ruimer is, want zy vervat alles; zo wel ’t geen Goddelyk, als dat menschelyk is; zo wel dat geschiet is, als dat nog geschieden zal; zo wel den He- [p. 39] mel, als ’t Aartryk en Zeen. Van kostelyk en pragtig huisraat, zyn uwe huizen wel heerlyk uitgestreken en opgepronkt; maar dit huisraat komt aan kostelykheit en weerdigheit by het huisraat, om zo te zeggen, van wysheit en letteren, niet eens te pas: Want in dit huisraat geven de geboden van de deugt en eerlykheit, grooter glans en schyn van zig als gout, zilver, of edele gesteente. Ook wort de prys van dit huisraat hier door magtig en vergroot en opgejaagt, datse den menschen niet door het fortuin aankomt, dat elk daar voor zig zelve te danken heeft, als ook datze door geen quade konsten verkregen wort. Als gy gehele Scheeps-ladinge met waren van verscheide zoorten, die na deze Stad toegesleept en gevoert worden, aanschouwt, zo komen u eenige kleine deeltjens van de natuur voor oogen, als u de Wysbegeerte zal voor oogen komen, zo zult gy een schouspel zien, die zig eveneens vertonen zal, als of gy de gehele natuur zaagt. Gy meent dat gy een groot werk verrigt hebt, als gy eenige Jaren met reizen en trekken in Vrankryk, Duitslant, Spanje, Africa, en Indie toegebragt, en een moejelyke en gevaarlyke reis uitgestaan hebt. Maar een Philosoof doorziet en aanschout al deze Landen, en gaat’ er niet een voet breet om uit zyne plaats: hy doorreistze zo dikwyls als hy wil, met zyne gedagten, snelder als de Son zelf. Maar my lust u te vragen om u ook tegen wil en dank het jawoord af te perssen, en tot belydenisse te brengen, of gy de Wysgeerte niet zoeken zoude, indienze mildadig was, en winst en nuttigheit by bragt? gy zult ’er, [p. 40] denk ik, ja toe zeggen. Maar hoe kanze niet mildadig wezen, die van alle dingen een overvloedige wetenschap verschaft? hoe kanze geen winst by brengen, die het gemoedt verligt, de wil heiligheit verleent, de hertstogten in orden en ruste houdt? En dewyl een wys Man al deze goederen bezit, zo is hy immers zo ryk als gy, immers zo heerlyk, immers zo gelukzalig, als gy lieden. En zeker, zo listige Schatters, Akkers en Landeryen hoog schatten, dewylze geloven, dat deze het minste konnen beschadigt worden: hoe hoog dan meent gy wel, datmen de geleertheit schatten moet, die door de brant niet ontnomen kan worden, nogte op Zee door schipbreuk vergaan, en, schoon Lant en Luiden in oproer zyn, en alles in de Steden overhoop leit, alevenwel de minste schade niet lyt, maar altyt heel en ongeschonden daar van komt, en vry gaat.
    En eindelyk, gy jonge Lieden en Jongmans, zo menig als hier vergadert zyn, gy die uwer Ouders troost en liefde, des gemene bestes hoop, en geleerde afkomst zyt, verleen ook tot deze zaak zodanig verstant, dat haakt en snakt om met heerlyke oeffeningen onderwezen, en, zo te zeggen, met zap van een goet gemoet besprenkelt te worden: dan moogt gy weten dat gy eerst groot en wys zyt, als u Plato, en Aristoteles, d’ eerste vinders der wysheit beginnen te behagen. Want wanneer gy deze Wysgeren naauwkeurig, en dag en nagt zult door lezen, zo zult gy niet alleen uw verstant voor de oneerlyke kladt van onwetenheit bevryden, maar ook over uwe [p. 41] vyanden, als de gramschap, wellust, geilheit, stoutheid, eerzugtigheit, overdaat zegenpralen, welke zegenpralingen zo veel te loflyker, en met meerder glorie zal toegaan, hoe het loflyker en heerlyker is over zig zelven, dan over andere heerschappy gevoert hebben. Agt ’et voor geen leven, dat gy uit de lugt schept, en by eten en drinken hout, agt dat voor geen leven, maar dat gy by des wysheits oeffeningen krygt. Nogte rekent ’et ook voor geen heerlykheit, als men met gout en zilver behangen zynde, pronkt en praalt, maar wanneer men met het ligt en de stralen van wysheit en geleertheit blinkt en flikkert, als de Starren aan den Hemel. Wanneer andere het zilvergelt tellen, en het gout, of het ook te ligt is, wegen, zo overweegt gy lieden de woorden en Schriften der geleerden: terwyl andere ’t Koper, Peper, Vlas wegen, zo overweeg gy lieden de hoogwigtige zaken in de Wysgeerte: Middelerwyl andere buiten ’s Lants reizen, op Zee van de woeste baren en golven heen en weder geslingert worden, of in handen der Struikrovers vervallen, zo doorlees gy in vry en veiligheit t’ huis de boeken van doorlugtige Schryvers; en ondertusschen de Waaghalzen en Vrybuiters, Neptunus Zonen, t’ elkens met de buit der Duinkerkers en Spanjaarts gaan stryken, en t’ huis komen, zo doorsnuffel gy lieden tot u eigen profijt, maar voornamentlyk tot Gods glory, ’s Vaderlants welvaren, en heil der Christelyke Kerke, de schriften en lessen, die geleerde mannen, de nakomelingen agter gelaten hebben. Ik hebbe gezeit.

Continue
[p. 42]

GEBEDT TOT GODT,

d’ Alderbeste, d’ Aldergrootste, voor d’ Oratie uitgestort.

WY vallen u! ô Almagtige eeuwige God, Vader onzes Heeren en Zaligmaker Jesu Christi, met nederige en dankbare harten te voet, dat gy dog vergunt, dat dezen dag, op de welken wy de geboorte dag van dees doorlugtige School vieren, den Raadt en t’ Amsterdamsche volk een dag van voorspoet, geluk en welvaren zy. U valt de gantsche gemene Staat met gebeden te voet, en begint dit groote werk in uwe naam, en op uwe geleide. U! ô goedertiere God, valt de Christelijke Kerke met gebeden te voet, en dewijlze zonder u het minste ding niet kan uitregten, zo verwagtze van u, ô genadigste Vader, d’ opkomst en wasdom van dit groote werk. U, barmhertigste God, valt de gantsche Burgery te voet, en heiligt hunne waartste panden, die uwe goedertierentheit hier op der Aarden als een leengoed hen vergunt heeft, in dit nieuwe Heiligdom der Zanggodinnen, voor d’ Altaer van deugt en wijsheit aan u, om u te dienen en eeren. U valt de Jeugt met gebeden te voet, en het toekomende gewas van dezen akker, en wijt mede de vrugten hunner oeffeningen aan uwe naam en ’s Vaderlants welvaren. Vergun, goedertierentste God, dat deze Stad, die zo groot in ’t begrip, zo volkrijk en door de koophandel by alle volken zo vermaart is, door de geleertheit en wetenschappen, twee heerlijke en waardige zaken, nog bet vermaart wort. Vergun, hemelsche God, datze haar op de Goddelijke zaken verstaat, die de menschelijke zaken, als haar God bemint, maak datze de menschelijke zaken weet, die ’er aangelegen leit, datze, na de Goddelijke zaken, ook de menschelijke weet. Geef, datze het Goddelijk weet, op dat- [p. 43] ze ook ’t Goddelijk navolgt. Breng te weeg, datze de menschelijke Zaken weet, op datze de Goddelijken voor de besten kent. Laatze uit de wijsgeerte artzeny voor haar ziele halen, die met de winst het lighaam zoekt te vermaken. Laatze uit de wijsgeerte troost voor haar zorge halen, die in de koophandel niet als zorg en bekommernisse vint. Laatze geloven datze dan schatrijk is, niet alsze de goederen van de vergankelijke gelukzaligheit bezit, maar wanneerze de wijsheit en geleertheit, twee onvergankelijke goederen bezit. Gy hebt, ô goedertieren God, deze Stad door wijsheit gestigt: door de zelfde wijsheit hebt gy zo veel verscheiden volken tot een gemein leven gebragt, en door huizingen, huwelijken, en eenderhande taal t’zamen gevoegt. Gun, vroome God dat door de zelfde ’t lighaam van deze gemene Staat nog digter vereenigt wort, de Burgers in wijsheit toenemen, een heiliger leven leiden, en de zugt en liefde tot het gelt, eer, en wellusten wijsselijk matigen, op dat die gene, die de gantsche werelt bezitten, ook dit eenige leeren, dat een wijs man seer weinig van doen heeft. Haar eerste wijsheit zy deze datze u voor een ware God, en die gy gezonden hebt, voor onze ware Zaligmaker Jesus Christus, erkennen. Dit zy haar twede wijsheit, datze, dewijlze buiten ’s lants rijkdommen, binnen ’s lants de deugden op speuren, en denken dat dit eenige van haar vremt is, al wat van de deugt vremt is. Dit zy haar hoogste en grootste wijsheit, datze op dit tooneel der nature overdenken en betragten, hoe groot, hoe menigerlei, hoe heerlijk en schoon uwe werken zijn, en in de zelven zig over de klare bewijstekenen van uwe goetheit, wijsheit, en mogentheit verwonderen. Vervul de grootagtbare bestierders, als Schout, Schepens, Raatsheeren en voorzorgers, van dit gemeene beste, met de Geest van wijsheit en verstant, op [p. 44] datze met de Hulk, hen aanbevolen, midden tusschen de woeste baren en golven, waar door de menschelijke zaken heen en weder geslingert worden, in de haven van ’t gemene welvaren belanden. Verleen de Bedienaars des Goddelijken Woorts, en al die volgens uwe geboden Christus naam belijden en leren, met uwe genade, op dat, ’t geenze zeggen de Gemeente vierig aanneemt, ’t geenze heiliglijk leeren, vastelijk gelooft wort, ’t geenze tot heil en zaligheit vermanen, de Gemeente tot haar heil en welvaren na komt. Verzamel de verstrooide Ledematen van uwe Christelijke Kerk, op dat, die de verscheidentheit van gevoelen gescheiden heeft, een starker bant van liefde vereenigt. Verbin de harten der Burgers met onderlinge liefde, en ban alle oorzaken en zaat van oneenigheden verre van deze Stadts vesten. Geef, getrouwe God, dat die gene die tot nog toe de naam van Koopluiden gevoert hebben, nu de naam van wijsheits oeffenaars mogen voeren, spaarzamen, maar met maten, van het gelt winnaars, maar zonder hindernisse van schaden van de vrye konsten of deugt. Zegene de beginzelen van deze School, op datze niet alleen de naam van geleertheit en ydele wetenschap draagt, maar ook de meesteresse en moeder der vroomheit mag genoemt worden. Vergroot uwe gaven in ons, op datze dewijl het onze ampt is de jeugt te leeren, het uwe genade toeschrijven, datze van ons zo gelukkelijk geleert is. Ontsteekt de harten der Jeugt met vierige begeerte tot goede kunsten, al die beschaamt zijn, datze niet weten, die laten uwe werken leren. Al die zig voor zonde te doen schamen, dat die uwe Wet en geboden onderhouden, en zig Godvrugtig tegens u, gehoorzaam tegens hunne ouders, en leerbaar tegens hunne meesters aanstellen en toonen. Geef, getrouwe God, dat ’er noit mannen te kort schieten, die deze gemene Staat met voor- [p. 45] zigtige raat en daat onderstutten, de Christelijke Kerk met welsprekende tongen leren, en eindelijk de Scholen met heilzame geboden bestieren. Hoor ja verhoor ons, ware God, door en om uwen eenig geboren lieven Zoon, onzen Heere Jesus Christus, die met u en den heiligen Geest leeft en regeert van nu tot in der eeuwigheit, Amen.
Opgezeit den vyfden van Loumaand, in den jare 1635.

Continue

Een Redening of Dissertatie,

Nopende een Goet, Rechtschapen en

VROOM PRINS.

Tegens de stokreden van

NICOLAES MACHIAVEL,

den Florentijnschen Schrijver, de welke hy in
zijn boeken van de Prins, ’t gemeene beste,
en in meer andere, ingevoegt heeft.

MEn zeit, dat eertyts Plato tot Euripides gezeit heeft, datmen hem ten besten houden moest, dat hy eens Tyrans pryzer, uit zyne gemene beste dreef. Hierom, myn bedunkens, moetmen het ook voor geen mislag rekenen indien iemand poogt, niet alleenig die gene, die een Tyran, maar ook by na alle schelmstukken pryst en voorstaat, niet uit het gemene beste, maar uit de harten der menschen te dryven. Maar ’t is hedendaags God betert, zo verre gekomen, dat de deugt onder de voeten getreden, en als een openbare vyant beoorlogt wort. Dog ’t zondigen op winst te doen, en hoop van profijt, is altyt in de Werelt [p. 46] geweest. Van dit euvel was ouwelinx Romen ziek, en hedendaags is het door de gansche Werelt verspreit; maar gelyk dit het eene gedeelte van ’s menschen ellende is, dat de Princen, en al die aan het roer der Regeringe zitten, behendig en kunstelyk zondigen: alzo is dit het ellendigste van allen, dat de Vromen de spraak en geheugenisse ook verloren hebben, invoegen dat het niet vry staat te gevoelen wat gy wilt, nogte ’t geen gy gevoelt uit te spreken. d’ Eerste troost van eerlykheit is, te kunnen over d’ oneerlykheit zyn klagten uitstorten: De twede, met een regtvaardige berispinge d’ ondeugden, te agtervolgen, en bestraffen, en voornamelyk die ondeugden, die by de Groten niet voor misslagen, maar voor gewoonten en manieren gehouden worden: Want, om de waarheit te zeggen, ik ben van zulk gevoelen, dat het in ’s menschen leven zeer nut en groote vrugt bybrengt, het exempel van een goet en Vroom Prins, even eens als op een doorlugtige plaats gestelt, altyt voor oogen te houden, dewyl men zig ligtelyk aan de zeden van die gene spiegelt, op wier duim de menschelyke zaken draien en voortgaan. De deugt is buiten twijffel een zaak van groot belang, als ook de voorzichtigheit, om dat de deugt zo wel in voor als tegenspoet, altijt de rechte weg inslaat; en de voorzichtigheit is in alle ’s menschen doen zo hoognodig, dat de deugt zonder de voorzichtigheit, zo te zeggen, als zinneloos omdoolt, en niet magtig is den top van eerlijkheit te bereiken. Noch meer is het te verwonderen, dat ’er eertijts mannen geweest zijn, en ook nog in deze [p. 47] onze eeu vermaarde en beroemde mannen geleeft hebben, die, zullende de Princen onderrichtinge en vermaningen van Burgerlijke leere geven, hier alleenig op uit geweest zijn, en voorgaven, dat de Koningrijken niet door oeffeningen van onbevlekte eerlijkheit, maar door d’ olijkste listigheden, en bedriegelijke raatslagingen, beschermt en beschut moesten werden. Zulx datze de majesteit van te gebieden, en de waarachtige Goddelijke macht, van recht op der Aarde te spreken, in een schandelijke kunst van de grensen uit te zetten, gelt en goet t’zamen te schrapen, en op allerlei wijze d’ algemeine zekerheit vast te stellen, verkeert hebben: Namelyk, zy noemen met falsche namen de listigheit voorzichticheit, de staatzuchticheit edelmoedicheit, lust van te gebieden grootmoedicheit, en zeggen, dat een eenige wet van te regeren, ’t zy zulx met recht of onrecht toegaat, tot behoudenis en welvaren der heerschappyen is.
    En door deze onderregtinge, die meer na spitsvinnigheit als Godvrugtigheit zwymt, gelooft men dat Machiavel den Florentynder, een man van gaau verstant, maar een averechse pryzer van d’ eerlykheit, by de nakomelingen eenigzins prys behaalt heeft. Deze Machiavel stelt ons in zyn boeken van de Prins en ’t gemene beste, zodanig een Regeerder over ’t gemene beste, die in uitmuntende voorzigtigheit meer als gemeen is: maar van deugt en vromigheit al te schandig onbloot is. Gy zout zeggen dat ’er een wanschepsel van een Prins verciert wort, en geen Prins, een bedrieger, en geen Vader [p. 48] des Vaderlants, voor een Harder des Volks, een loze bedrieger, een listige inschraper, en die nergens op uit is, als om syn eigen profijt te doen, een Vos in purper gekleet, by wien alle schelmeryen, indienze slegts maar gelukkelyk aflopen, voor deugt gerekent worden, de Godsdienst is by hem een koopmanschap van dat eenige te winnen, ’t geen hy voor zig, en ’t gemene beste, agt profijtelyk te wezen. Want deze vermaarde en treffelyke Schryver, heeft in zodanig Hof geleeft, in het welke of de Schryver de Princen, dan of de Princen de Schryver een Polityk zeer aangezet hebben, by my daar zeer aan getwyfelt wort. Dat is altyd zeker, dat de Heer als de Knegt geweest is, en dat in deze eeu, en op die plaats, dit dekzel de pot waardig geweest is. Hy heeft by na de zelfde dienst aan zyn Overigheit bewezen, die Hispo den Romain aan Tiberius, een zeker Vatinius aan Nero, altemaal Schryvers met overgeven schelmeryen beklad, en die nauwlix van het eene broot tot het ander konden komen. Maar ik, doorlugtige toehoorders, wien, tot de werkelyke Wysgeerte en naauwe betragtinge des deugts gaande, vergunt is by u te spreken, verzoek om verlof, namelyk, dat het my vry staan mag, niet van de kragten des vernufts en geleertheit, maar van de lof der Godvrugtigheid en vroomheit met de spitsvinnigste Schryver dit uurtje te stribbelen. Machiavel houd ’et met de nuttigheit, wy met de eerlykheit. Machiavel laat zig voorstaan dat de Princen door de nuttigheit, maar wy door de eerlykheit, moeten veilig en vry zyn: want zonder de deugt ken [p. 49] ik geen voorzigtigheit eens Princen, ja agt dat de voorzigtigheit op de deugt gegrontvest; en de voorzigtigheit een leitsman en bestierder van de deugt moet wezen; en deze twe moeten in een Prins en andere Grooten immers zo weinig van elkandere gescheiden zyn, als dingen, die nogte de natuur, nogte Wet, nogte reden, nogte God toelaat, datze van elkandre gescheiden worden. Voor eerst zal ik dan tonen, dat de deugt een Prins ten hoogste nodig is, terstont daar na ook ’t zelfde van de voorzigtigheit: want ik agt het niet onbehoorlyk nogte oneerlyk te zyn, dat die dingen door de gedagten gescheiden worden, die zonder schande, gelyk ik in deze zelfde reden bewyzen zal, in een Prins niet konnen gescheiden worden.
    Een goet gevoelen, myns bedunkens, hebben die gene van de deugt gehad, die voorgegeven hebben, dat de deugt een goed is, dat den mensch eigen toekomt. Want dat meer is, de rykdommen zyn nog niet eens goederen, maar na dat het gemoet is, die dezelve bezit, zo wordenze geprezen, of veragt. De goederen die een gedaante van glorie en weerdigheit hebben, zyn ongestadige, vervallende en vergankelyke goederen. De wellust, schoon het een goet is, is den mensch zodanig eigen, dat de beesten, daar ook mede deelagtig aan zyn. De wetenschap is waardiger en treffelyker, als alle deze dingen. Maar deze is ook by God op zyn alderhoogste, en in d’ Engelen veel hoger als in den mensch. d’ Eenige deugt alleen, die de hartstogten met redens gebit bestiert, en een weelderige oplo- [p. 50] pentheden des gemoets matigt, hoort den mensch eigen toe, en is zyn byzonder goet. Deze is beneden God, maar boven de onvernuftige schepzelen, en alzo tussen beiden. En indien het hier zo mede gelegen is, zo moet om de waarheit te zeggen, de deugt in een Prins niet allenig bloot en slegt, maar uitmuntent wezen; en zo veer te treffelyker, hoe de gene die gebiet, by de menschen meer in eer en aanzien is. En hier luistert Xenophon enige woorden den Koning Cyrus in ’t oor: Dat niemant een heerschappye past, dan die beter is, als die genen, over wien hy heerschappye zoude voeren. En dewyl het gemene beste daar grotelyx aan gelegen leit, in wat gerugt de Prins is, zo zal ook het gemene beste zeer ligt waggelen, indien hy een Godloos leven geleit, en niet op de weg des deugts gewandelt heeft. Maar als het gemene beste aan ’t waggelen is, zo vervalt ’s ryks Majesteit, en ’t ontzag der Scepters gaat verloren, en raakt haar klem quijt. Zulx dat hy met regt zig wagten moet, wat gerugt hem nagaat, wien ’t zy, dan wat voor een gerugt hy ook verdient heeft, altyt een groot gerugt zal nagaan; en ’t ryk kan ook niet behouden blyven staan, alwaar de Vorst de deugt om winst te doen, en koophandel te dryven, gebruikt. Hier klinken my deze woorden van Seneka wonder wel in ’t oor. Waar geen schaamte is, nogte zorg voor de Godvrugtigheit, nogte getrouwigheit, nogte zorg voor de geregtigheit gedragen wort, daar staat het ryk op een losse voet. Wy kunnen aan die gene een exempel nemen, die door hun on- [p. 51] menschelykheit en schelmeryen om lant en luiden geraakt zyn. ’t Zyn eervergeten, ja Godvergeten woorden, dat de heiligheit, godvrugtigheit, trouwigheit, gemene mans goederen zyn, en dat de Koningen een vrye toom moeten hebben, en doen al wat haar gelust en gelieft. Maar is het niet buiten alle twyfel, dat eindelyk dat gemene beste geluksalig is, waar in d’ onderdanen een heilig en onbevlekt leven leiden, en zy meer voor andere vrezen, als andere voor haar vrezen? Maar zeg my dog, op wat wyze zal ’t Volk in haar ampt gehouden worden, indien d’ Overigheit niet schroomt, haar ampt te buiten te gaan? Gelyk de Stuurluiden ’t oog op de Noordstar houden, alzo houden d’ Onderdanen de gedagten en ogen op die gene, die door Gods gunst en genaden op den throon geklommen zyn. d’ Onderdanen en Overigheit zyn door een verborgene en onzigtbare keten aan elkandren vast gesloten. En gelyk het lighaam, het geringste deel van ons, als de ziele niet wel te pas is, zyn ampt niet verrigt; alzo, wanneer de Vorst niet wel te pas is, zo is het gansche lighaam van ’t ryk ontstelt; Doet hy goet, wy ook; doet hy quaat, wy ook: Hy is gelyk de Zon, als deze klaar en helder is, zo beschyntze de Werelt, maar alsse met wolken betrokken is, zo dompeltze dezelve in een dikke duisternisse. Even eens zo gaat het ook met het leven en zeden der grooten: want wyst my een Godvrugtig Prins, en die de Godsdienst hanthaaft, en de Kerk voorstaat, ’k zal uw Onderdanen wyzen, die dit goet exempel van hunnen Prins voor een wet [p. 52] zullen houden: Wyst my een listige Prins, en die zig veinst dat hy de Godsdienst de welken hy van te voren weet datze valsch is, aanhangt, ’k zal u een Volk tonen, dat op veinzen en ontveinzen, meer als gemeen doorslepen is.
    Wyst my een Prins die wreet, deun, een rover en verbontbreker is, ’k zal uw een Volk wyzen die het agten zal Koninglyk te zyn, hem hier in na te volgen als zy zullen zien dat ’er winst van komen kan. Dit gevoelen van Machiavel, in zyn boek van de Prins, in het xv. Capittel, is verfoeiens waardig: Namelyk, dat een Prins voor al behoort te weten (zo hy zyn eigen welvaart zoekt) op wat wyze hy onvroom kan wezen, en het zelve in ’t werk weet te stellen, of niet in ’t werk stellen, na dat het gelegen komt. Ook voegt hy de reden daar by: Want, zeit hy, die zig in alle manieren als een goet man wil aanstellen, die lijt gewisselijk onder zo veel onvromen gevaar van ’t leven te verliezen. Tot ondergang van ’t gemene beste, en eeuwige schant voor de Overigheit, strekken de woorden van Machiavel. By na ’t zelfde zeit Euphaemus by Thucydes; dat een man of Prins van de Stad geen onregt kan doen, zo ’er slegts maar nuttigheit van komt. Tegen deze ongeregelde en Heidensche reden, zet ik Xenophons reden: Dat een Prins geen goederen schoonder nogte eerlyker staan, als de deugt en geregtigheit; als ook de woorden van den Gotschen Koning by Cassiodoor: Als wy alles konnen doen, zo moeten wy geloven dat ons alleen vry staat te doen, ’t geen pryzens waardig is. Zo veel te heiliger moet een Prins wezen, hoe hy die gene, die zeer [p. 53] veel doen kan, groote schade kan doen: Want als de lust de vrye toom van te zondigen geeft, zo misbruikt zy haar magt tot ondeugt, en die de straffe niet vreest, vreest nog veel minder de zonde; invoegen dat die gene, wien het vry staat ongestraft quaat te doen, zig door de deugden in toom houden moet. ’s Ryks grootste cieraden zyn, eerlykheit, trouwigheit, vromigheit, heiligheit, eenvuldigheit, zonder bedrog; laat deze Trawanten een Prins op de Markt en ’t Raathuis vergezelschappen; deze deugden zullen een bestierder alzo bemint by ’t Volk maken als ’t afschaffen van tollen op de leeftogt, en ’t instellen van schou-tonelen en loop-stryden, of als dat hy hen met eten en drinken rykelyk onderhoudt.
    En wat is ’er olyker, als dat die gene, die alleenig door de vryheit een Koning is, de vryheit van zyn gemoet aan de gierigheit, wreetheit, staatzugt, en geveinstheit, overgeeft. Hy dient meerder die de ondeugden, als die de menschen dient. Het wiert by de Lacedaemoniers voor een groote schant gerekent, als iemant zyn schilt in den oorlog had weg geworpen: en, myns bedunkens, konnen die geen groote, nogte heerlyke daden uitvoeren, die, nademaalze van den onsterffelyken God het schilt des deugts van een regt geweten ontfangen hebben, om het minste tegenspoet dat hen bejegent, ’t zelve nedersmyten: zulx dat ’et schynt in fortuins handen te staan, datmen vroom of onvroom, goet of quaat, schuldig of onschuldig is. Hierom is het voor een Prins in zig zelfs eerlyk, en tot ondertstant en behoudenisse van ’t gemene beste profijtelyk, [p. 54] dat hy de deugt hanthaaft; dus verre van de deugt: Nu zal ik ook van de voorzigtigheit spreken, maar in ’t kort. Want deze schier alleen pryst Machiavell in een Prins. En gelyk de voorzigtigheit tot alle menschelyke zaken, alzo isse ook tot de heerschappye ten hoogsten nodig. Vorsten en Koningen hebben van haar magten, krygsknegten, en rykdommen wel groote hulp en bystant, maar zonder de voorzigtigheit is het altemaal kragteloos en schadelyk. Magt met voorzigtigheit vergezelschapt, brengt nuttigheit te weeg, maar zonder de zelve niet als schade.
    Weshalven past het dan een Prins na de tyt en gelegentheit der zaken, zyn beraatslagen te voegen, en schikken. Een Prins moet zig na den aart en zeden met strelen, zommige met slaan tot gehoorzaamheit gebrogt worden; alzo ook, zommige Burgers met strafheit, zommige met zoetigheit, tot gehoorzaamheit brengen. Aldus spreekt Aristoteles uit zyn Goddelyke mont; Voorzigtigheit is een deugt die de Overigheit alleen toekomt, en eigen is. Maar nu staat ons te bewyzen, dat de deugt en de voorzigtigheit wel digt met elkander in een Prins vereenigt moeten wezen, en dat noit de deugt van de voorzigtigheit te scheiden is: Dog van een heel ander gevoelen is Machiavel, die in zyn boek van de Prins in het 15. Capittel aldus spreekt: Een Prins moet ’er niet zeer om bekommert zijn indien hy zodanige deugden begaat, en daar mede betigt wort, zonder de welken hy zijn heerschappye niet ligtelijk kan beschermen. De Krygs-oversten, doorlugtige toe- [p. 55] hoorders, plegen den vyant, zullende hem slag leveren, de ligt gewapende Soldaten voor aan in de slag-bende te stellen, en het puik der Krygs-luiden agter aan. ’t Zelve staat ons te doen; een wyl tyts zullen wy met een rist van waarschynlyke rede te velt komen, en terstont daar op, met d’ een of andere klemreden hem de rest geven.
    Wy bekennen altemaal dat de Princen en Heren des Aartryx hier op der Aarden dienaars van den almogende en groote God zyn, en ’t gene by de Engelen en Zielen d’ oppperste Godheit is, dat het zelfde by de menschen de bestierders des Aartryx zyn. Derhalven, zo dan een Prins het beelt van de Goddelyke Majesteit uitbeelt, zo zal hy ook ’t zelve met heiligheit en voorzigtigheit moeten uitbeelden, twe deugden, die in God uitnement en op haar hoogste zyn. Daarenboven, indien een Overste beter moet wezen als de Burgers, en het onredelyk is d’ Onderdanen om eenig quaat en moetwil te straffen, dat hy zelve eerst begaan heeft, zo zal het immers tegen God en zyn gebod stryden, dat hy van de regte weg des deugts en eerlykheit aftreet: zal het een Prins dan vry staan geen woort te houden: zal het hem geoorloft zyn te liegen: zal het hem vry staan met kragt en gewelt iets weg te nemen, daar hy geen eigendom aan heeft: zal hy het voor jok en spel houden, d’ onschuldigen om ’t leven te brengen, wanneer het hem zal dunken dat het zo oorbaar is? en zal het onbehoorlyk wezen, en zullenze het met de hals boeten, als de Burgers het zelfde begaan? zal het schelmstuk, dat een Burger niet betaamt, [p. 56] een Prins betamen? In wat School, bid ik uw, hebben de groote Italiaansche staatkunden geleert, dat d’ ondeugden niet in byzondere vormen, maar alleenig hier in verschelen, na dat de perzonen, die dezelve begaan, van hoog of lage staat zyn. En by aldien gy van zins zyt, wat grondiger en naaukeuriger de bepalinge van de deugt en voorzigtigheit te onderzoeken, gy zult het klaar bevinden, dat de deugt zonder de voorzigtigheit, geen volkome deugt is, nogte de voorzigtigheit zonder de deugt, volkome voorzigtigheit. De deugt, na Aristoteles bepalinge, is een uitkeurende hebbelykheit, wiens middelmatigheit een voorzigtig man bepaalt; maar de voorzigtigheit is een hebbelykheid van met regte kennis en verstant dat te doen, ’t geen eerlyk en cierlyk is. Want d’ een heeft des anders hulp zo zeer van noden, en zy hebben zulk een naauw verbont met malkanderen, dat de deugt, zonder de voorzigtigheit, maar ten halven is, en wederom de voorzigtigheit zonder de deugt: Want dewyl in de Burgerlyke zaken by wylen een groote veranderinge voorvalt, ja zo groot, dat het eerlyk meer door wetten en gewoonte, als natuur schynt te bestaan; zo oordeelt Aristoteles, de wyste Philosoof, dat men door hulp van de voorzigtigheit, op de tyt, plaats en perzonen, zo kan agting geven, dat een regtschapen man zig nergens in te buiten zal gaan. Derhalven wil Aristoteles, dat de voorzigtigheit een bestierster van de deugt is: ’k zeg van de deugt, en niet van schelmstukken; van eerlykheit, en niet van oneerlykheit; van geregtig- [p. 57] heit, en niet van ongeregtigheit; van trouwigheit, en niet van trouweloosheit: Hy schryft haar deze wet voor, dieze noit te buiten gaan moet: Namentlyk, datze met opregte kennisse te werk ga, en zig niet in de renbaan van oneerlykheit, maar van eerlykheit oeffenen moet. Hier uit komt te voorschyn, dat de voorzigtigheit, die Machiavel uit zyn kruin stoot, en ons opdringt, geen voorzigtigheit is, maar een argheit, listigheit, en loosheit, en zodanige bedriegelyk en doortrapte loosheit, die de Grieken panourgían noemen, dat is, zodanige listigheit, die alles met listig- en loosheit te weeg kan brengen. Want zeit de zelfde Machiavel, een Prins moet nootzakelijk zodanige voorzigtigheit gebruiken, waar door hy d’ opspraak van die ondeugden ontgaat, die hem om zijn rijk kunnen helpen. Zo geeft dan deze bedriegelyke Raatsman in alle andere dingen den Prins een volle toom van te zondigen: Namelyk, aan wreetheit, geveinstheit, overgeloof, meinedigheit, misvertrouwen, gierigheit, kreunt hy zig weinig, zoze hem slegs maar een weg tot de heerschappy banen, of tot vastigheit van dezelve dienen. Van Marcus Lepidus, Catilinas spitsbroeder vertrou ik, heeft hy geleert, dat ’er niets, dan alleen ’t geen veilig is, roemhaftig is, en dat alles, ’t geen dient om de heerschappy in stant te houden, eerlyk is. Of hy heeft van Thyestes gehoort dat een Koning, die gedwongen is niet als het gene, dat eerlyk is te bedryven, al biddende, en even eens als om Gods wil regeert. Heiliger en Goddelyker gaat Aristoteles te werk, wanneer hy wil, dat alle Prin- [p. 58] cen vrome mannen zullen zyn, en die deugden bezitten zullen, die de Onderdanen bezitten; Machiavell, of een Prins een eerlyk, of oneerlyk man is, geeft ’er dat niet om. Maar Plato in zyn Boeken van ’t gemene beste; Xenophon in zyn Cyrus; Plinius in Trajanus, stelt ons voor oogen, en maalt ons een heel ander Prins af: het zelfde doet ook Seneka, die zeit, dat hierom een Koningryk moet wezen, op dat niemant aan andere een weg wyst, en aanleidinge tot schelmeryen en bedrog geeft; Een heel andere Prins wil ook dat kinderdeuntje, dat de Romeinen en Camillen gedurig in de mont hadden en zongen; dit deuntje draagt die gene het ryk op, die regt doen: die regt zal doen, en niet die heerschappy voert, zal Koning zyn. Maar ik zag geirne, dat Machiavel my hier in te regte holp en zeide, of hy zodanig een Prins voorgenomen heeft toe te stellen, die aan geen wetten altoos zal gebonden zyn, of die de wetten onderworpen zal zyn; vint hy het eerste voor goet, zo zal hy de Weerelt zodanige Prins overleveren, die waart is, dat de Weerelt de zelve haat, en tot in ’t afgront van der helle vervloekt. Het past een Prins en niemant anders, de wetten te beschermen en voor te staan; maar onder deze wetten is de voornaamste dat een Prins een goet en vroom man moet wezen: Want hoe die gene regt regeren, die God den opperste Overste niet weet te gehoorzamen. Hy staat d’ eerlykheit niet wel voor, die zig onder de heerschappy der eerlikheit niet begeven wil: En by aldien hy wil dat een Prins aan de wetten zal verbonden zyn, zo vraag [p. 59] ik, wat wet Machiavel begeert, dat een Prins zal onderworpen zyn? namelyk, of hy onder de natuurlijke, of goddelijke, of der Volken wet staan zal moeten? Indien hy onder de natuurlijke en wet der Volken staat, het zal hem een gruwel zijn, woort en trou, dat hy toegezeit heeft, niet te houden. Het zal hem een schrik wezen, vremde Koningrijken, onder schijn van de Godsdienst te beschermen, of voort te zetten, vyantlijk en met gewelt aan te tasten. Maar deze zelfde schelmstukken steekt Machiavel zijn Prins in; geen pampier nochte schrift, moet een Prins, maar ’t gewelt en nood tot trou en woort te houden, dwingen; en wanneer zich een Prins van woort en trou te houden ontslagen heeft, zo wil Machiavel, dat alle voorwaarden en Verbonden vruchteloos, en van geender waarde zyn. Dat een wijs Prins, zeit hy, die beloften schuuwt, die hy ziet die hem schadelijk en hinderlijk zullen wezen. En wederom: Daar zijn twee soorten van oorlog te voeren, waar van het eene volgens het recht der wetten geschied, het ander met geweld, en dewijl het eerste den mensch eigen is, het tweede de wilde dieren, zo moetmen tot den laatste zijn toevlucht nemen, zo d’ eerste te swak, en niet volstaan kan. Hierom is het hoog nodig, dat een Prins zich op het recht gebruik, zo wel van de wilde beesten, als menschen verstaat. En op dat hy zonder reden niet schijnt te spreken, zo voegt hy dit daar by: Indien alle menschen vroom waren, zo zoude dit gebod vruchteloos, en van geender waarden zijn, maar dewyl ’er onvromen in de werelt gevonden worden, zo moetmen met alle neerstigheit hun onvroomheit en trouloosheit te leur stellen. Noch daar zullen (zeit hy) geen reden ontbreken,[p. 60] om de gebroken trou met veinzen en ontveinzen, te verbloemen. Hierom is het hoognodig, dat een Prins in alle voorvallen en gelegentheden, zo wel in voor als tegenspoet, zich weet te wenden en te keeren; ook dat hy vooral niet afwijkt van ’t gene dat goed is (’t geen goet is, is by hem zo veel, als het gene dat nut is) en zo de nood aan de man komt, dat hy ook weet het quaad (’t gene by hem zo veel is, als ’t gene dat onnut is) te mijden en af te keeren. En hier na spreekt hy aldus: Dat een Prins zijn leven beschermt, en in acht neemt zijn rijk te bewaren; maar de kunsten, door de welke zulx te weeg gebracht wort, zo dezelve maar slechts eenige schyn van eerlijkheit hebben, zijn eere en prijzenswaardig, ja hemel hoog te verheffen: d’ oprechte redelijkheit vervloekt de wreetheit en verwoedheit tegens d’ Onderdanen; Maar een Prins, zeit Machiavell, moet zich weinig daar aan steuren, schoon hem de naam van wreedheit, waar door de eendrachtige Burgers by haar trouwigheit gebonden worden, na gaat. Hoe menschelijk en Goddelijk spreekt Seneka: Het is behoorlijk dat een Kaizer ontzien en gevreest word, maar noch meerder moet hy bemint worden. Heel anders spreekt Machiavell: ’t Is veel beter, zeit hy, dat een Prins gevreest, als bemint wort. Slim isser Machiavell by, want hy zoekt bescherminge en steuntzel voor zijn quade raatgevingen by Dido, die de schult van haar onmenschelijk en wreedheit op haar nieu gestichte rijk leide. Dewijl my, zeit Dido, Pygmalions zuster, het gevaar van alle kanten dreigt, en de grond van mijn rijk noch onbestorven is, zo ben ik genootzaakt zulks te doen. Is het nu zaak dat Machiavel wil, dat dezelve Prins de Goddelijke zal onderworpen zyn, zo moest [p. 61] hy altijt voor al geraden hebben, dat d’ Oversten en Bestierders des Volks, zich op lijf-straf van alle ondeugden onthouden, en niet roekeloos de naam van Godsdienst, tot een dekmantel van alle schelmeryen, gebruiken moesten; als ook, dat het niet genoeg is, dat hy de Godvruchtigheit overgelovig en schijnheilig, als de Heidenen doen, schijnt te eeren en te vieren, maar hy moetze van herten dienen en oeffenen. Hy raad ook, dat een Prins, als hy een Stad of Landschap in krijgt, geheel en al een nieuwe maniere van regeringe instellen, en alles, van het minste tot het meeste, vernieuwen moet: als ook, dat de goederen der rijken, aan de armen uitgedeelt, en d’ armen rijk gemaakt moeten worden, op dat van hem gezeit kan worden, ’t geen van de Koning David gezeit wort: De hongerige heeft hy met goederen voorzien en de rijken heeft hy goederloos en ledig laten gaan. ’t Geen van den Almachtigen God, en die de menschelijke zaken na zijn goetdunken en almachtigheit bestiert, rechtveerdelyk gedaan is, dat zoude dan, zo Machiavel verziert, schelmachtig en eerloos van den Koning David gedaan zijn. Hy bekent zelve, dat die maniere van te gebieden, wreed en streng is, maar, zeit hy, of men moet de handen van de heerschappy te voeren, t’ huis houden, of die weg inslaan. Ook voegt hy ’er deze woorden by: Veel onverstandige slaan een weg in, die tussen beide leit, en willen nochte volkomen goed, nochte quaad wezen, maar zo tussen beide, ’t geen hen geenzins gelukkig afloopt. Derhalven, op dat gy een Koning zyt, zal het veel oorbaarder wezen, zo wy Machiavels vermaningen willen volgen, dat gy overgeven, als half quaad zijt. En [p. 62] om deze zijne zetreden goet te maken, voldoet en dunkt hem mans genoeg, een eenige Macedo. Zy hebben een misgevallen in d’ exempels dier Princen, die, ’t geen hen gelukkig afgelopen is, d’ overwonnen genadig gehandelt hebben, daar de Godsdienst en maniere van regeringe op d’ oude voet heen sloeren, en de Onderdanen aan hun goederen de waardy van een duit geen schade lijden; en dit is, ’t geen aanmerkens waardig is, een geduirige verkeertheit of blindheit van Machiavel, dat hy uit d’ eene of andere goddelose daad van een Prins, een algemene besluitreden smeet, en d’ exempels van goede Princen, die, na d’ eerlijkheit te werk gaande, een voorspoedige en gelukkelyke heerschappy gevoert hebben, over ’t hooft ziet, en verwerpt. En deze exempels heeft hy alzo licht konnen vinden, als dat hy de guiteryen en schelmeryen van alle eeuwen vlijtig waar genomen heeft: Namelijk, hem staan schelmeryen en leerstukken van ondeugden beter aan, als d’ onnozelheit des deugts, en gelijk de Zoggen in drek en slijk vet, maar, alsse zinnelijk gemest worden, mager worden; alzo arbeid Machiavel ook, om ’t fortuin der Princen, door quade kunsten in top te halen, ’t geen immers zo wel, ja beter, door regt te doen, en goede kunsten, kan te weeg gebrogt worden. Het is onmogelijk zeit Machiavel, dat een Prins in veiligheit en zekerheit leven kan, zo lang die gene leven, die van hem uit hun rijk gejaagt zijn. Qualijk is dit, zeit hy, Tarquinus Priscus, die van Ancus Zonen om ’t leven gebragt wierde, bekomen: zuur, is dit Servius Tullius opge- [p. 63] broken, die door list en schelmery van Tarquinus Superbus aan kant raakte. Hy ziet dan liever, datmen het eene schelmstuk met het ander boete, als het by een eenig schelmstuk te laten blyven. Als gy den onschuldigen van het ryk zult berooft hebben, zo geeft Machiavel tot raat, datmen de zelve, Kinderen, ja ook de Vrienden, om ’t leven brengt. Maar Machiavel heeft ook wel geweten, dat zeer veel Princen t’ hunner geluk die gene verschoont hebben, dieze van hun ryk ontbloot hadden; datze die gene t’ hunner geluk, vergiffenis gegeven hebben, die niet lang van te voren de heerschappy daar zy na dongen, tegengestaan hadde. En dewyl by oude en nieuwe Schryvers exempels van zodanige Princen by menigte voorkomen, zo heeft hy liever de naam van wreetheit, als goedertierentheit willen dragen. Ook zyn by Machiavel deze woorden te lezen: De beloften, die den vyant met kragt en gewelt afgeparst heeft, die moeten gelden zo lang men niet beter kan; maar alle deze beloften, zo dra als het gewelt, ’t welk de oorzaak van deze beloften was, begint te minderen, plegen kragteloos, en van geender waarden gemaakt te worden, daar nog alevenwel die gene, die de belofte niet houdt geen schande nogte oneer van heeft. En om dit goet te maken, zo brengt hy een exempel by, van den Burgermeester S. Posthumius, die riet, (want de Romeinen, na de Candische nederlaag voor Candie, waren gedwongen geweest, om schandelyke voorwaarden van Vrede in te gaan) dat men de vrede met de Samiten gemaakt, niet houden moest. Maar waarom dryft hy niet liever datmen den vyant woort en [p. 64] trouw houden moet, nademaal het breken van trouw en woort, veel Volkeren en Steden, zo qualyk bekomen is. ’t Vaderlant zeit Machiavel, moet beschermt worden, ’t zy dat zulx eerlijk of oneerlijk en met schanden toegaat: Want een Prins, zeit hy, schoon hem de klank van regtvaardigheit, of onregtvaardigheit; wreetheit, of barmhertigheit; ja lof of schande; nagaat, moet niettemin dit oogmerk, altijt voor oogen houden. Maar waaragtig, ik verwonder my ten hoogsten, wanneer hy in het negen-en-twintigste Capittel, in het derde boek van de gemene Staat, bewyst: Dat d’ Onderdanen eveneens van zeden en manieren, als de Princen zyn, waarom hy geen eerlyk en opregt Vroom Prins, de Werelt voor ogen gestelt heeft, op dat hy aan een Prins ook zodanige Onderdanen beschaft, gelyk als hy zelfs is. Nu leert hy een Prins schandelyke en onbehoorlyke kunsten, op dat hy onder d’ eerloozen veiliger en vryer leeft; daar nogtans deze eerloze het vierde part zo sterk niet zoude wezen, indien een Prins, op wiens leven elk een ’t oog heeft, hen in vromigheit te voren ging. Ook merkt deze quade Staatkunde niet, dat door dezelve kunsten, waar door, zo hy meint, de heerschappyen gestut en gevest, ook dezelve heerschappyen verloren worden, en een krak krygen. Wie zondigt; daar vele schade by lyden, die heeft ook weder van velen onheil en schade te verwagten. Wie vele menschen in ’t gevaar kan helpen, die heeft van velen weder gevaar te verwagten. Elk een staat die gene na ’t leven, die hierom zyn Volk lastig op den hals leit, en deze alleenig onderdrukt, op [p. 65] dat hy veilig en vry regeert. De lust en begeerte van te zondigen, is de quaatste meesteresse van de bestandigheid en duurzaamheid; en schoon gy de zaak nog zo verborgen hout, die gy onderhanden hebt, het hondert oogig en doortrapte Graau, ziet ’et niet te min gaauw, en vervloekt ’et tot in ’t afgront van der helle, ’t geen tot haar verderf en ondergang is aangeleit; en wanneer het kans en gelegentheit ziet, zo zal de bestierder voor die gene niet vry en zeker zyn, daar op hy zig het meeste betrout heeft. Maar waar heeft men oit gehoort van zulke dol- en uitzinnigheit? te agten, dat door ondeugt en pluimstrykers kunsten, de Ryken veel vaster en starker gemaakt worden, als door de deugt, een onverwinbaar beschutsel. Hebben wy niet dikwils gehoort, dat menigmaal de Koningen hunne Steden en Koningryken door guit, en schelmery verloren hebben, dieze door de deugt gewonnen hadden? zyn dit niet Gods eigen woorden? ’k Zal het ryk wegens d’ ongeregtigheit, verongelijking, smaat, en bedriegelijkheit, van het eene volk aan het andere overdragen. Zy twyffelen aan de Goddelyke beloften, die agten dat de deugt te zwak en te kragteloos is, om de heerschappy te beschermen. Dit leestmen zo wel by d’ oude als nieuwe Schryvers: Dat met minder moeite en ongemak, meerder Godvrugtigen en Regtveerdigen als Goddelozen, tot de Heerschappy geraakt zyn: dat veel meerder Godvrugtige gelukkiger geregeert hebben: als ook, dat veel meerder Godvrugtigen gelukkiger en met geruster [p. 66] gemoet gestorven, en van de Werelt gescheiden zyn. Datze nu hene lopen, die alleenig na de nuttigheit de gelukzaligheit der heerschappyen schatten. En zoud gy wel iemant die verstant en kennis in zyn lyf heeft, in de gantsche Werelt weten te vinden, die gelooft, dat dat ampt, ’t gene den oppersten Koning* der Koningen de Bestierders des aartryks om te bedienen opgeleit heeft, zonder hulp van alle schelmeryen niet kan bedient worden. d’ Aegyptische Koningen plegen in hunne Scepters een Ojevaar en Waterpeert te voeren, gevende met het eerste de Godvrugtigheit, met het twede de Geregtigheit te verstaan. Onze Machiavel zoude liever zien, dat de Princen in hunne Scepters een Leeu en Vos, dat is, wreetheit en loosheit, voerden. Onder de afgeschafte wetten, waar van de Regtsgeleerden hele boeken geschreven hebben, worden getelt de wet Aelie, Sentie, Junie, en Norbane. Machiavel begeert, ’t geen wat nieus is, dat mede onder de afgeschafte wetten gerekent worden, het eerlyk te leven, niemant te beledigen, en elk een het zyne te geven, in welke drie geboden de gantsche regtsgeleertheit bestaat. Want hy wil dat het gevoelen der wyzen, nopende het oneerlyk en eerlyk, de penningen by oude tyden geslagen, gelyk zyn, die, schoon datze lief en waart zyn, en groot geagt worden, alevenwel tot de Koophandel, die de menschen onder malkanderen dryven, niet dat te staat komen. Voornamelyk daar hy van de Godsdient handelt, schat hy, eveneens als een Koopmanschap, d’ allerheiligste zaak na [p. 67] het profijt en nuttigheden van ’t Ryk. Het is genoeg, zeit hy, dat een Prins maar schijnt de Godvrugtigheit, trouwigheit, en Godsdienst heiliglijk te eeren en te oeffenen; tot geen ding moet hy zig uitterlijk tonen meer genegen te zijn, als deze leste deugt: want de menschen worden schier meer door de schijn en valsche gedaante der dingen, als door de dingen zelfs bewogen. Eerlyker en beter spreekt Aristoteles, de Prins der Peripateten: namelyk, Dat een Prins uit ’s herten gront, de Goddelijke zaken moet waarnemen, en hanthavenen. Want dat de Godsdienst op de geveinstheit en momaanzigt van een Prins voort rolle, dat stryt tegen Godt en zyn gebodt; maar dat de Godsdienst het doen en laten by een Prins is, dat is nodig en overnodig; de Princen staan onder de Godsdienst, en niet de Godsdienst onder de Princen, gelyk Machiavel wil, wanneer hy leert, dat de Romeinen tot nut van ’t gemene beste, voortekens waargenomen, en de Godsdienst tot een kunst gemaakt hebben. Het komt de Godsdienst toe, haar voorstaander te stigten, en te onderwyzen, en het werk van den voorstaander is. de Godsdinst als een Lesbische rigtsnoer te gebruiken. De Princen kunnen na het voorschrift en gebiet van de Godsdienst omgezet, maar de Godsdienst kan na haar goetdunken niet ingezet nogte afgezet worden. Die dit in ’t werk stellen, doen even zo veel, als of iemant de tyden van ’t jaar, als winter en zomer na de menschen en niet de menschen na de zaizoenen van ’t jaar schikken wilde. De Godsdienst, op datze aangroeit, heeft ’s menschen kunsten, nog veel minder bedriegelyke kunsten [p. 68] van noden, zy is voor haar zelve mans genoeg, en hoopt en wagt alleen op de wasdom, die van haar alleenig, ende de Godvrugtigheit voortkomen. ’t Is ongoddelyk, en te mal om van te praten, datze door logens, geveinstheit, en trouloosheit, ondeugden, die zy zelve met de voet stoot en vervloekt tot in ’t afgront van der helle, voort geplant wort. Het stryt tegens God en zyn gebodt, dat een Prins om zyn staatzugt en begeerte wat glimp en aanzien te geven, Gods naam misbruikt, en by aldien geen ding, volgens het getuigen vanTacitus kragtiger is, om ’t graau in toom te houden en te regeren, als overgeloof: Indien Numa, Scipio Africanus, Lucius, Sulla, Quintus, Sertorius, Minos, Pesistratus, Lykurgus, Zaleukus, Midas, die door deze minne-drank, dat is, door deze guichelery, d’ ogen hunner Onderdanen verblint hebben, het arme Volk wys makende, datze met de Goden en Goddinnen mont gemeen geweest waren; zo kan, om de waarheit te zeggen, de ware en Christelyke Godsdienst nog groter dingen uitregten, dewylze een bestierster van ’t menschelyke leven is, een winkelhaak van regt en onregt, alle onlusten en oproerigheden wysselyk weet te regelen, en troost, als fortuin uw de voet dwers zet, in tegen, een breidel in voorspoet, en eindelyk d’ eenige en onverwinbare beheerster van ’t gemoet. En gelyk een geveinsde oeffeninge van Godsdienst ongoddelyk is, alzo agt ik, datter geen gelukkiger meesteresse en kunstenaarster is, om d’ Onderdanen te regeren, als d’ oeffeninge van de ware Godsdienst: Want [p. 69] zy hopen dat haar van zo een Vorst minder ongeregtigheit zal geschieden, die by hen voor een dienaar Gods, en beyveraar van de ware Godsdienst aangezien wort. Ook leggen hem d’ Onderdanen geen lagen, nog zy staan hem niet na ’t leven, dewylze wel weten, dat hy God tot zyn hulper en beschermer heeft; en het volk ziende, dat een Prins zig zo eerbiedelyk tegens de Godsdienst aanstelt, beelt zig vast in, dat hy het minste niet zonder de Goddelyke hulp in ’t werk stelt. En eindelyk, wat isser billyker, als dat die gene, van wien gy den Scepter en kroon ontfangen hebt, met gebroken herte geëert en gedient wort; als datge die gene met een opregt herte eere bewyst, die voor zodanige een Koning, die eer en pryzens waardig is, zorge draagt. En tot dus verre, dunkt my, dat ik volkomen en overvloedig getoont hebbe, dat Machiavel een Prins d’ olykste en slimste kunsten, die te bedenken zyn, inscherpt; overmits hy de deugt en voorsigtigheit van malkanderen scheidende, een Prins de olykste en slimste kunsten inscherpt. Weshalven laat Philippus Koning der Macedonen, die geheel en al met Machiavel over een komt, die onder de haat en wrokken der gebuuren, dapper stookte, op dat hy, terwyl sommige onderdrukt wierden, zommige op zyn zyde vielen, over altemaal de heerschappy voerde, uit de orden der vrome Princen gebannen wiert. Dit is deze gast, die gelyk van een wagters toorn op de vryheit der Grieken listig loerde en lagen leide, de Phocensche Godsdienst yverig aannam, op dat hy alzo onder [p. 70] schyn van den Godsdienst te beschermen, d’ overwonnen en overwinnaars teffens onder zyn gehoorzaamheit bragt. En gelyk het met regt, datmen zo met de Godsdienst handelt en omgaat, in wereltlyke perzonen misprezen wort; alzo is het meer vervloekens waardig geweest in den Koning Jeroboam, die, op dat de stammen van Israel die hem volgden, met meerder oneenigheit tegen malkanderen ontsteken wierden, nieuwe manieren van Godsdienst te doen, en nieuwe Goden instelde, op dat de partyen, die van verscheide Godsdienst waren, en elk hun byzondere Goden dienden, niet ligtelyk tot eenigheit quamen. Den Keizer August, indienmen Tacitus geloven mag, heeft ook d’ eerbiedigheit tegens zyn Ouders, en de noot daar ’t gemene beste instak, tot een dekmantel van zyne aanslagen gebruikt, d’ Hoge-priefters schimpsgewyze om raat gevraagt, de zoldaten met geschenken, uit begeerte van te gebieden opgehitst, en geveinst dat hy op Pompejus zyde was, maar Pompejus is door schyn van Vrede, Lepidus door schyn van vrientschap bedrogen, en Antonius door de verbonden, die hy met August gemaakt hadde, in ’t net geraakt. Maar schoon ik uw dit nog toegeef, zo kan ik u dat ander, ô Kaizer August, niet te goet houden; namelyk dat gy, uit liefde van den meinedigen drieman, Cicero, den alderwelsprekentste van al de Romeinen, als een slagtoffer aan de rasernyen en onmenschelykheit van Marcus Antonius ten besten gegeven hebt, dat gy om te regeren, die tong, zonder dewelke al over lang Romen tot [p. 71] assche verbrant hadde geweest, zonder dewelke gy noit Burgermeester, noit Kaizer zout geworden zyn, op de leesplaats spykeren liet. Hier by voeg ik nog een ander feit, dat is, dat gy u zo onverzetlyk en onverzoenlyk tegens Ovidius Naso, die op ’t eilant Tomos in ballingschap moeste zwerven, hebt aangestelt. Gy waart ô Kaizer, door die Goddelyk treurgedigten, nogte door zo veel verzoekschriften op den berg Parnassus geschreven, te bewegen of te vermurven, deze Vaars, al zyn de Goden nog zo vertorent, zo de menschen maar om vergiffenis bidden, zy zyn heel wel te bewegen, en neder te zetten, die edeler is, als de gansche Romeinsche heerschappy, heeft zo veel als niet konnen te weeg brengen. De Zanggoddinnen, Jupyns dogters, deden voor uw een voetval, zelfs Apollo dede een voetval, al de Gratien vielen uw te voet met gebogen knien, en spraken voor Naso en in Nasoos naam. Maar hier kon geen bidden van zo veel Goden en Godinnen helpen, ’t was al om niet aangewent u ooren bleven verstopt, en gy waart dover en hartvogtiger als een Rots, of Marpeesche klip. Quansuis gy wout de naam hebben, datge de Poëet zyn slordige en onbeschofte Vaarzen haatte, en gelyk ik ook zodanige Vaarzen vervloek, alzo vervloek ik ook dat gene in uw, datge dat gene begaan hebt, ’t gene den Poëet dartel en geilyk geschreven heeft. Den Hooggezaghebber Caesar is hem hier in voorgegaan, en heeft dezelve kunsten in ’t werk gestelt, deze Caesar mogt wel zien dat de Godvrugtigheit geoeffent en gehanthaaft wiert, [p. 72] maar het ryk moest daar door geen schade of nadeel by lyden; en waaragtig, zo ’er iemant oit geweest is, die zyn rol op dit toneel gespeelt heeft, zo is het den Kaizer Tiberius geweest, deze had voor een gebruik d’ aanzienlykste en voornaamste mannen van ’t gemene beste in list en hachelyk gevallen te brengen en door tyranny en betigtinge met dreigementen vermengt het volk te gebieden. Met deze kunsten wisten zig ook Nero en Galba wel te behelpen. Want Nero verzont Rubellius Plautus in Asien, en Ottho zyn medevryer verstuurde hy in Portugaal, quansuis als of zulx tot zyn eere strekte; Maar Galba troonde onder schyn van vrientschap Virginius met zig van ’t Duitse Heir. Tacitus teikent in den Kaizer Ottho ook valsche deugden aan, en t’ elkens opborrelende ondeugden. Ook zyn dusdanige kunsten het vrouwenvolk niet onbekent geweest, wien, alsse na de kroon haakten, geen ding oneerlyk dogt te zyn, ten zy het de heerschappy en regeringe hinderlyk was. Let op Attalie by de Joden; op Semiramidis by de Assyriers; op Agrippine by de Romainen, op Mammee onder Alexander Severus; op eenige Brunechilden by de Françoizen, die altemaal op geen ander wyze, als met bedrog het Ryk, Kroon en Scepters voor haar zelven, of voor de hunne te weeg gebrogt hebben: Pipinus Koning van Vrankryk, als aan hem van het huis Merove het ryk van Vrankryk, wiert overgedragen, zo verzogt hy van den Paus Stephanus gekroont te worden, op dat door zyne Godvrugtigheit ’t ryk aan hem zoude schynen [p. 73] te beurt gevallen te wezen, ’t welk hy met list en loosheit weg gekregen hadde. Ferdinandus d’ Arragon, Koning van Spanje bedekte, zo Guicciardyn in het twaalfde boek van zyne historien verhaalt, alle begeerte tot de heerschappy met een schyn van Godsdienst: met niet minder listigheit en loosheit zyn Uladislaus Koning van Hongarye en Ludovicus, de dartiende Koning van Vrankryk, te werk gegaan; deze Ludovicus, volgens de getuigen van Cominaeus, in rust en stilte zittende, nam vlytig d’ oneenigheden en wrokken der naburige Princen waar, en zogt daar zyn profijt uit te smeden. Deze vervloekte en Goddeloze schynheiligheit van Godsdienst is ook by de Turkze Kaizers dapper in zwang gegaan, die, (gelyk de zinnen, alsse eenmaal verschrikt geweest, ligtelyk tot overgeloof te bewegen zyn) wanneerze van hoogwigtige zaken beraatslagen, hunne Muphtim, dat is zo veel te zeggen, als hunne voorstaander van de Godsdienst om raat vragen, deze Muphtis des Kaizers zin en wille eerst wel ondertast hebbende, spreekt dan daar na zodanig gevoelen uit, daar den Kaizer toe gezint en genegen is. Wy zullen tegenwoordig van d’ oude ligtigheit en trouloosheit der Grieken, en die van Carthago, in ’t breken der verbonden en voorwaarden niet eens reppen. Deze meesters, deze geleerden magmen het dank weten dat ten hoof zo veel listigheden en bedrieglykheden, (die de Staatkunden rationes status politici; dat is, reden of geheimenissen van den polityken staat, noemen; maar een ander heetze wel te recht [p. 74] ’s Ryx schelmeryen) ingeslopen zyn. Van welk slag deze navolgende porreden en bloempjes der Machiavellisten zyn: dat ’et minder oneer en schande is, dat de Princen met d’ eeden spelen, en de gek scheren, als dat de kinders met bikkels spelen: dat de bollen of hoofden van de hoogste en uitstekenste heulen moeten afgemaait worden, volgens het exempel van Tarquinius, die, terwyl hy in de tuin al heen en weder wandelde, met zyn stokje de koppen van de heulen, die boven d’ andere uitstaken, afsloeg, dat is zo veel te zeggen, een Koning moet de grootste van zyn Onderdanen, die wat te veel de meester willen spelen, een voet korter maken: datmen die gene geen wetten voorschryven moet, die d’ overhant in den oorlog hebben: dat die gene, en niemant anders over de grensen moet twisten, wiens haan in den oorlog Koning is: Dat het Koninklyk is, om een ander mans goet te stryden; en het al te Jan hagelagtig en gemeen, altyt zyn eigen, of der Onderdanen goederen te beschermen. Dat men in de voorbaat wezen moet met Steden en Lantschappen in te nemen, indien misschen tot onze schade, het zelve een ander doen zoude; ook ontkennen zy niet met Tacitus, dat deze groote exempels zo heel zuiver niet zyn, maar al iet onbillyks, ’t geen d’ Onderdanen moeten bezuren, tot profijt van ’t gemene best, by zig hebben: van het zelve etter zyn deze navolgende kankers of schelmeryen voortgekomen: Dat verspieders de Princen wel te pas komen, datze dezelve uitstueren moeten, dog niet zonder toezegginge van groote belo- [p. 75] ningen: Dat een Prins t’ allen tyden een wakent oog moet houden, zyn slag wel waarnemen, en de twist zyner nageburen moet zoeken op te hitzen, op dat hy als scheitsman geweest zynde, het alleen altemaal bezit: Dat het dan, gelyk Aristophanus zeit, in d’ aalvangst is, als de Koningen overleden zyn, en krakeelt en getwist wort om ’t erfgoet: datmen binnen ’s Lants twisten om de Godsdienst moet rokkenen en queken, op dat d’ eendragtige Onderdanen niet zamen rotten, en iet brouwen, dat tot nadeel van d’ Overigheit is, tot dien einde, zo Plutarchus schryft, rokkende Cato listelyk tusschen zyn knegten eenige sporrelingen: Datmen met de naburen de vrientschap onderhouden moet, zo lang als het profijtelyk en dienstig is, en langer ook niet: Dat men het beest met veel hoofden by wylen de wol wat afplukken moet, dat is te zeggen, dat men d’ Onderdanen by wylen wat lustig op schatten en scheringen moet zetten; want hoe armer dat d’ Onderdanen zyn, hoe dat de Overigheit in meerder veiligheit en zekerheit zit: Dat men de geltkisten der ryken altemets eens komen besoeken moet, op dat de ryken door hunne rykdommen niet al te hoog opsteken, en d’ Overigheit na ’t leven staan: dat men deze woorden van Lucanus niet in de wint moet slaan, dat d’ Onderdanen te dertel en brootdronken worden alsse meer als water en broot hebben, en diergelyke zestig meer andere schelmagtige zetreden, die de Macedonisten, Tiberianisten, en Machiavellisten in hunne Scholen leren; Wy kennen maar een eenige [p. 76] weg, waar langs een Prins tot de ware en eeuwige lof gaat, voor goet: Namelyk, die weg, die van de deugt bestiert wort. En het is ook, myns bedunkens, niet eerlyk, maar onbehoorlyk, dat de bestieringe en bedieninge der menschelyke zaken, dewelke den onsterffelyken God, niet als goet daar mede voor hebbende, de Koningen en Princen toevertrout heeft, in bedrog en boosheit verkeert wort. Als de Spartaners zouden in den oorlog trekken, zo ontvonkten en ontstakenze den moed tot dapperheit, en kloekmoedigheit, niet met trommelen en kromhorens, maar alleenlyk door de Vaarzen van den Poëet Tyrtaeus. Desgelyks moet men hen, die de Kroon en Scepter zullen aanveirden, d’ ooren niet vol loftuitery en pluimstrykende woorden stoppen, die nergens als om u profijt, nuttigheit en veiligheit, roepen: maar men moetze veel meerder de heerlyke spreuken van Plato, d’ Goddelyke Orakels van Aristoteles; als ook Socrates, Epicteets, en Senekaas lessen en geboden van de deugt, waar door ’t leven en zeden der Princen konnen verbetert worden, voorhouden, en doen horen. Maar alevenwel, iemant konde wel tegens het gene daar van wy dus verre gedisputeert hebben, opwerpen. Namelyk: Dat het heel wat anders te zeggen is, een Prins en een Staatkunde: Dat het heel wat anders is, een goet en vroom man, of een Christen toe te stellen, en te onderwyzen, eveneens, als of een en de zelve man teffens, ’t gemene beste niet konde bestieren, en de deugt oeffenen; Eveneens, als of het hinderlyk, en schade- [p. 77] lyk, en niet profijtelyk, dat in een en dezelve man, de Godvrugtigheit, voorzigtigheit, wysheit, en oeffeninge van de ware Godsdienst gevonden wort. Maar ik lochen het ront uit, dat dusdanig een Prins in alle manieren een volkomen en volmaakt Prins is, die onvroom is, en geen gestrenge en harde hanthaver des deugts is. Nog ik steur my ook niet aan die gene, die dryven, dat van Machiavel zodanig een Prins beschreven wort, gelyk ’er meerendeels gevonden worden: maar dat een Prins, die de ware deugt oeffent, in den hemel te zoeken is: dat het heel anders wat in heeft in Platoos gemene beste het vonnis uit te spreken, als voor het graau te Romen: Dat de Princen onder quade schalken en bedriegelyke luiden omgaan, en dat hen daarom vry staat te bedriegen, en vossen met vossen te vangen, op datze zelve niet bedrogen worden en in ’t net raken. Maar deze willen datze altemaal quaat zyn, om dat vele zodanig zyn; zy begeren dat een Prins van log en bedrog te zamen hangt, dewyl het meestendeel in die graat is. Ten zal niet behoorlyk wezen, indien de heerschappyen door bedrog verloren worden, datze door het zelve bewaart worden, al zo min, als dat een ziekte door genezinge van een ander ziekte, verdreven wort. Met uw stem ik ô MarcusTullius, namelyk dat een mensch die tot openhertigheit en waarheit geschapen is, met bedrog, listigheit, nogte geveinstheit om gaan moet. Maar het stryt, zeggenze, tegen de natuur, datmen het gemene welvaren de schop geeft. Maar nog meerder stryt het tegen de na- [p. 78] tuur, datmen d’ eerlykheit de schop geeft, en lopen laat. Een Prins, zeggenze, doet altyt zyn ampt, als hy tot nut van ’t gemene welvaren uitziet. Maar myns bedunkens, is de nuttigheit zonder d’ eerlykheit geen nuttigheit. Hugo de Groot, die groote en wytberoemde Staatkunde, zeit ’er neen toe, dat een Prins al te regtveerdig moet wezen en wil dat hy zo byster niet bekommert moet wezen, dat altyt de ware en opregte geregtigheit boven dryft, maar het sta ons vry, zonder zo groot een man t’ onvrient te hebben, ons gevoelen regt uit te zeggen; dat kan ik toestaan, dat een Prins, gelyk een voorzigtige Pallinuur of Stuurman digt by de wint henen knypt, en, zo hy langs deze weg, de haven van ’t gemene welvaren niet in kan raken, het over een andre boeg heen wend en alzo de haven bezeilt. Maar noit wil ik toestaan, dat hy een duimbreet van de regtveerdigheit afwykt. Wyn blyft evenwel wyn, schoon dat ’er een druppel water onder vermengt is; maar de deugt en is geen deugt meer, indienge dezelve met ondeugt besoetelt. De deugt heeft een afkeer, om met schelmeryen te verkeren, dewylze met de zelve doot vyant is; zy bemoeit haar met geen bedrog, want zy is purper; zy weet van geen duisternisse, dewylze ’t ligt is. De deugt verwerpt de kleur, want zy is van natuur hemelsch. Nog vint men ’er zommigen, die Machiavel voorstaande, tot zyn verdediginge antwoorden, dat dit de meining van deze man niet geweest is, namelyk, dat Machiavel niet gmeint heeft, dat dat het ampt van een Prins is, de deugt en Godsdienst [p. 79] tot zyn eigen en ’s Volks nut en profijt te gebruiken, nogte dat tot dien einde de verhandelingen of dissertatien die hy van ’t gemene beste en van de Prins uitgegeven heeft, geschreven zyn, om deze listige raatgevinge van de heerschappy te voeren, te kunnen navolgen; maar alleenlyk tot dien einde, op dat men blykelyker te weten krygt, met wat misgunstige en listige aanslagen en werken, Koningen en Princen te werk gaan. Maar Machiavel leit niet uit, wat dat de Princen doen; maar wat datze doen, en voor al niet laten moeten. Hy is geen Historischryver, maar een leeraar, hoewel hy bywylen, op dat hy voor geen listige en Godloze leeraar aangezien wort, eerlyke woorden onder de oneerlyke zaait. En dit is al mede een van de grootste ondeugden, die tegenwoordig in zwank gaan, niet alleenlyk te bedenken, op wat wyze men bedektelyk kan zondigen; maar ook manieren te verzinnen, waar door de godloosheit, kunstelyk kan aangeraden worden: zulx datze, gelyk de vuile hoeren, met een geblankette en gemaakte schoonheit haar oppronken, en prysselyk maken, ook vermaak scheppen in een momaangezigt van heiligheit. De godloosheit, een gewisse ondergank der zielen, met het momaanzigt van heiligheit overtrokken, wonder wel aanstaat en behaagt: Ja zodanig zyn zommige op de godloosheit verslingert, dat ook eenige de naam van Godvrugtigheit niet willen dragen, en alleenig om die oirzaak, op datze van de Godvrugtigen mogen verschelen. Alsse zien dat andere de Godsdienst vierig toegedaan zyn, zo [p. 80] willenze met dat kenteken van die zelven onderscheiden zyn, waar door de goede van de quade onderscheiden worden. Zy laten zig voorstaan, dat de Godvrugtigheit een deugt is, die het Volk, en de gemene man toekomt. En gelyk vele menschen in lieren en cyters geen behagen hebben, om datze de bedelaars aangenaam zyn, alzo is ook by velen de Godsdienst veragt; om datze zo gemeen en ieder een eigen is. Hier by komt dikwils nog een ydele opgeblazentheit en grootsheit van wysheit, en dewylze zien dat d’ eerwaardige geheimenissen van de Godsdienst, niet op ’s menschen reden en verstant, maar op Gods orakels gegront staan, zo lachenze in hun vuist, alsse de wysheit en woorden van hun Schepper, met diepzinnige en wereltlyke strik-reden mogen berispen, en over de hekel halen; eveneens, als of het een teken van lof en meer als gemene getrouwigheit waar, d’ oogen om hoog na den hemel gelyk een Sinon, die bedriegelyk Griek dede, te slaan. Want die uitzinnige wyzen eisschen zodanig geloof, datmen klaarlyk bewyzen kan, daarze nogtans hunne godloosheit met geen waarschynlyke reden kunnen verdedigen. Myn hart gaat open, wanneer ik deze woorden by Livius lees; die, na dat hy den neef van den Burgermester Papirius om de vierige oeffening van de Godsdienst gepresen hadde, door dese lofreden hem onsterflyk maakt: Een Jongman, zeit hy, die geboren was, eer dat de leere, die de Goden veragt, nog in de werelt was. Wy moeten zodanig een Prins toestellen, die het voor de hoogste zonde rekent, God en de [p. 81] natuur te veragten; zodanig een Prins, die vast gelooft, dat God d’ opperste scheitsman, de harten en gedagten der regeerders bywoont; zodanig een, die gelooft, dat de gene, die God eeren en dienen, alles gelukkelyk, maar die zyn name veragten, alles ongelukkelyk zal aflopen.
    Weshalven gy, die over andere gebiet, ’t zy datge Koningen, Princen, of Magistraten zyt, houd voor al uwe naam en faam in agt en eeren, maar nog veel meer uwe gewissen. Want die zyn gewisse quetst, die doet zig zelven kragt en gewelt, en na dat hy lant en luiden tot de gront toe, met zyn krygsknegten vernielt heeft, zo haalt hy de verwoetheit en razernye op zyn eigen hals. Omhels zodanige Godsdienst, niet die u aan ’t roer zittende, tot de regeringe, maar die u met ernst aan uwe zaligheit denkende, tot de zelve dienstig zal zyn: Want het zoude geen voorzigtigheit zyn, datge zelfs, terwyl gy andere raat en daat geeft, verloren gingt; of datge zoud willen van d’ eeuwige zaligheit versteken wezen, zo gy slegts maar een voetbreet lant voor een tyd lang bezitten mogt: dat regtvaardigheit en billykheit uwe tronen onderstutten. Ook laat het uw niet genoeg zyn, dat gene altemaal te bezitten, datmen wel met gewelt en bedrog bezitten kan. U staat alleenig, ’t geen loflyk en pryslyk is, vry te doen, daarenboven is u alles, ’t geenge doet, niet geoorloft te doen. Dat ook uwe Onderdanen van u geen onregt geschiet, schoon het by wylen voordelyk is, dewyl dat gene niet oirbaar kan wezen, waar door alleen bykans, gelyk zulx genoeg bekent is, de [p. 82] gemene besten het onderste boven gekeert worden. Den onschuldigen te beledigen staat niet Koninglyk, maar tyranagtig. Schuuw de wreetheit als een pest, dewyl een Koning hier door meer in vreze, als veiligheit raakt. Als d’ Onderdanen die gene vinden, die hen quaat gedaan hebben, dan beginnenze eerst om de wraak te denken, die de vrees dus lang afgeschrikt heeft hou voor vast, dat het onbehoorlyk en ook gevaarlyk is, ’t volk te plagen en af te matten: het hongerige Graau zal eerder zyn Vaders moort vergeten, als het vergeten zal, dat gy hem van gelt en goet berooft hebt: Het weet van geen vrezen, als de buik nugteren is: Het luistert na geen woorden, als het hongerig is: men heeft altyt bevonden, hoe dat iemant behoeftiger, hoe dat hy stouter is, dewyl d’ armoede hem tot wanhoop brengt. Trou en woort moet gy houden, ook uwe vyant zelve, of met geen menschen omgaan, zo gy u deze wet niet begeert te onderwerpen, zo maakt gy zelver trouloze Onderdanen. Listig te zyn staat u vry, dog niet verder als de billykheit toelaat. Gy moogt met eeren uwe grenzen wyder uit zetten, indien het niet met schelmery geschiet. Het staat u vry oorlog te voeren, zo het niet anders wezen kan, ook gewelt te doen, zo het geschiet alleen om ’t geen uw toekomt, weder te eisschen. Gy moogt wel om vrede uitzien, maar op geen archie uit zyn. Wantrouwigheit misprys ik ook niet, zo zy slegts maar alleenlyk de wreetheit buiten sluit. Ider een te betrouwen, en niemant te betrouwen, is beide schadelyk. Ook verwerp ik ge- [p. 83] veinstheit niet, zo zy slegs maar alleenig dat geen verheelt, dat alle man niet moet weten: in de rest behoortmen openhartig, en zonder geveinstheit te wezen. Schuuw zodanige geveinstheit, die met bedriegelyke pluimstrykery de schelmery bedekt. Tusschen raatgevers, en aanklagers maak onderscheit; die Tiberius voor bewaarders der wetten gehouden heeft, maar zyn van Nerva en Trajanus, uit het hof gebannen. Dat is eerst een regtschape Prins, die in een groote staat zynde, liever de naam van vroomheit, als grootsheit wil dragen; Die zyn magt door regtvaardigheit matigt en bestiert; Die kloek is in de harten der Onderdanen te ondertasten; zig op den krygshandel verstaat; zig in de tyt weet te schikken; verbonden staande houd; beloften goet doet; en ’t geen hy aanvangt, manhaftig uitvoert; die tegen list en bedrog zig weet te wapenen, en, ’t geen men eerst behoorde gezeit te hebben, die een opregte voorstaander van God en Godsdienst is. Deze deugden ô Princen, zyn onverwinbare Vestingen van een heerschappy, en steunzels van uwe grootsheit. Deze deugden brengen te weeg, dat d’ Onderdanen uw eeren en dienen. Deze deugden maken datge in vry en veiligheit leeft, en voor heilige Princen gaat. Het zyn klare bewystekenen van een zwak en bouvallig ryk, als gy van deugden en kragten ontbloot zynde, genootzaakt zyt, tot die lompe bedriegeryen en schelmeryen, daar de Machiavellisten mede omgaan, uwe toevlugt te nemen, die, schoon datze voor een tyt lang wat helpen, ten laatsten, [p. 84] nogtans uw in ’t net brengen. ’k Zal met Plinius woorden eindigen: Gy gaat, ô Princen, met God om, God zal uw gezont en behouden bewaren, indien gy andere gezont en behouden bewaart, maar indien gy zulx niet doet, zo zal hy ook d’ ogen van uw afkeren, de hant van u trekken, voor uw lighaam geen zorge dragen, en uwe gebeden en geloften niet verhoren.

        Opgezeit den 15. dag van Maart, in ’t jaar 1633.

Continue

Een Oratie van ’t

VERNUFTS WEZENT

Dat is te zeggen zodanig een Wezent, dat
alleen door het Verstant en Vernuft
kan gemaakt worden.

EVeneens gelyk de Cytherspeelders, op de Cyther, en Fluiters op de Fluit eenige voordeuntjes voor ’t Volk, plegen voor af te spelen: de Redenaars hun reden met een inleidinge te beginnen; de Digters op ’t toneel eerst met een voorrede voor den dag te komen, en alzo alle volkome en statelyke werken haar voorbereidinge te hebben; op de zelfde wyze, eer dat ik aanvang van de Redekaveling te lezen, heb ik voorgenomen, om zo te zeggen, voor af te zingen, spelen, en spreken; op dat ook deze onze inwyinge haar behoorlyke toebereidinge niet ontbreekt, of ik alleen niet schyn te verwerpen en af te brengen de maniere, die door exempels van zo veel be- [p. 85] roemde Mannen, gelykzaam als wettelyk ingevoert en voor goet gekeurt is. Maar op dat ik niet en schyn meer van ernstige zaken te spreken, als een aardig voorspel te maken, zo zal ik geensins met norsse, heerlyke, of daaglykze dingen voor den dag komen, alhoewel misschien het uw zal dunken, dat de stoffe, waar van ik spreken zal nors is, en gants geen aardigheit heeft. Want nademaal tot nog heden op dezen dag al de redenaars, zo veel als ik ’er gelezen, of gehoort hebbe, van zaken gesproken hebben, zo zal ik, om uw met eenige nieuwigheit te vermaken, van geen zaken spreken. Waar over verwondert gy uw zo zeer: en nogtans zal ik van geen niet spreken. Niet te min zal ik van iets spreken, en zeggen. Maar van zommige dingen zal ik wat diepzinnig spreken, dewyl het gene, waar van ik voorgenomen heb te zeggen, zig niet anders laat handelen, d’ andere dingen, die ik by zal brengen, zullen meer tot vermaak en genoeglykheit dienen, op dat alzo ook onze Oratie nogte haar behoorlyke geur en zwier, nogte uw gemoed een eerlyke verheuginge, en verquikkinge ontbreekt: maar het meeste deel dat ’er gezeid zal worden, zal tot nuttigheit van die gene gezeit worden, die in de Wysgeerte doende zyn. Gy verlangt, vertrou ik, de stoffe en inhout, van myn Oratie te horen. Maar het is my nog wat te vroeg, om die zo plotzelyk uit te zetten. Want my gelust een weinig met uw in ’t voorhuis en portaal van deze Oratie te hengelen en waren. De Poëten maken nu olyke klugten, en die niet een spelt [p. 86] waardig zyn, door uitstekende rym heerlyk op, dan besprenkelenze de zelve met een ongelooflyke zoetigheit en aardigheit van zeggen, en overgietenze, zo te zeggen, met een geur van welriekende Nectar en Ambroos, op dat de klugten die zy gemaakt hebben, den lezer wel aanstaan. Zo wel d’ oude als hedendaagze Redenaars pryzen dikwils dingen, die geen ayerschaal waardig zyn, en niet om ’t lyf hebben, hemel hoog, en tonen alzo een staaltje van hun schranderheit en geleertheit in dingen, die men op de markt wel voor een niet met al zoude kopen, dewylze dit voor hun hoogste roem en eer agten wanneerze uit de geringste zaken, de grootste lof mogen bejagen. Van ’t gevegt tusschen de Muizen en Kikvorsschen heeft al voor eenige hondert jaren Homeer gezongen; van de Mug en Vlade, Virgilius; van het ellendig lot der Note, Ovidius. Een ander, als Luciaan, heeft de Vlieg geprezen. Dion het bos hair op ’t hooft; Synesius de kaalheit; men vint ’er ook een, die d’ uitterste wille van een Zogje beschreven heeft, van dewelke S. Augustyn gedenk; als ook, die de zamenspraak van de Nagtkrekel met Ulysses, en d’ onuitsprekelyke ellenden van den gouden Ezel heeft laten uitgaan. Onder de nieuwelingen heeft Julius Caesar van het lof der Ganzen gesproken; Janus Douza van de schaduwe, die alle beide in dese klene zaak, hoewelze by de natuur in waarde is, genoegzaam betoont hebben, hoe schrander datze van herssenen zyn; van den helt Veel-voet heeft den hooggeleerde heer Daniel Heinsius geleerdelyk ge- [p. 87] handelt, en de zelve aan de onsterffelykheit toegeheiligt. Of het zelfde de Philosofen in hun dingen konnen nadoen, dat willen wy nu verzoeken; maar willen het alleenlyk verzoeken. Want het is in onze magt niet, de heerlyke poginge van zo hooggeleerde Mannen na te komen, en te agterhalen. Myn voornemen is dan, om van ’t wezent der rede, als ook van desselfs natuur en eigenschap te spreken. En by aldien ik dit voorgenomen werk op zyn overnatuurweets aanvang te verhandelen, zo zal ik schynen onder Socrates wolken te verkeren, en voor veel een taal te spreken, dieze niet zullen verstaan, of verborgene geheimenissen voor te stellen; Maar indien ik een Redenaars styl gebruiken wil, zo zal ik een hoogwigtige en nieuwe zaak aanvangen.
    Hierom zal ik een vermengelde slag van zeggen gebruiken, en nademaal ik een wysgieragtige stoffe uitgekozen hebbe, zo zal ik van veel zaken zeggen, die uit het binnenste van de Philosophy genomen zynde, de zwaarste zaken zullen oplossen en verklaren. En dewylme by zodanige mannen te spreken staat, waar van zommige met de kragt van welsprekenheit meer als gemeen begaaft zyn, andere door deze zelfde kunsten ongemeen vermaakt worden, en altemaal die hier vergadert zyn, veel meer een Oratie, als een verhandelinge van de Wysgeerte verwagten, zo zal ik de draat van myne reden zodanig matigen en bestieren, datge oogschynlyk zulx verstaan, dat de dingen, waar van ik spreken zal, uit de wysgeerte, maar de maniere en [p. 88] wyze, volgens de welke ik van de zelve spreken zal, uit een ander plaats gehaalt zyn. Want gelyk een Oratie dor en geen pit in en heeft, die met de heilzame geboden van de Wysgeerte niet verzien is, alzo is het ook een olyke Wysgeerte, die liever wil met Javel, Scot, Lombard, bastaart en onduitsche woorden gebruiken, als met de hoofden en opperste geleerde, die met netter en zuiverder wysheit omgaan, regtmatig spreken. Zo luistert dan, toehoorders, met hart en zinnen aandagtig toe, en ’t geen-ge wel in de guichel en potzemakers spullen doet, wanneer die listige bedriegers hunne guichelerye en toverkunsten in ’t werk stellen, zyt zo lang stil, en let op ’t geen ik zeggen zal, tot dat ik van de natuur, oirsprong, ouders, of voorteelders, als ook outheit en nuttigheden des redens wezent zal gesproken hebben.
    Ens, of een wezent is een bastaart woort, ’t welk de Wysgeren niet uit onwetentheit, of, gebrek der Latynsche tale, maar met voordagt verziert hebben: want het is de Wysgeren geoorloft woorden te digten en te verzieren, om de dingen zo veel te duidelyker te kennen te geven: en, op dit regt steunende ’t geenze van Kaizers nogte Koningen gekregen hebben, zo hebbenze deze navolgende woorden in de Scholen ingevoert: Scots, deesheden, en elkheden, javells, ly, de watheden, vormheden, oogenblikken, eldersheden, medelingen, zaaklykheden, manierheden, onderstelligheden, en meer andere namen van Thomas en andere, waar van men ten tyden van Cicero nogte gehoort, nogte [p. 89] gezien hadde. Onder deze kunstwoorden is medewezent en schoon het woort wezent zo een heel puik duitsch woort niet is, zo heeft ’et nogtans dit met de Grieken gemein, dat haar heerschappye zig wyt en zyt uitstrekt. Want een wezent is van zodanige groote, dat ’et verre buiten de palen gaat, waar binnen de loop der zonne besloten blyft; wezent is zo klaar en duidelyk om te verstaan, datze het eerste is, dat d’ onmondige kinderen te voren en in de gedagten komt; wezent is van zo hoge ouderdom, als de werelt gestaan heeft. Maar als ik zegge een verstants wezent, dan verliest de Majesteit van een ware wezent ietwets, en schoon ik iets meer dan niet zegge, zo zegge ik nogtans weinig meerder, als ’t gene, dat ’er niet is. Want dit wezent is een nuttelyk verziertzel van het vernuftige verstant, en een zeker beelt en gedaante van ’t ware wezent, ook heeft het anders geen vorm van zynlykheit, als die van het verstant verziert wort. De Wysgerigen noemen dit wezent, ten breetsten genomen, de twede en niet d’ eerste kennisse. Want d’ eerste kennisse is d’ eigenste en opregte beeltenisse van de zaak en vertoninge van de zynlykheit, die buiten ’t verstant is, in ’t verstant. Maar d’ eerste kennisse is zodanig begrip en vrugt van ’t verstant, daar van in den gehelen al nogte taal, nogte teken buiten het verstant te vinden is. En dewyl onze allereerste gedagten van zaken is, zo is deze ontrent de zaken doende, d’ anderde of twede kennisse is gelyk een overtreding, en uitweidinge van ’t verstant. D’ eerste stoffe is ongemeen heerlyk en uitstekent, ten opzigt van [p. 90] dit wezent. En nogtans noemt Aristoteles die zelve stoffe een blote magt. En wat zyn ziertjes? ondeilbare lighamen, die de Wysgeren by de stofjes, of vezeltjens, die in de zonne stralen zwieren, plegen te vergelyken: Maar dit, waar van wy spreken, is nog veel kleinder, dan deze ziertjes. De stippen der wiskunstigen hebben nog niet eens grote, nogtants zynze ’r en hangen niet aan ’t verstant. Dit wezen is niet zonder het verstant, en als het door hulp van ’t verstant gemaakt wort, zo is het nog niet eens geen zaak. Men zeit dat de linien, die Appelles met de penseel getrokken heeft, en daar zig de gantsche werelt tot verstommens toe over verwondert heeft, zo fijn geweest zyn, datze bykans onzigtbaar waren, maar nogtans wierdenze gezien. Dit wezent heeft noit iemant met ogen gezien, ten zy hy misschien zo scherp van gezigt geweest is, dat hy die dingen in donker zien kan, die nergens te zien zyn, of verschynen. En om deze schier nietigheit, is het by die gene, die zig over alles, als behalven over dit wezent verwonderen, en alle dingen vlytig onderzoeken, tot niet toe veragt. Die van de natuurlyke dingen geschreven hebben, en, zo wel ’t geen in den hemel is, als dat op der aarde is, uitgeleit hebben, gedenken nergens van dit wezent. d’ Overnatuurweters verbieden op lyfstraf dat dit wezent de wetenschappen niet onderworpen wort. De Redenkavelaars bannen dit ellendig schaap, als ook de gehelende delen, stippen, oogenblikken, en de gantsche stoet der werken door de kunst gemaakt, uit alle de zegwoorden. Ambrosius [p. 91] Calepinus, een man die van alle dingen in kort handelt, maakt mede hag nogte gewag van dit wezent, nogte leit het nergens uit, of het man, of vrou, of geen van beiden is. En dewyl ’er door de gantsche werelt zo een ontallyke overvloet van kunstenaars en werksluiden is, als ’er springhanen ’s zomers op ’t velt zyn, zo heeft nogtans niemant van allen oit in dit zoort van wezens leerstukken van zyn kunst gegeven, dewyl ’er zommigen onder zyn, die met wol omgaan, en de Schoenmaker lustig kerft en snyt in d’ ossen huiden, de Juwelier met de peerlen en zeeschulpen besig is. Selfs God den opperste boumeester, daar hy nogtans alles maakte, heeft dit wezen niet gemaakt, alleenlyk hier voor bevreest zynde, dat hy, zo hy onwezentheden schiep, uit onverzigtigheit geen tegenzegginge veroorzaakte; ook heeft Plato, die uitstroide dat elk ding zyn beelt hadde, niet gezeit, dat zig ergens een beelt van dit wezent onthout. Zyt ’er niet over verwondert toehoorders; Want dewyl alles, of een zelfstandigheit, of een toeval is, zo is dit wezent geen van beiden. Wy zullen nog hoger gaan. Van de overklimmelingen, als daar zyn wezent, ’t een, ’t waar, ’t goet, ding, iet, hebtge de Philosofen genoeg horen spreken. Maar dit wezent is niet goet, om dat het niet waar is, ’t is niet waar, om dat geen een is, ’t is geen een, om dat het geen wezent is. Maar wezent ding: en iet is een en ’t zelve. Nog zal ik iet zeggen, dat uw een donderslag in d’ ooren zal wezen, en nog vremder zal te voren komen, waar van Cicero in zyn Tusculaansche vragen, [p. 92] nogte Plutarchus in zyn stigtelyke schriften gedisputeert heeft. Boven deze overklimmelingen worden ’er nog opper-overklimmelingen verdigt en verziert, als daar zyn het waanlyk, ’t denklyk, en verstaanlyk, altemaal heerlyke woorden. Op het zeggen van deze woorden zoude Cato wel uit beleeftheit van zyn Burgermeesters stoel opstaan, of Cajus Marius zig tot stommens toe daar over verwonderen. Of het wezent onder deze opperoverklimmelingen kan getelt worden, daar na wort vlytig gezogt. Zy roepen altemaal eenpaarlyk dats ’er niet onder moeten gerekent worden. Ten zy men voorzigtelyk eenige onderscheitjens gebruikt. Waar uit men bespeuren kan, hoe zeer dat alles tot desselfs ondergang t’ zamengerot is. Weshalven, als ik een wezent zeg, zo spreek ik zelf iet, ’t geen tegen elkander stryt, of zeg een waaragtig dubbelwoort, eveneens als wy een geschildert mensch een mensch heten. Gy hebt wel, denk ik van Aristophanes wolken of nevels gelezen. Iet heeft het wezent dat met deze wolken over een komt, namelyk: een vergankelyke en onbestandige natuur. De droomers droomen dikwils, dat ze schat-ryk en over-gelukzalig zyn, daar het dog in der daat valsch is. Eveneens zo, die deze wezens verdigten, wanneerze dezelve verdigten, zo meinenze, datze een groot werk uitregten, en laten zig voorstaan, datze wyzer als Homeer zyn, daarze tog alleen maar de schaduwe der dingen vangen, en met een ingebeelt avontmaal de maag bedriegen en te leur zetten. Niet te min zyn de- [p. 93] ze wezents by wylen van zo een schrikkelyk wezen, datze Bokhert, Chimeer, Helhont, den drielyvige Geryon, het Mensch en Stiere-gedrogt, geheten worden: dan weder zo zwak van wezen, datze blintheit, ledigheit, duisternisse en quijtheyt genoemt worden: dan zynze weder zo onwezent dat die gene, die d’ exempels daar van willen geven het Vagevier, Platoos gemene beste, Apuleus Ezel, en een algemene Bisschop en Paus van alle Kristelyke Kerken voor den dag brengen: Dan zynze weder zo verscheiden van wezent, datze by deze val, buiginge, gestalte, by die lof, geschil, verknogt geschil, hoofzaak, by andere onderwerp, ’t gezegde gemeen gedaante, by zommige weder d’ evenaar, gezigtrings, as-punt (’k kan niet langer, ’k moet wat rusten, en myn adem eens scheppen) by andere weder, even oneven, oneventlyk even, en by andere met andere namen genoemt wort, na dat elk weet dat het zyne dingen dienstig is. Maar al deze namen waren nog verborgen en onbekent, als Adam de vader en de stam van ’t menschelyk geslagt, ieder ding zyn naam gaf.
    Maar op dat ik uw door de dubbelzinnigheit van ’t woort wezent niet bedrieg, zo moetge weten, dat eenige wezents des verstants alzo geheten worden, om datze van ’t verstant, of vernuft gemaakt worden: zodanig de gene zyn, die Martialis in zyn eerste puntdigt optelt: en zommigen, om datze in ’t verstant of gemoet, als in een woonplaats diep verborgen leggen; gelyk als daar zyn alle wetenschappen, d’ opregte en grondige begrippen der dingen: dat zommige [p. 94] wezents des verstants genoemt worden, om datze het verstant alleen voorgeworpen worden, en, indien het vernuft aflaat, aan dezelve te denken, nergens in ’t verstant, of in den gehelen al, stuk of steel daar van te vinden is. d’ Eerste worden van de Schoolgeleerde wezents des verstants werkelyk, de twede wezents des verstants onderworpelyk, de derde wezents des verstants voorworpelyk genoemt, heel aartig de verlettering in agt nemende. En van deze allerleste zullen wy regtevoort spreken. Die van de spitsvindige wysgierigen in loochenende, en berovende wezents, en in betrekkingen en uiterlyke benamingen gedeilt worden. Het nenende of loochende wezent is Pegasus, of het vliegende paart, en die groote drom en stoet der Goden, die de Poëten verzieren, daar den hemel, die zo yzelyke groot is, bykans voor te klein valt. Het beroofde wezent is Claudius Caesar, maar met dat gedeelte van ’t lighaam, waar mede hy Drusille, die ten Hemel voer, met ongelyke schreden volgde. Betrekkende wezent zyn de twe eerste voorstellen en ’t besluit in een schikkelyk besluit, of om d’ ouden namen weder voor te stellen, Antistrephon, Ceratine, Crocodilites, Utis, Pseudomenos, Cacosystata, Asystata, en andere vervaarlyke en wanschepselagtige soorten van bewysreden, die by de Stoitisten in ’t gebruik waren, die hier wel in altemaal over een komen, datze, schoonze geen waaragtig wezen hebben, nogtans eveneens, als de zaken begrepen worden: Maar verschelen hier in, dat de lochenende wezents gantschelyk niet met al- [p. 95] len zyn, de berovende wezens teffens een zaak, en zyn onvolmaaktheit te kennen geven; maar dat de betrekkingen uit menigerlei vergelykingen der dingen met malkanderen verdigt worden. En onder deze betrekkingen zyn deze de voorneemste betrekkingen, die met de kunstwoorden plegen uitgedrukt, en eigentlyk de twede kennisse genoemt te worden, die Bartholomaeus Kekkermannus, een neerstige te regtschikker van deze wezents, dan by de schaduwe die het wyzertje op de zonnewyzer van zig smyt, dan by der koopluiden goutgewigjes, waar mede, schoon datze van geen waardy zyn, nogtans het gout, of het ook te ligt is, gewogen wort. Deze Kekkermannus heeft in zyn onderwyzinge van de redekaveling deze zelfde wezents op zo veel twedeilinge gedeilt, dat die gene, die dezelve zonder uitlegginge zo bloot op ’t papier afbeelde, zweren zal, dat hy een afbeeldinge van het krygsheir zag, waar mede Darius, Koning van Persien, Alexander tegentrok. Kekkermannus beschryft zo groot een menigte dezer wezens, dat ik naulix geloof, oft ’er al meer soldaten met Xerxes over de Hellespont getrokken zyn; rneer sprinkhanen Epigtenlant geplaagt hebben; en meerder Deenen van den Burgermeester Marius verslagen zyn. Zo dringt d’ eene wigge d’ ander, d’ eene vierkante troep d’ ander, d’ eene slagbende d’ ander, alwaar merkpaal als veltoverste over altemaal gebiet. Socrates zoude konnen zeggen, dat hy dezelve tot stof verdeilt heeft, ik verwonder my over ’s mans moeijelyke arbeit, maar haal dezelve niet over de hekel.
[p. 96]
    Maar dewyl het alleman zo niet bekent is, uit welk geslagt dat het wezent des verstants gesproten is, zo zal ik nu zulx met hulp der zanggoddinnen pogen te verklaren. Want ik breng het geslagt van dit wezent, schoon dat het onegt is, niet op Rhea, Venus, Jupiter, Mars, of diergelyk slag van onkuische Goden, dewyl de Jaarboeken daar van geen gewag maken, nogte onze voorouders hebben daar iet van geschreven, welk dat d’ eerste ouders van dit wezent geweest zyn. En nadien ik ront uit beken, dat ik dit niet weet uit te vinden, zo zal ik desselfs lantsvolk, gezin, en ordre, bekent maken. Want daar leit veel aangelegen, ofge uit Koningen, Godsgeleerden, of Wysgierigen gesproten zyt. Het wezent des verstants is niet uit ouders van eenderlei, maar van verscheide ordens, voortgekomen, waar door het ook zelve verscheide en menigfout is, want andere wezents hebben zig de Wiskunstigen, andere de Letterkundigen, andere de Rederykers, andere de Digters, andere de Redenkavelaars, wederom andere wezents hebben zig de kunstenaars van andere kunsten verdigt, die ik altemaal (ten ruimste gezeit) onder de naam van Wysgierigen begryp. Waarom niet? Homeer zelfs noemt in zyn Margites, een delver een wysman, met het zelfde regt, vertrou ik, waar mede hy Eumaeus den Goddelyken varkendryver, heet. Het grootste deel nogtans van deze wezens eigent zig de Redenkavelaar toe. Want deze heeft zig voor laten staan, datmen door het verzieren en verdigten van deze wezents veel ligter de weten- [p. 97] schappen zoude konnen vatten. Pallas poft en praalt by Homeer, datze het gemoet is, Antilochus zoon. En hedendaags laten zig zommige voorstaan, dat hier in voornementlyk d’ Edelheit bestaat, na dat het geslagt en stam is, daarge uit gesproten zyt. Maar deze onze wezents stoffen, datze uit dat geslagt van menschen gesproten zyn, die het meeste door de gantsche werelt beroemt en bekent zyn. Als namelyk uit de wiskunstigen, die ten dienst der menschen de gantsche werelt met de graatboog afmeten, of die, zo hen by wylen de walg van ’t aartryk steekt, onder de starren en hemelen gaan wonen, en ’t getal, groote der starren, en hoe verre dat elk van elkander afleit, eveneens als met een duim of draat afmeten. Als ook uit de redenaars, die bywylen zo groote kragt van welsprekentheit hebben, en zo gaau te mont zyn, datze (als of het niet veel te beduiden hadde, dingen te pryzen, die pryzens waardig zyn) zelf den wreden Buziris, den vervloekten Thersites, den godvergeten Phalaris, d’ ongeregtigheit, de vierden daagze koorts, en andere vileinige en boze namen, alsse willen, konnen hemel hoog pryzen, en verheffen. Deze wezens beroemen zig, datze uit de digters gesproten zyn, die bywylen zo magtig van de Godheit bezeten zyn, datze, alsse beginnen te digten, heftig en warm worden, eer na Goden als menschen gelyken. Als ook uit de Letterkunstenaars, die ik, schoon datze van zommige hatelyk kinder-beuls genoemt worden, voor uitgeleerde mannen houde. En op dat gy niet meint dat dit van my sonder [p. 98] reden gezeit wort, zo zal ik uw met een klaarschynlyke bewysredening, en die op de beginzelen der oude gegront is, overwinnen. Die wel begonnen heeft, zietmen gemeenlyk, heeft de helft gewonnen. Die de letterkunst geleert heeft, heeft wel begonnen, weshalven heeft hy de helft gewonnen. ’k Vaar voort, d’ helft is meer als het geheel, die de letterkunst geleert heeft, heeft de helft gewonnen: derhalven, die de letterkunst geleert heeft, heeft meer gewonnen dan het geheel. Maar het geheel, waar na alle geleerde streven, is de wysheit. Weshalven ziet gy nu klaarlyk, dat een letterkunstenaar een wys man is. ’k Hebbe gezeit, dat de wezens des verstants ook van de redenkavelaars gemaakt worden. Maar hier zien ik wel dat ik met maten spreken, en de mont wat besnoeren moet, op dat ik voor geen onbehoorlyke pryzer van myn eigen orde gehouden word? Maar wie zyn deze? het zyn bestierders van de reden, oordeelders van waarheit en valscheit; zonder deze kunst raken de Godgeleerden in ’t net, doolen de natuurkundigers, gaan de artzen op den doolweg, zonder deze kunst begaan veeltyts de Regtsgeleerde grove mislagen. En alzo, eveneens als zonder Ariadnes draat, dwalen, dolen, en staan op losse gront alle wetenschappen en kunsten.
    Maar gelyk ik gezeit hebbe, dit zyn altemaal wysgierigen, een slag van menschen dat door de geleertheit, door het dag en nagt te lezen, door het vlytig betragten en peizen schier van de beenen valt, en zo mager als hout zy,
[p. 99]
    Deze zijn geweest d’ eerste, die ’t ligt gegeven
    Hebben aan alle kunst, en nut aan ’s menschen leven.

Alhoewel dat Aristophanes, die in schempen zyns gelyk niet heeft, deze wysgierigen alleen uit haat van Socrates vyantlyk agtervolgt heeft, en den eervergeeten Luciaan by openbare opveilinge, by wylen voor een geringe prys dezelve, gelykzaam, als onder de spiets, verkogt heeft. Eerlyker gaat Plato met de wysgierigen om, want deze verheft dezelve hemel hoog, en zeit ’er by, dat dan de gemene staten zouden gelukzalig zyn indien de wysgerigen regeerden, of die regeerden, zig op de wysgeerte leiden en verstonden.
    Maar dewyl de natuurkundigers verscheide voortbrengingen der dingen beschryyen, en daar andere dingen door voortteelinge, andere door aangroejinge, andere door veranderinge voortgebragt worden, zo wort dit wezent op geenderlei van deze manieren, of wyzen voortgebragt. Want het wort nogte door voorttelinge voortgebragt, om dat het geen zelfstandigheit is; nogte door aangroejinge of wasdom, om dat het geen groote heeft; nogte door veranderinge, om dat het geen hoedanigheit is. Ten zy dat iemant een vyfde gestalte wil verdigten. Daar en boven weet ’et van geen plaatzelyke verandering, alhoewel het eveneens als d’ Engelen en geesten bepalyk in een plaats is, dat is te zeggen, niet tot aan de delen van ’t bekkeneel uitgestrekt wort, of schoon, dat het in Aristoteles herssenen is, in Platoos herssenen niet kan gevonden worden: of, om nog duidelyker te [p. 100] spreken, als het Platoos voorhooft bezit, het agterhooft verlaat. Hierom als gy hoort, dat deze wezents voorgebragt en gemaakt worden, zo denk dat ik wederom dubbelzinnig spreek. Want tot het voortbrengen van deze wezents, is potaart nogte klai van noden, Lencippus elpenbeen, of beginzelen daar de metalen uit voortkomen, dewyl zy alleen van ’t verstant en in het verstant verdigt worden, en de vader, moeder en vroumoeder altemaal een en ’t zelve werk doen. Nogtans komenze niet van des verstants zelfstandigheit, of geheel en al uit niet, maar spruiten uit een aandagtige opmerkinge en vlytige betragtinge der dingen in ’t verstant. Op dezelve wyze heeft eertyts Jupiter Pallas uit zyn herssenen geteelt, hoewel met deze onderscheit, dat Pallas niet zonder hulp van Vulcaans byl ter werelt heeft konnen komen, daar deze wezents zodanige gevaarlyke barings-noot niet behoeven uit te staan, nogte door gescheurde herssen-vliezen, maar alleenlyk door de stem voor den dag komen. Maar laat ons door exempels de voorteelinge van deze wezents wat duidelyker en klaarder maken. Chimeer is een verstants wezent, ’t welk van voren als een leeuw is, van agteren als een draak, in ’t midden als een Chimeer uitziet. Maar, ik bidde u, op wat plaats van den aartbodem voet d’ aarde, die anders ryk van wanschepselen is, zodanig wanschepsel? nergens. Maar men moet niet denken dat nergens is, volgens ook het getuige van zelfs Augustyn den Godgeleerde, dat ’er dat te vinden is. En alevenwel verdigt het vernuft dit we- [p. 101] zent, als of het ’er waar, en maakt stoutelyk uit enkele dingen, die de natuur schrikt en yst te zamen te zetten, een eenig ding. Hoe kan het vernuft duisternisse begrypen: dewyl alle vernuftelyke kennis van de sinnen haar oirsprong neemt, dewyl deze duisternisse d’ uiterlyke zinnen niet te voren komt, ja dat meer is, den Arent, nogte het Epidaurische Serpent, krygt dezelve niet te zien, maar misschien komenze Menippus, die in de maan zit, wel onder d’ ogen, wanneer de maan de schaduwe van ’t aartryk ontfangt, of d’ zielen, die in Platoos spelonk, zig in plaats van over de dingen te verwonderen, zig over de schaduw der dingen verwonderen. Nogtans, op dat ons verstant de duisternisse begrypt, zo vertoontze zig een dikke duisternisse en zwarte vorm, op datze ten minsten dezelve onder deze gedaante begrypt, dieze onder de regte gedaante niet konde begrypen. Maar nu ’t algemeen geslagt en gedaante, wat zyn dat voor dingen? die zyn nergens te vinden. Nogtans wil het vernuft hebben dats ’er zyn, en terwylze in diers natuur al betragtende blyft hangen en steken, zo verneemtze dat dezelve natuur, leeuw, paart, en visch gemein is; ja dat meer is, zy maakt zelve dat deze natuur algemein is. Dog de dingen zyn van dit twede vernufts begrip niet meerder nogte minder. Want of gy verdigt, of niet verdigt, dat dier een algemein geslagt is, het vaart daar om niet te slimmer nog te beter. Zeker gy zout zeggen, dat ’er met tovery omgegaan wiert, en in plaats van waaragtige gedaante, valsse gedaanten vertoont wierden. Want gelyk [p. 102] de hexen ons alleenlyk met spook en tovery d’ ogen verblinden en bedriegen, wanneerze Aeneas, Hector, Andromache de toezienders voor oogen stellen, alzo is ons vernuft een opregte bedriegster en tovenaarster, en terwylze aartig in ’t voortbrengen van deze nietteloze wezen bezig is, zo verziertze ’t huis van Morpheus, en is doende met een nieuwe herschepping der dingen. Quansuis, na den van God geschapen al, heeft zy ook haar magt willen tonen, en haar Schepper om stryd nayverende, eveneens als een nieuwe werelt verdigten, waar in haar ander slag van schepselen, een verziert en ellendig wezen, dat de eerste schepselen van God geschapen, haar niet konnen misgunnen, te beurt zoude vallen. Alhoewel dit wezent geen wezentheit heeft, of zo het heeft, alleenlyk een verzierde wezentheit is, nogtans spruittet met zo groote en overvloedige vrugtbaarheit voort, dat, daar nogtans alle andere dingen in de natuur hun gezette getal hebben, wat aangaat de gemeen gedaante, dit wezent alleen vergunt, is, zig zonder eind en maniere voort te zetten. D’ oorzaak agt ik deze te zyn, namelyk, om dat alle die dingen, die in de natuur voortgebragt worden, van d’ eerste scheppinge deze wet ontfangen hebben; te weten, van zig niet boven haar gemeen gedaante te vermenigvuldigen, maar dat die dingen, die verstants wezents geheten worden, oneindelyk en zonder ophouden kunnen vermeerdert en vermenigvuldigt worden, geschiet hier door, dewylze aan geen wetten van haar Schepper gebonden zyn, eveneens [p. 103] gelyk, na het zeggen van Aristoteles, het getal altyt door het bydoen van het getal een, vergroot of een lini in oneindelyke delen, verdeelt kan worden. Want die kragt is alleen onder alle schepselen het verstant gegeven, datze in zig zelven gaat, en van d’ eene gedagte d’ andere gedagten maakt; eveneens gelyk van de regte Zon een by-Zon, of van d’ eene by-Zon een andere by-Zon, van d’ eene Regenboog een andere Regenboog, of van de twede een derde Regenboog, ontstaat; of gelyk wy zien dat door een steentje, dat in ’t water valt, duizenden van kringen voortkomen, namelyk, van d’ eerste de twede, en alzo voort. Als het verstant een naam verziert, zo begryptze dat die zelve naam een onderwerp is, en zeit, dat het onderwerp een gedaante is, deze gedaante maaktze tot een merkteken, het merkteken noemtze het uitterste, dit uitterste noemtze weder ’t groote of kleine uitterste, dit kleine uitterste d’ oorzaak waar door men aan de kennisse van eenig ding raakt. Wanneer het vernuft een uitspraak gemaakt heeft, zo begryptze dat dezelve eindelyk is, de eindelyke uitspraak oordeeltze dat zeggelyk is, door het begrip van de algemeenheit valtze met haar gedagten weder op deze eindelyke uitspraak. Uit dit begrip smeetze een zuivere uitspraak, en alsse in ’t betragten al voort vaart, zo raakt uit deze zuivere uitspraak een voorstel, en uit deze voorstel een bepalinge, en deze bepalinge is het begin of besluit van een bewysrede, en alzo krygt het vernuft door ’t betragten geen eint van haar betragtinge; maar gelyk de spinne- [p. 104] koppen van een dun en fijn lighaamtje, zonder ophouden spinnewebben weven, alzo maakt, vormt en verziert het vernuft, die konstryke boumeesteresse, uit haar zelven beelden boven beelden.
    Maar het is hoog tyd, dat ik van de waardigheit, outheit, en nuttigheden dezer wezents ietswes begin te zeggen. Maar dit zal ik altemaal romp slomp heene zeggen, op dat ik, zo te zeggen, geen slagorden schyn in orden te stellen, of olm-bomen na de kunst op een ry te planten. Zeker het moet iet waardigs en voortreffelyks wezen, daar over zig hemel en hel-lieden, aartsche en onderaartsche, de wyste, geleerste en heiligste mannen niet geschaamt, ja waardig geagt hebben in doende te zyn. ’k Zal van God zelfs, dewyl zulx geluk mede brengt, beginnen, want die gene, die van Goddelyke zaken disputeren en voor een gebruik hebben, God, die den gehelen al te klein valt, met drie bladen uit te drukken, rekenen, wanneerze de voorwerpen van de Goddelyke wetenschap bepalen, onder andere weetbare wezents, en die God door een eenige aanschouwinge verstaat, ook deze vernufts wezents. De gantsche drom en stoet der Engelen, zo menigmaal alsse aan onze zonden gedenkt, zo menigmaal overdenktze ook beroofde wezents; zelfs de booze geesten, zo veel manieren van te zondigen, en kunsten van quaat te doen alsse de menschen in steken, zo vele wetteloze ongeregeltheden voerenze ook in. Maar (om na Homeers exempel van den hemel en hel na het aartryk te verhuizen) toonme eens ie- [p. 105] mant, die niet begeert in deze wezents bezig te zyn, ’t zy dat hy slaapt en van goude bergen droomt of wakker wordende om dezelve wenscht, en niet vint. Zodanig geweest is Mycillus, van wien by Lucianus te lezen is, die, indien de hane kraei zyn ryk en goude droom niet gesteurt hadde, om geen andere gelukzaligheit zoude gewenscht hebben. Zo menigmaal als gy hoort dat lastwagens met logens geladen worden, zo menigmaal hout voor vast, dat ’er wagens met deze wezents geladen, voortgetrokken worden, waar van de faam de voerman is. Die vermaak scheppen in ’t horen en vertellen van wonderbaarlyke en vremde geschiedenissen, op wat kunst bid ik uw leggen zy zig anders, als op dees onze kunst, die zulke groote zoetigheit veroirzaakt, dat, hoe deze geschiedenissse verder van de waarheit zyn, hoe datze eerder gelooft worden, en beter in d’ ooren kittelen. Hoe zyn de Priesters in hun schik, hoe lachenze in hunne vuist, alsse de tyt der straffen in ’t Vagevier, eveneens als zantloopers afmeten. De Alchimisten, die zig uitsloven, om de gedaante der dingen te niet te doen, verdigten zig zelven zodanig vernufts wezent, wiens zaak zy tot heden op dezen dag niet gevonden hebben. By deze kunt gy voegen de zorgvuldige* naspeurders van de vierkantmakinge van een ommetrek, als ook die gene altemaal, die liever honger willen lyden, als zig niet met wezents te verzieren te bemoejen. Wat beelt zig Plato niet wel al wysheit in, als hy aan zyn zinnebeelden begint te denken, en zyn [p. 106] paartsheden, osheden, en ezelsheden betracht. Als oock Aristoteles, wanneer hy zyn hemellieden tot bewegers van de hemel kringen maakt. Indien zich de dichters in deze worstelplaats niet oeffenen, zo zullenze geen dichters, dat is te zeggen, al te ernsthaftig schijnen. Wat staat in de geheele Ilias en Homeers Odyssea anders, als een geleerde mengelery van deze wezents, waar door nochtans Homeer, de Vader der kluchten, zoo beroemt geworden, en in de naam geraakt is, dat zeven steden, als:
    Smyrne, Rhodos, Colophon, Salamis, Ios, Argos,
        Athene, om zijn Vaderlant gestreden hebben.

Virgilius, die zyn Aeneis doorgaans met de bloemen van Homeer verciert heeft, hoe gelukkelyk liegt hy bywylen, als hy Aeneas door de Elisische beemden weder naar het aartryk stuurt, maar door die poort:
    Waar door de schimmen valsche droomen naar de boven weerelt zenden.
Ovidius, die geestige en spitsvindige Ovidius, heeft herscheppingen geschreven; Maar deze zyn bykans altemaal nenende wezents. ’k Zeg bykans, want als hy van Teresias blintheit, en gevilde Marsie, en naakte Diane zingt, zo maakt hy beroofde wezents. Zonder deze wezents steekt naulix iets genoeglyks, nochte kluchtigs in de schriften en boeken der Poëten. Wie is die belachelijke Vulkaan, die alleen door zyn mankheid de treurige Juno aan ’t lachen wist te maken? Wie is Seleen, Pan, Priaep, wie zyne Saters, Najaden en Hamadryaden, zyn het niet maar altemaal blote en loutere namen om te lachen en [p. 107] boerten. Onder deze wezents horen ook de geleerde verzieringen van geleerde mannen, en wyze herssenen. Hoe hoog deze verzieringen by d’ ouden geacht geweest zyn, dat kanmen by dit eenige afmeten, datze het groote gevaarte des hemels, (door wiens nederval het altemaal wat hier om laag is, te niet zoude gaan,) met een verzierde Atlas, dat is, met een vernufts wezents onderstut hebben. En by aldien het u lusten mag, om die wezents te bezien, die door de woorden, die de kunst bezeffen, plegen uitgedrukt te worden. Zo zal ik uw Palaemon, Didymus, Donaet, en d’ outste wijsheits leeraars, als Socrates, Plato, Aristoteles, Themistius, Theophrastus en de gantsche drom en stoet der Wysgierigen voor oogen stellen, die door deze wesents een onsterffelyke naam nagelaten hebben. Ook hebben, zo uw de heilige Vaders meerder kunnen vermaken, Augustijn, Damasceen, Hieronymus en Chrysostomus van deze zelfde wezents geboden nagelaten. Hier uit kanmen nu ook van d’ outheit dezer wezents oordelen. Want zy zyn gisteren, nochte van daag ter werelt gekomen, maar zyn immers zo out, als de outste wysgierigen. Gy weet immers wel in wat eeuw dat Prometheus geleeft heeft. Maar Plato in zyn Phelebus schrijft deze de lof toe, dat hy d’ eerste geweest is, die de redekaveling gevonden heeft. En het is ook waarschynlyk, dat den alderwijste Salomon, door hulp van deze wezens gedisputeert heeft. Alhoewel de Pythagoristen, volgens het getuigen van Aristoteles, zich op de redekaveling niet verstonden, en niettemin gedurig van de wysbe- [p. 108] geerte spraken, nochtans volgde Empedocles mede dese sect, die, zo men zeit, de Rederykkunst met deze wezents voorzien heeft. Van Chrysippus, die meerder boeken van de redekaveling geschreven heeft, als ’er dagen in ’t jaar zyn, wil ik niet eens reppen. En dewyl God, de Natuur, en Vernuft niet vergeefs maken, maar elk in ’t byzonder zyn wit en oogmerk heeft, zo zal het ook der moeite wel waardig zyn te zien, wat het is, dat het vernuft tot verdichtinge en nabootzinge van deze dingen bewogen heeft. En voor eerst moest de begeerte, die ons van natuur ingeboren is, en waar door het vernuft tot het weten van alle weetbare dingen gedreven word, zyn genoegen gegeven worden. Want het vernuft liet zich voorstaan, dat ’et zo veel niet te beduiden had, indien zy maar alleenlyk de kennisse der dingen bequam, want zy is nieuwsgierig, zy keert het oog ook op de neningen en berovingen, en dewylze die in zich zelven niet konde begrypen en bekennen, zo heeftze de zelve by de zaken zelfs vergeleken.Ten tweeden, dewijl alle dingen, die in de gehele Natuur te vinden zyn, haar werkinge na de kracht, die hen van natuur aangeboren is, uitrigten, zo heeft ons verstant, op dat het voor geen ontaarde werelts inwoonder gehouden wort, ook willen proefstukken van haar macht geven. Hier komt dit nog by, dat het vernuft bywylen nootzakelijk deze wezents verzieren moet, om dingen die geenzins verscheiden zyn, onderscheidelyk te vatten en te begrypen, dewylse anders aan dier dingen kennisse niet te pas kan komen. Daarenboven doen deze wezents in [p. 109] alle wetenschappen en kunsten groote nuttigheit; ja zo groote nuttigheit, dat zonder deze wezents de wetenschappen niet als duisternisse, een plage voor ’t verstant, en een onordentelyke mengelmoes van dingen zyn. Door dese wezents word onze reden van bastertwoorden, eveneens gelijk het yzer van yzerroest bevryt. En zoude Prisciaan niet al over lang aan een ellendige doot gestorven zyn geweest, zo de letterkunst daar geen schot voor geschoten hadde, en de woeste bespringers, die hem na ’t leven stonden, afgekeert hadde? Want van deze wezents krygt de rede der Rederijkers zo groote kragt, datze ook de Maan van den hemel kunnen lokken, en d’ hevigheid en trotsheid der Koningen nederzetten.     Van deze orde zyn inleiding, voorstel, vertelling, bevestiginge, wederlegginge, besluit, die het zeer ruime en machtige krijgsheir der dingen, die in een oratie voorvallen, in orden schikken. Het dunkt my eveneens, als of ik de Veltoversten van Alexander de Groot schijn op te tellen, of die gene, die Agamemnons gantsche vloot verciert hebben. Wat is het geweest dat de Roomsche toehoorplaats zo menigmaal opgehouden, nedergezet, gestilt en verschrikt heeft? Is het niet geweest grootsprekinge, uitberstinge, omtogt, wegwerpinge? Maar dit syn altemaal kunstwoorden, die de rederijkers gebruiken. De sterrekijkers, die liever naar den hemel, als het aartrijk willen zien, zullen bywylen zelfs niet weten, in wat streek des hemels datze zyn, ten zy datze eerst door vercierde kringen desselfs plaatzen hebben afgescheit. Deze zelfde Ster- [p. 110] renkykers, op dat de Zon niet buiten de palen, die haar voorgeschreven zyn, treet, beelden met een riem, die zy den tekenring noemen, af, waar langs de Zon gaan moet, en op dat de Zon door het verkeert lopen in de vier getyden van ’t jaar geen verwarring brengt, zo wyzenze in wat ordre dat hy lopen moet, te weten, eerst door de Ram, terstont door de Stier, daar na door de Twelingen, en alzo vervolgens. Nogtans zal Menippus zelve, die in de Maan zit, en zo veel nader aan het eerste omgaande hemels lighaam is, hoog en laag ja by God zelfs zweren, dat hy al dit gedoen noit met ogen gezien heeft. De Lantmeesters stelen de hoegrootheit der stoffe allenig met het vernuft, die onze dieven liever met stof en al willen wegnemen, en durven naulix een eenige bewyzinge oplossen, indienze niet al de hoeken, of middelstrepen der kringen, en d’ uitterste enden der linien met het A.B.C. gelyk met soldaten, bezet hebben. En nogtans heeft niemant oit deze verzieringen in* d’ akkers en landen vernomen, ’t zy dat men op de lenkte, breete, of diepte ziet. Archimeed met deze onze wesents voorsien zynde, heeft zyn kringen in ’t zand gehaalt, en Euclides de beginzelen van de meetkunst uitgeleit, by wien onderstelling, grondige bewyzinge, gestalte, bepalinge, werktuigen van de kunst zyn, van de welke Aristoteles, een lief hebber van de Meetkunst, zig in zyne Redekaveling gedient heeft. De telkunstenaars van deze wezents ontbloot zynde, staan verlegen en kraauwen de kop. Want by deze telkunstenaars zyn het onderscheit der ge- [p. 111] tallen en verscheiden aandoeningen der zelve het doen en laten. Want dingen die buiten het verstant zyn, zyn veel in ’t getal, en dewylze veel zyn, zo wordenze alzo weinig* met het getal van twe, als het getal van drie of vier bepaalt. De kennissen derhalven en begrippen van ’t even, oneven, deilder, en ’t gedeilde getal, hangen alleen aan ’t verstant en vernuft. d’ Overnatuurweet, schoon datze de Princes van alle andere wetenschappen is, nogtans verwerptze de hulpmiddelen van de twede kennisse niet, voornementlyk, alsse van d’ eenheit en d’ onderscheidinge der dingen handelt. De Godgeleerden, waar onder ik my eenigsins mede reken, hoe steeke blint zynze zonder de kennisse van deze wezents, hoe staanze en kyken alsse de twisten die in de Scholen gedreven worden, lezen eveneens als ofs ’er geleent waren. Hoe dikwils, alsse van deze wegwyzers ontbloot zyn, missenze in de beginzelen, hoe dikwils laten zy zig onder schyn van waarheit, de handen vol valscheit stoppen, hoe menigmaal van de wetenschap dezer wezents niet wel voorzien zynde, bepalen, deilenze, redekavelenze, ontbindenze en ordinerenze qualyk. ’t Geen ik van de Godgeleerden gezeit hebbe, ’t zelfde kan men mede op de Regtsgeleerde, Artzen, en de gantsche ry der Wysgierigen passen: Want het gaat d’ een alzo wel aan als d’ ander. Indien Plato de manier van bepalinge grondig verstaan hadde, noit hadde hy den mensch voor een pluimloos en twevoetig gediert bepaalt, of gezeit, dat de ziel een getal was. Nogte de regtsgeleerden (in vrintschap [p. 112] gezeit) hadden de geboden der regtsgeleertheit in deze drie geboden verdeelt, te weten, in de geboden van eerlyk te leven, niemant te beledigen, en een iegelyk het zyne te geven, indienze agting op de wetten van een wettelyke verdeilinge, die niet toelaat, dat de delen eener verdeilinge van elkandere niet verschelen, gegeven hadden. En waarom toont zig Chrysip door zyn bewysreden belaggelyk, waarom haalt Aristoteles d’ oude naturalisten zo dikwils over den hekel, nergens anders om, als datze in maniere van de wetenschappen te leren, gedoolt en gemist hebben? Hierom zal ik dit eenige voor ’t lest, tot prys en lof van deze wezents hier nog by voegen, namelyk, datze, myns oordeels, de gelukkigste van alle schepselen zyn, die onder de Zon gevonden worden. Want dewyl alle andere dingen elk zyn ellende, moeite, en droefheit uitstaat, zo doen, nogte lyden deze wezents het minste niet. Den Hemel, schoon datze onvergankelyk is, nogtans moetze door een gedurige beweginge bewogen worden. d’ Elementen ryden elkanderen in de gront. Zommige vermengde lighamen verrotten, andere, gelyk de metalen, worden door ’t vier ende vlam verteert; andere vergaan en verdwynen van ouderdom, gelyk de gewassen of planten; andere worden geslagt, gekeelt, gekorven, of voor de ploeg en wagen gespannen. En zommige menschen vergaan als sneeu voor de Zon op ’t velt, door ziekten des lighaams; andere knagen hun hart schier van gramschap, wangunst, vreze, hoop, en begeerte of zy hongeren of dorsten. Maar de- [p. 113] ze onze wezents brengen haar dagen in vrolykheit over, en bewonen een woonplaats, die van alle quaat bevryt is. Want dewylze alleenlyk in ’t verstant, wien God in de natuur geen tegenstrevende vyant gegeven heeft, als schaduwen heen en weder zwermen, nogte buiten ’t zelve gevonden worden, zo kunnenze door geen tegenstrydende hoedanigheden geplaagt worden, nogze, dewylze geen lighamen zyn, eeten oit broot, of drinken rode wyn. En by aldien nogtans zommige wezents onder de gedaante van Mars schynen oorlog te voeren, onder de gedaante van misgunst te treuren, onder de gedaante van Fortuin verandert te worden, en onder de gedaante van de manke Vulkaan ellendig te zyn; dit altemaal moet gy weten, dat ’et maar van ’t vernuft verziert, en niet als louter inbeelding is. En schoonze by wylen vergaan moeten, zo wordenze nogtans van geen andere vyant, als van het verstant overwonnen. Want wienze ’t begin en oorsprong van haar wezentheit schuldig zyn, die zelve hebbenze ook voor d’ oorzaak van haar doodt en ondergang te danken, en konnen weder, wanneer het verstant zal willen, in een oogenblik herboren worden.
    En dit is het gene, dat ik van ’t wezent des vernufts te zeggen hadde, ’t welk zyn wezentheit niet als met bidden heeft, en in deze gehelen al nergens verschynt. ’k Beken zelve, ’k heb zodanige cieraat van rede niet gebruikt, gelyk de Redenaars, alsse van heerlyke en beroemde dingen spreken, gewoon zyn te gebruiken. Want dit brogt de hardigheit en moejelykheit [p. 114] van de stoffe niet mede: ook heb ik zodanige bedaartheit en stemmigheit van zeggen niet gebruikt, zodanige der Princen en Koningen Gezanten, alsse gezonden worden, om van ’s ryks zaken een oratie te doen, gebruiken. Maar myn rede is aangenaam en straffelyk lieftalig gevallen. Want gelyk ’er niet zottelyker is, als van ernstige zaken boertelyk te spreken, alzo is ’er niets aardiger nog geestiger, als slegte en gemene zaken, ja die bykans beuzelingen zyn, zodanig te handelen, datge geen dink minder als gebeuzelt schynt te hebben. Zo nogtans het gene, waar van ik hebbe gesproken uw niet aanstaat, zo spuuwt ’et uit, eveneens gelyk de walgende kinderen de pillen uitspuuwen.
                ’k Hebbe gedaan.

Gedaan tot Leiden, op der Godgeleerden leesplaats, als hy de redenkavelinge zoude aanvangen te lezen.
Continue

Een aartige en vermakelijke Oratie van

ZAAK of van een ZAKELYK
WEZENT.

MY gedenkt noch, eerwaarde toehoorders, dat ik over een tyd lang van het Wezent des vernufts op de doorluchtige hoge School te Leiden gesproken hebbe. Maar ik gebruikte toen zodanige Oratie, die de straffe en strenge wysheit met minlyken lieftaligheid temperde. Want dan brogt ik eens Aristoteles diepzinnige, dan weder kluchtige en kortswijlige woorden voor den dag. My [p. 115] schoten toen ter tyd in den zinne exempels van beroemde mannen, die in een schrale en dorre stoffe, lof van een diepzinnige uitlegginge gezocht hebben. En terwijl ik myn beste doe, en lustig my zelven aan por, om de voetstappen van deze mannen na te volgen, zo is my het zelve wedervaren, ’t geen Askaan, Aeneas zoon, wedervaren is, die zyn Vader, uit Trojen vluchtende, met ongelijke schreden achter aan volgde. Hoe geerne zoude ik rechtevoort by uw, die hier vergadert syt, van ernstiger dingen, en die wat meerder om ’t lyf hebben, spreken; of hoogdravende, en woorden van anderhalven voet lang, opdissen, met zodanige woorden de treurredenaars, wanneerze van de schakinge der Sabinen, haat der Aedipoden, graft van Polyxena, of van den zieltogende Cato spreken, uitbersten. Hoe geerne zoude ik van dingen, die tot welvaren van ’t gemene beste strekken, als ook van vrede en oorlog spreken: Zodanige reden onlanx de Brabanders in ’t werk gestelt hebben, waar onder zommige voor de Vrede en stilstant van wapenen met een zoete, andere voor den Oorlog met een woelende reden, gevochten hebben. Van harten zoude ik wenschen dat het myn werk was, ofte in mijn magt stont, om dees tyd te overwegen, wat aanslagen en poginge dat de nabuurige Princen en Koningen in ’t hooft, wat heimelyke en openbare oorlogen, datze op handen hebben. Waar door onze Staat kan opkomen, of in ’t voetzant raken: wie het zyn, die den oorlog aanraden, op datze zelfs met de wapens niet aangetast worden, en wie het zyn, die den oorlog afraden, op [p. 116] datze t’ zyner tyd, over de gene die in rust en stilte zitten, zegenpralen. Maar dewijl het onbetamelijk is, dat een schoenmaker van andere dingen, dan van zyn schoenen spreekt, en het immers zo gevaarlijk is van de Princen, als van de Goden de waarheid te zeggen, zo zal ik my binnen de palen van de wijsgeerte houden. En dewyl ik voorleden jaar, toen ik tegens Machiavel den Florentynsche Schryver een oratie hield, buiten myn aart wat stemmig en moeijelyk geweest ben, zo ben ik rechtevoort van zins wat te beuzelen, gekken, en jokken, en alzo, terwijl de Vastenavont alle wysheid aan een zyde wil gezet hebben, geestig en boertelyk van de wysgeerte spreken. Jupyn, daar van by Homeer te lezen is, de vader der Goden en menschen, beraatslaagt niet altyd over de Trojaansche en Grieksche oorlog. Bywylen troetelt en speelt hy met Juno zyne gemalin, ofte gaat slempen by de Moren; bywylen, als hy Vulkaan, die manke Vulkaan aanziet, zo lacht hy dattet schatert. Neptunus, die het aartrijk zo schrikkelyk weet te schudden, dat ’et al dreunt wat ’er is, zet nu de Steden en Landeryen blank onder water, dan maakt hy de zee weder dood stil, en kempt zijn baart uit, die vol zeeschuim en wier zit. De Priesters van de groote goddin Themis: die het nootlot en fortuin van alle menschen in hunne boeken geschreven hebben, en de zelve overal by zich dragen, spreken niet altyd van hangen, kruitzen, en wurgen. d’ Artzen, midden onder het kermen en klagen der kranken, onder de stinkende en schielyke veranderinge der ziekten, en onder de dromen [p. 117] der swaarmoedigen, vinden ook hun stoffe van te lachen, en gebieden die gene vrolijkheit, die qualijk den adem konnen halen. Den Zoldaat verdrijft het ongemak en moeijelykheid des oorlogs, die van het vrouwvolk tot in ’t afgront der helle vervloekt word, met zingen, spelen, en boeleren. Den Zeeman, als hy met zyn schip, dat op Zee van de golven heen en weder geslingert wierde, een behouden reis gedaan heeft, zo heft hy aan te zingen het deuntje van Wilhelmus van Nassouwen, ben ik van duitschen bloed, of het lietje van den stoute Gerrit van Velzen, of van het meisje, dat by een Reviertje zat. Weshalven zal het niet vremt staan, dat een Wysgierige, die zyn tyd verslyt onder een deel moeijelyke zegwoorden, onder de vyf schrale algemeene woorden, en onder de vervaarlyke en schrikkelyke sluitreden der redenkavelaars van genoegelijke dingen spreekt, en de gewoonlijke loop en maniere van te Wijsgeeren eenigzins veranderende tyd verzoekt, om van geringer wysheid te spreken. ’k Zal van een stoffe spreken, daar noit Demosthenes, noit Cicero heeft durven van handelen, nochte spreken. Wiens vormelen Theo, nochte Aphtonius, twee geleerde mannen, beschreven hebben. Van deze stoffe word nochte by Seneka in zyne aanraatzels en twistingen, nochte by Fabius in zyn opzeggingen, hach nog gewag gemaakt. En nochtans gy ziet ’et, waar van ik spreken zal, altemaal met uwe oogen, gy voelt ’et altemaal met uwe handen; gy betreet ’et altemaal met voeten, ja dat noch meer is, gy zyt het zelfs. Niet anders brengt de natuur voort, [p. 118] noch de kunst maakt niet anders. Het vliegt in de lucht, het swemt in ’t water, het kruipt langs der aerde, het braveert ten hoof, het vecht in de legers, het disputeert in de scholen. ’t Is swaar, ’t is licht, ’t is geen van beiden. ’t Voert heerschappye, ’t gehoorzaamt; ’t rust, ’t arbeid, ’t verkoopt, ’t koopt; ’t bedriegt, ’t liegt; ’t ryt te paart, ’t vaart te scheep; ’t zit, ’t staat, ’t leit, ’t loopt. ’t Is een man, ’t is een vrouw, ’t is een maagt. In ’t kort deze stoffe, waar van ik spreken zal, is den hemel, ’t aartrijk, zo wel dat boven in den hemel is, als dat onder op het aartrijk is. Ja het is deze geheelen al. Neemtmen dit weg, zo iss ’er raatsheer, nochte burger; redenaar, nochte toehoorder; koopman, nochte makelaar; raathuis nochte school; hof nochte Prins; Koning nochte onderdanen, nochte wet te vinden. Tot noch toe vertrou ik, weet gy niet van wat zaak ik spreken zal. Maar ik hebbe het nu alrede gezeit. En dewijl ik op een zekere tyd het wezen des verstants in belagchelyk gewaat gekleet, op het tonneel gebrogt hebbe, zo zal ik nu zaak ofte wezen dat innerdaat is, in het zelve gewaat voor uw ten toon stellen. Maar terwyl ik hier in doende ben, en langs de dooragtige wegen der overnatuurweters voorzigtig wandel, zo wil ik met de Scotisten, Occanisten, Albertisten, Thomisten, en wie het ook zoude mogen wezen, die met een groove diepzinnigheit, zo wel de heerlykheit van de Godsgeleertheit, als Wysgeerte bezoetelt en besmet hebben, niet te schaffen hebben. De geleerde zyn gewoon altydt eerst van de bepalinge te beginnen. Dit [p. 119] hebben Plato, Aristoteles, en Euclides gedaan. Maar zaak is van zo groote waardigheit, en zulk een oneindelyke grootheyt, datze binnen de grenzen van de bepalinge niet kan besloten worden. Onuitsprekelyk is het Joodsche vierletters woort, om dat de vier letters, als Jod, He, Vau, He, waar door het te kennen gegeven wort, alsse t’ zamen gevoegt zyn, niet uitgesproken kan worden. Zaak is ook iets onuitsprekelyk, niet zo gy op het woort, maar op de zaak ziet, om dat zaak geen geslagt boven haar heeft, dewylze zelve het hoogste geslacht is; nogte onderscheit, dewyl dit zelve onderscheit een zaak is. Alhoewel die geene, die hun hooft over de beschryvinge van zaak breken, zeggen, dat dat zaak is, dat een waaragtige wezentheit heeft. Kinder werk. Eveneens, als of gy het beroertheit woude noemen, daar een beroerde aan ziek te bedde leit; een Abdye, daar een Abt gebiet over heeft; en het lant, daar een Flaams man in woont Flaanderen. Mars kont gy van Neptunus onderscheiden, door zyn zwaart en drietant; Diane van Actaeon door de hoornen, Castor en de hedendaagsche studenten kuntge aan de sporen bekennen; Pollux en onze hof-jonkers aan ’t moskeljaat. Maar zaak kontge niet bekennen, als door een zaak, dat is, door haar zelven. Maar waar by is dit in waardigheit te vergelyken, dat zaak na het exempel der oude Romeinen met verscheide tittelen en namen voorzien is. Want deze namen, als zaak, wezent, iet beduiden een en het zelve, en verschelen niet meerder van malkande- [p. 120] ren, als hoer, scheuk, en ligte koi. Deshalven heeft zaak een naam, toenaam en bynaam. Eveneens als ofge Marcus, Tullius, Cicero, of Titus, Pomponius, Atticus, heet. Maar meerder is dit te verwonderen, dat, dewyl al andere dingen ergens in overeen komen, en ergens in verschelen, alleen zaak nergens in overeen komt, nogte van geen zaak verscheelt. Door dien het terstont te niet gaat, al wat geen zaak is, en zonder zaak niet met allen is, al wat door zaak iet geweest is. Twe dingen nogtans zyn ’er, zo zy ’er zyn, van dewelke zaak ongemeen veel verscheelt: namelyk het niet, ofte geen zaak, en alle die dingen, die op zyn boers wezents des verstants, om datze van ’t verstant verziert en verdigt zyn, genoemt worden. Tusschen deze dingen wandelt zaak in ’t midden. Eveneens, gelyk Diogenes midden onder de Atheniensers, die geen menschen waren, en zyn schaduwe gewandelt heeft. Zo zaak tot niet komt, zo isse lyfloos, zoze tot verstants wezents raakt, zo is met haar omgekomen. Eveneens als Hannibal, die in ballingschap omzworf, en, nogte by de Romainen, zyn vyanden, nogte by den Koning van Bythinie veilig en vry leven mogt. En hoewel deze onegte zaaks telg, na waaragtige zaken zwymt, zo verschelen zy nogtans in heerlykheit van natuur, groote van werken en aanzienlykheit van stam en geslagt. Want zommige zaken duuren van eeuw tot eeuwigheit, andere zyn wat meer en minder duurzamer. Maar vernufts wezents, zo menig als ’er zyn, vergaan zo terstont alsse geboren worden. En veel ligter [p. 121] kan het verstant deze wezents te niet doen, als het vier Peteroly, of de Zon een wel gedisteleerde geest verteeren kan. Zeer veel zaken zyn in de natuur te vinden, die eer en pryzens waardig zyn, maar vernufts wezents zyn of geheel en al vrugteloos en veragtelyk, gelyk daar zyn de deesheden, perzoonlykheden, overalheden, vormheden, onderstelligheden, daar de scholen, schoon dat ’er noit in de zelven van gerept wierde, niet dat te onwyzer om zoude wezen: of schoon datse eenige nuttigheit by brengen, zo wordenze alevenwel by Aristoteles met de minste letter van eere nogte lof aangedaan. Daarenboven komt alle kragt van werkinge uit zaken, maar vernufts wezents doen al zo grooten arbeit, als de bullebakken, ofte boldergeesten verschrikken, of de schaduwen vegten. Men pryst in elk slag van dingen dat gene, dat het eenvoudigste en enkelste is, hierom overtreffen de hemelsche dingen d’ aartsche, de geesten de lighamen, een kring een vierkant, d’ alleen heersching, d’ Adel regering, en in de woorden gaan die woorden, die van geen andere woorden haar oorsprong ontleenen, de woorden, die van andere haar oorsprong ontleenen, te boven. Waar uit klaarschynlyk blykt, dat zaak ook door d’ enkelheit en kortheit van ’t woort te pryzen is. Want Isidorus, Nonnius, Festus, en meer andere, die de oorsprong der woorden uitgevonden hebben, hebben d’ oorsprong van dit woort* niet beschreven. De school Theologanten, hoe pocchenze met hun woorden, die uit veel lettergrepen bestaan, als daar [p. 122] zyn zaligheit, eerbiedigheit, heiligheit, zegeninge, vervloekinge, kerkbanningen. Met wat moeielyke woorden spreken de Regtsgeleerden, wanneerze met de woorden, erfpagtregten, gebruiknemingen, betuigingen, gedings opschortingen, afpersingen, trebelliaansche gedeelten, raatsbesluiten van Valleus te voorschyn komen. Wat hooge laarzen laten zig de Poëten wel voorstaan datze aan hebben, alsse met de namen ganselekareweke, artsenymengers, kakelaars, hairkrulders, altemaal woorden van anderhalven voet lang, voor den dag komen. Hippocrates treet ’er wel een voet te hooger op, wanneer hy in zyn kortbundige spreuken de woorden beroertheit, vallende ziekte, heesheit, hairworm, hartpyn ophaalt. Maar het woord zaack gaat al deze woorden in kortheit van letteren en enkelheit te boven, dewyl het maar uit vyf letters bestaat, en oorsprong, nogte geslagt heeft, zulx datze met regt onder de luiden, wiens oorsprong onbekent is, en van zelfs voortkomen, dient gerekent te worden. Nogtans isse niettemin schrikkelyk, dewylze in ’t begin van ’t woort de letter S, heeft, die niet qualyk na een slang, of Libysche zerpent gelykt. Maar de leste letter van ’t woord zaack als de k, is een olyke en lompe letter, dewylze d’ eerste en middelste letter in woort kakken is. De Grieken noemen de zaack nu tò òn, dat is zo veel te zeggen, als ’t gene dat ’er is, of wezent, dan prâgma, dat is, ’t werk, welk Griekze woort pragma, van prattein, dat is, werken of doen, zyn oorsprong heeft, want om dat, ’t geen levenloos is, kragteloos is [p. 123] om iet te doen: zo is zaak alleen met zodanige krachten begaaft, datze, wanneerze het zwaart in de vuist krygt, landen en steden het onderste boven keert, datze, aan vier geraakt zynde, alles verslint, wat ’er tegen komt; aan water, dyk en dammen doorbreekt, en de landen onder water zet; aan winden, het tegens toorens en bergen aanzet en daar haar moet aankoelt, en aan schepen geraakt zynde, den Spanjaart zo wel oost, als west Indien zoekt te ontweldigen. De namen, als, d’ Apollinen, Mercurien, Choraeben, Tiresken, Glauken, Thersiten, Codren, Sardanapalen, al doorlugtige namen, zyn voor spreekwoorden gebruikt. Maar dit is zaak zo wel te beurt gevallen, als de Goden, Koningen en Princen. ’t Zy datge de zaak op de kop getreft hebt, of dat de zaak, op ’t grypen staat, of gelyk Epictetus zeit, alle zaken hebben twe hantvatzels, of de zaken zyn in ’t war, &c. Ook zultge dit niet lochenen, dat het altyt voor iet treffelyks en uitstekens gehouden is, datmen van de Poëten geprezen wort om dies wille agte Alexander Achilles voor gelukzalig, dat hem Homerus tot pryzer te beurt was gevallen; en Scipio den Afrikaner, wilde dat den Poëet Ennius hem in den oorlog volgde: ja, dat het gebeente van Ennius by hem in zyn graft geleit wierde; niet alleen hierom, om dat hy van den overwonnen Hannibal gezongen hadde, maar na myn vermoeden, om deze navolgende woorden: Hy is d’ eenigste die met den vyant op te houden, onze zaak weder op zijn stel gebragt heeft. Virgilius den Prins der Poëten, als hy Priaams pragt, ryk- [p. 124] dommen en vervallen Koninkryk te kennen wil geven liet ’er zig mede genoegen, alleenlyk deze woorden gezeit te hebben: Na dat de zaken en ’t rijk van Asie, &c. en daar by Marcel pluimstrykt: Deze zal de Roomsche zaak, &c. Horatius, een meer als gemene goede meester van de staatkundige voorzigtigheit, is zo zeer van liefde tot het woort zaak ingenomen geweest, dat hy ’t zelve in twe regels tot drie reizen toe herhaalt.
    Nergens gedenkt hy zo dikwils aan zyn Lidie, nergens aan Chloës, nergens aan Pirrhe, als aan het woort zaak. En al van te voren, eer dat ik zelf het eens gemerkt hebbe, heeft een zeker perzoon, die meer als gemeen vlytig is, aangeteikent dat het woort zaak hondert en ses-en-zestig maal in Horatius te vinden is. Livius, zullende dat groot werk beginnen, zeit, dat het de moeite wel dubbelt waart zal wezen, indien hy van de zaken, die de Romeinen bedreven hebben, spreekt. En Justinus, die Trogus den historyschryver ingetrokken heeft, vangt zyn history van ’t begin der zaken. Aristophanes, die zyns gelyken in de Griekze blyspelen te maken niet gehad heeft, zullende zyn Plutus beginnen, roept aldus tot Jupiter en al de Goden: O Jupiter en Goden, wat is het een moeielyke zaak.
    Maar latenwe het woort overslaan, en de zaak zelf aantasten. Zonder zaak verflaauwen en gaan te niet alle kunsten en wetenschappen. Want neemtge het koper en hout weg, zo zultge de gehele geelgietery en beelthouwery weg ne- [p. 125] men; neemtge het doek, daar men op schildert, of verruwe weg, zo is de gehele schilderkunst te niet; en op de zelve wyze, zo gy zaak weg neemt, zo is den Philosoof uit de werelt. Want de gantsche Wysgeerte is in de zaak doende, en door dit kenteken wortze van de werktuiglyke kunsten als d’ Redekavelinge, Letterkunst, Rederykkunst onderscheiden, om dat de werktuiglyke kunsten met de woorden en twede kennissen altyd bezig zyn, maar de Wysgeerte in de zaak doende is. d’ Eene Veltoverste by de Romainen, om dat hy Afrika ingenomen hadde, is den Afrikaner geheten, d’ ander om dat hy Dacie verovert hadde, den Dacier; d’ derde, om dat hy Asie vermeestert hadde, den Asiaan; de vierde, om dat hy Numantie ingekregen hadde, den Numantianer. De Wysgerigen hebben zig van de zaak zakelyke Wysgerigen laten noemen, en zig alzo door de zaak van de namelyke Wysgerigen onderscheiden; eveneens gelyk wy de Grieken van de Romainen door de mantel en tabbaart onderscheiden. En ik bid u, zeg my toch, wie is het, die de kleuren in schynelyke en zakelyke, ofte opregte kleuren onderscheiden heeft? ’t Is den natuurkundiger. Wie is het die het gehele wezent in een zakelyk en vernufts wezent gedeilt heeft? den overnatuurkundiger. Wie is het die alleen de zaak d’ eerste wysgeerte onderwerpt? den overnatuurkundiger. Wie is het die t’ alles onderscheiden heeft, en d’ onderscheidinge zelf in een zakelyke en redens onderscheidinge gedeilt heeft? de zelve. Wie is het, die zeit, dat zommige zaken alge- [p. 126] meen, en zommige byzonder zyn? den redekavelaar. Wie is het die stark dryft, dat de zaken overal een en dezelve zyn: dat d’ eene verdelinge namelyk, en d’ andere zakelyk is, als ook dat de wetenschap alleen in zaken doende is? den redekavelaar. Van den zigtkundenaar zultge horen, dat bywylen de zaken anders verschynen, alsse innerdaat zyn: van den starrekyker, dat zommige zaken kunnen voorzeit worden, andere niet. Daar en boven wort het gehele recht niet in perzonen, dingtalen, en zaken onderscheiden? En dat meer is, indienge de zaak niet stelt, zo is het pleitstuk tegens de zaak om een lugje, die wy nogtans veel nuttiger agten, als het pleitstuk of dingtaal, dat tegens de persoon is.
    En wat is de Heelkunst anders, als een wetenschap van natuurlyke, onnatuurlyke, en tegennatuurlyke zaken? als een Redenaar in het betoogzame geslagt bezig is, zo pryst hy niet alleen de perzonen, maar ook de zaken: een Redekundenaar kan des deugts middelmatigheit nogte onderscheit van de deilende en wisselende geregtigheit zonder zaak niet uitleggen, waar van d’ eerste de middelmatigheit van de perzoon, het twede van de zaak in agt neemt. En wat lof zoude Vegetius ook nagaan, indien hy van de zaken, die den oorlog bezeffen, niet geschreven hadde? En waarom behoefdemen Modestus ook te pryzen, indien hy niet van de woorden, die de krygszaken aangaan, geschreven hadde? Pryst men hierom Varro ook niet, om dat hy zyn schriften van de lantzaak de nakomelingen nagelaten heeft? indienge de Godsgeleerden van de [p. 127] zaak ontbloot, hoe zullenze het onderscheit der perzonen onder elkanderen, of het onderscheit der perzonen van ’t wezen uitleggen? Een blyspel en gedigt is geen duit waart, indien zo wel in de woorden als zaken geen aangename zwier, en doordringende kragt is. En by aldien die Princen, wiens heerschappye wyt en zyt zig uitstrekt, voor heerlyker geagt worden, als andere Princen, zo zal ook zaak onder het getal van* d’ allerheerlykste Princen wezen; dewylze verre de palen te buiten gaat, binnen de welke zig de loop der Zonne hout. De uitterste grenzen van de Roomsche heerschappye zyn de Revieren de Donau en Eufraat geweest. Alexander de groot is met zyn krygsheir over de revier Indus getrokken. Nog verder is Bacchus geweest. Maar wy Hollanders zyn verder over de revier Indus getrokken, als den revier Indus van hier is. Wy zyn tot in de slaapkamer van den dageraat doorgeboort, en de Zon, die zig in den Oceaan in ’t westen dompelt dat het zitst, gevolgt zynde, ryzen met den ondergang der zonne op. Maar zaak bezit en begrypt alle lantsdouwen, alle zeên, onder mevrou de zaak staan de tegenoverwoonders, de zuyt-omwoonders, de tegenvoetelingen, d’ evenzybeschaduwden, de rontombeschaduwden, de twezytbeschaduwden.
    Geen ding is zo slegt en gering onder de Zon te vinden, dat geen zaak is, niet is zo groot en voortreffelyk in de werelt, dat zig schaamt om onder de zaken gerekent te worden. Als Philippus Macedo zig Jupyns zoon wilde laten noemen, zo was hy alevenwel de zaken onderwor- [p. 128] pen. Die zig beroemt, dat hy over Asie en Afrika de heerschappye voert, gebiedt maar over bloote zaken. Als een Romain na het Hooggezaghebberschop, Burgermeestersschop, Schoutsschop staat, zo verzoekt hy aan de Burgery slegts om een bloote zaak. De Veltoversten, die liever sterven willen, als datze van iemant in orden gebrogt worden, willen gewillig en geerne onder de orden der zaken staan. Ten opzigt van de zaak, zyn de scepters en spaden, Burgermeester en Burger, Soldaat en Overste, Knegt en Heer, even hoog. Want voor zo veel als het zaken zyn, kont gy den eene niet lager stellen, als den ander, nogte den eene niet hoger, als den ander. Door de zaak zyn wy met d’ Engelen makkers, dewyl zo wel zy, als wy aan de zaak deelagtig zyn. De zaak roept een ontelbaar getal van zelfstandigheden en byvallen onder haar vendels, en indienze maar een vinger breet daar van afwyken, zo staanze op ’t kantje van de sloot, met de doot en ondergang op de lippen. Als wy de geslagt-bomen van Koningen en Princen na rekenen, zo staan wy verwondert over de groote ry der nakomelingen. d’ Eene brengt d’ oorsprong van zyn geslagt op Aeneas, d’ ander op Antenor. Maar zelfs deze autheuren van dit volk komen van een zaak. Van de zaak zyn d’ Aeaciden, Atriden, Heracliden, Pelopiden, Assaraken, Cecropen, Prometheusen, en Japeten, altemaal mannen van ’s werelts eerste inwoonders, voortgekomen. Zelf Jupiter, schoon hy der Goden en menschen zaken bestiert, bekent nog boven zig zelven een zaak, om dat hy zo wel [p. 129] een zaak is als wy. Invoegen dat ik stom van verwonderinge sta over de stout- en koenheit van den digter Horatius, die, dese bestierster saak verwerpende, aldus heeft durven zingen. lk doe mijn best, dat ik als meester over de zaken sta, en niet de zaken over my. Dit is ook al wat meer als gemeen, dat de saak, die in de scholen het wesent genoemt wort, so verre van de sinnen en bysondere dingen afleit. Dewylze alleen maar door het verstant kan begrepen worden. Zulx dat gelyk de werkinge van ’t verstant goddelyker en zuiverder is, als de werkingen van de uitterlyke zinnen, zo ook de afgetrokke betragtingen van zaak waardiger zyn, als de betragtinge van al die dingen, die door de aartsche en grove werktuigen van ’t lichaam gevat en begrepen worden. En gelyk wy gemeenlyk de lekkernyen, die van Afrika, of Indie komen, hoog agten, en over dingen, die verre hier van daan leggen ons verwonderen, en de zelve groote eer aandoen; alzo word ik ook, ’k weet niet wat Godvrugtigheit, tot verwondering over de zaak verrukt: die zo verre van Peter en Poulus afleit, datmen niet als by de Praedicamentaal trap, by dewelke men langs den mensch, dier, levent, lighaam en zelfstandigheit opklimt, op de hoge tempel van de heilige zaak komen kan. Ook kan iemant met reden niet opwerpen, dat zaak hierom het allerellendigste is, om datze, dewylze vormloos is, van de gemene gestalten, die in de natuur zyn, meer als gemeen verre af is, eveneens als ofze op ’t eilant Pathmon in de middellantsche zee gelegen; of Thule het uitterste (zo d’ ouden meenden) eilant in de Noortzee, ver- [p. 130] bannen was. Maar hier door is de zaak zo veel te gelukkiger, om datze na by de geestelyke en eenvoudige aart der Engelen komt, nogte die spyzen van doen heeft, die een volder of dootgraver van noden heeft. Want zaak van de vormen der gedaanten door ’t verstant bevryt en afgetrokken zynde, wort nogte gehouwen als een steen, nogte geklopt als yzer, nogte gebrant als hout, nogte gekookt als een snoek, nogte het wentelt zig niet in de slyk om als een zog, nogte het hygt niet na zyn adem als een os. Zaak, indien gy dezelve in ’t algemein beziet, wort niet beschaamt, om datze geen maagt is; ook quelt haar de staatzugt niet; om datze geen zaak als haar zelven van doen heeft: zy is niet misgunstig; om datze geen pottebakker is, zy is niet droevig, want zy heeft geen gevoele, zy kermt niet, dewylze geen hartzeer heeft. Eindelyk zy zondigt ook niet, want zy staat onder geen wetten, nogte kent dezelven niet. Hier uit gaat nu overwegen, wat al quaat, jammer, en ellende dit leven onderworpen is? in wat groot gevaar wy onze tyt overbrengen, en gy zult bevinden van wat groote en menigerlei qualen en ongelukken d’ opperste en algemeine zaak, die hemel nog aarde raakt, verlost is.
    En alhoewel de zaak geensins van d’ uitterlyke zinnen kan gevat worden, zo isser nogtans niet bekender, nogte klaarder, als zaak, geen ding is ’er dat zig eerder aan ’s menschen verstant vertoont om bekent te worden. Wys my een twejarig kint, dat naulix den doop ontfangen heeft. Dit kint zal niet weten, wat een mensch, [p. 131] appel, ofte kars is. Maar terstont zal het vernemen ’t onderscheit van een wezent, en geen wezent, van een zaak, of geen zaak. Kyk van verre, en tuur met het scherp van uwe ogen op ’t gene dat verre van uw staat, gy zult eerder gewaar worden dat het een mensch is als dat het Socrates is, eerder dat het een dier, als mensch is; eerder dat het een levent lighaam en zelfstandigheit is, als een dier, maar nog eerder zult gy vernemen dat het een zaak of wezent is. Weshalve, volgens bykans de gemeine toestemminge der Philosophen, is de zaak het eerste dat verstaan, en het eerste dat bekent wort, en hierom myns oordeels, hebben Plato, Aristophanes, Luciaan, zaak voor een spreekwoort gebruikt. Want zo dikwils als aan de klaarheit van de zaak getwyffelt wort, zo zeggenze, de zaak zal het uitwyzen, de zaak zelve roept het met luider keel: de zaak leert het, de zaak zeit het zelve. Waaragtigheit, openhartigheit, eenvoudigheit, opregtigheit, zyn al van de voornaamste deugden. Dewyl niet meerder tegens de regte reden stryt, dan zig als een vroom man te gelaten, en innerdaat een schelm te zyn. Homeer haat een veinzaart, die anders met de tonge spreekt, als hy met het harte meent, erger dan de helle zelf. Maar de zaak schuift het bedrog van de geveinstheit weg, zy haat de geveinstheit als de pest, en hanthaaft d’ openhartigheit en waarachtigheit meer als gemeen. Indien men vrientschap houden moet zo moetmen met de zaak en daat, en niet met woorden een vrient zyn. Indien een kloekmoedig man tot voorstant van kerk en [p. 132] huis vegten moet, dat zal niet met snoeven en opblazen geschieden, maar met de zaak en daat. Hy vervloekt Tantalus lekkernyen en der hovelingen gedienstige woorden zonder de zaak. En indien men tegens de onwetenheit en dwalinge op wil staan, de zaak zelf verdryft de ligtigheit der wane, en is niet te vrede met overredinge, maar volgt de zaak en niet de schaduwe. Het zyn Aesopus honden, die na de schimmen en beelden der zaken gapen, en de zaak zelf laten varen. Van Socrates en Aeschylus hebben wy geleert, dat een vroom man niet schynt een vroom man te wezen, maar dat hy zodanig innerdaat is. Om dat de middelmatigheit, buiten de welke, nogte binnen de welke de geregtigheit niet bestaan kan, zelf in de zaken is. Invoegen dat ik het zot gevoelen van de twyffelende Philosophen uitlag, die stark dryven, dat de zaken zodanig zyn, gelykze voor d’ ogen verschynen, en agten dat de waninge immers zo veel gelt, als de zaak zelve. Weshalven zyn deze woorden van Terentius in zyn Adelphus valsch: zo het u aldaar innerdaat niet smart, maar zeker te veinzen is menschelyk. Redelyker spreekt Cicero in zyn Tusculaansche vragen; myn bedunkens, zeit hy, moetmen op de zaak agting geven, en niet op de woorden. Want de bloote en enkele waarheit van de zaak heeft haar prikkelen, waar door wy veel meerder bewogen worden, als door veel getiers en geraas van woorden. Als Polyxenus, voorlezer in de Redekavelinge, tot Dionysius de Jonge gezeit hadde, op zyn redenkavelaars; Ik zal u de mont met woorden stoppen, ’k zeg [p. 133] met woorden, maar ik, antwoorde hy, zal u met de zaken zelfs wederleggen. Maar ik hadde bykans vergeten om van de magt en kragten der zaken te spreken. Gy hebt wel eerwaarde toehoorders gehoort, hoe dat de starkte* van het Romainsche krygsheir meest in de eerste slagorde der spietsdragers, die het puik en bloem der jeugt was, bestont: maar dat het zelve nog ongelyk meer kragt en gewelt konde te weeg brengen in de slagorde der Princen, en daar de bejaarde schiltdragers haar plaats hadden. Maar als deze verslagen waren, en de zaak tot de gemene zoldaten gekomen waren, dan hief eindelyk het gevegt weder felder als oit te vooren aan, dan wiert ’er d’ uitterste proeve gedaan, en d’ overwonnen kregen weder moet in ’t lyf. Derhalve als het krygszaak is, zo voertze den overwinnaar en veltoverste na het Capitool. Als zaak in blyspelen bezig is, dan helpze de Roomsche ruiters en voetknegten aan ’t lachen. Wanneer zaak met treurspelen doende is, dan toontze niet als toorn en gramschap, en het aanzigt vermomt hebbende tiert en raast als uitzinnig. Dit is een overzeker bewysteken van haar overgroote magt, dat groote zaken door kleine zaken konnen geholpen worden. Datwe hoog of laag zyn, na dat de zaken uitvallen; volgens Terentius zeggen. Ook doet de zaak de welsprekentheit so groote dienst, dat die gene, die zodanige zaak, die zyn kragten niet te boven gaat, uitkiest, noit om welsprekentheit, nogte nette ordre, zal verlegen staan. Hierom dede Epaminondas een Thebaansche veltoverste, verwezen zynde om ont- [p. 134] halst te worden, zyn verontschuldinge met weinig woorden, loochenende dat hy beter woorden hadde, als zyn zaken waren. En de Grieken zeiden, dat Demosthenes wel de opperste Redenaar was, maar dat Phocions woorden veel meerder kragt hadden, en nergens anders om, als dat Phocion de waarheit sprak, en ’t geen tot de zaak diende, en te pas quam, daar Demosthenes veel dingen door de vingeren zag, om ’t volk na de mont te zien. ’t Geen d’ oorzaak geweest is, dat Demosthenes alleen maar Phocion gevreest heeft, en al d’ andere veragte. De geleerde hebben ook altyt van zodanig gevoelen geweest, dat de zaak zelve veel meer kragts hadde, om iemant te bewegen en te overreden, als een oratie. Als Heraclites van de burgers gebeden wiert, dat hy toch het volk tot eendragtigheit wilde vermanen, zo klom hy op het gestoelte, goot een kroes vol water, mengde daar meel onder, dronk het in, en gink terstont weder weg. Namelyk met de daat sprekende, en lerende, dat oproer uit overdaat en gulzigheit ontstaat. Scylarus, Koning der Schyten, willende zyn zoonen tot eendragtigheit vermanen, toonde hen eerst een zamengebonde, daarna een losgemaakte rysbos, met de zaak kragtiger betonende, als met woorden, dat hunne magt onverwinbaar* zoude wezen, zo zy eendragtig onder malkanderen bleven; maar dat door oneenigheit ider in ’t byzonder ligtelyk zoude konnen overwonnen worden. Heeft niet Sertorius, als hy de Portugezen paarden voor ogen stelde, overredinge te weeg gebragt, ’t geen hy door de welsprekent- [p. 135] heit niet konde te weeg brengen. Waarom heeft Lykurgus op een zeker tyt twe honden, een die tot de jagt, en een die altyt in huis gehouden was, voor ’t volk ten toon gestelt? Waarom heeft Tarquinius aan zyn zoon, die door een bode Tarquinius liet vragen, wat hy met de Gabien doen zoude, niet het minste woort tot antwoort gegeven, maar alleenlyk de uitsteekenste koppen van de heulen afgeslagen. Namelyk op datze altemaal met exempels wilden betonen, dat de welsprekentheit zwakker is, als de zaken zelfs. Daarenboven, dewyl het zeker gaat, dat d’ eene mensch met die, d’ ander met deze zaken vermaakt wort, zo lust my de zaak langs al de trappen van ’s menschen leven om te leiden. Maar op twederlei wetten. D’ eerste is, datge niet denkt dat iemant van my aangeroert wort, daar niet een dit of dat op te zeggen valt. De twede wet is, datge de gedagten niet hebt, dat ’er iet tegens, of voor de zaak van my gesproken zal worden, dat Horatius niet als voor heene gesproken heeft. Want zo wel het goede, als het quade fortuin heeft met de zaken te doen, ’t zy dat de zaken voor of tegen de wint lopen, of zo tusschen beide heen sloeren. In tegenspoedige zaken moeten wy manhaftig en moedig zyn, en niet beswyken, maar de moet dapper schrap zetten. In voorspoedige zaken, en als ’t alles voor de wint gaat, zo moetmen de hartstochten betomen, en de zinnen van al te overgrooten blytschap matigen, maar als de zaken tusschen hangen en wurgen staan, zo is het beter onzydig te wezen als met Antonius en Kato [p. 136] party te kiezen. Kaizers, Koningen, en Princen, die altyt hun magt en mogentheden soeken groter en grooter te maken, willen dikwils liever de zaak tot in de gront toe bederven en t’ effens ’t nootlot van hun en hunne onderdanen op de schop zetten, als die hoogdravende geest, waar doorze zo opgeblazen worden, in te toomen. ’t Volk, als fortuin den voet dwars zet, roept de Goden aan dieze kent en niet kent. Dan rotten d’ oproerige geesten, die niet liever zien, als dat het gemeene beste overhoop leit, te zamen, en de Allobrox is trouweloos in de nieuwe zaken. De Gezanten zullende van groote zaken een oratie doen, worden buiten ’s lants gezonden, of het is om te liegen, ter oorzake van ’t gemeene beste, dat durf ik zo stout niet uitzeggen. De zoldaat die een godlooze verachter is van de Goddelyke zaak en Godsdienst, verschoont kerk nochte altaar, eerbare dogters, nochte getroude vrouwen. Indien de Priesters en Godtgeleerden, met meerder aandagt tot God, een onderscheit tusschen de zaken en manieren van zaken maakten, en hier over zo hartnekkig niet harrewarden, het zoude veel beter met de zaken der Christenen staan. Het is een onregtvaardige regter, en hy is geen duit waart, die zig met geschenken, giften en gaven laat bekoren. d’ Advocaten houden geerne de zaak die in ’t regt leit, zo wat dragende, en als zy de pleit verloren hebben, en de beschuttelingen de zaken, zo eisschen zy niet te min hun loon, al zoudenze het ook hier voor maar trekken, om datze een beschaamt aanzigt gehaalt hebben. Als d’ Artzen [p. 137] een kranke van de koorts* geholpen hebben, zo makenze hun zaak, die zo wel afgelopen is, God en al de werelt bekent, maar als zy met al te overgroote zuiveringe, de ziel uit het lichaam gezuivert hebben, zo bedekkenze de zaak met de zwarte aarde en zarken. Paracelsus, en de navolgers van Paracelsus, als zy de kranken, die ellendige en arme harten hun verwingen, uittrekzels, zouten, meesterschappen, glasien, Koningkens ingeven, zo zoekenze een korte weg en middel, om zig zelven ryk te maken, en de zieken met ’er haast in ’t graft te helpen. Zommige koopluiden winnen in hun zaken of goederen met woeker, bezwaren hun zaken of goederen met gelt op renten te nemen, en alsse tot de hals toe in de schult steken, zo peizenze nagt en dag door wat kunsten datze hun verloren zaken en goederen weder kunnen gewinnen. De Makelaars verzorgen andermans zaken, dewylze dikwils hun eigen quyt geraakt zyn. Een lantman verstaat zig ook op zyne kunsten, om zyne zaken of goederen te vermeerderen. De listige schaapharder gaat langzaam, als het regent, op dat de schapen zo veel te meerder melk krygen door de regen, misschien om dat de dunne melk en die half water is de burger minder schade doet. Een misgunstige, als hy ziet dat een ander mans zaken voorspoedig aflopen, zo vergaat hy van misgunst, als sneeuw voor de zon op ’t velt. Een Luiaart roept, dat dat de beste zaak is, diemen erft en niet met de handen wint. Maar hoe zotachtig en belacchelyk zyn de zaken der minnaars, deze verkoopt zyn vryheit om een luttel [p. 138] huwelyx goet. Een ander trout een out wyf, om dat hy zo veel te eerder leert hoesten. Een ander quelt de jaloersheit en steekt altyt vol vrees, dat Jupiter eens weder een Zwaan wort, dat is te zeggen, dat een ander zyn wyf afzoent. Dees stoft op zyn landeryen en akkers, die een veugel in geen dag, wel te verstaan, alsse vast gebonden is, overvliegen zoude. Daar zyn ’er die meinen datze een godvrugtige zaak doen, indienze, als hun Stiefmoeder doot is, met een roumantel de blytschap bedekken, men vint luiden, die innerdaat willen voor schatryk gaan, schoon datze t’ huis niet te byten, ofte te breken hebben. Een doorbrenger verquist zyn vaders zaken en goet, en als ’t hammetje gekloven is, zo is Oost-Indie zyn voorlant, om de deugt, die hy van zyn ouders t’ huis niet heeft willen leren, van de peper en kruitnagelen te leren. Een gierigaart snapt en kakelt op de hoeken van de straten, om een klein gewin. En terwyl hy altyt bezig is, om zyn zaken te vermeerderen, zo wort hy van de zaken overrompelt. Maar een spaarzame gaat beter te werk, die van een groote hoop neemt, zo veel als ’er tot de zaak van noden is, en gedenkt zyn gewonne goederen wel te gebruiken. Die op een andermans avont en middagmaal flamt,en t’ huis niet t’ eeten nog te breken heeft, stelt zich vrolyk aan, als de zaken wel staan. Maar die kok is niet by zyn zinnen, die in een eenige zaak zyne zorge besteed, en, terwyl hy de gebreken van de wyn betert, zorgeloos is met wat zaus hy de visch begiet. d’ Oude luiden, die kragteloos van lighaam en harten zyn, verrich- [139] ten alle zaken flaaulyk en vreesachtig, de jonge luiden vierig en stoutelyk. De nagt en maan begunstigen trouwelyk de zaken van hoeren en boeven. Den dief, straatschender, vaderlantsbederver, geltbesnoeyer, en al die van zaken met onregt verkregen leven, in wat vertwyffelinge van zaken zynze, alsse na de galg klimmen moeten? Maar d’ eer en staatzugtigen, na datze de tekenen en wapenen van hun edeldom, die door Noachs zuntvloet weg gespoelt waren, op de bergen van Hyrcanie of Armenie gevonden hebben, zyn zo hovaardig, schoon datze niet een duit in de werelt hebben, dat ’er geen aanhouden is. Geleerde Historyschryvers willen liever zaken die geschiet zyn, en de Nassousche oorlogen, als wisjes en wasjes, beschryven, en een lage styl van schryven gebruiken. De geheimschryvers hebben groote en nieuwe dingen van de gemene zaak te schryven. Hierom bidden zy Horatius dat hy morgen wil wederkeren, op datze het groot geheim openbaren. Maar die gene, die met de weekze nieuwe tydingen of kouranten, en Merkurien vermaakt en gemest wort, en door dezelven vet wort, gelyk de Chameleon van de lugt, strooit oude wyfs praatjes uit en wil liever honger lyden, of ten twe uuren eten, als geen logens te weten. Wat doen die gene verloren arbeit, die zig op d’ oeffeninge der letteren leggen, en zig liever willen in de woorden oeffenen, een arbeit daar geen vrugt van komt, als in de zaken zelf; daarze nogtans beter doen zouden, indienze zierlyke woorden by de zaken, en gewigtige zaken by de woorden voegden. Hoe [p. 140] beuselen de treurtoneel speelders, en hoe schantvlekkenze de zaak en cieraat van een treurdigt, wanneerze kinderen voor ’t volk om ’t leven brengen, en na datze met groot getier den rasende Ajax vertoont hebben, zo voerenze de zelve speelders weder op het toneel, om een licht gedans te doen. De schimpdichters, om datse de zaken van den onverwinbare Caesar niet durven ophalen, so beschimpense de menschelyke saken, en zetten hun werk of onbehoorlijk hoog op, of stellen zodanige vaarzen te zamen, die niet om ’t lyf hebben. Maar niemand doet aan de wereld nuttiger zaak, als een Criticus of oordeelder, wanneer hy merkt, dat by Homeer een eenig vaars te vinden is, waar in al de deelen van een Oratie begrepen zyn: dat d’ eerste woorden van Livius history uit een halve vaars bestaat; dat Tacitus zyn jaartytboeken van zodanig een vaars begint, als de heldendigters gebruiken, namelyk, die uit zes voeten bestaat. Dat Vallerius Flaccus hier in een mislag begaan heeft, dat hy in het eerste vaarsken van zyn Argonauticos, een dubbelzin gestelt heeft. En met deze verzierzels is hy alzo zeer vermaakt, als of hy aan Koning Ferdinandus Westindien ontdekt had. Immers zo hoogmoedig en hoogdravent zyn de Redenkavelaars, die met een of twee drogreden voorzien zynde, met elk een van allerlei zaken durven disputeren. Maar een vroom en wys man hangt zyn zinnen zo zeer niet aan een nietteloze en geringen zaak, en als hy zyn vee, bed, en bulster, goud en zilver mist, zo blyft hy alevenwel vroom van gemoet, en hy troost zich met deze spreuk: [p. 141] Het ent is de dood. En by aldien het uw lust tot de Poëten te komen, met verwonderinge zultge toehoren waar heen ik de zaak al brengen zal. Heel anders spreekt Persius van de zaken, en heel anders Virgilius. Persius barst aldus uit: ô wat een groote ydelheit is in ’s menschen zaken en doen. Virgilius zingt, dat Jupiter overal is. Van hoedanige zaken, Toehoorders, zingt Maro, als hy zeit dat Aeneas en Dido in een zelve spelonk gekomen zyn. Van wat heerlyke zaak spreekt hy, als hy d’ Italiaansche zaken, op ’t schilt van den Trojaansche overste Aeneas gegraveert, verhaalt. Hoe weet deze Virgilius over al de woorden op de zaken te passen, ’t zy dat hy Tityr, of Apollo, of Turnus al sprekende invoert. Hoe dertel is Ovidius, als hy van de minnezaken zingt. Wat een zwier hebben, en hoe zoet loopen de treurgedigten van Propertius, alwaar Cupido na de Griekze manier de treurgedigten met woorden, die uit veel lettergrepen bestaan, besluit. Hoe schamperig is Martiaal, als hy zeit, dat een overspeelster* een zaak is, die Ollus aangaat. Hoe spreekt Claudianus de grondige waarheit, als hy loochent, dat d’ onregtveerdigen tot de hoogste trap der zaken oit gekomen zyn, maar datze hierom verhoogt worden, op datze zo veel te harder en zwaarder nedervallen. Hoe zoude die zelve Claudianus zich over al gelyk zyn, indien hem geen zaken en stoffe te kort schoot. Dit heeft geen Poëet, als Claudianus, te weten, dat hy nergens meerder uitsteekt en hoogdravender is, als daar hy van gene zaken spreekt; gelyk, daar hy van d’ ontschakinge van [p. 142] Proserpina spreekt. De woorden van Statius zyn hoogdravender als de zaken zelf. In Sileen zyn de zaken van grooter gewigt als de woorden. Maar Seneka den treurdigter past de woorden op de zaken. Lucretius heeft van de natuurlyke zaken, met een zuivere en nette styl geschreven: En terwyl Persius, van wien ik zo terstont gesproken* hebbe, van goede zaken spreekt, zo spuuwt hy vier en vlam uit, en spreekt balken aan tween. Juvenaal, als hy de zaken der Romainen over de hekel haalt, heeft dit onder anderen uitnement, dat weinige konnen zien wat dat waaragtig en opregt goet in deze Poëet is. Lukaan schryft niet als een digter, maar als een historyschryver, en gaat dikwils te verre buiten d’ eige zaak. Indien de zaak op de klugtdichters komt, Plautus d’ aardigste en geestigste van alle klugtdigters handelt van de zaken, die de knegten aangaan, welsprekender, als van de zaken die de krygs-knegten aangaan. Waar uit ik besluit, dat hy in de bakkery, en niet in ’t leger moet geleeft hebben. Terentius bekent dat hy zyn zaken van den Poëet Menander gekregen heeft, maar hy ontveinst het en zwygt ’et stil, dat hy die Roomsche aartigheit, die tooneel cieraadje, en dat doortrapte en doorslepe oordeel van Laelius en Scipio gekregen heeft. Homerus, die in alle zaken meer als gemeen ervaren is, en niet als met hoogwigtige zaken voor den dag komt, is d’ eerste geweest, die de nakomelingen de bronnen van wysheit en alle zaken gewezen heeft. Callimachus heeft in rym van Goddelyke zaken geschreven. Theocritus van harders. Hesiodus van [p. 143] lantzaken. Aristophanes van zaken die de treur en blyspelen aangaan. Onder de Historyschryvers munt Livius uit in overvloedigheit en gewigtigheit van zaken; Polybius in outheit; Tacitus in nuttigheit; Suetoon in waaragtigheit; Caesar in klaarheit; Salustius in kortheit; Floor in Poëetische spitsvinnigheit; Curtius in duidelyke oratien; Justyn in d’ onkundigheit der Jootsche zaken. Plinius munt uit in, hoe wil ik zeggen, in gelukkigheit of ongelukkigheit van te liegen? Onder de Philosofen heeft Socrates, volgens het orakel van Apollo, van d’ alderwijste zaken gesproken; Plato van de Goddelijkste; Zeno van de hoogwichtigste; Aristoteles van de waarachtigste; Democritus van de vrolijkste; Heraclitus van de droevigste; Diogenes van d’ aardigste; Epictetus van de heiligste, en in de naast voorgaande eeuwen heeft van de zaken in ’t algemeen geschreven Thomas; duister Scotus; onvervalst Durandus; overvloedig Cardanus; spitsvindig Scaliger. Indien Hippocrates, prins der Artzen, wat meerder geschreven hadde, het zoude met de zaken der Artzen al vry wat beter staan. Indien Galeen van de vierde figuer geswegen hadde, de geneeskonst en der Artzen zaken zouden even goet zyn. Indien Dioscorides tegenwoordig noch leefde, hy zoude stom van verwondering staan, dat de kruidery zaak, of kruitkunde, zo aangegroeit was; en voornementlijk zoude hy zig verwonderen, over zo veel duizenderlei zoorten van tulpen, als ook over de nood van Maldivie, die zo wonderlijke krachten doet. Van Aëtius, Trallianus, Avicenne, Rhasis, [p. 144] wil wil ik niet eens spreken. Want, om de waarheid te zeggen, deze schrijvers heb ik noit gelezen. Maar ik bid u met wat zaken bemoeien zich de wiskunstigen al niet, alsze disputeren of de stippen en strepen ook zaken zyn. Van wat vremde en zeltzame zaak handelenze, wanneerze na vorschen, hoe veel garste graintjens het firmament van het aardrijk is, en weten ondertusschen zelfs niet, hoe veel schreden datze van de dood zyn. Met wat groot gevaar Philosopherenze, alsze dryven dat het aardrijk omgedraait word, en de Zon stil staat, ’t geen nu al onder de Roomsche kettery gerekent word. En op datge niet meint, dat zaak de volken van Europe niet ter harten gaat, zo moetge weten, dat de Franzoizen, ondertusschen datze andere Vorsten tegens malkanderen tot den oorlog ophitzen, hier door een oorlog die op hen gemunt was, voorzichtelijk van hun hals schuiven, en op zodanige wyze hunne zaken vast maken. Dat d’ Engelsche, die door vrede, hoewelze hen benijt word, in rust en stilte zitten, zich weinig met buitenlandsche zaken bekommeren. Dat de Spanjaarts hier de zaken, die wel eertyts hen eigen toequamen, met kragt en gewelt weder eisschen, en elders zaken, die hen niet toe komen, naar zich trekken. Dat de Vereenigde Nederlanders, door de zaken dieze op Zee verrichten, naar het exempel van de Tyriers, Grieken, en die van Carthago, hun heerschappy wyt en zyt verspreiden. Dat de Hoogduitsche Princen in die staat der zaken zyn, datze, midden tusschen de Kaizer, Fransman en Sweet zittende, de wolf schynen by d’ ooren te [p. 145] houden. Dat de Sweet de behoudenis is van de zaken in Duitslant, die zo jammerlijk toestonden. Dat ’s Kaizers zaken heel ten achteren gegaan zyn, zedert hy der Princen geldkisten heeft begonnen aan te spreken, en de kerkelyke goederen weder te eisschen. Dat d’ Aartsbisschoppen nu geloven, dat de wisselvalligheid van alle zaken niet het genoeglijkste is: Dat den Savoier, die om Brabant stribbelt en twist, misschien aan dit spreekwoord gedenkt; Elk een gedenkt aan zijn zaken: Dat de Roomsche Paus de zaken van Koningen en Princen, die onder zyn stoel behoren, met zodanige voorzichtigheid weet te bestieren, datze Romen onbemoeit laten. Dat de Venetianen de zaken, die hun voorouders, met zo veel moeite en arbeid verkregen hebben, omzichtig en met maten beschermen: Dat de Polen en Moscoviters al te lang om de Stad Smolenke vechten, dewylze zich niet op de krygs zaken verstaan.
    Maar laten wy de menschen voorby slaan, die liever willen de blote beelden en schaduwen der zaken volgen, als de waarachtige zaken. Ik tree weder over tot de zaak, die van d’ overnatuurweet met driederlei gedaante verciert word. Want zy noemtze nu een eenige, daan een waarachtige, dan een goede zaak. Alcibiadis Silenen hadden twee verscheiden aanzichten. Maar een wezent heeft ’r drie. Want al wat een zaak is, dat is hier door, om dat het een zaak is, niet iet anders, en daarom is het ook ondeilbaar, en maar een. Op dat een mensch een mensch was, zo zyn alle desselfs delen en gehele natuur in een ge- [p. 146] pakt en gelast. Zo is het ook met een boom, steen, en paart, toegegaan. En indienze scheidinge van eenheit lyden, zo zullenze te niet gaan. By Luciaan pocht die Pythagorische haan, dat hy maar een eenige haan zynde, alles geweest waar, namelyk: een Philosoof, man, vrouw, koning, onderdaan, visch, kikvorsch. Eveneens zal ook een zaak, alsse in haar gedaante verandert, nu een everzwyn, dan een vogel, nu een steen, en alsse zal willen, een boom worden. De zelve zaak is ook het waaragtig; maar wat is loffelyker als de waarheit. Een Speelder komt op het tooneel geblanket, een Pluimstryker ten hoof. Een ander kleurt zyn grys haar. Een ander kaauwt de spys met gekochte en gemaakte tanden. Een ander laat zyn hair in d’ oogen hangen, tot op de neus, op dat hy voor schaamteloos gehouden wort: Een ander laat het hair van de kruin scheren en bedekt het met een zyde, tot smaat van de natuur. Alle zaken zyn zodanig, gelykze God, of de konst gemaakt heeft. Invoegen dat deze woorden van Alcibides met de waarheit niet schynen over een te komen. Namelyk, dat de wyn en de kinderen de waarheit aan den dag brengen. Al dat een wezent is, is waaragtig; en al dat waaragtig is, is een wezent. Het trekt ook tot niemants gunst of haat de gedaante van valscheit aan, het zoekt ook geen Princen, Pausen, Ryken, of magtigen na de mont te zien. Eindelyk al dat een zaak, is, dat is goet, en alle dat goet is een zaak. God, den opper-bouwmeester heeft niets gemaakt, dat niet ergens toe goet is, en van het een of het [p. 147] ander niet bemint wort. Wie zyn dese woorden, die in het eerste boek Moses staan, onbekent: God zag dat het alles goet was. Weshalve is de zaak des aangaande niet quaat, maar de beroovinge van zaak is ’t quaat. En zo de beroovinge, iet goets heeft, dat is altemaal van de zaak. En deze goetheit verspreitze zo wyt en zyt, datze niet lyd dat het minste gedeelte des werelts aan haar geschenk niet deelachtig is. Geen lant is zo vrugtbaar, daar in alle dingen voortkomen. Op d’ eene plaats groeit ooft, op d’ ander komt van zelf gras voort. Pontus verschaft beverynen; ’t Molus gele Saffraan; Indien elpenbeen; Arabie Wierook. Maar de zaak groeit en bloeit altyt, dewyl ’er niet ter weerelt is, of het is een zaak. En om ’t kort en goet te maken; de zaak bezit zodanige gelukzaligheit, datze, voor zo veel alsse in God en d’ Engelen is, van de sterflykheit bevryt is. Het gewisse knaagt haar niet, dewylze boven alles is. Zy wort niet verschrikt van de nagtgeesten, dewylze geestelyker en stofloozer is. Zy vreest nochte hoopt niet, dewylze van plaats en tyt vry is. ’t Is tyt goetgunstige Toehoorders, dat ik ophoude van de zaak te spreken. Want het dient niet, datmen van de zaak, buiten de zaak, of boven de zaak, spreekt. Die onder u gelt en goets genoeg hebben, willen liever van het geklink der zaken in de beurs horen, als in de Scholen. Die het wat zoberder omkomt, zullen niet een duit te ryker van deze pryzinge der zaken, weder t’ huis keren. ’t Is Vasten-avont, en op Vasten-avont van den Moscovietsche oorlog een oratie te doen, dat stryt [p. 148] met Bacchus wet en gewoonte. Voor ’t lest, ’t geen ik schier vergeten hadde, verzoek ik vriendelyk van uw, datge toch deze verhandelinge of oratie van de zaak, die tot niemants achterhalinge, maar alleen oeffenings halven geschreven is, ten besten opneemt. Want om de waarheit te zeggen, het zyn altemaal onbillyke en norsse Goden, die geduldelyk en met goede oogen het schaak-spel aanzien, maar d’ oeffeningen der vrye kunsten geen spel nochte opschortinge toestaan: maar laten deze goden volgens Martialis, latu en zachte keesjes kruit eten, zo zullenze eerstdaags wel gezeggelyker wezen.
                            Ik hebbe gezeit.

Deze Oratie is opgezeit, als hy de boeken van d’ Overnatuurweet aanfing te lezen, den 27. van Loumaant, in ’t jaar, 1634.
Continue

Een Oratie van de

Wonderheden des Menschen Ziel.

’k VErwonder my niet zeer, beroemde Toehoorders, dat gy in grooter getal, als wel gewoonlyk geschiet, hier op deze plaats, om my te hooren t’ zamen gekomen zyt. Want ik hebbe u door groote beloften uitgenoodigt, te weten, dat ik van wonderlyke dingen zoude spreken, die gelykze zonder de Goddelyke bystant niet konnen uitgevoert worden, alzo hebbenze ook een ongelooffelyke kracht om de harten der menschen tot op ’t hoogste te doen verwonderen. De natuur heeft ons een nieuwsgierig verstant, en [p. 149] dat, om al wat verborgen en zeltzaam is te doorgronden zeer begeerig is, mede gedeelt. En dewyl ons de walg steekt van ’t geen dat ons dagelyks voor oogen komt, zo scheppen wy ons vermaak alleenig in dat geene, dat ofte door de nieuwigheit, ofte weerdigheit, ofte zeltzaamheit pryzens waardig is. Wanneer op de markt een guichelaar een wonderlyke zaak, en die noit voor dezen gezien of gehoort is geweest, in ’t werk stelt, namelyk een mes door zyn arm steekt, vergift onbeschadigt inneemt, met zyn driehoofdige wormen by een tangetje om hoog houdende pogt en zwetst: en een ander rook en vier ten mont uitbraakt; en weder een ander door wonderlyke gezwindigheit, en rapheit van handen, ’t volk d’ oogen verblint; zo staan wy stom van verwondering met de mont wyt open, en twyffelen of de Goden op het aartryk gekomen, dan of de menschen Goden geworden zyn. Als het bosch Dodone weêrgalmt en spreekt, een out wyf een kint krygt, de beelden kermen, de Zon zo root als bloet uitziet, de boomen wandelen, de merry een Haas werpt, en in de wolken gewapende krygsheiren tegens krygsheiren aanvallen; na zodanige schouwspelen, en daar zodanige dingen vertoont worden, loopt out en jong, man en vrouw. Dat meer is zommige staat een verzierde fabel, en daar niet een waar woort aan is, zoze slechts maar een weinig wonderlyk en drollig schynt te wezen, ongemeen wel aan. Want de looze en listige ’s werelts kinderen weten wel, datmen door ’t vertellen en opstoffen van ongelooflyke din- [p. 150] gen prys en lof kan inleggen, en de Toehoorders, die anders doorgaan zouden, zo men haar dingen die dagelyks voorvallen, voordroeg, met mirakels de ooren stoppen moet. Noit heeft de revier de Tiber meer Romainen by elkander vergadert gezien, als* toen Esculaap de Romainsche Gezanten in de gedaante van een Epidaurische slang uit Griekenlant na Romen gevoert hadden. Noit heeft ’er meer gewoel, noit drok ’er te Tarentum op de straten geweest, als toen Archytes een houte duif, die in de lucht eveneens als een levendige vloog, openbaarlyk vertoonde. Noit hebben d’ Indianen grooter toeloop van volk gehad, als wanneer Appollonius Thyanaeus van zelfs omloopende taffels, en goude wynschenkers, die de gasten de wyn om schonken, ten toon stelde. Noit zyn d’ inwoonders van Constantinopolen meer door verwonderinge opgetogen geweest, als toen een kramer of lantlooper een luis aan een goude keten gebonden over al om leide. Hierom loopen wy met vollen loop na vertoningen en spullen, snuffelen natuurs geheimenissen en verborgentheden door en weder door, rapen de overblyfzels der outheit zorgvuldig by malkanderen: zyn nieuwsgierig om de zeden en kleding van ongebonde en woeste menschen te horen: luisteren scherp toe als ’er wonderwerken opgehaalt worden, en verachten en stooten met de voet, dingen die ons dagelyks voor oogen komen. Weshalve, om nu eens mede voor een groote menigte van menschen te spreken, heb ik my op geen gemene dingen willen leggen, nochte langs die [p. 151] wech gaan, waar langs men dagelyks gaat. ’k Heb voorgenomen om van groote, ongewoonlyke, en dingen die meer als gemeen zyn, te spreken. In voegen dat het niet van noden is, om bekommerlyk met een voorrede, uw om uw goede gunst, en neerstig toehoren, te smeken en te bidden; dewyl my de nieuwigheit, waardigheit, en voortreflykheit van de zaak, daar wy van spreken, zulx lichtelyk zullen beschaffen. Want ik zal van de wonderheden des menschen ziel, en van ’t gene, dat in ’t betrachten van de zelve, ’t meeste te verwonderen is, als ook wat in dezelve onoplosselyk is, en ’s menschen verstant te boven gaat, spreeken. Dit altemaal zal ik uitkippen, en uw voor oogen stellen. Ik weet wel, hoe dat zommigen onder uw na Apitius aarden, en wat een lekkere tong datze in de mont hebben. Want uw konnen niet als barm, wilde varkens, buik-spek, en oesters vermaken, van dagelykze spyze steekt uw de walg, en van al wat dagelykze en gemene smaak heeft; banketjens en lekkernyen moet ’er opgedist zyn, en oesters zo vers als zoete melk. Met zodanige spyzen moet ik uw walgende en laffe magen tot myn gastmaal of verhaal van wonderheden lokken. Hierom, op datge bequame gasten zyt, zo stelt uit uwe gedachten de verwondering over dingen, die noch goet, noch loffelyk, noch uitnement, noch treffelyk zyn, nochte iets verwonderens waardig by zich hebben. Want als de zinnen met slechte en geringe dingen bezich zyn, zo konnenze zich tot geen groote dingen begeven, nochte dezelve begrypen. Nochte ie- [p. 152] mant zal iet, dat grooter als hy zelve is, konnen verstaan, die heftig en vierig bemint en eert dat gene, dat geringer als hy zelfs is.
    Twee gemene staten zoude ik geerne zien datge uw inbeelde, en in uwe gedachten prente, te weten een groote hemelsche, en die waarachtig algemeen is: en dan noch een ander die kleinder is, namelyk een aartsche gemene staat, die ons sterffelyke menschen te beurt gevallen is. In d’ eerste aanschouwen wy God, d’ eenige auteur van alle wonderdaden, en d’ Engelen. In de tweede slaan wy onze oogen op den mensch, het ander wonderdaad des opperste bouwmeester. En hier door, na ’t gevoelen der Stoitisten is, de Wysgeerte in twee deelen verdeelt: namelyk in een hooger gedeelte, en in een lager: Het eerste bemoeit zich nergens mede als met God, en alle stoffeloze dingen, als Engelen: het tweede betracht den mensch, en, ’t gene in den mensch het Goddelykste is, de Ziel. Wy hebben onlangs de geheimenissen van de wysheid, die wat goddelyker is, na gespeurt, en gevraagt wie den gehele al gesticht en gebouwt heeft; uit wat stoffe de wereld bestaat, en wat dat eigentlyk God is, en of hy, gelyk Epicurus meint, zich alleenig met zich zelven bemoeit, dan of hy ook op ons menschen achting slaat, en voor de zelve zorg draagt: als ook, of hy dagelyks noch iets maakt, dan of hy zich te vreden houd, dat hy eens voor al iets gemaakt heeft; of hy een gedeelte van de wereld is, dan of hy de wereld zelve is, ofte dat hy noch gedeelte noch wereld is; of hy, ’t geen hy gemaakt heeft, na zyn welgevallen veranderen kan, [p. 153] dan of hy aan ’t nootlot gehouden en gebonden is. En meer andere dingen die d’ overnatuurweet aangaan. Maar gekomen zynde tot het ander gedeelte der Wysgeerte, die van den mensch handelt, zo bleef ik, als voor myn kop geslagen, stil tot verstommens toe van verwondering staan, toen ik aan ’s menschen ziel begon te denken, en dezelve naaukeurig t’ onderzoeken. En alhoewel ik aangemerkt heb, dat in ’t gebouw van ’s menschen lichaam den geheelen al in ’t kleen konstelyk vertoont word, dat ’et zyn ronten, starren, hooftstoffen, bergwerken, gewassen, revieren, wolken, blixems, en voorts meer andere deelen, die met de natuur eenige gelykenisse hebben, bezit: niettemin bleef ik verwondert, en blyf noch verwondert staan, als ik ons zieltje, dat wy in dit lichaamtje omdragen, vlytig en met ernst betracht. Het zy dan dat ik op des zelfs natuur, oorspronk, en maniere van voortelinge, myn gedachten sla, of op desselfs werkingen en verrichtingen, die verscheiden en menig in ’t getal zyn, of d’ opperste macht van te gebieden over ’t verstant en wille ernstig overpeize. Zo dikwils als Homeer Jupyn, en d’ ander Goden vertoont, zo bedekt hy de zelve met wolken en nevelen, om hier door te tonen, dat de Goddelyke glorye en heerlykheid, de sterffelyke menschen niet konnen begrypen noch doorgronden. Het zelve kan men ook met waarheid van de ziel zeggen. En hierom Apuleus, wanneer hy zijn ziel doet verschynen, zo beschryft hy de zelve met rook en mist omcingelt, en betrokken, zulx datze niet gezien kan worden. Zommige zaken van die ge- [p. 154] ne, die ’er in de wereld te vinden zyn, weten en verstaan zommige van zelfs, andere worden geweten en verstaan. De ziel alleen op het aardryk kent alles, uitgenomen zich zelven. De ziel is een licht, die ’t alles doorlicht, maar voor zich zelven isse een dikke duisternisse. Zy is een oog die alles bezien kan, maar alsze haar zelven bezien wil, zo isse blind. De ziel is gelyk een hand, die alles wat haar aan boort komt aanvat, uitgenomen haar zelven. Zy leert andere alle ding, begrypt alles, laat zich verluiden datze andere leeren wil al wat ’er te leeren is, en kent och arme, als het ’er op aan komt, haar zelven niet. In zo veel eeuwen herrewaart is vlytig onderzocht, wat de ziel is. De Chaldeen hebbender na gezocht, maar niet gevonden. d’ Aegiptenaars hebben haar hooft daar over gebroken, maar niets uitgerecht. De Grieken hebben in ’t onderzoeken van de ziel veel arbeids besteet, rnaar zyn ’er altyd dom in gebleven; en hebben noit het minste daar van konnen te weten krygen. d’ Eene zeit datze een zelfstandigheid is, d’ ander strooit uit datze een byval is. d’ Eene wil hebben datze een lichaam, d’ ander datze een geest is. Critias wil met kracht en gewelt hebben datze bloed is. Dat loochent Zeno en blyft ’er op staan, datze niet anders als vier is. Hippo schreeuwt luitruchtig dat de ziel water is. Maar Diogenes houd staande datze lucht is. Heraclitus verstaat niet anders door de ziel, als een damp. Pythagoras maakt ’er een getal van. Democritus weet ook zyn ziertjes in de ziel te vinden. Aristoteles staat ’er op, datze een volmakinge of kracht is, die het lichaam leven [p. 155] geeft. Zommigen nemen het herte zelfs voor de ziel aan, en hier door, zo zy zeggen, hebben zommigen de naam van herteloos, kloekhartig, slaphartig, eenhartig, of eendrachtig.Dicearchus laat het al te slecht leggen, en stoot uit zyn kruin, dat de ziel niet als een ydele en blote naam is. Welk van deze gevoelen, behalven het laatste, dat bot uit vals is, juist de waarheit treft, dat mag den hemel weten. Welk dat wel het waarschynlykste is, daar over is groot harrewarren onder de geleerden. En dewyl elk van verscheide gevoelen is, zo is het wel gelooflyk, dat niemand de grondige en rechte waarheid weet. Zulx dat God in zo groot een verscheidentheid van gevoelen, d’ uitstekentste herssenen een appel om mede te speelen, schijnt gegeven te hebben, op dat alzo de ziel hen zo veel te wonderlyker zoude voorkomen, hoe de kennisse daar van dieper verborgen leit. Maar die het gezontste oordeel daar over gesproken hebben, noemen de zelve met zulke wonderlyke en opgepronkte namen, datze in de zelve schier verdwalen, en, byna de waarheid zeggende, nochtans niet als valscheid voor brengen. Deze laten zich ontvallen, dat de ziel God is, of een gedeeltje van de geest Gods. Want gelyk na hun zeggen, God in den gehelen al, alzo leeft de ziel in ’t lichaam, en is daar overste in, en voert over de zelve heerschappye. En gelyk God, die zelfs eeuwig en onsterffelijk is, ’t gebou des werelds, dat ten jongsten dage vergaan zal, beroert en beweegt: alzo beroert en beweegt ook de ziele, die onsterffelyk is, dit brosse en uit klaiaart te zamen gestelde lichaam. [p. 156] Den mensch, zeide Phavorinus, overtreft alles, wat op den gehelen aartbodem te vinden is, in waardigheid; en de ziele alleen, is in den mensch het edelste en dierbaarste; de rest is niet een spelt waardig. En om geen andere reden heeft Trismegistus den mensch een wonderwerk genoemt, als om d’ uitmuntende treffelykheid en goddelykheid der ziele, die, dewylze geestelyk is, aan d’ Engelen door maagschap gehuwlykt is. En om datze met het lichaam kan vereenigt worden, zo bezitze een natuer, die noch na Engelen, noch na lichamen zwymt, maar van elks wat heeft. Alzo datze iets meerder is, dan ’t gene datmen lichaam, en iets minder als het gene dat Aristoteles hemel-zielen noemt.
    Dit mag iemant ook wel voor een groot wonderwerk aanzien, dat de zelfde ziel in ’t lichaam woont, en dat nochtans dezelve ziel niet weet, in welk gedeelte van ’t lichaam datze voornementlyk woont, als ook of ’er maar een eenige ziel, dan of ’er verscheiden, en meer als een, in eenig lichaam syn. Want de geleerste zielen komen hier in niet over een. En schoonze wel weten, datze ergens zyn, en niet zyn als in het lichaam: zo wetenze aleven wel niet, op wat plaats des lichaams, datse haar troon en sitplaats gestelt hebben. De ziele van Democritus zeit datze in ’t gehele hooft woont. Der Artzen in de herssenen. Stratos in de kale plaats, die tusschen ’t hair dat boven d’ oogen is, leit. Erasistratus ziel, wil met kragt en gewelt in de herssenvliezen wonen. Indien gy Herophilus ziel vraagt, op wat plaats datze woont: ’k woon, zal zy zeggen in de hol- [p. 157] ligheden van ’t brein. Indien gy Parmenides ziel vraagt, in de borst zalze zeggen. Indienge Zenoos ziel vraagt, in ’t hart, zalze tot antwoort geven. Indien gy Empedocles ziel vraagt, het bloet zalze zeggen, is myn rechte woonplaats. Ook zynder geweest, die zeiden, dat de ziel zich in een zeker gedeelte van ’t lichaam ophielt, waar uitze, eveneens als een spinnekop, als het van nooden was, schoot, en langs ’t gantsche lichaam henen liep: En in dezelve, zo dikwils als het haar gelegen quam, zich gezwint weder te rug begaf. Wie verwondert zich hier over niet ten hoogsten, dat een Koning in zyn ryk is, zyn onderdanen geboden geeft, en dat de Koning zelfs niet weet, of hy te Siras, of te Ecbatane, of in ’s Gravenhaag, of te Delft, of te Praag, of te Wenen woont: en dat daar benevens dezelve Koning niet weet, of hy alleenig Overste in zyn hof is, dan offer neffens hem noch meer gebieden. Zo dom en onwetent zyn wy ellendige menschen, dat wy zelfs niet weten waar de ziel, het beste gedeelte van ons, en waar door wy zyn die wy zyn, waar door wy weten al wat wy weten, haar woonplaats gestelt heeft. Dat meer is, wy weten noch niet eens, of wy maar een eenige ziel, of drie zielen bezitten, dewyl hierom ook de gaauwste verstanden over hoop leggen, en hier in niet over een komen.
    Onze natuurkundigers hebben voor een gebruik, datze d’ allergrootste werkingen, die de natuur verrigt, en waar van d’ oorzaken een weinig duister zyn, de verborge invloeingen der dwaalstarren toe schryven. Gelyk als daar zyn [p. 158] d’ yzertrekkinge des zeilsteens, eb en vloet, als ook, dat ’er uit een verrotte stoffe, bergwerken en dieren voortkomen. Maar dewyl elk ding in ’t byzonder een byzondere dwaalstar heeft, en het eene metaal na ’t goetdunken van Saturnus, ’t ander van Jupiter, ’t ander van Mars, ’t ander van de Zon, ’t ander van Venus, ’t ander van Merkurius, ’t ander van de Maan, bestiert wort: Zo is de ziel voor zo een hoogwichtige en weerdige zaak gehouden, dat God door zyn Goddelyke wysheit belast heeft, dat al de Planeten hem dienen, en op hem passen zouden. Saturnus last is, de zielen bequaam te maken, datze verstaan en redenkavelen konnen. Jupyns last is dezelve een kragt mede te delen, daar door elk gezwint en dapper zyn werk verrichten kan. Mars is bevoolen om de moedigheit te ontsteken, en op te hitzen. De Zon moet haar begiftigen met een kracht van te gevoelen en te peizen. Venus ontsteekt in haar de begeerte. Merkurius begaaft ze met een kracht van welsprekentheit, als ook met een kragt van te kennen te geven, ’t geenze gevoelen. Van de Maan ontfangenze een voedende, wassende en voorttelende kracht. En zo veel Goden, of veel meer gesternten dienen de zielen. Want de ziel, die zo dikwils alsse wil, met haar gedachten boven al de starren klimt is, niet te vrede, datze maar van een eenige star gedient en geviert word.
    En terwijl ’t twisten der Philosophen over de ziel aldus zijn voortgang nam, zo is het eindelyk zo verre gekomen, datze, in verwarde doolhoven, en geen kans ziende om daar uit te ko- [p. 159] men, geraakt zynde, gezeit hebben dat de zaak, die wy in de wandeling ziel heten, geheel en met al haar deelen in ’t geheele lichaam door en weder verspreit is, en dat noch daarenboven deze zelfde ziele in ’t geheel met al haar delen in ider gedeelte van ’t lichaam is. Met dit gevoelen hieldent Thomas Aquinas, den Cardinael Cajetanus, Aegidius, Marsilius, en lang voor hen allen Averroes. En dit gevoelen is by oude tyden zo in swang gegaan, dat zelfs Augustyn, den Hipponensche Bisschop, het mede aangenomen heeft. En by aldien het gevoelen van deze geleerde mannen juist de waarheid getroffen heeft: zo moet noodzakelijk volgen, dat een en de zelfde ziel, in haar geheel in het eene deel beweegt word, en in het ander deel in haar geheel rust en stil zit: als ook datze geheel boven in ’t hooft is, en geheel beneden in de voeten: datze in haar geheel van haar zelven in plaats verscheelt: datze in haar geheel op meer dan een plaats is, en nogtans niet vermenigtvuldigt word: datze gelyk een stip is, en niet op delen gedeilt kan worden, en nochtans in elk gedeelte van ’t lichaam is. Waar van elk voor zich, gelyk zulks oogschynlyk klaar is, ’t geloof van alle wonderwerken te boven gaat, dewyl het dingen schier zyn, die tegens elkanderen stryden, en elkanderen tegen spreken. Dit wonder word noch gestyft door immers zo groot een wonder: namelyk dat een zelve ziel door ’t gantsche lichaam verspreit word, en by alle delen, zo wel kleen als groot tegenwoordig is, en dat alevenwel, als de ledematen afgezet of afgehouwen worden, te ziel niet [p. 160] mede aan stukken kan gedeilt worden. Als een misdadige ’t hooft afgehouwen word, zo gaat de ziel vry, en ontsnapt de snelle slag, door nog veel snelder beweginge; pylen noch zabels, al stontze ’er midden in, hebben vatten aan haar; want zy trekt zonder gequest te worden, zich als in een hoop te zamen, en stelt alzo de slag, die ’t lichaam ontfangt, dewylze de slag in snelte veer te boven gaat, te leur. Als Phyrrus Priaam ’t hooft af hieu, zo triumpheerde of zegenpraalde d’ overwinnaar met het lichaam, maar aan de ziel had hy geen vatten, want zy bleef, schoon ’t lichaam noch zo jammerlyk gehandelt wierd, onverwonnen. Als den ellendige Deiphobus zyn lichaam zo erbarmlyk geschonden, Hippolytus van een gescheurt, Hector langs straat gesleept wierde, zo raakten de lichamen wel aan flarden, maar de zielen bleven heel en gaaf. De ziele lyt wel dat haar woonstede vernielt en geschonden wort, maar zy blyft niettemin zelve behouden en ongeschonden. En al worden onze lichamen aan huspot gekapt, de ziel niet te min is een eenige ziel, en blyft een eenige ziel, en maakt getal noch stukken.
    Aristoteles, als hy de ziel wat dieper onderzoekt, en inziet, loochent dat de ziel, als ’t lighaam zich beweegt of verroert, bewogen wort. Namelyk, hy wil uw doen gelooven, dat, als Atalante loopt, de ziel niet eerst loopt: als Daedalus vliegt, de ziel dan niet vliegt. En alevenwel is de ziel in ’t zelfde lichaam, dat beweegt wort. Dat meer is, hy is zelfs het gene waar door het lichaam beweegt wort, en zonder het wel- [p. 161] ke het lichaam krachteloos en onbeweeglyk is. En by aldien Sisyphus, die by d’ onderaartsche schimmen woont, deze onbeweeglykheit van de ziel bekent was, zeker hy zoude zyn arbeit en geduurige beweginge, daar het lichaam zonder ophouden mede geplaagt wort, hier door al vry wat troost konnen geven. Wy spreken, gunstige Toehoorders, wonderlyke, en dingen van d’ ander werelt. Wy gaan na het oosten, de ziel niet te min blyft stil staan. Zy vergezelschapt het lichaam wel, maar rust niet te min. Wy klauteren berg op berg neer, wy danzen, roeien en vechten: de ziel ondertusschen, die d’ oorzaak van deze beweginge is, blyft bot stil staan, en rust in ’t lichaam. Maar, zult gy zeggen, de zeilsteen beweegt het yzer, en blyft ook alevenwel stil staan. Wat voor een groot wonder is dit, dewylze verschelen aan plaats en lichamen. Maar dat de ziel in een eenig lichaam beslooten wort, ’t lichaam voort dryve, en nochtans haar zelven niet eerst voort dryve, dat mag Aristoteles, den meester van Alexander de Groot, zo hy wil gelooven: ’t gaat, recht uitgezeit, myn verstant te boven. Voornementlyk alsse zich in delen, die op ’t nieuw door ’t voetzel aangefokt zyn, stort, of d’ oude, die of door hette verteert, of met gewelt afgehouwen zyn, verlaat.
    En zo gy gezint zyt, d’ oorspronk, en geboorte plaats van de ziel te onderzoeken en na te speuren. Wy gelooven niet, datze uit zaat voortkomt, noch stamswyze van ’t eene lichaam in ’t ander overgezet wort; of datze, gelyk an- [p. 162] der dieren voortgebracht worden, van ’s vaders of ’s moeders ziel voortgebracht wort. God is alleen die gene, van waar de ziel haar oorsprong heeft, en dezelve kan ook niet als uit een niet, dat is, door een wonderwerk, nademaal de ziel het grootst van alle wonderwerken is, voortgebracht worden.
    Als den grooten Schepper hemel, aart en zee gemaakt hadde, zo gebood hy zich zelven te rusten. Doch alleenlyk van ’t scheppen der zielen heeft hy nooit opgehouden. Al zyne werken heeft hy op den rustdag gestaakt, alleen het scheppen der zielen wort zo wel op den rustdag, als andere dagen volbragt. Want het is onmogelyk, dat een geest, dan van een andere geest, kan voortgebracht worden: en zodanige voortbrenginge geschiet niet anders, als door scheppinge: en geen magt kan dit werk verrichten, als een oneindelyke en almachtige macht. Titus heeft wel ronde schoutoonelen konnen bouwen; Agrippa over al waterleidinge leggen; Trojanus een brug over den Donauw slaan; Xerxes den berg Athon doorgraven; Hannibal t’ Alpische gebergt met eek murw en week maken, en alzo openen. Maar al deze gaauwe bazen, die zo groote werken te weeg gebrocht hebben, hebben niet een eenig zieltje konnen maken. De gaauwigheit van Aristippus, noch Appelles penceel, noch de kloekheit van Phidie, noch de spitsvindigheit van Archimedes, komen in dit werk te pas. Geen bouwmeesters, al warenze noch zo kunstig, al waar ’t datze zelf Dedalus in kunst en schranderheit te boven gingen, kon- [p. 163] nen deze opperbouwmeester in zyn arbeit te hulp komen. Ja zelfs der Engelen handen, schoonze noch zo machtig zyn, konnen niet aan dit werk helpen.
    Maar hier over staan ik dikwils stom van verwondering, namelyk, dat onze ziel in ’t lichaam, met het lichaam, en dat d’ eene zelfstandigheit in d’ ander zelfstandigheit is: en datze alevenwel geen lichaam is. En dat noch meer is, datze zo klein, dun en fijn van wezen is, dat ’er geen deel van ’t lichaam buiten dezelve is, nochte dat zy ergens is, daar geen lichaam is, en dat alevenwel, in zo groote vereeninge, en daar de ziel door ’t lichaam, zo door en weder gedrongen is, en zo digt aan elkander leggen, dezelve ziel van ’t lichaam geen schade noch letzel krygt. Indien de lammigheit een tak van een zenuw verstopt, de ziel gaat ’er niettemin door. Zo beroertheit den weg voor de geesten geslooten hout, de ziel weet altyt opening te vinden. Zo het oog uitdroogt, d’ armen en beenen uit teeren, een verrottinge het gebeente knaagt, ’t bloet uitgeput wort, de ziel niet te min blyft altyt heel en gaaf. Als de voet hinkepinkt, de tong stamelt, de hantjicht de hant slim en krom maakt, dat zyn altemaal ziekten en gebreken die ’t lichaam, en niet de ziel aangaan. De ziel is als een Citharspeelder, wiens konst, ’t zy de snaren slap of styf gespannen staan, niet een hair te slimmer, dewyl hy de konst in ’t hooft heeft, noch beter is.
    Dit doet in my de verwondering noch vergrooten: namelyk, dat een zelve ziel ontelbare werkingen, en ampten verricht. De Poë- [p. 164] ten verwonderen zich over de driedubbelde Godheit in Apollo, over de driehoofdige Hecate, en over Diane met haar driehoofden. Romen heeft zich ouwelinx over haar potzemakers, die met een afgerecht gelaat, en beweginge des lichaams, elk een konden na apen, grotelyx verwondert. Griekenlant verwonderde zich ongemeen over die genen, die in allerlei slag van strytgevechten, en spiegelstryden overwinnaars waren, en altyt met de pryzen gingen stryken. Maar dit altemaal, komt by de kracht van de ziel niet eens te pas, die altyt overal eveneens zynde, in een zelvige gedeelte van ’t lighaam iet tot zich trekt, vast hout, verandert, uitsmyt, voet, wasdom geeft, gevoelt, begeert, beweegt, redenkavelt en wil. Wy staan ten hoogsten verwondert, als wy een kunstig uurwerk, waar in zommige deelen om hoog, andere om leeg klimmen, zommige langzaam, zommige snel voort gaan, zommige rontom gedreven, zommige schuins beweegt, zommige van andere voortgedreven worden, zommige andere voortdryven, aanschouwen. Maar dit by de ziel te vergelyken, is altemaal maar kinderspel. Want de ziel bestiert, regeert en helpt te recht, al die ontelbare deeltjens van ’t lichaam, die aan gestalte, groote, zwaarte, en oogmerk daar toeze gemaakt zyn, ongemeen veel verschelen.
    En wie kan het met zyn verstant begrypen, dat in een en dezelve ziel iets vernuftigs en onvernuftigs: iets dat sterffelyk en onsterffelyks is. Dat ’er deelen zyn, die als dienaressen en dienstmaagden, en andere die als Princessen en groote [p. 165] vrouwen zyn: dat zommige in zo lagen staat zyn, datze andere ten dienst staan, en op dezelve passen moeten: dat wederom andere in zo groote weerdigheit en aanzien zyn, datze, dewylze over altemaal de heerschappye voeren, niemant, als God alleen, boven haar kennen.
    En by aldien gy van zins zyt wat grondiger de krachten van ’s menschen ziel te onderzoeken, daar is noch een grooter en langer rist van wonderlyke en vreemde dingen ten besten, om leeg te plukken. Aanschouwt eens, bid ik uw, hoe datwe gevoet worden: De spys, die van verscheide gestalte was, krygt in de maag, door kragt van de ziel, eenderlei gestalte, en word eveneens als tot pap en bry gekookt. In de maag worden ossen, schapen, vogels en visschen altemaal onder een gemengt. De maeg ontfangt zowel roggen als gersten brood: zo wel schapen als kalfsvleis: zo wel gezoden als gerooste spys, of die in de pan met botter gebraden is. In de maag verdraagt de duif de spreeuw, de schelvis de snoek, de baars de pos, ’t wilt zwyn de haas, de druif de kool. Die altemaal, zo dra alsze de gedaante van de gyl aangenomen hebben, [’t welk binnen weinig uuren geschied,] door vlyt en neerstigheid van de zelfde ziel, in verscheiden dingen verandert worden. Daarenboven uit een zelfste bloed komt voort, door hulp van eenderlei warmte, een droog been, vochtig vleis, sterke vlies, slappe long, een oog van menigerlei verruwen, een spier witte zenuw, altemaal delen die aan dikte, dunte, warmte, koude, en werkinge zeer veel verschelen. Wanneer een bouwmeester een huis [p. 166] bouwt, zo maakt hy een eenig ding uit verscheide stoffen, maar deze eenheid is niet anders, als een t’ zamenhopinge, en zamenschikkinge van verscheide delen. Maar de ziel verandert dingen die van verscheide gestalten zyn, in een eenig ding, en dat na deze verandering maar van eenderlei natuure en wezen is. En, gelyk als ofze in de Chymie ervaren was, ’t geenze tot een eenig ding gemaakt hadde, dat ontdoetze daar na weder in verscheide dingen. Wy menen dat ’er groote wysheid in gelegen is, indien een vlytige lezer uit ontelbare en verscheide schryvers, daar hy van ’s morgens vroeg tot ’s avonts laat met de neus inzit en kykt, uitpikt, ’t gene dat hy voor zich acht dienstig te wezen: of dat een voorzigtig man uit verscheide burgerlyke zaken, iets, ’t geen hem nut en vrucht by brengen kan, tot zyn profijt en nuttigheid weet aan te wenden. Zullen wy ons dan niet over de verborgene wysheid der ziele verwonderen? die uit een dik en drabbig bloed, ider deel het zyne uitdeelt, en dat door zulk een slag van uitdeilinge, die een rneetkonstige uitdeilinge genoemt word. In ’t wasdom van ’s menschen lichaam is niemand mans genoeg om dit uit te leggen: namelyk, hoe het lichaam in wasdom en groote kan toenemen, en de ziel even klein blyft, eveneens als ofze geen voetzel van noden heeft: en datze nochtans kleinder in een kint, als in een volwassen mensch, grooter in een man, die in ’t best van zyn leven is, als in een bultige en krom gaande bestevaar is. En, dat noch veel meer te verwonderen is, dat dan, als ’t lichaam in ’t groejen is, ’t verstant op [p. 167] zyn zwakste is, en als het zelve weder begint af te nemen, ’t verstant in kennisse en deugde weder begint toe te nemen. Maar in onze voorteelinge, schoon het alles ’s menschen verstant te boven gaat, is dit voor alle andere verwonderens waardig, dat uit een luttel en gestalteloos zaat, het lichaam, dat zo een edele gast als de ziel is, een herberg verschaffen kan, met zo grote kunst wort toegestelt. Gy zoud sweren, dat een Xeuxis of Polycleet, in ’s moeders buik al zyne krachten en verstant aan ’t maken van den mensch en ’t gestalte te geven, te kosten hing. Want elk deel leit zo ordentelijk vervolgens op zyn plaats, al de delen hebben zodanigen gelykmatigheid, zo wel in gestalte als in groote, tot elkanderen, dat hier geen sterffelyke maar onsterffelyke handen, geen slechte, maar een volkome wysheid schynen doende geweest te zyn. Ons sware lichaam word met meer dan twee hondert beenderen, die in plaats van balken zyn, ondersteunt. Deze beenderen zyn met even zo veel krakebeenderen aen d’ enden, tot lichter beweginge, bezet en voorzien. Deze zelfde beenen worden met banden, die in plaats van spykers zyn, op datze niet uit haar plaats verschieten konnen, wel styf vast gemaakt; en deze beenen, worden door hulp van zenuwen en pezen, gelijk als door koortjes en snaren uit haar plaats verwrikt en beweegt. Boven al deze delen zynder noch ontelbare aderen en slagaderen, die, gelyk als pypen en buizen daar het water doorloopt, ieder gedeelte van ’t lichaam bevochtigen. De spieren, die byna vier hondert in ’t getal zyn, en het [p. 168] vleesch van verscheide zoorte, vullen als donzen en vlokken, de lege plaatzen tusschen de vezelen. Ten laatsten word alles met de huid, gelyk met een algemeen kleed en bedekzel, tegens alle uitterlyke ongemakken, overtrokken. En middelerwyl de natuur dit alles alzo verricht, zo weten de moeders, die arme sloven, zelver niet, wat ’er binnen in de baarmoeder al omgaat. En hoewelze anders heers en bedilachtig genoeg van aart zyn, zo konnenze hier nochtans niet gebieden, noch iet veranderen of verbeteren. d’ Arabische Philosophen, zich hier grootelyx over verwonderende, hebben niet d’ onvernuftige en domme kracht van ’t zaat, die de Peripateten, Aristoteles naarvolgers, des ziels stedehouderesse noemen, maar een zekere God, of ’s werelds ziele, of verstant voor den autheur van dit wonderbaarlyk en welbearbeit werk, uitgeroepen.Terwyl ik al deze dingen by myn zelven overdenk, zo leit de pracht en praal van Romen by my achter de bank, al d’ oude gebouwen, daar van men overal de mond vol van heeft, beginnen my geheel en al af te vallen, en slecht uit te zien, aan de welken geen een kunstenaar, maar verscheide gewerkt, en elk zyn byzonder werk verrigt hebben: de boumeester is hier doende geweest met ordoneren, de steenhouwer met steen te houwen, de timmerman met schaven en boren, de glazemaker met glasen in te setten,de smit met ankers te smeden, de metselaar met mueren op te halen: daar in tegendeel om ons lichaam op te cieren, een eenige ziel of bootzerende kracht, de dienaresse van de ziel, over genoeg is: deze ziel alleenig [p. 169] bereit de stoffe, en voltoit het gehele werk: zy allenig maakt het werk ront en vierkant: zy allenig lymt en hecht de delen aan malkanderen: zy is allenig die gene, diese bekleet, bedekt en overtrekt.
    Maar nu moetenwe de zinnen, zo wel die de natuur voor de hand en in ’t openbaar gestelt heeft, als dieze dieper in ’t brein verborgen heeft, dat is, d’ uitwendige en inwendige zinnen, gaan bezien en onderzoeken. ’t Minste gaat hier alle wonderwerken verre te boven. Maar nergens worde ik verder buiten my zelven verrukt, als wanneer ik de natuure van ’t gezicht en ’t oog van stuk tot stuk naaukeurig doorsnuffel. Lange tyd is ’er by de geleerden over getwist, te weten, of ’t zien door de stralen, die uit het oog schieten, dan of het door de gezichts beelden, die van ’t voorwerp in ’t oog vallen, geschied en volbrogt word. Plato hield ’t eerste, Aristoteles het tweede staande. Wat my aangaat, ik zeg ’er ja noch neen toe, zo wel tot het eerste gevoelen, als tot het laatste. Maar dit zeg ik voor vast, en meen het ook van harten, dat God zo wel in ’t eene als in ’t andere, klare bewystekenen van zyne oneindelyke kracht gegeven heeft. Alzo dat allenig in d’ oogen Gods tegenwoordigheid met oogen kan gezien worden. Staat het u aan, dat de zieninge geschied door het uitschieten der stralen? Wat een groot werk is het, dat zo groot een kracht van licht, [’t welk in een oogenblik tyds, van ’t aartryk tot aan de vaste starren, eenige hondert duisent mylen veer, kan verspreit worden, en weder in d’ oogen komen,] in zo kleene ronde bolletjens, als d’ oogen zyn, omgevoert word. [p. 170] Nademaal dat groote lichaam, de helle Zon, die hondert en sesensestig maal grooter als ’t aartryk is, en een bron en oorspronk des ligts is, zyn stralen op het aartryk smyt, maar alevenwel dezelve niet weder te rug tot zich kan halen. Behaagt u, dat de beelden van ’t voorwerp, te weten, van de zaak die gesien wort, in d’ oogen ontfangen worden? dit is immers zo wonderlyk, dat dingen, die kleinder zyn dan dingen, ja alleenlyk maar onbegrypelyke schaduwen en beelden der dingen, en die byna niet met allen zyn, door so een onmeetbare streek van plaats heel en gaaf gevoert worden. Ten tweden, dat in dezelve beelden een kragt van zich zelven voort te planten is, welke kracht door al de tusschen gelegen hemelen en tusschen gelegen hooftstoffen door gaat, en doorspoelt. Ook is dit mede een yzelyke verborgentheid in de natuur, dat deze beelden na de uitstrekkinge van de lucht uitgebreit worden, en dat niettemin in ider stip des luchts de gehele zaak aan onze ziel vertoont word. Alzo dat wy hele bergen, torens, en kasteelen in een ondeilbaar stipje van de lucht, aanschouwen. Het wonder word noch grooter, indienge in acht neemt, dat beelden van ontelbare dingen, en die in gelykenisse ongemeen veel verschelen, in een en de zelve gedeelte van de lucht zyn. En dat alevenwel die beelden niet onder een vermengt, nochte verwart worden, noch de kracht van te vertonen verswakt word, noch de gedaanten zich onderlinx vernielen, nochte door de wind of onweder van de regte streek, waar langs zy na ’t oog gaan, het minste afgeschoven worden, Onder d’ inwendige [p. 171] zinnen komt ons voor eerst de geheugenisse voor, wiens aart, en hoedanig de geheugenisse in zyn werk toegaat, zo onoplosselyk is, datze met recht onder die dingen gerekent moet worden, die God voor ons tot verwonderinge gelaten, en achter welker grondige kennisse hy niet gewilt heeft, datwe oit zoude komen. Dit is deze macht, die in een klein gedeelte der herssenen zit, en ontelbare beelden der dingen ontfangt, en nochtans de zelve niet onder malkanderen vermengt, nochte verwart. En alhoewelze in een vochtig en slenterig gedeelte van ’t hooft woont, zo is nochtans d’ orde en zamenvoeginge der beelden in ’t brein zodanig, en zo ordentelyk geschikt, datze op ’t bevel van de wille, of altemaal zo menig als ’er zyn, of meerendeels, of elk in ’t byzonder terstont verschynen, en te voorschyn komen. Zo iemand de werken van Virgilius of Homeer, die uit eenige duizent woorden bestaan, van buiten geleert heeft, de geheugenisse zal dezelve vervolgens en op die orde, gelykze in Virgilius of Homeer staan, van woord tot woord, zonder die boeken eens in te zien, weten op te zeggen: Een redenaar, wanneer hy een oratie doet, kan uit zo grooten hoop van beelden, zo langen oratie maken en opzeggen, dat de toehoorders eer ongeduldig en moede van toe te horen zullen worden, als dat de redenaar daar zal blyven in steken. Die de kunst van t’ onthouden, of rnemorikunst weten, kunnen eenige duisent Griekse, Latynse, bastert en vercierde woorden, in hunne geheugenisse in prenten, en in die zelve orde, in dewelke zy die gelezen [p. 172] hebben, van buiten opzeggen, en zoge het begeert, ook wel van achteren. Dat meer is, zy weten het getal van ider woord, en welk woord dat onder, of boven, of in ’t midden staat, zonder te falen, of te missen veerdig te zeggen. En schoon deze beelden in een zelve brein wonen, nochtans is ’et met dese beelden zo gelegen, dat sommigen van zelfs en ongeroepen voor den dag komen, eveneens als ofze op de lippen lagen en swommen: zommigen eerst na een lange overpeizinge, als ofze niet als met bidden en tegens haar dank te voorschyn willen komen: zommigen, schoon, datmenze roept en gebied om te voorschyn te komen, blyven, niet te min achter, gelyk als ofze dieper verburgen lagen. Invoegen dat deze leste niet, als door een aandagtige herdenkinge opgewekt, en te voorschyn kunnen gebragt worden.
    De geheugenisse heeft tot haar staatjuffer d’ inbeeldinge, waar in dit ten hoogsten te verwonderen is, dat die kracht, die in de baarmoeder met de vrucht op te stellen en gestalte te geven bezich is, de beweginge en beroeringe van de geheugenisse, schoon d’ eene om hoog in ’t hooft, en d’ ander in de buik is, vernemen en voelen kan: ja zy kanze zo voelen, dat een sterke inbeeldinge de ledematen schielyk schief en slim maakt, ’t getal, plaats en gestalte der delen verandert, het tengere lichaam stramen en malen indrukt, en het begonne gebouw verminkt en verlemt. Hier mein ik staan de geleertste voor stom, en weten niet hoe dat het bykomt, dat alleen de gedaante, of beelt van een kleur, of mismaakte gedeelte in d’ inbeeldinge ingedrukt [p. 173] zynde, de vrucht een oprechte en bestandige kleur of mismaaktheit indrukt en aanzet; en een werk voortbrengt, dat haar oorzaak, zo het schynt, verre te boven gaat. Hoe wonderbaarlyk, Toehoorders, geschiet ook het droomen. De zinnen staan stil, ’t verstant werkt niet; nochtans is d’ inbeeldinge bezig, en vermaakt of verschrikt haar zelven met vreemde en yzelyke gezichten. Den Advocaat slaapt, en pleit by zich zelven. Den Veltoversten slaapt, en vecht in ’t leger. Den Schipper slaapt, en myt de holgaande golven, platen en banken in zee. Den Koopman slaapt, en telt zyn gelt. En alhoewel al deze dingen by inbeeldinge geschieden, zo heeftmen nochtans op haar zo vast betrouwen, dat den droomer aan de leugens vermaak scheppende, loochent dat hy droomt, als hy op het allermeeste droomt. Deze inbeeldinge maakt ons schatryk, schoon wy niet een stoel om te zitten hebben. Zy maakt ons Koningen, als wy over niemant gebieden. Wy slapen in een koninklyke slaapkamer by koninginnen, als wy by de varkens rusten. Wy gaan in purper en zyde gekleet, schoon dat het eene slet het ander slaat. Zulx dat ik my niet zeer verwondere, dat Lucillus by Lucianus zeer toornig is geworden, toen hy uit zyn goude en ryke droom (want hy droomde dat het al goud was dat hy zag) door het kraaien van de haan gesteurt en wakker gemaakt wierde. Maar wanneerze beuzelen wil, en zich belachelyk in zwaarhoofdige luiden aanstellen, wat maaktze die ellendige menschen niet al wys. Deez die meint dat hy van glas is, vreest en [p. 174] schuuwt die genen, die by hem staan. Een ander zweert hoog en laag, dat hy kik-vorschen in zyn buik hoort quakken. Een ander gelooft dat hy een gerste greintje is, en vreest dat de hennen hem zullen op eten. Ja daar zyn ’er die dunken datze voelen, dat hen hele bergen op ’t lyf leggen, en terwylze onder zo groot een last na hun adem gapen, blyvenze doot stil leggen, en verroeren vinger nog teen. Trallianus een ervaren arts, verhaalt van een vrou, die zeide, datze de gantschen aartbodem op haar vinger droeg, en het hert niet hadde de zelven te buigen, dewylze bevreest was dat de gehele werelt dan te pletteren mochte vallen. Ook is uw genoegzaam bekent, dat ’er geen ding de doot zo gelykt als de slaap. Maar de zielen der slapers geven allermeest haar goddelykheit te kennen; want om datze ongebonden en vry zyn, zo zienze veel dingen van te vooren. Waar uit men verstaan kan, hoedanig de zielen hier namaals wezen zullen, alsse geheel en al van de banden des lighaams zullen ontslagen zyn.
    Behalven de zinnen heeft de Goddelyke voorzienigheit ons ook een kracht van te begeren mede gedeelt. Indienge deze kracht met de reden vergelykt, zo zultge klaarlyk bevinden, dat een en dezelve ziele met haar zelven oorlog voert: dat een en dezelve ziel haar zelven gebiedt, en gehoorzaamt: een zelve ding schuwt, en achtervolgt: veracht, en voor goet kent. Het worstelen geschiet tussschen twe perzonen; het vechten tusschen vele perzonen. Onze ziele, schoonze maar een eenige ziel is, vecht [p. 175] alevenwel met haar zelven. Zy ziet wel wat beter is, en kent het ook voor beter: maar zy volgt alevenwel ’t geen slimmer is. De begeerte en ’t verstant raden niet een en ’t zelve; de ziele is een en de zelve die iets aanraat, en iets aangeraden wort. Die afraat en afgeraden wort. In den oorlog is het noit gehoort, dat een en dezelve Veltoverste wint, en overwonnen wort, zegenpraalt, en over hem gezegenpraalt wort. De ziele wint, en wort overwonnen; de ziele zegenpraalt en voert de toomlooze en wederspannige trop der begeerten, dat is, haar zelven zegenpralyk om. Op het raathuis verschelen d’ aanklager, en beklaagde: de rechter en rechtbank: de goede mannen, getuigen en schoutsdienaars. Maar onze ziel is ’t alles. Zy beschuldigt haar zelven, en wort van haar zelven beschuldigt: zij spreekt haar zelven vry, of verwyst haar zelven. Zy is de scheitsster tusschen de onstuimige hartstochten en reden, en zy beroept haar tot geen andere rechtstoel, dan tot haar zelven. De ziele heeft geen andere getuige van doen, dan haar zelven. Zy heeft geen andere schoutsdienaar of bollepees van doen als haar zelven. In de hooge schoolen twistredenen de partyen, en de Voorlezer of Praesident bestiert en beslecht de twistreden. Maar onze ziel disputeert met haar zelven, en hoort nu de reden, dan weder de tegenstrevende zinnen disputeren, en is na haar goetdunken op beide zyden.
    De begeerte wort van die kracht der ziele vergezelschapt, waar door wy van plaats bewoogen worden, loopen, springen, armen en bee- [p. 176] nen verroeren, en van malkanderen slaan, Maar laat my iemant van de geleerden dit uitleggen, en verklaren; hoe het komt dat door het gebiet der wille, die om hoog in ’t hooft is, en met het lichaam niet te doen heeft, d’ uitterste en onderste delen van ’t lichaam bewogen worden; ofte op wat wyze, en door wat boden, de geboden des verstants in een oogenblik tot de uiterste delen kunnen overgebracht worden. Nademaal nochte de ledematen nochte de geesten, die de over en weder brengende boden zyn, de geboden niet verstaan, nochte den lastgever kennen. Wil ik dat myne voeten loopen? zy loopen: datze rusten? zy rusten: dat de tong spreekt? zy spreekt: datze zwygt? terstont zwygtze. Maar hoe dat myne voeten de geboden van de wille te weten krygt, en verstaat, dat weten wy altemaal al even veel. Ja ook gaat dit alle menschelyke wysheit te boven; hoe de vingeren, die de luyt slaan, immers zo snel konnen bewegen, als de gedachten, die ’t alles in snelte te boven gaan, denken kunnen, zulx dat de vingeren zich zo dra bewegen, als de gedachten kunnen denken.
    Dus verre heb ik verhaalt d’ ampten en werkinge der zielen, die ons met de planten en alle andere dieren gemeen zyn. Nu laat ons het aldergoddelykste gedeelte der ziele, en waar door wy menschen zyn, gaan onderzoeken. Voor eerst is dit uitnement en voortreffelyk in den mensch, dat de onsterffelyke ziel in een sterffelyk huisje haar onthout: dat de ziel, die stoffeloos is, in een stoffe is: dat de ziel, die on- [p. 177] verderffelyk is, in een verderffelyk en vergankelyk lighaam woont. Zy spreekt van de doot, en weet zelve van geen sterven. Zy spreekt van de ziekte, en wort zelve noit ziek. Zy slaat, quest, wont, doot, en vreest nochtans voor geen wreker. Hoe dat het lichaam nader aan den doot is, hoe de ziel levendiger is. Hoe het lighaam meerder uit teert, en quynen gaat, hoe zy moediger en lustiger is. Zy lyd dat de huit des lichaams gestoten en beschadigt word, dat de werktuigen en deelen ontleet en gekneust worden, en denkt alevenwel niet op het weg gaan, voor al eer dat het lichaam geheel en al vernielt is. Socrates dronk het zap van dulle kervel in, het welke door zyn ziele in artzenye der onsterffelykheid verandert wierde. Anaxarchus, ’k verzinme, niet Anaxarchus, maar de blaasbalk van Anaxarchus, is in een vyzel tot pap gestampt. Catoos ziel is midden onder de verwoestinge en vernielinge van den staat onbezweken blyven staan, en, schoon ’t lant overal met zoldaten bezet, de zee met schepen besloten wierd gehouden, zo vontze alevenwel noch een weg, daarze doorraakte. Als Vespasiaan op zyn dood bedde lag, zo rechte zyn ziele haar overent, en wilde dat de Kaizer al staande zoude sterven. Als het lichaam van Thrasea Petus krachteloos wierd, zo onderzocht noch de ziele haar nature, en hoe de scheidinge der geesten van ’t lichaam in zyn werk toegaat. Als Zeneka, toen zyn bloed uyt d’ aderen liep, van flaaute besweek, zo sprak de ziele noch van ’t gemene beste, rechtvaardigheid, lydzaamheid tot verwonderens toe, en [p. 178] trooste zich zelven en andere met exempelen van stantvastigheid. Als Popilius Cicero moordadig aanviel, zo nam de ziele, die allerwelsprekenste ziele, afscheit van het lichaam, en voor haar zelven geen zorg hebbende, liet zich ’t hooft van ’t lichaam weg houwen. Als de lichamen der Godvruchtigen aan ’t verdrogen en verrotten zyn, dan meint de ziele, datze tot boven de hemelen verrukt word, en onder de zaligen leeft. ’t Water vernielt het vier, en het vier het water. Al wat leven ontfangen heeft sterft niet op eenderley wyze. De ziele alleen heeft op der aarden gene vyant. Zy stemt met het lichaam, maar weet alevenwel het lichaam voor haar behoudenisse niet dat te wille. Zy vreest voor geen geest, om datze zelve een geest is. En by aldien onder de zielen een vyantlyk gevecht ontstaat, die word niet tot vernieling en schade van de ziele, maar van ’t lichaam aangeleit; ofte als de zielen der geleerden disputeren en oneenig zyn, zo ontstaat uit dat krakelen en harrewarren een klaarder waarheit. Zy weet van geenderlei bederf, nochte dat de ligamen eigen is, dewylze geen lighaam is; nogte dat de byvallen eigen is, om datze een zelfstandigheid is; nogte dat die dingen aangaat, die aan haar stoffe hangen, om datze in de stoffe arbeid, en nochtans zonder stoffe is; nochte dat die dingen eigen is, die van een geduurige voorteelder voortkomen, om datze alleenlyk haar wezen van God haar Schepper heeft. De wereld heeft zig zo veel eeuwen herrewaart over de zeve wonderen des werelds verwondert; maar die zyn nu altemaal tot de grond toe geslegt of wor- [p. 179] den noch dagelyks geslecht; dewyl sterffelyke handen noit iet onsterffelyks gemaakt hebben. De ziele, schoonze begonnen heeft te zyn, houd alevenwel niet op te zyn. De wereld zelve dreigt de wereld den ondergank. Den hemel zal verouderen, d’ elementen zullen smelten, en alles misschien wederom tot voorgaande verwerde klomp en eerste duisternisse keeren. Maar de ziele is onsterffelyk, om datze aan ’t eeuwige denkt, eeuwige dingen begeert, en tusschen sterffelykheid en onsterffelykheid onderscheit weet te maken: om datze, ’t geen noch gebeuren zal, verre van te voren ziet, en van eeuw tot eeuwigheid leeft. Indien een strik iemand de keel toe nypt, een balk het hooft te pletteren valt, word iemant met een mes of degen de strot afgesteken, de ziele alevenwel ontslipt de handen der rovers en moordenaars, en komt ’er heel en ongeschent af. Met Empedocles valtze in den brandende berg Aetna, en word alevenwel niet verbrand. Zy werpt haar zelven in grondeloze wateren zonder te verzuipen: en schoon datze van den gehele Oceaan overstolpt wierde, zy komt ’er evenwel behouden van zonder te verstikken. De ziele der Martelaren spreekt midden in ’t vier, en roept God tot getuige over hunne onschult aan. En schoon de tonge afgesneden is, ’t gemoet zingt alevenwel noch geestelyke lofzangen. Als de ziele al diep onder d’ aarde begraven leit, en tegens haar vyanden nu niet langer met scheldwoorden kan uitvaren, zo bid zy noch voor hare vyanden. Zeno zeide ouwelinx, dat hy liever wilde zien een Indiaan op een houtstapel klimmen om al- [p. 180] daar verbrand te worden, als alle de Philosophen van d’ onsterffelykheid der zielen horen spreken. Wat gy lieden hier van gevoelt, dat is my onbekent; voor myn deel, op dat ik het gevoelen van d’ onsterffelykheid der zielen zo veel te vaster mag indrinken, wil ik liever Paulus zien onthoofden, Petrus met de beenen om hoog hangen, Bartholomaeus zien villen, en Lauwerentius om verbrand te worden, op de rooster leggen, met de hoop van onsterffelykheid, als te lezen ’t geen Plato in zyn Phaedon of boek van de ziel, Cicero in zyn Tusculaansche vragen, Thomas, Scotus en de gantsche drom der Schoollasten of schoolleeraars van de onsterffelijkheid der ziele geschreven hebben. En zo bywylen het gemoet verleit word, en aan de onsterffelykheid der ziele begint te twyffelen, zo word zy nochtans, als de laatste uure gekomen is, van hare slaapzucht wakker, en begeeft zich tot die gedachten, die klaarschynlyk bewyzen en ’t gemoet overtuigen, dat de ziele onsterffelyk is: ’t zy datze voor God bevreest is, dienze vertoornt heeft: ofze haar bekerende, hoopt dat God haar genadig zal zyn. Alzo voelen die gene dan al van te voren een ander leven, die zodanig leven roekeloos gelochent hebben. Maar dit is mede een groot wonder in de nature, dat in een en het zelve gedeelte der ziele de voedende kracht verflaauwt, ’t gevoel en de bewegende kracht krachteloos en slap word, en dat alevenwel de redelyke ofte vernuftelyke kracht heel en gaaf blyft, die nochtans, na ’t gevoelen van Aristoteles in ieder gedeelte der ziele is, ja ook in dat gedeelte, daar het [p. 181] oog qualyk ziet, en de longe moejelyk den adem haalt. Zo gy lust hebt om de binnenste vertrekken van ’t verstant, en rede te doorsnuffelen, gy zult u blind aan al die wonderbaarlyke zaken zien. Wilt gy het heiligdom van de wille inzien, daar in is ent, noch ents gelyk te vinden. Wilt gy d’ onderlinge bant, en gehoorzaamheden, die zy malkanderen bewyzen, onderzoeken, wy zullen moeten bekennen, datwe daar dommer in zyn, als jonge kinderen, die eerst ter wereld komen. Wy zullen daar stom voorstaan, en ja nochte neen daar toe zeggen konnen. In de planten en bomen vinden wy iets verborgen, waar doorze wassen, bloeien en vrucht dragen; maar in ’t minste niet, waar door zy weten konnen, datze groeien, bloeien en vrucht voortbrengen. In de beesten, behalven dit altemaal, vernemenwe nog een begin en oorspronk van gevoel en beweginge, en noch iet anders, waar doorze weten datze gevoelen, en bewogen worden. Maar wy vinden niet altoos daar in, dat zodanig is, dat boven de zinnen, enkele zaken, en gelegentheid van de stoffe klimt. Maar in den mensch blinkt boven al uit de reden, Gods eerwaardige dochter; die niet alleen weet, datze weet, en alzo denken kan, datze gedocht heeft, en d’ oirzaken der oorzaken schier kan zonder ophouden op speuren; maar zy kan ook de zaken van zaken aftrekken, namelyk den mensch van Peter, en het paart van Bucephalus, zonder datze de zaken van malkanderen verdeilt, of vermenigtvuldigt. De zelve reden dringt door ’t gene, datze ziet, tot in dingen dieze niet ziet; door dingen die ’er niet zyn, be- [p. 182] gryptze dingen die ’er zyn, door dingen die dikgrof en drabbig zyn, verstaat dingen die geestelyk zyn, door zamengestelde en dubbelde dingen, speurtze dingen op die enkelt zyn: en door ’t begrypen van eindelyke dingen, drinktze tot in de oneindelykheid door, maar wort ’er zodanig in verwart, datze uit noch in weet, en ’er tot de keel in steken blyft.
    Alle lichamen hebben hunne zekere mate, dat is, lengte, dikte, en breete, en nemen niets in als dat met haar in groote overeen komt: en alsse werken, zo heeft hare magt een gezette eint daarze niet konnen overspringen. Maar onze ziele is iet grooters als het lichaam, en is alevenwel buiten het lichaam niet. En schoon datze met de palen van het wezen in ’t lichaam omringt is, zo gaatze niettemin met haar kracht duisent en duisent mylen verre. Zy begrypt alles, behalven Godt en haar zelven. Zy bevat hemel en aarde, en heeft noch ruimte over om meer te bergen. De grootste zaken staan in ’t verstant neffens de kleinste. En hoewel het verstant alrede veel zaken bezit, zo neemtze alevenwel noch al meerder tot haar. Hoe datze meer heeft, hoe datze noch meerder begeert. Hoe het meerder opgevult wort, hoe het zich zelven meerder uittrekt. Hoe het meerder weet, hoe het meerder leert datze dom en niet veel weet. Het verschaft aan zo vele kunsten, en zo vele leeringen plaats, en noch schiet ’er al plaats over. Elke stoffe ontfangt maar een eenige vorme, maar ons verstant ontelbare. Dit zelve verstant, terwyl het in ’t lichaam is, is het ook noch op een [p. 183] ander plaats. En schoon de plaatzen vyf en twintig of dertig mylen van malkanderen leggen, het is niet te min in een oogenblik op verscheide plaatzen. Nauwelyx zult-ge haar na Oostindie heten gaan, of de reis is al afgeleit: qualyk zultge het wederom te huis ontbieden, of het is al t’ huis. Het klimt op de bergen en wandelt in de valeien. Het klimt van de bergen, en staat op de bergen. Het keert zich om en wederom, en zwiert overal heen, gins en weder, zonder dat het lichaam vinger of teen verrept. En zo snel is het in ’t werken, dattet in ’t middelpunt gestelt zynde, langs de ronte der hemelen en yzelyke ruimte omgevoert wort. Het is zo scherp van gezicht, datze, als d’ oogen toe zyn, zich beter bezien kan, als datze open zyn. Het verstant is zo gaau van gehoor, datze zich veel beter hooren spreken kan, als d’ ooren dicht toe gestopt zyn, als datze wyt open staan. Het is zo gaau en versmist van verstant, dat ’et, waar heen de werelt rolt, van waar datze gekomen is, en eindelyk wat uitgank dat dit kostelyk gebouw nemen zal, waarschynlyk van te vooren ziet. Alle andere lichamen, zo meenig als ’er in de natuur zyn, verblyden zich altemaal met een bezonder goet. Maar de ziele schept vermaak in alle goederen. En schoon datze met geen ding ter werelt gevoet wort, zo leeftze niet te min by het betrachten van alle dingen. Deze gantsche werelt heeftze tot haar voetzel: en nochtans kanze zich niet met de kennisse van deze eenige werelt verzadigen: zy zoekt oneindelyke weerelden in de maan, zon, en overige starren, of vint ’er, [p. 184] ofte, ’t geen waarschynlyker is, droomt dats ’er meer gevonden heeft. De menschen hebben zich by oude tyden over Sabor Koning van Persien verwondert, die een zo grooten hemelbol gemaakt hadde, dat hy, in ’t middelpunt zittende, rontom de geschilderde starren aanschouwen konde. Maar hoe veel te heerlyker is dit wel; dat onze zielen in ’t middelpunt van den gehelen al zittende van alle kanten met de ogen des verstants de dwaalstarren en ’t verwelfzel des firmaments, dat zich zo verre uitstrekt, aanschouwen. Noch hooger; tusschen tegenstrydende dingen gaat een harde en heevige stryt om. Onder zommige dieren en planten zietmen een eeuwige haat en vyantschap. Maar deze altemaal vervoegen zich in de ziele by malkanderen, en komen daar in zoetigheit by een. Het verstant, zeit Aristoteles, wort het gene dat verstaan wort. Derhalve verkeert in ’t verstant de koude met de warmte, ’t krom met het recht, het even getal met het oneven getal, zonder malkanderen eenige vyantschap te toonen. In ’t verstant vergezelschapt de wolf het schaap, de geit de leeuwin, de hont de haas. Het verstant kan op Marius en Sylle denken, zonder datze de haat, die onder deze twe was, daar behoeft in te trekken; op Pompejus en Caesar, zonder op de nayver te denken; op Achilles en Agamemnon, en kan de scheltwoorden voorby gaan. En die dingen, die buiten het verstant malkanderen in de gront helpen, zyn in ’t verstant zo eendragtig als susters en broeders. Dit bevinden wy in de uitterlyke zinnen, dat de zelve, door al te [p. 185] stark licht, geluit, of warmte beschadigt worden: als ook dat het gezicht de dingen, die al te na by ’t oog leggen, niet zien kan: nochte van die genen, die te verre afleggen, recht oordeelen kan. Voor het verstant is niet zo licht, dat het zelve niet volmaakt: niet zo scharp, of zy beschouwt het te liever: geen dink leit zo na by, of zy ziet het te lichter; en niet is zo verre gelegen, datze niet onderscheidelyk begrypt.
    Het is my onmogelyk, dat ik, zonder my ten hoogsten te verwonderen, dit eene kan verhalen: namelyk, dat ’s menschen ziel zo diep in ’t betrachten van hoogwigtige zaken verzeilt kan wezen; datze de werkinge van al d’ uitterlyke zinnen, en ’t leven varen laat. Zo dat den betrachter leit als of hy doot is. En terwyl de ziele aldus buiten zich zelven verrukt wort, zo staat het lichaam zo styf als een paal, eveneens als of ’t met de slaapzucht bevangen waar. Dit zeggenze dat Plato, Socrates, en Trismegistus wedervaren is. Van Socrates verhaalt Alcibiades in ’t gastmaal, dat hy by wylen heele dagen en nachten, zonder een voet te verzetten, of uit zyn plaats te gaan in gedachten gestaan heeft, niet eens om eeten, drinken, slapen; nochte om zyn huisvrouw Xantippe denkende. Augustinus gedenkt van een zeker Priester Restitutus geheten, die, zo dikwils als hy wilde, zich buiten zich zelven zo konde verruken, en van d’ uitterlyke zinnen ontlasten; dat hy niet alleen het knypen niet en voelde, maar ook zomwylen met vier, dat aan zyn lichaam geleit wierde, verbrant wierde, sonder de minste pyne of smerte daar van te voelen.
[p. 186]
    Maar wie is zo geleert, die dit met zyn verstant begrypen kan: dat in een en dezelve ziel, zo Aristoteles leert, twederlei verstant is. Een lydend, dat de beelden ontfangt en verstaat, en een werkend, dat te weeg brengt dat het lydend verstaat; dat het lydend is, eveneens als een kleur, die van ’t licht moet beschenen worden: het werkend als een licht dat de dingen beschynt: dat het lydend vergankelyk is, en van ’t lichaam niet kan gescheiden worden: het werkend onvergankelyk is, en gescheiden kan worden: dat het lydend met het zaat overgebragt wort; het werkend van buiten komt. ’k Ben zo steke blint voor deze blixemstralen, die de peripateten hier van zich smyten, als een nachtuil, of mol in de helle zonneschyn.
    d’ Andere kracht van ’s menschen ziel is de wille, in de wille zyn verwonderens waardig: de maniere van doen, als ook haar vryheit, en gebiet. De maniere van werken is zodanig, datze geen lichaam, alsse het geen dat eerlyk is, begeert, tot haar werktuig gebruikt: datze van begeeren niet verzadigt wort, ten zy datze God geniet: en datze niet alleenig ’t geen tegenwoordig is, gelyk de zinnen doen, maar ook die dingen, die men hier op ’t aartryk alleenlyk maar in hoop bezit, begeert. Al d’ andere oorzaken, die ’er in de natuur te vinden zyn, heeft God zodanig geschapen: datze, ’t geen zy doen, nootzaaklyk zo doen moeten, en niet anders konnen doen. De wille alleen, hoewel onder Gods bestiering, verricht haar werk na haar eigen goetdunken. De wille wort van ’s hemels [p. 187] gesichten niet verschrikt, noch verbaast. Zy ontzet nochte ontstelt zich niet, wanneer water, vier, lucht, en aart zo fel tegens malkanderen aangaan, en onweer maken, dat hemel en aart schynt te vergaan. De wille is met geen gewelt, noch susredens tegens haar dank van haar voornemen af te krygen. Midden onder de roeden, en gloeijende tangen, en d’ allerfelste pynen, gaat zy haar gank te willen datze wil, en niet te willen datze niet wil. Van God alleen, want die kent zy voor haar eenige Schepper, laatze zich regeren en bestieren. In de wil is ook iets, dat de gaauste Filosofen ongemeen quelt, en veel spuls maakt: te weten, op wat wyze de wil ’t verstant, gelyk een knecht zyn heer, volgt, en hoe datze ’t eerlyk van ’t oneerlyk kan uitkiesen, en nochtans wat eerlyk en oneerlyk is, zelve niet weet noch verstaat. Want het weten gaat het verstant en niet de wil aan. Immers zo zeer breken de geleerden hun hooft hier over: hoe de wil, die gelyk een waag-schaal is, die op beide zyden over kan slaan, haar zelve een waagschaal, en gewicht verstrekt: zelve wil, en te weeg brengt datze het laaste wil: zich zelve bepaalt, en bepaalt wort. Want het verstant kan de wille wel iets aan of afraden, maar niet dwingen, noch met gewelt om iets te willen daar toe brengen. Laat ons nu aanschouwen hoe krachtig het gebiet der wille is. Dit gebiet komt alleenig de reden en wille toe: ’t zy datze de heerschappye in ons, of buiten ons, of tegens anderen te werk stelt. Zy deilt met het verstant de heerschappye, maar gaat met de beste buit [p. 188] stryken. Want als zy reden belast, om de plaats, tyt, en sluitreden te verstaan, zoo gehoorzaamt de reden de wille, eveneens als knegten hare heeren; en durft ’er niet een woort tegenspreken. In tegendeel, als ’t verstant de wil iets belast, zo gehoorzaamt de wil ’t verstant, als burgers haar overigheit: die by wylen ’t hart wel hebben, datze het bot afslaan. En by aldien verscheide begeerten tegens de reden opstaan, zo laat de wille, als een koninginne haar macht hier ook blyken, en toont datze ook wat te zeggen heeft, zy vliet dan het quaat, dat wy begeren: of begeert ’t goet, daar wy een afkeer van hebben. Maar de kragt, waar door wy uit de plaats beweegt worden, die gebruiktze als een slavin; nochte zy en laat ook niet toe, dat de deelen, die tot dienen en werken gebooren zyn, ’t gebiet afslaan en verwerpen. Het gebiet dat zy tegens anderen gebruikt, strekt zich zo wyt en verre, als den gehelen al groot is. De wille heeft alleenig over den Assyrier, Persiaan, Griek, en Romain heerschappye gevoert. Al wat wy van de heerschappyen der oude en nieuwe volken in de boeken geschreven vinden, dat zyn altemaal heerschappyen geweest, die de wil te weeg gebrocht heeft. Door de wil bestiert de Koning van Spanjen Asie, en Afrika. De wil is de bestierster over Vrankryk in de Borboners. In de Gustaven is zy de princesse over de Gotten, en Zweden. Zy spreekt het recht uit over de Denen in de Christianen. Zy brengt Adria onder haar gewelt in den Venetiaan. Beide de weerelden heeft zy onlangs willen deilen met [p. 189] den Spanjaart in den Hollander. De Kaizers hebben geen andere slag van spreken om haar magt te kennen te geven, als deze magtige woorden: Zoo willen wy. En wat is doch de wil voor een ding? ’t is een kracht van de ziele. Hoe groot is de ziele wel? zo de ziele in den geheele mensch is; zo is het veeltyts een ding van zes of weiniger voeten groot; zoze in ’t hooft is, zo kan zy qualyk de groote van een eenige voet uitmaken; indienze in ’t hart haar woonplaats heeft, naulix de groote van een vinger; indienze in de holligheit van ’t hart een halve vinger. Indienmen aan zommige Philosophen wil geloof slaan, zo is de ziel eveneens als een ondeilbaar stipje. Derhalve is het dan zulk een kleine zaak, die de werelt zo in rep en roer stelt, de Koningen t’ zamen hist, de koningryken, kastelen, en steden tot de gront toe vernielt en sloopt. Als de krygsheiren tegens malkanderen aanraken en slag leveren, denkt dan dat eenige duisent stipjes, of iets dat niet veel grooter als stipjes is, onder malkanderen vechten. Want aan de lichamen, die de ziel anders geen dienst doen, als het slekkenhuisje de slek, keer ik my niet. Als Ajax en Ulysses, Hannibal en Scipio, Arminius en Flavius onder malkanderen woorden-stryt voerden, zo beelt uw in, dat toen de allerkleinste zaken van de grootste gesproken hebben. Zulke kleine dingen zyn het die in de kerken godvruchtig preken; op ’t raathuis welsprekent pleiten; op de markt listig en loos koophandel dryven; op gastmalen lekker eeten en drinken; op ’t bet vierig beminnen, en op ’t lant als slaven [p. 190] graven en spitten. Zulke kleine dingen zyn het, die ter zee op roof varen; in de hoven Koningen en Vorsten ’t honing om de mont smeeren. Zulke kleine dingen twistredenen met Socrates in de scholen, twyffelen met Carneades, zitten stil met Epicurus, houden haar stemmig met de Stoitisten, toonen zich morzich en ongehavent met de Cynische Filosofen. In ’t kort, het is ons zieltje die hier op ’t aartryk de perzonaadjes van kamerspeelders speelt. Ons zieltje is het, die Ninus, Cyrus, Alexander, Caesar, Attila, Totila, altemaal loutere weerelt gekken, op ’t tooneel gebracht heeft? Die de geheimenissen der natuur doorsnuffelen, schynen van verwondering over de kracht des zeilsteens buiten zich zelven verrukt, en als opgenomen te worden. Maar in de ziel is alles noch veel wonderlyker; den eene zeilsteen wykt (wel te verstaan als eenderhande polen in een rechte lini tegens malkanderen overstaan) d’ andere zeilsteen: en in tegendeel den eene zeilsteen nadert (namentlyk als twee verscheide polen tegens malkanderen overleggen) d’ andere zeilsteen. Daar nochtans de gantsche natuur, zo groot alsse zyn mag, die dingen, daarze in gelykenisse mede over een komt, omhelst en bemint; en dingen, die van haar verschelen, schuuwt en myt. ’s Menschen ziel, alsse wil, ’t geen al vry wat meerder te zeggen* is, bemint die genen, die haar gelyk zyn, ja ook haar doot vyanden, wanneerze Godvruchtig wezen wil. Dezelve zeilsteen schynt het yzer grooter kracht van yzer na zich te trekken, mede te deelen, als zy zelver bezit: daar het noch- [p. 191] tans tegen alle reden stryt, dat iet een ander een oorzaak byzet, die hy zelve niet heeft. Maar de ziel beweegt en wort niet bewoogen: zy quest, en wort zelve niet gequest: zy gedenkt aan d’ eeuwigheit, en is deelachtig aan ’t begin: zy overdenkt het oneindelyk, daarze nochtans zelfs eindelyk is. Als het yzer de kracht van de zeilsteen gevat heeft, zo keert zich het yzer na de verscheidenheit van de landen, nu na ’t noorden, dan na ’t zuiden, nu na ’t oosten, dan na ’t westen. Gy zout zeggen, dat het geen degelyk spel was, en niet recht met de steen toeging, maar datze den menschen brillen zogt te verkopen. Maar wat is onze ziel, is het niet een schoen die zo wel aan de linker als rechter voet past? Isse niet op ’t veinsen doorslepen, en afgerecht? kanze zich by wylen niet wel aanstellen, als ofze nergens van wist? nu isse vrolyk, dan treurig van geest; nu eerlyk, dan oneerlyk; nu een Trojaan dan een Italiaan. Nu niet anders noch anders als een Polypus, en Diane Panagaee. Ten laatsten, om al het verwonderen eens te staken, ben ik hier noch over verwondert, dat de ziele, na datze zo veel arbeit in dit onnozele lichaam uitgestaan heeft, en uit de donkere kerker verlost is, in den hemel by God een eeuwig leven leit: datze dan elders leeft, maar in een veel ruimer plaats als het lichaam was: datze dan verstaat, maar grondiger: datze dan van alle dingen kennis en wetenschap draagt, maar met meerder zekerheit als hier op der aarden: datze dan begeert, maar zonder droefheit en veerdiger. Maar wat een diepsinnige en heerlyke zaak is ’t, datmen [p. 192] weet, dat tot noch toe de ziele van Laelius, Scipio, Camillus, en Regulus (welke grote namen) in ’t leven zyn: dat misschien de zielen van Antonius en Cicero, van Fulvia en Terentia, van Tiberius en de Germanen t’ samen en by malkanderen woonen: dat ergens de ziel van Zeneka Neroos ziel, zonder een quaat opgezicht te geven, ontmoet: dat de ziele van Elvidius de ziele van Dominitiaan bejegent, zonder op het onrecht, dat zyn Vader geschiet is, te gedenken: dat de Ziele van Caligula de ziel van Syllanus, maar zonder scheermes, tegen komt. Dat de ziel van Claudius die van Agrippin, maar zonder duivelsstoelen, en veder ontmoet. Van dezen staat der zielen, na het sterven, en scheiden uit het lighaam, spreekt Cicero aldus. Wie wijs is, verdraagt de dood geduldig, maar een sot en verstandelooze ongeduldig: dewijl een wijs man wat verder ziet, en zo verre ziet, dat hy zich vast voor laat staan dat hy tot een beter leven gaan zal: maar een zot, om dat hy dom en verstandeloos is, kan zulks niet zien. Want recht uitgezeit, ’k verlang uittermaten zeer om de Paulen en Africanen, die ik by haar leven geeert en bemint hebbe, te zien. En ik begeer niet alleenig, die geene te zien en te spreken, die ik gekent hebbe maar ook die geene, van wien ik gehoort, gelezen, en zelve geschreven hebbe, Ik scheide uit dit leven, als uit een herberg en niet als uit een huis. Want de natuur heeft ons maar een herberg gegeven om te pleisteren, en geen vaste plaats om die voor altyt te bewoonen. O heerlijke dag, op de welken ik tot de byeenkomst en vergadering der zielen reizen, en uit dit gewoel, geraas, en dreknest scheiden zal. Want ik zal niet alleenlijk tot de mannen reizen, van de welken [p. 193] ik zo terstont gesproken hebbe: maar ook tot mijn lieve en beminde Cato, noit isser onder de Zon vromer man als Cato geweest, Cato heeft in Godvruchtgheit genen weerga gehad. Dus verre Cicero.
    Gy hebt, achtbare Toehoorders, des ziels wonderheden met vlyt en aandacht aangehoort, en desselfs majesteit, oorspronk, macht, en onsterffelykheit nu verstaan. De Godgeleerden hebben iets, datze met geen tongen uitspreken konnen, te weten, de scheppinge, opstandinge der dooden, en hondert meer andere wonderheden. d’ Artzen hebben iets, datze met gene woorden weten uit te drukken, namentlyk, d’ oorzaken van de derdendaagze en vierdendaagze koortzen, en hoe het komt, dat de derden, en vierdendaagze koortzen op haar gezette dag, uur, ja oogenblik t’ elkens wederom keren. De wiskunstigen hebben ook iet onuitsprekelyks, als de verdeelinge van een Linie op oneindelyke, en ontelbare deelen, het vierkant maken van een ommetrek. Ook hebben de Staatkundigen iet verborgens en onuitsprekelyks, te weten, de verborgene gedachten van Koningen en Princen. Wy naturalisten zyn mede niet misgedeelt; want de ziel, waar van wy gesproken hebben, is voor ons het gene, dat we met geen tongen uitspreken; nochte met geen pennen beschryven konnen, hoe, en op wat wyze hy in ’t lichaam, en met het zelve vereenicht is. Daarom wilt uw niet verwonderen over ’t geen waar over zich de gemene man verwondert. Verwondert uw niet over rykdommen, want die zyn vergankelyk; niet over kostelyke [p. 194] en nette huizen, dewylze konnen omvallen; niet over een stoet en drom van knechten, want die vallen bedrieglyk; niet over prachtige wagens en paarden, op zyn heerlykst uitgedost, en met allerlei paarden cieraat behangen, dewylze uw verscheuren en verslinden zullen. Dit vergaat altemaal, en het is een kleine tyt, dat wy die dingen bezitten. Maar verwondert uw vry over de ziel, die wel zeer klein, maar groot van kracht is; die uit den hemel zyn oorspronk heeft, en altyt van eeuw tot eeuwigheit blyven zal. En indien deze ziel door deugden blinkt, zo blinktze altyt: zoze in wetenschap glinstert, zo glinstertze altyt. De ziel is onze huwelyks goet, dat ons eigen toekomt. De ziel is onze rechte eigendom. De rest hoort Fortuin en den vyant toe. Verwondert uw ten hoogsten over de ziele, die gelukkig is, wanneerze voor ongelukkig gehouden, machtig is, alsze voor machteloos aangezien wort; ryk is, alsmen meent datze arm is. Zy is met haar lot te vreden, alsze haar met wysheit verzadigt heeft, en dan ter tyt wortze eerst moedig en opgeblazen, en laat haar veel voorstaan, ja overwint de geene die haar aanvalt. Verwondert uw over de ziele, die, indienze schelmstukken begaan heeft, de slimste; zoze godvruchtigheidt, en vromigheit hanthaaft, en voorstaat, de beste zaak is, die ’er te vinden is. Zommige menschen worden d’ oogen door de staatzucht verblint, andere rekenen de overdaat voor een wonderwerk. Zommige bouwen op ’t lant, en zetten torens op torens, op datze alIeenlyk maar de naam van wonderlyke men- [p. 195] schen mogen dragen. ’k Beken, dit alles komt wel uit de ziel, maar uit zodanige ziel, die d’ oude wetenschap onbekent is. De ziel van een wyze man acht dit voor ’s werelts vuilicheden, en niet voor cieraden, voor een uitbrakinge van brootdronke gierigheit, en voor een onnutte mestinge van onverzadelyke gierigheit. De ziel van een wys man schat het licht van de middagzon veel hoger, als al de hovaardye en pracht van Alexander. Als zy het lichaam met water en broot verzien heeft, zo meentze, dat ’er niemand ryker nochte gelukkiger is als zy. De ziele, een vroom en oprecht leven leidende, acht zich niet ellendig te zyn, alsze de hant uitsteekt, om een Godloontje te ontfangen, zo zy maar slechts de deugt bezit. Alsze met gelapte en gescheurde klederen bedekt is, zo durftze de geen wel uit tarten, die in purper en zyde gekleet gaan. Want zy begeert niet, datmen voor hare schoonheit en heerlykheit, andren, maar zy wil hebben, dat men haar zelf daar voor danken zal. Als zy haar hooft in ’t hoy, ofte op een steen neder leit, zo slaaptze, dewylze dan van geen quaat ter werelt weet, gerust en zonder zorgen: en lacht en dryft de spot met der Vorsten en Koningen ledekanten, kostelyke hooftpeuluen, en bedden met donzen opgevult. Zy vervloekt geenen dag, maar zo ’er een dag is, die haar wat bang en zuur valt, die verzoetze met lytzaamheit. En is het zaak dat haar by wylen een vrolyken dag te beurt valt, die weetze met zinnen en verstant zo te matigen, dat ’t voor haar geen meer als een gemene dag is. Verwondert uw over de ziele; [p. 196] maar op datge uw noch zo veel te meerder over den Schepper verwondert, die, schoon hy openbaarlyk klare bewys-tekenen van zyn goetheit toont, nochtans in ’t scheppen van ’s menschen ziel zich zelven (met oorlof gezeit) schynt te boven gegaan te hebben. Eert desselfs wysheit, die in zo kleenen zaak, misschien in een dun luchje, d’ onuitsprekelyke schatten van zyne deugt verborgen heeft. Eert desselfs macht, die de ziel, dit hemels goet, wanneer ’t lichaam, dat met zo veel ongelukken en qualen omvangen is, aangetast, geplaagt, en gemartelt wort, van de sterffelykheit beschermt en bevrydt. Eert desselfs goetheit, die alleen maar in de ziel ’t beelt van zyne goddelyke Majesteit, en heerlykheit in gedrukt heeft, en van niemant anders, als van deze ziele bekent, geëert, en aangebeden wil worden. Zo ’er noch een Diodoor, of Pythagoras op de werelt leeft, laat die met dien zelven mont bekennen, dat ’er een God is, waar door de ziele spreekt. Zo ’er noch een Epikurus te vinden is, zo laat hy met dien zelven mont bekennen, dat God voor ons menschen zorge draagt, waar mede hy tegens de voorzienigheit gesproken, en de zelven na zyn meening bondig met bewysreden wederleit heeft. Eindelyk schynt my die gene met een ziele begaaft te zyn, dieze tot geen ander oogmerk bezit, als om de waarheit en deugt te oeffenen, ’t gemene beste, en de kerk goet te doen en voor te staan, als ook Gods glorie te pryzen en te loven. Die op een ander oogmerk zyn leven aanstelt, die verliest ziel en leven teffens. Weshalve, eer- [p. 197] waarde Toehoorders, wensch ik uw altemaal zodanigen ziele toe, die godvruchtig, zober en matig is, die overvloet van geboden der kristelyken Godsdienst. d’ Overigheit wensch ik zodanigen ziele toe, als de Fabricien, Curien, en Fabien voor ’s vaderlants besten hadden. De krygsoversten zodanigen ziele, als de Epaminonden, Themistoclen, en Phocrons voor ’t vaderlant in ’t lichaam omdroegen. De burgers zodanigen ziele, als de ziele van Thrasybilus, Agesialus, en Aratus was, die liever ziel en al zouden quyt gegaan hebben, als de vryheit. De rechters zodanigen ziele, die de strafheit van Manlius met de billikheit van Seleucus matigt. De ziel-zorgers en predicanten wensche ik zodanigen ziele toe, gelyk de allerheiligste en voorzigtigste ziel van den Apostel Paulus geweest is, die aan allen alles is geworden, om zommigen tot Christus te bekeeren, en aan de zaligheit te helpen. De Doctoren zodanigen ziel, die de lessen van Hippocrates op haar duim heeft en immers zo groote zorg voor het zieltje van een arm, als ryk mensch draagt. De Koopluiden wensch ik zodanigen ziel toe, als den wyze Solon bezat, die de koophandel met des wysheits oeffeninge zamen voege, en haar hier voor wel wagte, datze de ziel niet schuldig raakt, dat is, de Stad niet moet ruimen. De Krygsknegten wensch ik zo een ziel toe, gelyk Sicinnius Deutales had, die noit toelate, dat hen het herte van vrees in de hielen zakt. En de Studenten de ziel van Aeschinus, die dankbaar tegen haar meester is, en de moeijelykheit van de [p. 198] studie met een onsterffelyke naam weet te troosten. En ten laatsten, wensch ik my zelven zodanigen ziele toe; die in de liefde voor dit bloejende gemeene beste, en eerlyke overigheit, beleefde burgers, deze zeer geleerde jeugt, en uw altemaal, zo wel d’ een als d’ ander, die hier tegenwoordig zyt, van nu tot in der eeuwigheit volhart.

                                            ’k Hebbe gedaan.

Opgezeit, als hy Aristoteles boeken, te weten, die van de ziele handelen,
                                        aanfing te verklaren. In den jare 1635.

Continue

Oratie van

’s HEMELS WONDERHEDEN.

IK heb onlangs, eerwaardigste Toehoorders, van de Wonderheden des menschen Ziele, by Ul. gesproken; en dewylge toen de opzegginge vlytig aangehoort, en minlyk opgenomen hebt zo verschyn ik, zullende nu van den Hemel spreken, wederom met deselve vrymoedigheit en ’t zelve goet betrouwen in deze vergadering. My lust een sprong te doen, en uit dit donker en aartsche hol, waar in de sterffelyke menschen tuimelen en woeden, en, midden onder duizende van jammernissen, ellenden en zorgen de werelt op en neder reizen en doolen, in den hemel, ’t opperste des werelts, van waar de ziele haar oorsprong en geboorte plaats heeft, over te vliegen. Want God den allerwysten werksman, als hy den mensch na zyn evenbeelt wilde scheppen, [p. 199] zo voegde hy slegts aan de ziel een kluitje klai, ofte olyk potaart, en hechte alzo dingen, die van natuur konnen onthecht worden, door een wonderlyken temperament en band aan malkanderen. Deze twe verlaten malkanderen niet, maar gaan te zamen, zo wel ’t onzichtbare als het sichtbare, zo wel d’ onsterffelykheit als de sterffelykheit, zo wel d’ eeuwigheit als de tyt, zo wel de wisselvalligheit als de volstandigheit, zo wel de geest, een waardige zaak, als een stuk olyk vleesch. Wy zelfs zyn de gasten, en teffens de woonstede, ’t gevangenhuis en de gevangen, de blaasbalken en de wint. Wy zyn ten deelen Gods, ten deelen ’s menschen; ten deelen ’s hemels, en ten deelen ’s aarts kinderen. ’k Zal iets voorbrengen dat wat meerder klem heeft, en de Toehoorders wat beter in d’ ooren zal klinken. Wy zyn Alcibiadis Zilenen; van buiten zyn wy geen spelt waardig, van binnen onwaardeerlyk; van buiten verachtelyk, van binnen wonderbaarlyk; van buiten onheilig en weereltlyk, van binnen ongemeen heilig en eer en dienens waardig. Zo wy ten aanzien van ons lichaam geschat worden, zo zyn wy naauwlix een duit waart; maar onderzoekt men ons naauw, zo verbergen wy onder deze huit een groote schat, onder deze sterffelycke schors een dierbaar en hoog verheven leengoet: te weten, de ziele, die alle dingen, waarom de sterffelyke menschen zweten, draven, kyven, en oorlog voeren, verwerpt, en allerlei geluk en ongeluk, ja ook de doot zelf verwint. En hier door is aan ’t menschelyk geslagt twederlei zor- [p. 200] ge veroorzaakt, te weten, een zorge voor ’t lighaam, of gelyk Plato zeit, voor den uiterlyken mensch; en een ander voor de ziele, of in’erlyken mensch. Den uitterlyken mensch bekommert zig nergens mede, als met zich zelven, en zyn begeerte: den in’erlyken is doende om een goet gemoet te hebben. Den uiterlyken is een morsig werktuig om spys en drank te ontfangen, en de zelven zig weder quit te maken: den in’erlyken woont tegens wil en dank by den uitterlyken: den uitterlyken, wanneer ’t bloet begint hetzig te worden, begeeft zich, of tot gaile wellusten en hoererye, of brast en teert, of smeert elk een ’t honing om de mont, of vergaat als sneeuw voor de zon op ’t velt van wraakgierigheit, of bezwykt en teert uit, wanneerze iets gewigtigs en goddeloos poogt te begaan. Den in’erlyken bemoeit zig nergens mede, dan ’t geen nederig, stil, veilig, zeker, heilig, voortreffelyk, uitmuntent en meer als gemeen is: Den uiterlyken, den hemel verlatende, begeeft zig tot d’ aartsche dingen: Den in’erlyken, ’t aartryk verlatende, ziet geduurig om hoog na den hemel; en, dewylze verlangt om onder de hemellieden te woonen, rust niet, voor datze in de kennisse der natuurlyke dingen en alle wonderheden, die ’er in den gehelen al te vinden zyn, volkomentlyk onderwezen is; het leven, dat onder haar eigen zorgen en bekommernissen doot blyft en verstikt, is een lichamelyk leven; maar het leven der ziele leit een levendiger en heerlyker leven: het eerste leven, dat gelykzaam is als iemant die geeuwt en qyynen gaat, verliest al [p. 201] wat leven heten mag. Maar het leven der ziele brengt haar jaren toe met heerlyke dingen te verrigten, en om tot de ware wysheit te geraken, en acht zich dan gelukzalig, alze aan haar oorsprong gedenkt. Want, om de waarheit te zeggen, den mensch kan geen grooter heerlykheit te beurt vallen, als daar met zyne gedagten weder heen te keren, waar van daan de ziele, ons best gedeelte, afgedaalt is. En dit is d’ oorzaak, waarom Plato gezeit heeft, dat hy de doot betrachte, zo dikwils als hy in de hemelsche en Goddelyke dingen, die verre van d’ aartsche dingen afgescheiden en gelegen zyn, doende was. Luiden die nergens anders op uit zyn, als om gelt en goet te samen te schrapen, te water en te lant, om winst te doen, nacht en dag reizen, in de zee huizen en kasteelen bouwen, en alzo de revieren en meeren eng en naauwer maken, arbeiden wakker hier op, datze de ziel tot slaaf van ’t lichaam maken, en aan haar kerker noch vaster sluiten. Maar die de hemelsche dingen ondersoeken, die springen buiten hun sterffelykheit, en komen eveneens als van een lange reize wederom t’ huis, van hunne ballingschap in ’t vaderlant: van hunne slavernye, in ’t ryk van vryheit: en zyn zo veel te verder buiten ’t lighaam, zo veel te nader zy met hunne gedachten by de hemellieden woonen. Zo dikwils als ik my de twistredenen der geleerden voor oogen stel, zo voeg ik noch drie uit het ontelbare getal der twistredenen by de besten: Waar van d’ eerste de natuur der ziele ondersoekt: De twede ’s hemels geheimenissen: De derde ’t wit en [p. 202] ’t oogmerk van ’s menschen doen. Deze laatste handelt van de zaligheit; d’ Eerste van die gene, die de zaligheit bezit; De twede van de zitplaats en woonstede der zaligen. De twe eerste bestaan in betragtinge; de laatste in oeffeninge. En nademaal ik onlangs van d’ eerste gesproken hebbe, zo zal ik nu van de twede, te weten, van den hemel spreken, en hierom zo zeg ik ’t raathuis, de kerken, scholen en koopmarkt, oorlof aan: men hoore dan van geen geroep en getier op ’t raadhuis. De drie woorden, die op dagen als men geen recht zit, verboden zyn te noemen, laat niemant uit zyn mont gaan. d’ Oorzaak hier van is, om datwe in den hemel zyn; alwaar de burgers beloningen, en geen geboden gegeven worden. De kerken houden vry op van de menschen te stichten, en in Gods woort te onderwyzen? d’ Oorzaak is, om datwe in den hemel zyn; alwaar de godvruchtigheit niet geleert, maar gekroont wort. Dat de scholen dan ledig staan, en de plak en bollepees, scepters der schoolmeesters, haar gestrengigheit afleggen. d’ Oorzaak is, om datwe in den hemel zyn; alwaar wy de plak en bollepees, en duisenden van jammernissen en ellenden ontwossen zyn. Ook dient het kyven en keffen op de koopmarkt gestaakt te worden. d’ Oorzaak is; om datwe in den hemel zyn; alwaar al de namen der schuldenaars door gehaalt staan; en tusschen de schuldenaar en eisscher, regter en aangeklaagde, voorspraak en beschutteling, geen onderscheit is. Als het in de steden openbare jaarmarkt is, zo krygen die gene, die tot de hals toe in de schult staken, en die on- [p. 203] langs banquerot gespeelt zyn, verlof van eveneens als ofze met vryheit begiftig zyn, te gaan vry en vrank op de markt of op de beurs: zoude het dan niet ongoddelyk zyn, dat, wanneer wy van den hemel spreken, midden door de starren gaan, en boven over de wolken, donder, en blixem heen gevoert worden, daar wy de maan, de moeder aller veranderingen, beneden ons leggen hebben onze gedagten met aartsche ampten en bedieningen bezich gehouden, en wy zo te zeggen, in het slyk van onze dagelykze werken en beletzelen omgerolt wierden.
    Lustig dan, myn ziele, vertel Gods glorye, en de werken zyn’er handen. Breng aan den dag, alles wat wonderbaarlyk, en onuitsprekelyk heerlyk in ’t bovenste gedeelte des weerelts, dat is, in den hemel te vinden is. Doet ons opening, of den hemel van alle eeuwigheit herrewaart geweest is: dan ofze op een zekeren tyt haar begin genomen heeft: en of dit hoge tooneel des werelts, dat wy met ons oogen aanschouwen, vergaan zal: dan of het altyt van eeuw tot eeuwigheit blyven zal: zeg ons, hoe groot den hemel is, en hoe wyt datze van ’t aartryk afgelegen is; als ook waar op deze groote verwulfzels steunen en rusten: en of den hemel omloopt, en het aartryk stil staat; dan of den hemel stil staat en het aartryk omloopt. Zeg ons hoe snel den hemel omloopt, want zy schynt niet beweegt te worden, maar voort te vliegen. Zeg in wat orden de hemelen boven malkanderen leggen, en vergeet ook niet desselfs bestandigheit, schoonheit, gestalte, ysselyke kracht, [p. 204] en verborgene maniere van invloeinge en werkinge in deze onderste gewesten, op te halen. De menschen behooren ’t hooft boven de menschen, en al wat menschelyk is te steken. Het is een gewis teken van de Goddelykheit in ons, om datwe vermaak scheppen in Goddelyke dingen. Dit is een klaar bewys-teeken van de toekomende onsterffelykheit, datwe onderzoeken en doorsnuffelen de woonplaats van onze onsterffelykheit, doch niet als een vreemde, maar, als ons eigen woonplaats. En midlerwyl ik, doorluchtige Toehoorders, van deze dingen spreek, zo zyt stil en toont uw nederig en demoedig: eveneens als ofge in de kerk om Gods woort te hooren stont. Want noit, zeit Aristoteles, moetmen schaamachtiger en eerbiediger zyn, als wanneer ’er van de Goden gehandelt wort.
    Of den Hemel van eeuwigheit af geweest is, dan ofze op een zekere tyt geschapen is, daar in komen de Filosofen niet over een. De Peripateten, Aristoteles navolgers, zyn d’ eersten van allen geweest, en na hen Averroes, Simplicius, Proclus, Avicenne, die d’ oogen op ’s hemels bestandigheit, langdurigheit en onvergankelykheit slaande, datze van eeuwigheit geweest is, uitgestrooit hebben. Want het scheen hen niet waarschynlyk te zyn, dat God van eeuwigheit een woonplaats gemist hadde, ofte eerst ten langen lesten een woonplaats, om daar zich in op te houden, geschapen hadde. Maar alle d’ oude Geleerden, die voor deze voornoemde geleeft hebben, als Anaxagoras, Democritus, Empedocles, Melisius, Plato en meer anderen, het zy [p. 205] dan datze zulks door eigen ingeven, of door de natuurlyke reden, ofte van d’ Aegyptenaars en Chaldeers geleert hadden, zeiden ront uit, dat den hemel geschapen en niet altyt geweest waar. Het is gelooft my, een zwaar en moejelyke vraag, en waardig dat ’s menschen vernuft zich daar in oeffent. Wy zullen niet ver loopen om bewysredenen* te zoeken, waar mede wy het begin des hemels bewyzen zullen. Laat slechts den hemel zelve voor my spreken, zo is de zaak licht te slechten. Men staat altemaal eenpaarlyk toe, dat den hemel beweegt wort. Want alhoewel ’er een groote twist is, aangaande de beweginge des firmamens, ofte ronte, waar in de starren staan, als ook aangaande de Zon: niet te min gaat het nochtans zeker, dat al d’ andere dwaalstarren bewoogen worden. En is het zaak dat den hemel bewoogen wort, zo moet ’et ook nootzaaklyk volgen, datze een begin gehadt heeft, zo wel van de beweginge, waar doorze bewoogen, als plaats waar langze bewoogen, en tyt, waar by de beweginge afgemeten wort. Een zekeren omloop van ’s hemels beweginge bepalen wy door ’t getal van uren, dagen, maanden of jaren. Indienwe de zelve door jaren bepalen, zo moetmen tot het eerste jaar komen; indien we door maanden tot d’ eerste maant, indienwe door dagen, zo moet nootzakelyk een dag van die dagen, indienwe door uren, een uur van die uren d’ eerste geweest zyn. En ’t kan u weinig verschonen, zo gy hier op zegt, dat zonder ophouden voor dat uur noch een ander uur, voor die dag noch een dag, voor die maant noch een maant, [p. 206] voor dat jaar noch een jaar voorgegaan is; en van eeuwigheit d’ uren, dagen, maanden, en jaren omgelopen; en altyt wederom op nieu begonnen zyn. Want hoe kunnen veel uren of dagen, d’ eene op d’ ander volgende, eeuwig zyn; nademaal elk in ’t byzonder begint en uit is? des eens doot, is des anders opkomst, en het leven van den eenen, is des anders weg tot de doot. Weshalven kan geen geheel eeuwig zyn, wiens deelen een voor een opkomen en uitgaan, en eindelyk zyn. Hoe konnen de jaren of uren, die een voor een hun oorsprong hebben, zo gy die altemaal te zamen oprekent, eeuwig zyn? en ik bid u, zeg my doch, wat dag is het geweest, die d’ eerste van d’ eeuwigheid geweest is? wat uur was dat, die d’ aanvang van eeuwigheit maakte? Wilt gy, dat de dingen, die begin en einde hebben, zodanig een dag, uur, en maant zyn, met d’ eeuwigheit overeenkomen? Maar die zulx uitstroien, maken dingen, die niet eeuwig zyn, eeuwig: heeten eeuwig dat begin neemt: en dat altyt geweest, dat alree vergaan is. Het moet ’er altyt zyn, dat ’er altyt geweest is. Alwaar eeuwigheit is, daar is ook onveranderlykheit. Het vergaat niet door de tyt, dat zich tegens de vergankelykheit, eer dat ’er noch tyt was, beschermt en bevrijt heeft. De beweginge des hemels is een omdrajinge en omloop, maar een ronde omloop neemt zyn begin van een stip. Eveneens als het omhalen van een passer van stip tot stip in een bepaalde ruimte, en zekere tyt volbracht wort. Het is my alevenveel, hoedanig gy het stip maakt, of in wat plaats gy het zet; zo slechts de beweginge hare palen, en [p. 207] schrank van waarze begint, en perk, daarze aan endigt, heeft. Stelt twee perken, het eene in het oosten, daar de Zon opgaat, het ander in het westen, daarze ondergaat. ’k Vraag u nu, of de Zon van eeuwigheit binnen dese perken, zynen loop in een eindelyken of oneindelyken tyt volbracht heeft? zo gy zegt in een eindelyken, hoe kan dan de beweginge van eeuwigheit zyn. Want van eindelijke tyden zult gy noit een oneindelyken maken. Gelyk zo gy eindelijke getallen by eindelijke doet, het geheel dat ’er uitkomt zal noit oneindelijk wezen. Zegt gy in een oneindelyken tyt; hoe kan het wezen dat in een eindelyke ruimte, dat tusschen oost en west beslooten leit, de zon oneindelijke tijt blijft hangen. En gy zult het ook niet loochenen, indien wy zeggen dat den hemel van eeuwigheit bewogen is geworden, dat God heeft kunnen in elk ommeloop en op elken dag een Engel of blyvende wezen scheppen; en indien hy dit tot heden op dezen dag gedaan hadde, zo zouden die Engelen oneindelyk in ’t getal zyn; dewyl ’er oneindelijke dagen al verloopen zyn. Maar het is onmogelyk, dat ’er in’erdaat een oneindelyk getal is. Want Godt heeft dat getal der Engelen getelt, of niet getelt: zo hy het niet getelt heeft, zo zal God iets konnen gemaakt hebben, het geen hy niet zal konnen getelt hebben. Zo God dat getal getelt heeft, zo zal dat getal even, of oneven zyn, indien even eindelijk, indien oneven ook eindelyk. Misschien denkt iemant onder u lieden by zich zelven, dat op zodanige wijze de beweeginge en dagen, die van eeuwigheit af geweest [p. 208] zijn, voorgegaan zijn, op zodanige wyze de bewegingen en dagen, die noch komen zullen, in der eeuwigheit kunnen verlangt worden. Maar het is heel anders met de duuringe van de toekomende tyt, als voorgaande gelegen. Want dat noch geschieden zal, dat kan zyn, maar in der daat is het noch niet: ’t geen voor by is, dat is alrede op een zekere tyt geweest. Niemant zal ontkennen, die eenigzins verstant heeft, datmen by ’t getal der dagen, die noch op handen zyn, andere nieuwe dagen by doen kan, en dat zonder ent. Dewyl het getal oneindelyk en zonder ophouden kan vermeerdert worden. Maar dat voor het getal der verloopene dagen, noch andere dagen voorgegaan zyn, en dat zonder eenig begin; dat zal niemant, die by zyne zinnen is, toestaan: dewyl ’er gene dingen geweest zyn, of tegenwoordig zyn, die innerdaat oneindelyk in ’t getal zyn. d’ Oorzaak hier van schynt deze te zyn; want die zyne gedachten op het toekomende slaat, die blyft in die dingen met zyne gedachten hangen, die van andere voortkomen, en aan andere hangen. Maar die op het voorgaande te rug ziet, laat zyne gedachten op d’ oorzaken der dingen vallen, welker opklimminge niet oneindelyk kan wezen, dewyl geen werkende kracht het oneindelyk kan doorgaan, nochte doorreizen. Maar, zult gy zeggen, ik merk wel dat den Hemel bewogen wort, en lees by alle schryvers datze t’ alle tyden en in alle eeuwen bewogen is geweest, maar datze oit begonnen, of opgehouden heeft van zich te bewegen, dat verneem ik niet. Hoe onnozel! zult [p. 209] gy, dewyl gy niet ziet datze begonnen heeft zich te bewegen, loochenen, datze begonnen heeft. Elk loopt niet verder als tot zich zelven, en neem die tot getuigenisse van de zaak. Uw hart wort, zo lang gy leeft, beweegt, als mede uwe longen, het zy dat gy slaapt of stil zit, of met andere dingen bezig zijt. Hierom zult gy niet loochenen, dat deze beweeginge begonnen heeft. Wy worden altemaal als wy kinderen zyn, in onzer oudren huis, dat wy niet zien bouwen hebben, opgetoogen en groot gemaakt, zullen wy daarom zeggen, dat onzer oudren huis van eeuwigheit geweest is, ofte niet gebouwt is. Zommigen geven een antwoort, dat wat meerder schyn en glimp van waarschynlykheit heeft, namentlyk: Dat den hemel voor zo veel als het den hemel is, noit begin gehad heeft, maar dat desselfs beweginge begin gehad heeft. ’k Zeg ront uit, en stel voor vast, dat noit den hemel zonder beweginge geweest is. Want den hemel is niet om zich zelven, maar om onzenthalve gemaakt. Want den hemel behoeftmen nergens als voor de beweeginge dank te weten. Neem de beweginge weg, zo zal den hemel, dat groote werk en kunststuk zonder nut wezen: eveneens als het uurwerk ter werelt geen nut doet, als het rust en stil staat. Stelt de Zon aan den hemel waar gy ook wilt, onbweeglyk, het eene gedeelte des werelts zal dan in een gedurige duisternisse, het ander in een gedurig licht zyn: het eene zal door de hette gezengt en geroost worden, het ander van koude verkillen en styf staan: in het eene zal alles door de schrik- [p. 210] kelyke en onuitspreekelyke koude, in het ander door de groote en onverdraaglyke hette onvrugtbaar wezen. Maar laat ons voortvaren, en de voorstanders van d’ eeuwigheit geheel over stag werpen. Den Hemel is of het allereerste van de gehele natuur, of van het eerste voort gekomen, of hy en het eerste zyn even out, en gelyk opgekomen. Zo den hemel het eerste is, zo moet hy nootzakelyk God en de Godheit zelver zyn: ellendige menschen en beklagens waardig, wilt gy hebben dat God een werktuig is? en dat die groote en Goddelyke Majesteit om ons menschjes gedraait en gerolt wort? Wilt gy liever over den gehelen al een levenlozen, gevoellozen, en verstandelozen bestierder stellen, als een hooger gemoet, dat alles wat leeft en niet leeft, in wysheit en macht te boven gaat, erkennen? Wilt gy, dat een ding, dat veel lager als den mensch is, en in waardigheit niet by de zelven te pas komt, de menschen wetten voorschryft? dat een lichamelyk en verstandeloos lichaam over onze zielen, die met hare gedachten over de hemelen heen klimmen, en iets, dat waardiger, grooter en treffelyker, als den hemel zelve is, vatten en begrypen kunnen, heerschappye voert? En zo gy zegt, dat den eeuwige God en den hemel even out en gelyk begonnen zyn; zo vraag ik, doch in zoetigheit, door wat recht hy den hemel bestiert? want het kan by geval niet omgevoert worden, dat ordentelyk, dat altyt op dezelve wyze, dat tot een anders nut, profijt en welvaren bewoogen wort, en noit het spoor byster raakt. En is het zaak dat [p. 211] hy den hemel bestiert, door wat recht, is myn zeggen, bestiert hy die? Want zo hy zelver de werelt niet gemaakt heeft, zo heeft hy die, of van een anderen en vorigen bezitter gekregen, en heeftze ofte van hem geleent, of heeftze met kracht en gewelt hem ontweldigt, of van hem gekocht, of zy is hem in bewaringe gegeven, of hy heeftze van hem gehuurt, of wettelyk geërft; of hy komt in een woeste bezittinge, die een ander verlaten heeft, en treet in de zelven, als of het hem geboden wort, eveneens gelyk een heer zyn knecht, of dienaar, of huurlink iets beveelt. Gy komt ’er niet mede door, maar praat uw zelven in ’t net, wat gy ook zegt, en voorbrengt. ’k Verwagt antwoort van de Regtsgeleerden, en datze een andere titel van bestieringe, behalven de scheppinge, verzinnen. En zeker deze scheppinge is het eerste en grootste wonderwerk van alle wonderwerken. Ten is zulken grooten wonder niet, dat een kunstenaar een beelt, huis, ofte tafel maakt, want hy heeft de stoffe als kooper, hout, en elpenbeen voor zich. Maar meer is het te verwonderen, dat de natuur een dier uit een ziel en levenlooze stoffe voortbrengt. Maar hier komt ook zelver den stoffe de natuur te baat. Maar dat God uit niet gemaakt heeft den hemel, die zich over alles wat leeft en niet leeft, uitspreit, en naast God by na d’ oorspronk en begin van alle dingen is, dat gaat aller menschen verstant en verwondering verre te boven.
    Immers zo zeer moetmen zich ook verwonderen over de groote der hemelsche lichamen, [p. 212] en over den yzelyken en onmeetbaren streek, die tusschen ons en den hemel leit. Sla uwe oogen op het aartryk, hoe verre woont hier wel het eene volk van het ander: te weten, de Polen van de Chynensen, de Moscoviters van de Troglodyten, d’ Indianen van d’ inwoonders van Tunis. Wat een ent woonen de tegenoverwoonders, zytomwoonders, en tegenvoetelingen van elkanderen af. Hoe menig hondert myl leit de revier de Ganges van den Donauw, den Hydaspes van den Strymoon, den Nyl van den Rhyn, de Ganges van den Zein. En nochtans kan de veerste wyte, die tusschen twee van deze voornoemde plaatzen leit, de middelstreep van een eenige vaste star niet uit maken. Zo vele starren, en dat noch van d’ allerkleinste, gy aan den hemel telt, zo veel maal kan in den hemel het gehele aartryk met zeen, bergen, bosschen, en al wat ’er in is, staan. Een myt is het kleinste van alle gedierten. Onder de ziellooze lichamen wort een zantje, en stofje, een girstzaatje, en een maancopszaatje, voor de kleinste gehouden. Maar zo God met zyn Goddelyken en almagtigen hant de kloot des aartryks, die hier by ons met yzer, staal en vuur onder ons gedeelt wort, waar op wy zeilen, vechten en de heerschappyen, en landen door de middaglinie onderscheiden, in de zon zette, die uit het middelpunt des aartryks opwaarts zagen, zouden ’er niet anders konnen van zien, als of het een zant of gerste zaatje waar. Indienge in den hemel, Darius, die Alexander met vier hondert duizent Persianen tegen trok kont vernemen, gy zult de [213] gaauwste ziender zyn, die ’er onder de zon leeft. Indienge stofjes zult zien, en een gevecht zodanig onder het zaat van maankoppen is. Indien gy (zo genomen) Xerxes, met vliegende vendels voorttrekkende, de Hellespont gepropt van scheepen, en de Deenen in Italien gevallen, in den hemel zaagt, gy zout zweeren dat gy een gekrioel en geweemel van mieren zaagt, die op een voet breet lands doende zyn. Men zeit dat den berg Athos in Macedonien, zo hoog is, datze haar schaduwe op het eilant Lemnos werpt. Indien gy deze berg in de zon zette, zy zoude in het minste geen schaduw op ons werpen; en dat meer is, ook op die niet, die in de maan neffens Menippus zal staan, schoon dat hy dan de zon noch zo veel te nader is? De zon is zo groot, datze ook het aldergrootste dat op het aartryk te vinden is, in groote overtreft. Den hemel, waar in de Zon staat, is meer dan duizentmaal grooter als de Zon. En dewyl den hemel van andere ronde lichamen, die noch hooger leggen, overdekt en omvangen wort, zo raken eindelyk deze lichamen tot zulk een ongelooffelyke groote, die voor ’s menschen vernuft onbegrypelyk is. En indien wy den grooten Copernicus gelooven, de starvoerende ronte overtreft de huizen van de Maan, Venus; en de Zon zo verre in groote, dat niet alleen dit zelve gestarnte, waar onder de Zon hondert ses-en sestigmaal grooter, als het aartryk is, maar ook de lichamen, waar in deze vuuren, te weten, de Maan, Venus, Mercurius en Zon omgevoert worden, al hun groote verliezen, en zo [p. 214] klein worden, datze de toekykers niet grooter als een stip en by na niet schynen te zyn. Gy Stuurluiden, die met u dieploot den afgront van de zee peilt, ontstel uw, en verschrik vry over de yzelyke groote van dit lichaam, wiens groote met geen touwen, al was geheel Europa aan touwen gedraaid, te meten is. Gy, die de Romainsche heerschappye aan d’ eene kant met de Donauw, aan d’ ander met de revier d’ Eufraat bepaalt; Gy schippers die uit het noorden nu na ’t oosten, dan na ’t westen zeilt, en door de woeste baren en golven, en daar goden en menschen om gram zyn, de goutmynen opzoekt; gy, die de magt des Konings der Hunnen, tot aan de uitterste grensen van Asie en Afrika stelt; gy, zeg ik, vertelt my d’ ommetrek en kreitzen des hemels. Vergelykt al deze heerschappyen en koninkryken. Als Indie, Moorenlant, Corassie, Macedonie, Persie, Lybie, met de groote en ruimte des hemels, dan zullen die gene, die meinen datze in het westen, verre van huis, overgescheept en gelant zyn, t’ huis zyn. Die meinen dat hunne heerschappye zich wyt en zyt uitstrekken, zullen qualyk een voet breet lands bezitten: Die hun Gezanten van verre uit andere landen t’ huis verwachten, voor hunne oogen t’ huis zien: en alle Keizers, Koningen, Princen, en wie het ook zoude mogen wezen, niet een voetstap lants bezitten. Alle steeden, stranden en ryken, die onder hun gebiet zullen staan, zullen, dewyl het alles vermengt door malkanderen leit, en niet grooter als een vuist is, d’ een niet meer als d’ ander toekomen. Invoegen dat [p. 215] het onnodig is, aan man voor man uitgedeelt te worden, ’t geen geen deelen heeft. Nochtans kom ik niet over een met die nieuwe Philosophen, die ront uit zeggen, dat de werelt oneindelyk is, en de hemelen zich zonder ent of bepaling te krygen, uitstrekken. Want in wat school, zeg my doch, hebben zy geleert, dat een oneindelyk lichaam beweegt kan worden; nademaal het geen plaats heeft dieze verlaat, nochte nieuwe dieze weder inneemt. Want dit oneindelyk lichaam is overal. Indien zy loochenen dat den hemel bewogen wort, zo stellen zy die oneindelyke hemel, ofte volkomen en volmaakt, ofte onvolmaakt, en die van dag tot dag door toedoen van eenige deelen voltoit wort. Indien onvolmaakt, zo zal hy eindelyk wezen, dewyl aan d’ onvolmaakte hemel noch iets nieuws, aan het oneindelyke niet kan bygevoegt worden. Indien volmaakt, zo zal hy al zyn deelen, d’ een met d’ ander vereenigt by malkanderen hebben. Maar als al de deelen des hemelts by een vergadert zyn, zo zal hy wederom eindelyk zyn; dewyl al de deelen van een oneindelyk lichaam niet konnen by een vergadert worden. Ten tweden, ofte God kan dat oneindelyk lichaam grooter maken, ofte kan het niet grooter maken. Zo hy kan, zo is het niet oneindelyk, indien hy niet kan, zo moeten zy bekennen, dat Gods macht uitgeput is, en God niet kan, ook het minste kleinste lichaam meerder voortbrengen. En indien de oneindelykheit of onmeetlykheit eens wezens alleenig God toekomt, zo maken zy ofte de hemelen tot [p. 216] een God, ofte stellen twe oneindelyke dingen, ’t geen onmogelyk is. En schoon in dit gevoelen geen kleine dwalinge en mislag steekt, nochtans staat die Philosophen dit verdichtzel wonder wel aan. Nu word ik hier door ook verrukt en als opgenomen, te weten, hoe snel den hemel voortloopt, en met wat groote gezwindigheit hy omgedraait wort. En zo groot is deze snelligheit, dat, indien de grootheit des hemels ’s menschen verstant, te boven gaat, de beweeginge ’t zelve verbystert en verwart. Men heeft ’er altyt by d’ ouden en hedendaagze Philosophen om getwist, namelyk of de natuur het aartryk en ons, buiten ons weten, omdraait, dan ofze den hemel rontom ons draait: en of door deze beweginge d’ op en ondergang der zonne geschiet, dan of wy zelfs dagelyks op en onder gaan: wederom of een trage, dan of ons een gezwinde woonplaats te beurt gevallen is: of God alles rontom ons, dan of hy ons omdraait. De geleerde komen in deze zaak niet met malkanderen over een, maar zyn van verscheide gevoelen, en elk beschut en beschermt zich met de gaauwste verstanden, en oordeelders. Zommige volgen Aristoteles en Ptolomeus, andere Pythagoras en Copernicus. Ptolomeus beving de vrees, dat wy altemaal, zo wy omgerolt worden, een zwymeling in ’t hooft krygen, de steden en gebouwen aan stukken van malkanderen springen, en de geheele vlakte van ’t aartryk, daar op wy wonen, stoffen mogen. Copernicus vreest, dat, door de gedurige en snelle omdrajinge des hemels, het aartryk uit zyn gelede- [p. 217] ren spatte, en ons alle mede ten val mogte sleepen. Ptolomeus dunkt het gevoegelyker te wezen, dat het aartryk, dat den mensch, Gods evenbeelt en edelste van alle schepselen, draagt, onbeweeglyk stil staat; en de zon, rontom het aartryk heen loopende, als een dienaar, of kaars, of snelle lamp gebruikt. Copernicus acht het bequamer te wezen, dat de Zon een koning van ’t gestarnt, in het midden van den al, gelyk op zyn troon stil zit, en het aartryk, eveneens als zyn dienaresse en staatjuffer, rontom hem ziet heen loopen. Deze zelve Copernicus acht het belachens waardig te zyn, dat de zon, de vierige Phaeeb om het aartryk, onze moeder, omgevoert zoude worden; dewyl de moeders gewoon zyn de kinderen na het vier toe te keeren, en niet het vier na de kinderen: en het zoude, zeit hy, onnozel staan, zo het vier rontom de spys die gekookt moet worden, liep; en, in plaats dat de koolen stil staan, de koolen wandelden, en de spys stil stont. Maar Ptolomeus rekent het voor een werk van vol gevaars te wezen, dat de Zon, het eeuwig vier rontom het aartryk gevoert wort, dewyl de keuken het aartryk door de gezwinde omdraajinge ergens tegen aanstootende, dan aan stukken mogte valIen, en wy menschen half gekookt en half geroost aan stukken gescheurt, en de kostelyke gerechten met asch bemorst en bestrooit mochten worden. Copernicus vreest, dat het aartryk, door het lang stil leggen, mogt komen te vervuilen en verrotten. Ptolomeus meint, dat het aartryk tegens de verrottinge door de koude, [p. 218] ’t onderaartsche vier en de winden genoegzaam verzien is. Copernicus is daar geheel op uit, om de natuur van al te zwaren arbeit te ontlasten, die lichter zal konnen het aartryk, als den hemel, die zo veel grooter is als het aartryk is, bewegen. Ptolomeus zeit wel waar, dat God alles, het geen niet tegenstrydig noch onmogelyk om te doen is, heel licht verrichten kan. De navolgers van Copernicus zeggen, dat het aartryk rechte, schuinse, en dwarze vezelen heeft, waar door het in dier wyze, als de dieren kan bewogen worden. Maar dat den hemel zulke vezelen ontbreekt, en hierom ook tot de beweeginge onbequaam is. Die Ptolomeus aanhangen misten vezelen, waar door zy moesten wys zyn, in de Copernicaansche herssenen, te weten, rechten om te zien wat recht is, dwarsse om te schuwen wat valsch is, schuine om de mislagen en zwymelinge voor te komen en te verbeteren. Ik wil nu de zwaarste punten en gewigtigheden van dit geschil niet overwegen, nochte de twist slechten, en myn gevoelen ront uit zeggen, schoon ik voor den Paus Urbaan in ’t minste niet bevreest ben. Dat die gene, die ’er aan gelegen leit, of den hemel, of het aartryk bewoogen wort, heftiger de zaak, tot dat ’er de keel hees wort en ’t hooft omzwindelt, betwisten. My, om ront uit te zeggen, zo als ik het mein, ’t zy d’ aard, of hemel omdraait, zal d’ ondergank en val niet verschrikken, ’t zy beter niet vast gestelt te hebben, nochte met betrouwen van te vinden, nochte zonder hoop. ’k Wil alleenig dit zeggen, dat ik Nicolaas Copernicus [p. 219] onder de grootste en gaauwste verstanden reeken, die ’er oit te vinden zyn geweest. Dewyl hy, weinig hulp noch licht by d’ ouden vindende, een andere orden der hemelen, als ook van de gehele natuur, die zeer gevoeglyk en heel licht om te verstaan is, uitgevonden heeft; en daar in alle dingen, die aan den hemel en op het aartryk verschynen, zich zo wel vertoonen, als in de stellinge van Ptolomeus. En by aldien dezes mans magt zo groot geweest waar, als desselfs spitsvindigheit, gy hadt al over lang de geheele natuur het onderste boven gekeert gezien; d’ Aartkloot, als ook de Maan, zouden al in Venus plaats verhuist zyn; de Zon onbeweeglyk in het middel-punt van den geheelen al staan; Mercurius dicht by ons leggen. Nochte Venus, maar de Maan, Phoebus suster, zoude in het derde rek des hemels wonen. Het firmament, daar in zo veel vaste starren haar woonplaats hebben, zoude stokstil staan en verbaast d’ aspunten, die door de langduurige beweginge staan roken en gloejend heet zyn, aankijken. Dit gevonden te hebben, en d’ oude stellinge des werelts zo te veranderen, dat is Goden maar geen menschen werk. ’s Hemels, en niet des aartrijks oversnelle kracht en gezwindigheit, bevangt my tegenwoordig, die de voetstappen der Aristotelisten navolg, met een godvruchtige schrik. Want dewyl de grote en ommetrek der hemelsche lichamen, schier met geen tongen uit te spreken is, en dag voor dag op de zelve plaats, van waarze gegaan zyn, weder komen; zo moet nootzakelyk volgen, datze yzelijk gezwint omgedraait wor- [p. 220] den, dewylze zo verre een weg, binnen weinig uren tyts, afleggen. De snelte van de tiende ronte is onuitspreeklyk. Want door dien de Starrekijkers zeggen, datze wel tienmaal groter als d’ agtste is, en oneindelyke malen groter als d’ aartkloot, zo roltze binnen een uur tyts zo veel schreden veer, dat de wiskunstigen het getal willende optellen, wel drie dagen van doen zouden hebben. En zo ik in de rekeninge niet bedrogen word, ter plaatze, alwaar d’ ommetrek des hemels op zyn grootste is, daar schieten de starren veerder voort in eene minuit van een uur, als een reiziger, die alle dagen tien mijl reist, in twee hondert jaar. Laten nu onze Poëten lopen, en van gezwinde en snelle dingen wonderbaarlyk spreken. De winden, Aeools broeders, blixem, wolken, en de Partische pylen by den hemel te vergelyken, zyn loom; vogels, paarden, herten, revieren langzaam. Wien dit, ’t geen ik gezeit hebbe, onmogelyk dunkt te wezen, die moeten my dit uytleggen, te weten, hoe dat het mogelyk is, dat des gezichtsbeelt van Zon, ofte maan, ofte gestarnte, dat noch hoger leit, langs die onmeetbare wijte in een oogenblik in ons oogen valt. Indien zy hier op antwoorden en zeggen, het is anders met een lichaam, anders met een gezichts beelt gelegen; zo geef ik hen weder tot antwoort, dat het een grooter wonderdaat is, dat een vloeibare zaak, en die verdwynlyk van natuur, zodanig het gezichts beelt is, langs zo een onmeetbare streek heel en ongeschent gevoert wort; als een lichaam, dat vast en bestendig van natuur is. Ook laten zy [p. 221] deze knoop oplossen, namelyk, dat de weerelt van des Zons stralen gezwinder als in een ogenblik verlicht wort, en nochtans na Epicurius zeggen, zyn deze stralen mede lichamen. Maar wat mogen wy zeggen, ’s menschen gedachten, die, eer men ’t woort uit de mont heeft, uit het oosten na het westen, en wederom uit het westen na het oosten overvliegen, gaan den hemel in snelligheit verre te boven; daar nochtans ’t begrip der redenlooze beesten niet veerder gaat, als zy met hun oogen zien kunnen. En indien een kint een groot schip in ’t water leggende, met een vinger kan beweegen: een eenig paart, ofte lichte wint zware moolens omdraejen; een luttel bossekruit een yzere kogel wonderlyk snel voortdryven; een klein getal van mannen huizen, toorens, grafnaalden bewegen en voortschuiven: waarom zyn wy dan zo kleen van betrouwen en ongeloovig, dat God, den allermagtigsten Schepper, de grootste dingen en die voor ons onmooglyk om te doen zyn, verrichten kan? en in een plaats, die leedig is, een lichaam beweegen daar niemant de beweeginge tegenhout, ofte van eenig ander lichaam verachtert wort? Met recht moetmen zich ook verwonderen over de aart, natuur, bestendigheit en langdurigheit, des hemels. By na al de Filosofen, die voor Aristoteles tyden geleeft hebben, hielden staande, dat den hemel en elementen van eenerlei natuur waren. Pythagoras en Heraclitus zeiden, datze uit vier bestont. Van ’t zelfde gevoelen waren de Aegyptenaars, die uitstrooiden, dat ’et vier, als het een hooger ge- [p. 222] deelte des weerelts ingenomen hadde, en nu niet hooger konde optrekken, zich in de ronte neder gezet hadde, eveneens gelyk de vlam, als zy tegens ’t verwulfzel van een oven aanstuit, zich in de ronte en verwulfzels wyze uitspreit. Empedocles geloofde, dat de hemel zo vast en hart was, als Cristalyn. De hedendaagze Filosofen laten zich verluiden, dat den hemel niet anders als lucht is. Maar Aristoteles wil dat den hemel vloeiender en dunder is, als lucht en vier, dat onder de Maan haar woonplaats heeft. Niet weinig Godsgeleerden durven staande houden, dat ze vaster als metaal is, wel donker en dik van bovenen, maar van onderen dun en sponsachtig, en doorschynent, om het spelen der gezichtsstralen zonder brekinge niet te beletten. Maar ik durf wel vrymoedig en ront uit zeggen, dat de Filosofen en Godgeleerden hier op losse gront en slechte bewysredenen steunen, en niet anders zekers weten, als alleenig dit eenige, te weten, dat den hemel bestandiger en stantvastiger van natuur is, als de lichamen die onder den hemel leggen. Wat aangaat het overige, daar sla ik twyffel aan. Hierom, het zy wy zeggen, dat de hemelsche lichamen van glas en crystallyn zyn, ofte van kooper en yzer, ofte van een vloejende en dunne stoffe, de Goddelyke voorzienigheit niet te min verrukt my zo verre, dat ik zo wel over het eene, als over het ander tot stommens toe verwondert sta. Zo dezelve van glas zyn, ’t is wonder datze door ’t snel omdraien, niet aan stukken springen, dewylze door tegenstrydige beweeginge beweegt worden. [p. 223] Indienze van yzer zyn, of dakswyze hard gemaakt, zo verwonder ik my hier over, dewylze zich onderlinks aan malkanderen wryven, datter geen yzelyk gekrys en geluit verwekt wort, of dat ’er het Pytagorische ackoort door het voorby schuiven der lichamen, die met ongelyke drift voorby eIkanderen schuiven, niet gehoort wort. Want alhoewel onze ooren kunnen door het dagelyks gekrys doofachtig worden, dat zulk gekrys ons niet schrikkelyk dunkt te zyn, evenseens gelyk d’ inwoonders geschiet, die by de sluizen van de Nyl woonen, zo kunnenze nochtans zo doof niet worden, datze geheel niet konnen hooren. Zo deze hemelsche lichamen dun en vloeient zyn, ’t is wonder en meer als wonder, datze door het gestadig omdraaien niet in malkanderen loopen, ’t gebouw vlot raakt, en de ronten, die buiten het middelpunt zyn, ’t spoor niet byster raken, die met een andere ronte teffens omgaan, niet verstrooit; en de Goden onder een vermengt worden. Maar de hemelen veranderen noit, maar toonen altyt een en dezelve gedaante. Geen deel vertoont zich bouvallig, nochte spletig, ofte van ouderdom versleeten, ofte dat uit zyn gelederen en zamenvoeginge gespat is. Al wat beneden de maan is, dat verslyt en wort door de beweeginge der hemelsche lichamen bedorven, daar zy zelven nochtans onbeschadigt en ongeschonden blyven. d’ Aard’ verandert in water, het water in lucht, de lucht in vier, en zo wederom. Na de lente komt de zomer, na de zomer de herfst, na de herfst de winter. De zee loopt op en af. [p. 224] De lucht is dan klaar, dan dik en dompig. Zommige oorzaken van deze verandering en onbestandigheit brengt het aartryk te weeg, en na dat deze of warm, of kout, of vochtig, of droog is, daar na verandert ook de lucht. Maar de voornaamste oorzaken, alevenwel moet den hemel en loop der starren toegeschreven worden. ’t Jaar volgt de zon, en na dat dezelve ons nadert, zo zyn ook d’ onderste gewesten nu laauw, dan warm, dan heet. Immers zo groote kracht betoont de maan in de vochtige lichamen. Maar ook d’ andere starren verwekken by ons op ’t aartryk nu koude, dan stortregen en andere onstuimigheden. ’t Geen altemaal in den hemel niet geschiet. Den hemel onder deze veranderingen, weet van geen veranderingen: hy doet ons lyden, en lyt zelfs niet: hy stelt alles in rep en roer, en blyft zelfs ongemoeit: hy maakt verandering, en wort zelfs niet verandert: hy bederft en wort zelfs niet bedorven. Zommige dingen geeft hy het leven, andere de doodt, en zich zelf de onsterffelykheit. Op dit gedeelte des weerelt, waar op wy woonen, duurt een groot onweder niet lang. Hoe felder het is, hoe eerder het overgaat. Alles loopt gezwint, ja wat het loopen kan tot zyn eigen ondergang. Den hemel, myns oordeels, wort door zyn snelle beweeginge ofte volmaakter, ofte beschermt, ofte altyt niet vernielt. Wy verwonderen ons over des ziels bestandig en geduurzaam wezen in dit lichaam. En nochtans neemt dezelve na ’t verloop der jaren af en toe. Zy leert veel, en vergeet ook veel. In blytschap groeit en bloeit- [p. 225] ze, in droefheit quyntze. Wanneerze met wetenschap begaaft is, zo blinktze als de starren aan den hemel, maar de onwetenheit maakt haar nieteloos. De hoop maakt haar moedig, maar de vreeze doet haar de moet zinken. Den hemel wort noit slimmer nochte beter. De ziele verandert alle uuren van den dag. Den hemel niet in eeuwen. Loopt het fortuin den mensch maar eenigsins mede ofte tegens, terstont raakt de ziel het spoor byster. Den hemel gaat nochte door onweder, nochte door dreigementen der reuzen uit zyn weg, maar gaat altyt zyn oude gang. Den hemel, dewyl hy in de geheele natuur geen vyant heeft, is onvergangklyk. Of hy door de Goddelyke macht kan vernielt worden, daar aan twyffel ik niet. Of God den hemel ten jongsten dage wil sloopen, zulks leert my nochte de reden, nochte d’ uitleggers van de H. Schrift leggen dit klaar genoeg uit. By Plato in zyn Timaeus spreekt de bouwer des weerelts in de vergaderinge der Goden, de hemelsche lichamen aldus aan. Gy lieden zijt vergankelijk van natuur, maar door mijn wil zult gy niet vergaan; om dat mijn wil een grooter en sterker bant is, om uw van eeuw tot eeuwigheit te laten blijven, als die bant, waar door gy, toen gy gemaakt wiert, aan malkanderen gelast waart. Die uitstroien, dat den hemel de verandering onderworpen is, maar dat, wegen de veerte, de veranderingen van ons niet gemerkt worden, die gene laten dit zo lang opschorten voor vast te stellen, tot datze nader in den hemel gekomen zynde, de veranderingen met meerder zekerheit vernomen hebben.
[p. 226]
    Latenwe nu onderzoeken, wat het is, dat den hemel beweegt, waar door het gevaarte van dit groote lichaam voortgedreven wort; wat het is, dat den hemel in starkte te boven gaat, en dit over groote lichaam, terwyl het beweegt wort, onderstut. Het zyn gaauwe verstanden, die de verborgentheden en schuilhoeken der nature aan den dag brengen, en, niet vernoegt zynde, datze die uitterlyk slechts bezien, de geheimenisse der boven werelt tot het minste ding dat ’er in verborgen is, doorsnuffelen. Vooral staat dit te zeggen, te weten, dat het gevoel der ouden over deze zaak rouw en ongesleepen is. Want te zeggen, dat den hemel van God zelfs beweegt wort, en hy dit groote gevaart, door al desselfs leden heen gestort, verwrikke, dat is om niet, en zonder reden gezeit. Want zedert hy van dat heerlyk werk, te weten, de scheppinge gerust heeft, zo vont hy raatzaam, dat den eene natuur den ander dienden, en de tweede oorzaken dat geene uitvoerde, daar hy eenmaal last toe gegeven hadde. Plato, van wien ik zo terstont gedacht hebbe, gevoelt qualyk dat de ronden van ’s werelts ziel omgevoert worden. Want, zeg my doch, wat voor een zoort van ziel is het, die nochte voetzel nochte vermeerdering geeft, nochte gevoelt nochte begeert, en den hemel nochte met verstant, nochte met wil begaaft? Aristoteles gevalt, dat de hemelen van d’ Engelen of verstanden, (zo noemt hy dezelve) omgedraait worden. Maar nochtans leit het Aristoteles niet duidelyk in zyn schriften uit, of hy door d’ Engelen God verstaat, dan of hy [p. 227] tusschen God en d’ Engelen onderscheit maakt. Indien hy door de Engelen God verstaat, onbehoorlyk en onfatsoenlyk bint hy God gelyk een Ixion aan ’s hemels rat. Zo hy wil, dat de Engelen en de eerste beweeger van elkanderen verscheelen, om wat oirzaak volbrengt de lager kracht de beweeginge, die hy in de andere dingen uitvoert, in den hemel ook niet? Indien van zich zelven een steen na beneden en zonder ophouden altyt kan beweegt worden, zo ’er geen plaats, waar langs hy henen zakt, te kort schoot, waarom kan dan ook niet den hemel van zich zelven bewoogen worden. Myns oordeels, heeft den schepper den hemel een zonderlinge kracht, die men ook natuur, of gestalte, of innerlyk begin heten kan, mede gedeelt; die in de ronten gestort, en door dezelve heen vloejende, oorzaak is van deze oversnelle en groote beweeginge. En gelyk de zwaarte en lichtigheit de lichamen, hoe datze grooter zyn, snelder beweegen; alzo wort ook den hemel door die beweegende kracht, die in dat groot en digt lichaam ingepakt is, gezwint beweegt en omgedraait. Deze zelfste kracht ondersteunt deze ruime en groote verwulfzels, op datze niet naderen, ofte van malkanderen afwyken, nochte hooger opgelicht, nochte lager nedergedrukt worden. De kunstenaars zyn gewoon zware en groote lichamen, op datze niet na om laag vallen, by zeelen en touwen op te hangen; ofte met schragen, datze niet zakken, van onderen te onderstutten. In den hemel gaatmen met zulke werktuigen niet om. Deze groote gebou- [p. 228] wen hangen in een groote leedigheit, en hebben niets boven noch onder zich, uitgenomen God, die overal is. Want niemant, denk ik, zal zeggen dat de weerelt langs een ledigheit afzakt, maar datmen het niet merken kan, ofze zakt, om datze altyt zakt, gelyk de plaats, waar langs zy zakt, oneindelyk is. ’t Welk zommigen onder d’ oude Philosophen van d’ aartkloot uitgestroit hebben, dewylze geen reden konden vinden, waarom de zwaarte in de lucht bleef hangen. En om dieswille lach ik ook met de Poëtische Fabelen, die verzieren, dat ’s hemels aspunten van Atlas gedragen worden. Ook staat my niet aan, het gevoelen van Empedocles, die zeit, dat den hemel zwaar is, maar dat de gestadige omdrajinge d’ oorzaak is, datze niet valt. Eveneens gelyk een kroes vol water, wanneer hy omgedraait wort, belet dat het water, schoon het zwaar is, uit de kroes niet loopt. Agrigentius reden staan noch op losser gront, dewyl hy den hemel zwaarte toeschryft, nochte uitleit, wat dat voor een kracht is, die de zwaarte na beneden hellende, zo menige eeuwen overwonnen en gestut heeft. Wy staan stom van verwondering over de bouwkunst der ouden, wanneer wy de wonderbaarlyke verwulfzels der tempels, grafnaalden, groote ronde schouwtoonelen, galderyen aan de palaizen, zo lang watmen uitzien kan, boogen, graften, waterbaden, zo groot als heele lantschappen, als ook de sluizen en muren met aandacht aanschouwen. Maar dit altemaal by d’ hemelsche bouwkunst te vergelyken, is maar jok en kinderspel. Vitruvius, [p. 229] als ook Agatarchus, Democritus, Ctesiphon, die voor Vitruvius tyden geleeft hebben, durven op geen losse en bolle plaats de gront der gebouwen leggen; is het zaak, datze genootzaakt zyn, dit te doen, zo leggenze de gront ofte op gestampte koolen, ofte schaaps-vellen, ofte ossen-huiden. Maar onze God bouwt op niet, en ondersteunt de hemelen met niet; invoegen dat de lof van de hemelen te scheppen, beschermen, bestieren, en te onderstutten, hem alleen toekomt. Vitruvius durft geen verwulfzels slaan zonder ondersteuntzels en pilaren, geen brug zonder steunbalken, geen muur ophalen zonder ankers. Dit durft God doen; en spant uit die yzelyke groote en onmeetbare gewesten zonder balken, zonder zuilen. Zonder zant, kalk, en çement, kan Vitruvius niet uitrechten. Maar God metzelt zonder kalk, hy zoudeert zonder çement, en bouwt zonder zant. Vitruvius voegt by de kerken, tot çieraat, kantelen, verheven werken, gevels en ommeloopen. Van al deze byvoegzels weet God niet. Vitruvius werk is op zyn Doors, Joons, Corints of Tuscaans. Niet een van deze werken heeft God onder zyn werken. En nochtans is ’er geen werk, dat dit werk in groote, schoonte, en vastigheit te boven gaat. Wanneer een bouwmeester winkelhaak, waterpas ofte schietloot ontbreekt, dan helt de muur na d’ een of ander kant, en de meester is ang dat de muur om verre valt. Maar onze bouwmeester bemoeit zich met geen gereetschap, en bouwt dan op het zekerste, als hy zonder hulp bouwt. ’s Menschen [p. 230] vernuft, als het zyn uitterste best doet, maakt werken, die zig van zelfs konnen bewegen, die nochtans, gelyk den hemel, gedurig niet konnen beweegt worden. En zo misschien een Archimedes in een bros glas de hemelen, waar in een verzierde en nagebootste tekendrager de jaren en maanden afdeelde, vertoont heeft; alevenwel heeft de beweginge, van dit glasachtig en verganklyk lichaam, niet altyt konnen duren.
    En zo een nieuwsgierigen hemels beschouwer, d’ orde en stellinge van deze woonplaats wat nader wil bezien, die zal over al bewysredenen en klare tekenen van de Godheit vinden. Want alhoewel ’er niet snelder is, als deze omdrajinge des werelts, nochtans stygen d’ andere kreytzen recht verkeert tegens de maan aan, en schuins opwaart, op datze alzo aan alle hoeken des aartbodems een God vertoonen. Zy worden altemaal door een eendrachtige en stadige beweginge, elk door de zyne, omgevoert. Niet een is ’er die struikelt, ofte stil zoekt te staan, en schoon zommige gezeit worden te dwalen, nochtans is in deze dwalinge een bestandigen en hoogste orden. Zy gaan nergens als daarze behooren te gaan; zo zy dwalen, het geschiet rnet voordagt, en rede. Den hemel ontbreekt zyn bestierder niet, zy wort roekeloos, nochte by geval omgedraait. De goddelyke majesteit is aan alle oorden des weerelts tegenwoordig, bestiert en regeert haar gebouw, dat by geen ding ter werelt in schoonte, welgeschicktheit en bestandigheit te vergelyken is. Het water en d’ aarde, by de natuur onwaarde en verachte [p. 231] dingen, heeftze in het onderste van den Al, dat is, na het middelpunt geschopt. De lucht en ’t vier, die van grooter kracht zyn, heeftze weerdiger plaats verleent. Maar den hemel, gelyk die van treffelyker wezen is, alzo heeftze die ook in ’t bovenste gedeelte des weerelts, op een heerlyker plaats gestelt. De grooten hebben in haar palaisen, kamers, zalen en verscheide vertrekken. In den hemel hebben de dwaalstarren haar huizen en kreitzen, waar in zy vertrekken. De koningen blyven niet altyt aan een oort des ryks; maar trekken van d’ eene plaats op d’ ander, dewylze over altemaal gebieden. De dwaalstarren blyven mede niet altyt aan een oort des hemels, maar nu zynze noordelyk, dan zuidelyker, nu verre van d’ aart, dan dicht ’er by. Wanneer zich Kaizers en Koningen voor ’t volk vertoonen, zo gaanze altyt dan met die, dan met deze raatsheeren omçingelt; eveneens ook ’t gestarnt, die nu tegens andere starren over staan, dan onder dezelve, nu met Jupiter, dan met Saturnus, Zon, en andere dwaalstarren zamen komen; dan van de zelven weder te rug springen, en achter uit deizen. Jupiter heeft zyn zekere starren om zich staan, die de starren de Mediçis genoemt worden, en hem, als of hy haar heer was, dienen en eeren. Voor Jupiter, volgens ’t recht dat hem van ’s vaders wegen toekomt, gaat Saturnus. De derde is Mars, een schrik voor ’t menschelyk geslacht. De zon die al d’ andere lichten haar behoorlyk licht geeft, die de ziel des werelts is, en dezelve tempert, leit by na in het middelste perk, en is zo groot [p. 232] datze alles met haar licht bestraalt en vervult. De Zon wort vergezelschapt van de blinkende Venus, en heldere Merkuur. In d’ onderste kreits wort de Maan, die van de Zon haar licht schept, omgevoert. Romen heeft zien zitten op haar schoutoonelen, de Roomsche vroetschap en burgery. Wy, op een hooger tooneel ons oogen slaande, aanschouwen, zo te zeggen, zo meenige Goden en hemelsche Godheden, als wy aan den hemel zien, die altemaal op haar ampt, en op ’t bevel van den eenigste bestierder, zonder eenig quaat opgezicht te geven, vlytig passen.
    Zommige Philosophen houden staande, dat ’er maar een eenig hemels lichaam is, en dat het zelve doorgaans zonder scheidinge aan malkanderen vast is: en dat door desselfs beemden en weiden de starren d’ eene snelder d’ andere langkzamer zwieren, eveneens gelyk de vogels die door de lucht vliegen. Andere zeggen, dat de starren in haar loopkringen, gelyk een vast en onbeweeglyk volk, pal stil staan; en niet als door bewegingen van haar lichamen, daarze in vast staan, gelyk de nagels in een wagenrat, omgevoert worden. En uit dit laatste gevoelen, dewylze wel de waarschynlykste schynt te zyn, is opgekomen een zeker getal van kreitzen en woonsteden, van ’t achtste ront afgescheiden, der dwaalstarren. ’k Wil my nu niet vyandlyk tegens het eerste of laatste gevoelen aanstellen. Maar God geve, welk van de tween gy ook voor goet keurt, gy zult altyt oorzaak hebben om u tot verstommens toe te verwonderen. Na [p. 233] ’t eerste gevoelen, gaat die wonderlyke krygsheir der starren als ofze in ’t gelit stont, haren weg, elke star past op zyn wacht, en wykt noit uit de streek, die hem eens voor al gegeven is. Die korter weg reizen, gelyk die dicht rontom de Pool loopen, gaan langzamer; die grooter, snelder; maar die de laagte, te weten, langs de midnachts liny reizen, het gezwinst van allen voort. En deze beweginge geschiet zo eendragtig, en eenpaarlyk, datze altemaal op dezelfde tyt, een en ’t zelfde perk verlatende, aan ’t zelfde op de zelfste oogenblik wederkeren. Zy zitteren om elkanderen te naderen. Zy beven om af te wyken. ’t Is haar op hals straf verbooden, buiten de gezette en vast gestelde ordens te treden. Gy zoud zeggen, dat elk weet wat weg hy gaan moet, en een draat, die langs de baan geschoren is, volgt. Die wat grooter is, rept zich niet, om die wat kleinder is voor by te gaan, nochte de middelmatige voert stryt met de gene die wat kleinder is. Zy doen elkander geen onrecht. Elk verricht zyn werk op het çierlykste. Zy lichten, loopen zonder elkander de kans af te kyken, zo wel die voor de wagen gaan, als die in ’t voorhooft van de stier, ofte rug van de moedige leeuw staan flik’ren en blinken. Dit denk ik dikwils by myn zelven, namelyk, dat, indien God geheel Europe, Asie, Afrike, en Amerika tot ronde klooten maakte, en dezelve door de lucht recht boven ons hooft gezwint en snellyk omdraaide, dat ieder een ze verbaast zoude staan aankyken, en denken dat het spook waar. Maar wanneer de starren in den hemel [p. 234] omgerolt worden, zo worden ’er klooten, die met haar groote ’t geheele aartryk en zee te boven gaan, omgerolt. Eenige duizent lichamen worden omgevoert, die veerder van elkander afleggen, alsse zelver groot zyn. Zy worden omgedraait, maar rusten niet, nochte worden moede, nochte stooten nochte botzen ergens tegen aan. Onsterffelyke God, wat een arbeit gaat ’er in den hemel al om! wat doen die hemelsche lichamen al arbeit! wy woonen hier in rust en stilte, buiten ’t gewoel der vliegende starren, midden onder ’t geruis en gebrom van vliegen en muggen. In den hemel ontmoet geen eene werelt, maar lichamen die grooter zyn als de werelt zelve, ontmoeten werelden. Als wy een kogel uit een grof geschut voor by ons lyf hooren heen snorren, dan staan onze hairen van schrik over end, en wy vallen, als van de donder geslagen van verbaastheit op d’ aard neder. Maar wat meent gy wel, Toehoorders, dat ’er om zoude gaan, indien dan de Zon, die hondert maal grooter dan het aartryk is, voor by uw lieden, in den hemel staande, vloog: dan weder de groote kloot van den regenachtige Orion, dicht voor by uw zyde heenen gierde: dan dat yzelyke en groote lichaam van Jupyn recht boven uw hooft stont: dan neffens uw zyde heen schooven Castor en Pollux die groote gevaarten, die altemaal in een oogenblik tyts, in eene minuit, een weg van ettelyke duizent mylen afleggen. Als ik al deze dingen t’ huis by myn zelven overdenk, zo ben ik myn zelfs niet, maar sta stom als een steen over de Goddelyke wysheit en [p. 235] magt van verwondering. Maar zo wy nu zeggen, dat zelver de kreitzen der hemelen, en in dezelve te gelyk de starren omgevoert, en niet door byzondere en eigene bewegingen voortgedreeven worden, goede God, van wat yzelyke en onmeetbare groote zullen wel die lichamen wezen, die elkander voor by vliegen zonder te beschadigen, en, om byzondere aspunten omdraaiende, elk zyns weegs, hoe wel d’ eene snelder als d’ ander, niet verwart, noch holbollig, voortgaan; maar (dewyl de oorzaken, die haar voortdryven, eendrachtig en bestandig zyn) haar loop op de bestemde tyt volbrengen. Zommige deelen des hemels klimmen opwaart, en zyn nochtans niet licht; andere nederwaart, en zyn alevenwel niet zwaar; en hoewel andere lichamen door de beweginge heet worden, en in de brant raken, den hemel nochtans alleen is bevryt, en weet van geen verbranden. Wy achten dit weinig door de gewoonte, die oorzaak is, datmen zich luttel over groote en weerdige zaken verwondert. Niet te min zyn het heerlyke vertooningen, en waardig dat het menschelyk geslacht dag en nacht dezelven aanschout. Is het niet verwonderens waardig, dat de Zon schier zo veel graden als dagen heeft? en ’t jaar met zyn ommeloop begint en endigt? dat hy ter plaats, alwaar hy stil staat, gekomen zynde, yst veerder te gaan, eveneens als of de natuur den aftogt aldaar blies, en hem belaste af te trekken? dat* hy den ondergelegen aardbodem niet verbrant, maar door het toe en afnemen der warmte, de felheit van de hette en koude matigt? dat- [p. 236] ze, schoon de dagen en nachten niet altyt even langk zyn, nochtans op zekere tyt van ’t jaar aan ’t menschelyk geslacht, even zo veel licht als duisternisse verleent, op dat niemant de natuur van misgunst beschuldigt? De Maan, om datze van haar zelven geen licht heeft, keert haar voorzigtelyk na de Zon toe, tot datze recht tegens hem overstaande, vol wort. By beurte neemt de Maan af en aan, en beelt alzo door haar ongestadig licht, een ongestadig leven af. Van ’t zelve licht wort zy wederom geheel ontbloot, op datze niet, zo zy op haar licht stoffen en roemen wilde, de Zon zyn lof ontsteelt. Dit zien wy dagelyks voor onze oogen, maar om dat het dagelyks en jaarlyks geschiet, zo gaan wy het onachtzaam voor by, en slaander geen achting op.
    Geen kleene lof pleegen ook ’t fatsoen, eenvoudigheit, veerdigheit in ’t maken, heerlykheit, nuttigheit, en zekerheit ’t werk by te zetten. Dit altemaal vintmen in den hemel op zyn hoogste en uitnemenste. Want wat overtreft in schoonheit ’s hemels gestalte, die alleen alle andere fatzoenen in zich besluit en begrypt. ’t Fatzoen des hemels heeft nochte rouwigheit, nochte scherpigheit, nochte hoeken, nochte uitsteekende punten, nochte verheeventheden, nochte holligheden. Zy is de bequaamste gestalte om iets in zich te verbergen en bewoogen te worden. De gelykheit der deelen, die schier overal eveneens zyn, uitgenomen de starren, die dikker en dichter zyn, geeft ’s hemels eenvoudigheit te kennen. Men zeit, toen de lichtgeloovige heidenen te Ephesien Dianaas tempel, [p. 237] dat is, zo gy het by den hemel vergelykt, ’t huis van een mier, ofte wyngaartworm opbouwden, dat geheel Asien twee hondert en twintig jaar daar aan gearbeit heeft. Maar dit huis, van waar ik rechtevoort spreek, is van een eenige bouwmeester in een oogenblik, zonder arbeit opgebouwt, en voltoit eer het begonnen was, volent zonder in ’t werk te vorderen. De groote, van waar ik gesproken hebbe, als ook de schoonheit en volmaaktheit, wyzen de heerlykheit van ’t werk uit. Licht en de kleure, ’t vermaak en wellust der oogen, brengen de schoonheit te weeg. Van kleur is den hemel blaauwachtig, gelyk de Sapphyr; ’t Zy dan, dat deze kleur in den hemel bestandig, en altyt blyvent van natuur is; ofte door ’t speelen van de stralen en lucht door elkander ontstaan zynde, aan den hemel, gelyk een tapyt, gehangen wort. ’t Vermaak, behalven al deze dingen, veroorzaken de menigte der hemelsche lichamen, als ook de verscheidentheit van groote en beweeginge. Want zommige heeft de natuur snelder, zommige loomer gemaakt; zommige komen in dartig, zommige in twaalf, zommige in een jaar rontom, en weder op haar oude plaats; zommige lichten zyn grooter, zommige kleinder; zommige flik’ren, andere schynen gestadig; zommige kanmen altyt zien, andere, die willen dat haar wat meer eerbiedigheit bewezen wort, verbergen zich voor een tyt lang. Maar de nuttigheit, die den hemel mede deelt, is van zo groot belang, dat aan hem ’t leven, behoudenisse en aller schepselen heil en welvaren hangt. [p. 238] Ook dient dit niet vergeten te worden: namelyk, dat dit groote kunststuk, zonder eenige onkosten, om dat het uit niet, dat van geen waardye is, gemaakt is; zonder hulp, om dat ’er (uitgezeit God) niet was; zonder gereetschap en werktuigen, nademaal deze werktuigen zelver eerst moesten gemaakt werden.
    Koningen en Princen, wanneerze bezich zyn om hen zelve burgers, en onderdanen in veilig en zekerheit te stellen, zo omcingelenze de steden met muuren en wallen, en voorzien de vesten en kasteelen met grachten, schanzen en borstweeringen op zyn starkste. Al deze werken nochtans, moeten voor ’s menschen arbeit en heevigheit wyken. Maar onze God heeft voor zich zelven, en voor de zyne een Stad gebouwt, die met geen wapenen te veroveren, nochte voor den vyant om by te komen, is, nademaal de plaats alleenig, daarze leit, haar bevryt en scheut-vry maakt. Deze Stad, op datze van de menschen niet verovert wort, hout ons altemaal gevangen, op datwe het niet ontsnappen, ofte ergens na toe vluchten. En op datze geen vrees heeft, om van buiten besprongen te worden, zo heeftze alles in haar bezittinge genomen, en gedoocht niet dat het minste ding buiten haar is. Zy voet, koestert en queekt ons altemaal, als een goetaardige moeder, op dat niemant tegens haar misgunstig is, ofte een quaat hart toedraagt. Zy ziet ons altemaal, d’ eene voor d’ ander na, binnen haar wallen, sterven, op dat niemant over haar zegenpraalt. Wy hebben altemaal ons graf in deze Stad. Deze Stad braveert [p. 239] en zegenpraalt over ons altemaal. Met mynen en loop-grachten kan men deze Stad niet naderen, nochte aantasten, dewyl God, den opperste bouwmeester, d’ Elementen daar tusschen gestelt heeft, nochte met schepen kan deze niet bezetten nochte innemen, dewyl men de schepen op de lucht niet konnen zeilen, nochte met krygsknechten bestormen, om dat de krygsknechten, die zwaar zyn, tegens de hoogte niet op kunnen steigeren, nochte met toorens, nochte leeren beklimmen, dewyl men door sneeuw, blixem, donder en vier most gaan. Deze Stad kan nochte door list in ’t net gebracht, nochte door voorwaarden bedrogen worden, dewylze haar zaken zonder gezanten verricht. d’ Ouden, als Vegetius, Frontinus, Aelianus, Polybius, die van de krygshandel geschreven hebben, hoe zorgvuldig vermanenze, namelyk: hoe dat in ’t schikken der slagorde, op een ander plaats d’ oude gemeene krygsluiden en overste moeten gestelt worden, op een ander plaats de schietters met de ruiters omçingelt, op een ander plaats de schiltdragers, op een ander plaats die met de slingers werpen, en op een ander plaats de gemeene krygsluiden. In den hemel zien wy zo veel duizenden geleden van lichten onordentlyk geschikt, en de kleinste starren onder de starren van d’ eerste groote vermengt: in den hemel zien wy Herculus staan, daar den driehoek glinstert, den boer blinken, daar de noortkroon zyn stralen schiet, den vliet Eridanus glinst’ren, daar d’ haas flikkert: In den hemel zienwe dat de lichtgewapende krygs-knechten [p. 240] en troepen zoldaten, als de visschen en regenstarren door malkanderen zwieren, de overste, luitenant nochte kolonel hebben hier bezondere wachtplaatzen, d’ oorzaak is de veilig- en zekerheit. In een slachorde wort naau hier op gelet, hoe wyt dat d’ eene bende van d’ ander afleit. Den hemel bemoeit zich met zulke bekrompe plaatze niet, en schikt haar fakkels en vieren zodanig, dat d’ eene d’ ander wel wat nader byleit, maar blyven nochtans altyt op de zelfde plaats en even veer van elkander. d’ Oorzaak is de zeekerheit. Die het krygsheir in slagorde willen stellen, dragen hier voorzorge, datze de zon niet van vooren in ’t aangesicht hebben; en op dat de zon, van plaats veranderende, ’t krygsheir niet hinderlyk is, zo doen zy haar best om dezelve altyt van achteren te hebben. God, Schepper des hemels, heeft de Zon zodanig gestelt, datze al de starren zonder schade kan licht geven, het zy datze van vooren recht op hem aanzien, ofte van ter zyden, ofte hem van achteren navolgen. d’ Ouden maken d’ ommetrekken van de Stads-muuren niet recht uit, maar met punten en inhammen, om voor het hammeien bevryt te zyn. Op ’s Stads-muuren steldenze ook toorens en ommegangen; op datze den vyant niet alleenig van vooren, maar ook van ter zyden en van achteren bestooken en neder matzen konden. Met zulke werken is den hemel niet voorzien, die, schoon hy ront is, nochtans aan alle kanten recht schynt te zyn; dewylze voor geen storminge bevreest is, nochte heeft wacht, nochte ronde, nochte [p. 241] ’t woort in d’ hoogste veilich- en zekerheit van noden.
    Maar op dat ik niet en schyn met Poëtische quakken voor den dag te komen, en veel meer een çierlyke en opgepronkte, als een bondige en grondige reden te spreken; zo zal ik voortaan van de natuur der starren beginnen te handelen, en recht uit bekennen, waar voor ons verstant hier stom staat, en blyft steeken. Voor eerst, zo goet gezeit als gedagt, beken ik recht uit, dat ik niet weet, wat dat de starren zyn: namelyk, ofte het dikachtige delen des hemels, dan of het zamengeloope vlammen en vieren zyn, ofte vaste en aartsche lichamen, die niet van zich zelven helder zyn, maar langs de vierige streken heen schuivende, zodanige glans en kleur aannemen: dan of het deeltjes van de vierige hemel zyn, die door de sleuven en spleeten der onderste kreitzen hare stralen smyten, en alzo voor ons verschynen. Want indien het vieren zyn, wonder is het en meer als wonder, datze niet door ’t gezwint omloopen verstroit worden. ’t Is wonder met wat voetzel zo groote lichamen gevoet worden. ’t Is wonder datze altyt juist even zo veel voetzel ontfangen, en noit nochte grooter, nochte kleinder worden: zo het de dichtste deelen des hemels zyn, ’t is wonderlyk, dat allenig uit de zamenpakkinge der delen zo stark een licht ontstaat: indien het donk’re lichamen zyn, en met vremde vieren bescheenen worden, zo komt de zelfde zwarigheit en verwondering wederom, namelyk, wat dat die vieren zyn: indien door de spleeten en [p. 242] buizen van d’ opperste hemel de vieren glinst’ren, dit heeft in de dwaalstarren, die dicht by de aart staan, en in haar loopkring omloopen, geen plaats. Veel dingen zyn in de natuur, die wy niet ontkennen, dats ’er zyn, maar zyn onkundig hoedanig datze zyn. Wy bezitten een* ziele, op wiens bevel wy beweegt worden, en wys en geleert zyn. En nochtans is de ziele, de natuur der starren zo weinig bekent, als haar bekent is wat datze zelve is, of waar zy is. Onder deze eeuwigduurende natuurs werken hooren mede de staart-starren, die haar zelden aan den hemel vertoonen. Want al over lang is het gevoelen verworpen, datze beneden de Maan voortkomen, en, eveneens als d’ andere vieren, uitgaande en verdwynende vieren zyn zouden. Zommige, te weten, van die gene dieze in den hemel stellen, stroien uit, dat het geen oprecht, nochte gewoonlyk gestarnt is, maar een valsche gedaante van een gestarnt, uit de zamenkomst der dwaalstarren ontstaande. Andere houden het voor een dwaalstar, die zich zomwyl in ’t binnenste der hemels verbergt, zomwyl na buiten toe aan de holle vlakte begeeft. Zommige gevoelen, datze uit de verdikkinge en zamenpakkinge der hemelsstoffe veroorzaakt wort, en door desselfs verdunninge weder verdwyne. Maar wy willen dit hier zo by laten blyven, dewylmen, om de rechte en grondige waarheit daar van te weten, langer tyt tot onderzoekinge van doen zoude hebben, en ons ten hoogsten verwonderen, dat in zo veel eeuwen herwaarts, nochte by de Chaldeen, nochte [p. 243] Aegiptenaars, nochte Grieken, nochte in deze laatste eeuw iet zeekers aangaande de natuur der starren te vinden is. Waar uit blyken kan, dat God, gever der wysheit en verstants van zin geweest is, dat de menschen in ’t onderzoeken van deze stoffe zich oeffenen, en niemant over de gevonde waarheit beroemen zoude. Ten tweeden, nademaal de beweegingen van al d’ andere starren, die over d’ onderaartsche werelt heen schuiven, onwederroepelyk en geduurig zonder ophouden zyn, zo is het ten hoogste te verwonderen, dat alleenig de staart-starren bywylen verschynen en dan weder een poos achter blyven. Want, ten alderlangsten gerekent, zo latenze zich maar weinig maanden zien. De dwaalstarren worden maar alleenig aan een oort des hemels gezien, en gaan niet buiten de kreits des tekendragers, de staart-starren hebben meerder wil, en verschynen in ’t oosten, westen, en veeltyts in ’t noorden. d’ Andere starren hebben altyt eenderlei gestalte. De staart-starren sleepen nu een staart van licht na zich, waar van datze ook staart-starren genoemt worden, dan vertoonen zy zich baarts-gewys, by wylen lykkenze heel wel na een bos hair. ’t Gestarnte is altyt even groot, even blinkent en klaar; maar de staart-starren zyn van verscheide groote, als ook haar glans en klaarheit, want zy nemen af en aan, gelyk zulks ieder bekent is. Zommige starren, om datze na by de Zon staan, konnen niet gezien worden. De staart-starren, al is de zon haar noch zo na, kan men altyt zien, en haar licht wort noit van ’t licht der zonne verdooft. [p. 244] d’ Andre starren is het eigen rontom haar as regt toe regt aan gedrait te worden. De staartstarren beginnen zomwylen haar beweginge uit den noorden, en gaan alzo door ’t westen na ’t zuiden, niet recht uit maar krom: zomwyl zettenze haar koers ergens anders heen, en willen aan geen wetten, dewylze eerst na een lange tyt weder verschynen, gebonden zyn. Eindelyk spellen ook de staart-starren de toekomende dingen te vooren, en, om datze zich yzelyk dreigent, en bloetdorstig van gelaat vertoonden, verkundigen de gantsche rist der aanstaande nootlotten. Begeert gy d’ oorzaak hier van altemaal te weeten? ’k Weet het zelve niet. Wy nakomelingen hebben veel geleert, dat d’ ouden niet geweten hebben. ’t Geen ons onbekent is, zullen de neerstige nakomelingen aan den dag brengen. Om ’s hemels geheimenissen te weten, zyn eeuwen van doen. De tyden verschelen aan zeden, woorden, en kennisse der waarheit. ’t Is behoorlyk, datmen de nakomelingen aan de yver van de waarheit te verkrygen mede deelachtig make, op dat men niet meene, ofte dat wy ’t alles geweten, ofte zy van hun voorouders niet geërft nochte gekregen hebben.
    Maar ik keer weder tot het gestarnt. Dat de starren warmte by brengen, vernemen wy altemaal, maar hoe, en op wat wyze zy verwarmen, dat is niemant bekent. Het wort in twyffel getrokken, of de stralen de warmte met zich uit het gestarnte zelfs brengen, dan ofze door de verdunninge en omroeringe der deelen des luchts, de warmte maken. ’k Versta myn lieve [p. 245] Aristoteles niet, wanneer hy de lichtgelovigen wys maakt, dat het licht door de verdunninge de warmte veroorzaakt. Ook weet ik hier geen doorkomen aan: namelyk op wat wyze de starren, die door ’t licht warmte en droogte maken, door een andere kracht koude en vochtigheit veroirzaken. Ook kan ik dit niet wel vatten: hoe dat d’ eene dwaalstar schriklyk en kout is, een ander getempert, een ander warm, een ander vochtig en regenachtig, en een ander heet, dewylze altemaal, niet anders als licht en vier zyn. Vraagt gy lieden, op wat wyze ’t licht, van het eene gestarnte, als een werktuig en dienstbode, de warmte, en weder ’t licht van een ander gestarnte de koude maakt? ’k weet het niet. Waarom de Steenbok koningen maakt, de Waterman visschers, Mercurius koopluiden, de Reus jagers? ’k weet het niet. Waarom dat Saturnus als hy in den Leeuw is, geluk belooft, Mercurius als hy in de Waterman staat, waarzeggers maakt? dom ben ik hier in. Wat dat die plekken en vlekken zyn, die de Maan zo onçierlyk en droevig maken, als ook die onlangs van eenige veerziende en gaauwe verstanden in de Zon vernomen zyn? Xenophon zal hier op zeggen, dat in de Maan menschen woonen, en de zelve lant is, daar in vele steden, Bergen en eilanden leggen. ’t Schynt spook te wezen. Maar alevenwel nochte hy, die sulks gezeit heeft, heeft ’er derven op zweren, nogte ik derf ook niet met hem staan, of het juist zo met de zaak gelegen is. Vraagt gy door wat kracht dat de starren de voortteelinge der berg werken, eb en vloet, en [p. 246] die wonderlyke werkinge van mede en tegenlydinge voortzetten en te hulp komen? ’k weet het niet. Wilt gy weten, wat dat eigentlyk des zeilsteens kracht is, die door een geduurige uitstuivinge en uitvloejinge uit het noorden en zuiden, gewesten die tegens elkander overstaan, ook buiten de zeilsteen uitvliegt? ’k weet het niet. Wy zyn genootzaakt tot d’ invloejinge der starren en verborgene hoedanigheden beschutzels, toevluchten, en vryplaatzen voor onze onweetenheit, te komen. En zo gy begeert te weten, wat die verborgene hoedanigheden zyn, en met wat naam datze te noemen zyn, ’k zal uw de woorden, ’k weet het niet, die men zonder beschaamt te worden, niet uit den mont kan laten gaan, weder toeroepen. By al deze wonderheden komen noch ’s lichts voortteelinge en verspreyinge. Hier staat myn verstant weder stil, of altyt het zelve licht wandelt, en van plaats tot plaats bewogen wort: dan of het door een gestadige voortteelinge eenes nieuw lichts, van het eerste licht komende, voortgeplant wort. Welk van tween gy zult zeggen, het zal een mirakel wezen; dewyl wy merken dat het licht in een oogenblik langs die groote ruimte des hemels, en hooftstoffen gins en weder, zonder vertoeven, al verspreit is, en niet verspreit wort. Ook is dit verborgen: of de starren ’t zelfde licht aan ’t aartryk vertoonen en weder met zich sleepen, wanneerze ondergaan: dan ofze den sterffelyken mensch altyt een versch en byzonder licht verschaffen. ’k Heb van den hemel gesprooken, ’t geen ik weet en [p. 247] niet weet. En alevenwel, schoon dat ik recht uit beken dit niet te weten, wil ik om geen vergiffenisse bidden. Het heeft niemant, zo lang de werelt gestaan heeft, geweten, en die haar voor laten staan datze het weten, weten het alzo weinig als ik. Langzaam en zwaarlyk raken wy tot de kennisse der dingen, die zo verre uit onze oogen leggen. Alle wetenschap neemt zyn oirspronk van d’ uiterlyke zinnen. Maar hoe veel dingen zyn in den hemel wel, die wy niet zien, nochte horen, nochte voelen; die, als wy daar nader by waren, aan onze zinnen zouden geopenbaart worden. Democritus, een overvlieger van al d’ ouden in de wysheit, heeft derven zeggen, dat hy in den hemel menigte van werelden, als ook andere hemelen, andre aartryken, andere revieren, en andere rnenschen zoude vinden. Maar dewyl wy zo verre van den hemel afleggen, zo weten wy die dingen niet; ofte, onbedachtzaam daar aan geloof slaande, doolen daar in. Indien Socrates van den hemel gezeit en uitgekraait hadde: namelyk, dat hy dit alleenlyk wiste, dat hy niets wiste, wel waar zoude hy gesprooken hebben, of ten minsten zo dubbelzinnig en schers niet. En misschien zoude de waarheit zo diep niet verborgen leggen, indien onze yver en neerstigheit niet verflaauwde. Wy, die van dag tot dag toenemen in zonden, verwond’ren ons dat de Wysgeerte noch op haar hoogste trap niet is; En dat wy, die dagelyks nieuwe zoorten en manieren van beuzelingen bedenken en uit onze kruin stoten, alle de manieren van waarheit noch niet weten. [p. 248] Hoovaardig zyn de menschen met haar lichaam op te pronken, en altyt bedenkenze wat nieus. Wat nieuwe en malle dolheit bedryvenze wel niet, met de hoeden, knevels, mantels en rokken. Zy toonen haar zotheit tegens den hemel zelve, en weinig scheelt ’et, of ’s menschen dertelheit beschuldigt zelfs den Schepper, dat hy den mensch qualyk geschapen heeft. De jongmans scheeren ’t hair van de kruin, en bedekken de gezochte naaktheit met een slechte vilt, en verwerpen alzo ’t bedekzel dat de natuur hen verleent heeft. Elk hair wort in acht genomen. Als ’t hair hen in ’t aanzicht tot op de neus hangt, en de lokken langs de hals en schouders speelen, zo dunkenze wel datze zo moy zyn. Wy zyn Hollanders, en lyken aan kleeding wel Franzoizen. Wy, die in ’t noorden geboren zyn, stroijen Arabische poejer op ons hooft. Wy eten prachtig, en zyn lekkerder aan den tafel als de Sabariten. Ten hoof zyn wy gailder en wispelturiger als Vertumnis; op de markt hantgaauwer als de Harpyen; in verbonden lichter van woort als de Cretenzers. Die wat lang van perzoon zyn, bukken voor over, en gaan krom, om wat korter te lyken. Die in ’t tegendeel kort zyn, trekken hooge schoenen aan, en vertoonen zich alzo grooter alsse in der daat zyn. En dewyl onze zotheit noch op zyn hoogste markt niet is, zullen wy dan verwondert staan dat de geleerden en wyzen noch leren? Daarom, trekt uw’ zinnen van d’ aartsche zorgen af, en hangtze aan den hemel. Den hemel is ons huis, den hemel is ons vaderlant. Den hemel hout dag [p. 249] en nacht voor oogen, wiltge de naam van menschen voeren. Daar is noch veel overig om te leeren, ’t geen wy tot noch toe niet geweten hebben. De wetenschap woont op een zeer ruime plaats, maar d’ onwetenschap op noch veel ruimer. De natuur opent haar heiligdommen en geheimenissen niet op een tyt. Zy deilt dan en dan wat uit, ’t geenze begeert dat men weten zal. Alle dagen hebben noch geen avont. De toekomende zullen leren, dat de voorgaande niet geweten hebben. Die hoop heeft dat de waarheit kan gevonden worden, die is niet verre van de waarheit. Dan bedank de natuur, als gy in deze geheimenissen en heiligdommen ingedrongen zyt. Den aartbodem, daar op wy woonen, is niet grooter als een stip. En nochtans acht men ons gelukkig, als wy een klein stuk lants ofte eenige bunderen besitten, die by den hemel te vergelyken, de groote van een koorengraintje niet konnen uitmaken. De uitterste grenzen van Duitslant den Ryn en Donauw zyn. Van Spanjen het Pyreneesche gebergte en de middellantsche zee. Van Sarmatie de doode en groote Ys zee. De Koningen beroemen zich dat haar heerschappye zich wyt uitstrekt, wanneerze de grenzen van haar heerschappye met de twee zêen besluiten. Maar die in den hemel staan, en na deze plaatzen zien, konnenze niet in ’t oog krygen. Om hoog zyn overgroote en onmeetbare plaatzen en streken, die door den hemel afgedeilt zyn. Sla hier uw’ oogen op, en doorwandeltze met uw zinnen en gedachten. Het aartryk en al de zêen doorrei- [p. 250] zen wy in weinig maanden. Om in den hemel van het oosten na het westen te reizen, zyn eeuwen van doen. Die hier in zyn hutje als een kluizenaar in armoede leeft, zal in den hemel woonplaatzen bezitten, die geheel Afrika in grootte verre te boven zullen gaan. Verdeil vry aan man voor man de delen des hemels, noch zal elk grooter deel te beurt vallen als het geheele koninkryk van Persie is. En zo ’er geen bewoonders te kort schieten, daar zal ook geen plaats te kort schieten. In den hemel zal d’ eene buur met d’ ander niet twisten, om ’t water dat van de pannen afloopt. In den hemel zal d’ eene pan tegens d’ andere pan, nochte d’ eene balk tegens d’ andere balk aanstooten. Zoo wy den hemel in ’t gemeen niet zullen bezitten, men zal niet klagen dat ze afgeschooten of afgedeilt is. De ziel woont hier in al te eng een wooning. De ziel, zo zy maar alles mag doorsnuffelen, weigert niet om met de kreitzen van zon, maan en Jupiter omgedraait en omgerolt te worden. De menschen achten het voor een groot wonderwerk scheepen in zee gebrogt, hun wapen, datze voeren, in America, opgehangen, en landen in den Oceaan, daar geen landen zyn, gevonden te hebben. Maar het heeft vry wat meerder voeten in der aarde, dezen gehelen al op zyn duim te weten, en die woonplaatzen van te vooren te doorsnuffelen, die wy nu al in hoop bezitten. Maar, zult gy zeggen, wat nuttigheit is ’er van te verwachten, dat iemant al, ’t geen boven ons is, onderzocht heeft? ’t Is het grootste dat men op aarde hebben kan, de natuur, en [p. 251] God, d’ oirzaak van de natuur te kennen. Behalven dit noch ook dat den mensch zich tot stommens toe daar over verwonderen moet, en niet door hoop van een olyke winst, maar door mirakulen verquikt en verheugt wort. Twe dingen zyn in den hemel, die den aanschouwer op ’t hoogste doen verwonderen; namelyk, des zelfs heerlykheit en nuttigheit. Stel de nuttigheit aan een zyde, de heerlykheit alleen zal verwonderens waardig zyn. En, schoon genomen wy stellen dat het aartryk, woonplaats van ’t menschelyk geslacht, van de sterren niet bestiert nochte gequeekt wort: dat de sterren, zonder iets te verrechten ofte nuttigheit te doen, slechts maar op en onder gaan. Niet te min zullen de Zon, maan, en al de andere lichten, aangename en eer en pryzens waardige vertooningen in ’s menschen oogen zyn. Wy zullen ons verwonderen, schoon wy niet denken datze eenige nuttigheit doen. Maar gy moet het by de betrachtinge des hemels niet laten blyven; maar een weg in slaan, langs de welken men na den hemel gaat. Schuw alle ondeugden, zo bezit gy van nu af aan den hemel. Betoom de driften uwer begeerten, en gy zult het aartryk ontgaan zyn. Die zich met de weerelt niet meer bemoeit, die is schoon al in een andere weerelt. Al wie een zondaar is, die steekt tot de keel toe in de slyk. Die van zonden aflaat, is ’er al uitgekroopen. By deze zelfde trappen, waar langs men tot de godvruchtigheit klimt, klimt men ook na den hemel. Wien het betrout dat hy qualyk geleeft heeft, die is hooger als de Py- [p. 252] reneesche en Appennynsche bergen. Die zich op nieuw begeven heeft om eerlyk te leven, die is al boven de maan geraakt. Die de walg van een goddeloos leven steekt, en zich hoog en dier aan de Godsdienst verbonden heeft, die staat al onder de vaste sterren. En die eindelyk ingenomen, en om deugden te doen volhart is, die is al in den hemel ontfangen. Maar het is, God betert, nu zo een tyt, dat elk zich een hemel op d’ aarde bouwt, en hier zyn Goden heeft en aanbidt. Een gierig mensch hout de geltkisten voor zyn hemel, en ’t gelt is zyn afgodt. Een staatzuchtige verstrekken ’s Keizers hoven en de zalen der ryken een hemel; de gunst en genegentheit des volks een godt. Een hoereerder is een hoerhuis zyn hemel, de hoer zyn godt, de boezem en borsten van de hoer zyn altaar, oneerlyke woorden en gaile kussen zyn biecht. Een tyran rekent zyn dolle ongebondenheit voor een hemel, zyn wil en goetdunken voor een godt. Een overgeloovige is den hemel geweide steenen, God ydelheit, de godvruchtigheit veinzinge, zyn kledinge een Cynische mantel, zyn ambacht zyn naaste schade te doen. Alzo besmet zich een ieder met afgoederye, en hout voor een godt al wat zyn hert begeert. Wy zyn begaan om knechten, zonder de welken nochtans den allerwysten Diogenes geleeft heeft. Wy zyn bekommert om kleeren, zonder de welken Bias gewandelt heeft. Wy zyn verlegen om een woonplaats, dien wy voor niet in den hemel zullen hebben. Wy dragen zorge voor onze gezontheit, die noit een goet gemoet ontbreekt. [p. 253] Wy zyn bekommert om erfgoet, ’t geen ons, zo wel alswe het bezitten, als datwe het noch niet bezitten, maar daar op hoopen, plaagt en onrustig maakt. Schud uit deze boejens en beletzels der deugden. Wie zich met de vergankelyke en aartsche dingen niet bemoeit, komt al slapende en zonder moeite in den hemel. Maar gelt te winnen is een zoete en aantrekkende handel. Mannen gy wort aan een goude keten vast gebonden, op dat gy niet hooger zult klimmen. Maar de wellust valt zo zoet. Vrienden gy wort aan een roestige keten gebonden. Maar niet is frajer als na eer te staan. Vrienden, gy wort aan een schoone strop geworgt, op dat gy in eer en aanzien om ’t leven raakt. Doet neffens my boeten, en verbeter het geen gy in uw leven onrecht, goddeloos en onmenschelyk bedreven hebt. Den hemel, dat ik uw tot deugden rade, geefter ons aanleidinge toe, want den gantse hemel is in rep en roere, alhoewel men de snelheit, dewylze stil lykt te staan, niet kan merken. Alzo moeten wy ook met ons verstant, dat alles vatten kan, buiten de engten van ’s mensen zwakheit wandelen, en niet rusten als alleen in des wysheits woelinge. Den zelven hemel, dewylze zonder verandering, bestandig, altyt durend, en doorgaans even eens is, geeft hier door te kennen, datmen ’t eeuwig, ’t onmeetbare, en het beste zoeken moet. Als gy den zelven helder en klaar ziet, en vol starren staan, zo verwerp de duisternisse van dwalinge en onwetentheit, en houd voor vast, dat het verstant nergens anders mede verheerlykt kan worden, als met [p. 254] de wetenschap van ’t Euangelische licht. Uit de groote des hemels leere, dat de beemden der deugden en eerlykheit zeer groot zyn, en dat ’er noit plaats of tyt ontbreekt om te doen, ’t geen pryzens waardig is. Let op Saturnus, die loome Saturnus. Deze vermaant ons, dat gewichtige zaken door lankzame beraatslagingen verricht worden, die wel eer een onbedachtzame en schielyke beraatslaginge verbrodde. Is Jupiter een eerbreeker, een instelder van verbodene wellusten, kant tegen hem, schoon hy noch eens Jupiter was, met de redelykheit, daar hy niet tegen op mach. Mars prys ik, nochte veracht ik niet. Want onze staat is zodanig, dat de Bataviers zo wel op ’t eene als op ’t ander afgerecht moeten zyn, en ons heil en welvaren met oorloch ofte vreede zoeken. Indien de Zon niet als heil en geluk belooft, niet als wetenschap en voorzigtigheit toezeit, zo zoeke elk zich daar dan meester van te maken, en doe zyn beste om dat te verkrygen, daar de bedrieglyke starren hoop toe geven om te verkrygen. Gy die koopluiden zyt, leere van Mercurius, die de kleinste van alle starren is, maar de welspreekenste van allen, weinig bedroch en leugen, maar zeer veel welspreekentheit. Venus spelt veel quaat te vooren, en schoon d’ onnoozele duiven, en die den echtenstant wel onderhouden, haar wagen voort trekken, nochtans begeertze dat de echtgenooten niet al te goet betrouwen op haar hebben, dewylze bloedtschant begaat en meinedig is. Ook wacht u wel, dat de maan, de huisvrou van de uren en Endy- [p. 255] mions logge, wispelturige, arme en zinnelose gemalin, over uw niet te gebieden heeft. Want niet is ’er bedroefder als met de vallende ziekte gequelt te zyn, en dat het hooft niet wel te passe is. Wy sullen wat hooger opklimmen. Bezie de Draak, die niet verre van de Beerin staat, deze is een teken van wakkerheit, spitsvinnigheit en schranderheit. In de rechter zyde van Perseus blinken drie heldere fakkels, die der groten leitslui zijn; d’ eerste is een wegwijzer tot de godvruchtigheit, de tweede tot de gerechtigheit, de derde tot de kloekmoedigheit. Maar Hercules, dien starken Harcules, die digt by den boer staat, wil hebben dat wy temmers van wanschepselen, als van gulsigheit, luigheyt, hoveerdigheit en gramschap zyn. Zelf Perseus, Andromedes verIosser, luistert de Koningen in d’ ooren, datze, om ’t volk te behagen, de onnozelen niet moeten ter dood verwijzen, en om ’t ongediert, dat is, ’t gemene volk te vreden te stellen, die gene niet in den kerker moeten smijten, die ’t vaderlant grote diensten gedaan hebben. De kreeft, als zy de zon, die achterwaarts deist, weg jaagt, dreigt die gene die van de deugt te rug arzelen. De leeu is een exempel van een grootaardig en edel gemoet. De ram, een strijdbaar dier, van een onnodigen oorlog. De Stier van arbeit en lydzaamheit. De Tweelingen van eendracht. De Maagt van kuisheit. Gy wegers, op datge met de aartsche schaal geen bedrog doet, zo sla uwe oogen geduerig op de hemelsche schaal. Die bedektelijk andere zoeken schade te doen, die behoeven maar op de Schorpioen te letten. Gy halfman- [p. 256] nen, die met u aangesicht wel Curien, dat is, vrome burgers gelijkt, maar met u overige lyf wilde beesten, sla u oogen op de Schietter. Dat d’ ongelukkige, en die in het laatste quartier maans geboren zijn, met de Steenbok, die de Platonisten de deur der goden noemen, in vrientschap treden: dat hy, die geerne zijn Jupijn zoekt te behagen, Ganymedes, of de water-man te vrient krijge. De koude visschen zien op die geen, die kout en vergeefs imant liefde toedragen. Also kan den gantschen hemel, en ider gedeelte des hemels tot stichting der zeden dienen. Indien iets aan de geboden der geleerden ontbreekt, dat zal de uitgeleide hemel altemaal volmaken. Gy lieden doet van zelfs en ongedwongen ’t geen ik wenste, datge altyd dede, en noit afliet. Wy sullen het met wenschen besluiten. Mijn grootste verlangen is, om u altemaal die hier vergadert zijt, en my met gedult van den hemel hebt horen spreken, in den hemel van aangezigt tot aangezigt te zien, te groeten en te omhelzen; niet in dit gewaat en met deze lange rok aan, gelyk ik rechtevoort gekleet ben, maar in wit gewaat, zodanig de zaligen zullen gekleet gaan. Niet om redenen en oirzaken van de waarheit te vinden, en de zelve van de valsheit te onderscheiden, bekommerlyk op te zoeken, want ons zal zonder bedrog en wederlegginge in den hemel niet als waarheit geleert worden. Niet om van de geheimenissen der nature, die wy onder onze voeten hebben, te spreken. Niet om uren lang van de deugden te lezen, maar om met u lieden des deugts beloningen te genieten. Maar wy zullen in den hemel [p. 257] veel eer God van aangezicht tot aangezicht aanschouwen; daar zullen wy den schepper van den gehelen al, den boumeester der hemelen, en die niet geringer, nochte even zo hoog, maar groter als zijne werken is, met oogen zien. In den hemel zullen wy die gene van aangezigt tot aangezigt zien, die alle hemelen in zich bevat, en nochtans van de zelve niet bevat wort; die over al zodanig by zijne werken tegenwoordig is, dat hy nochtans buiten de zelve is; die op zodanige wijze het middel-punt van allen is, dat hy al evenwel de kring is, wiens middelpunt, gelyk Trismegistus zeit, over al is, en ommetrek nergens. In den hemel sullen wy der Engelen scharen, en de hemelsche kerkvoogdye aanschouwen, die, dewijlze lichameloos is, niet anders als gemoet, rede en verstant is. My verlangt om in den hemel te zien, of Aristoteles de waerheit gezeit heeft, dat de hemelen van de Engelen bewogen worden, waar aan ik hier op der aarden altyd getwijffelt hebbe. In den hemel zullen ons d’ allerzaligste en doorluchtigste zielen ontmoeten, en als wy Paulus te zien krijgen, zo zullen wy noch aan zyne welsprekentheit, waar door hy de harten der Heydenen wist te bewegen, gedenken; wanneer ons Petrus te voorschijn komt, aan zyne sorgvuldigheit, waar mede hy de kristelijke kerken zo trouwelyk geregeert heeft. In den hemel zullen wy met d’ allerheiligste vaders, wiens namen wy nu alrede aanbidden, so gemeen zijn als kinderen met hunne ouders. En dichter by hem gekomen zynde zullen misschien in Justinus den Martelaar noch een kenteken van d’ oude standvastigheit [p. 258] vinden, in Irenaeus een teken van yver tegens de ketters, in Klement den Alexandryner van een vlijtige Priester, in Cypriaan van zedigheit en kristelyke nedrigheit, in Hieronymus van eelhartige geleertheit, in Augustyn een teken van bedaarder en zachtmoediger geleertheit, in Athanasius van een onverzaagt geloof, en in Bernardus van Godvruchtige eenvoudigheit. In den hemel, (neme het niet qualyk, toehoorders, dat ik, dewijl ik van den hemel spreek, aan myne voorafgezonde pant, myn waarde gemalin, gedenke) in den hemel zal ik u myn Barber, myn liefste gemalin, met een heilig kusje, zodanig kusje de zaligen ook past, kussen, en u voor uwe zorge, die gy voor de huishoudinge gedragen, als ook voor uwe liefde, die gy aan my, en uwe kinderen bewezen hebt, voor eeuwig dank weten.

                                        EYNDE.

            Gedaan den 11. van Sprokkelmaant des Jaars 1636.
Continue

EEN ZEGEREDEN,

Over het weder innemen van

BREDA,

Aan zijn Hoogheit Prins

FREDRIK HENDRIK,

Prins van Oranjen. &c.

INdien wy oit een dag, die Nederlant tot prijs en roem, de bondgenoten tot welvaren, de vyanden tot schrik, geheel Europe tot verwondering geweest is, [p. 259] beleeft hebben, zo is het die dag, op de welke Breda herwonnen is. Prijs en roemens waardig is deze dag, wegens de gewichtige zaken, die wy uitgerecht hebben, heilzaam wegens de nuttigheit, en profijt, schrikkelyk wegens de schade, die den vyand daar by geleden heeft, verwonderens waardig wegens ’t uitgerichte werk en de gelukkige voorgank. Gene gedenkwaardiger belegering, zo lang als ’er oorlog gevoert is, hebben wy beleeft, en over geen belegering zullen de nakomelingen meerder verwondert staan. Het is hier alles op sijn hoogste, en niet op sijn laagste toegegaan. De macht van de veroverde Stad is ongemeen stark geweest. Het veroveren gink over wreet en fel toe, en tot verwondering van yder een, is ook binnen korten tyd de stad overgegaan. Het gansche gemeene welvaren, de velicheit van onze heerschappy, als ook de cierlykheit en faam der overicheden is in deze Stad, gelykzaam als in een klein begrijp begrepen. Wy hebben vele steden zo nu en dan gewonnen, maar door deze stad, die wy nu gewonnen hebben, maken wy al d’ andere steden onwinbaar. Zo menig stad als ’er ontrent leit, is noch buit en roof van de voorgaande tyden. Deze stad, die de laatste en grootste buit is, komt om al d’ andere buit te beschermen. Wy zyn meer als eenmaal in veltslagen met de zegen gaan strijken. Maar nu plukken wy eerst de rijpe vrucht van de voorgaande buit. Al ’t gene dat wy door zo vele overwinningen verkregen en by een geschraapt hebben, dit altemaal verzekert en stelt in veiligheit deze tegenwoordige overwinninge. Den min- [p. 260] ste onder ons kan voor een Batavische leeu bestaan. Dit is ons wapen en teken. Den vyant konde altijt na zyn believen in des leeus binnenste hol doorboren, en den selven aldaar vernestelen. Tot noch toe heeft den vyant over Hollant, Gelderlant en Brabant tot in het hartje van ons land konnen komen. Van hier viel hy geduerig met zijn krijgsheir op onze bodem, voerde op de zelve oorlog, en zette de grenzen gestadig in rep en roer. Maar nu hebbenwe, na dat ’er zo vele steden gewonnen en wederom verlooren zyn, dat even eens als by beurten omgink, eindelyk den vyand door Breda, de kroon en schilt van onze heerschappy buiten geslooten. Ten zy wy geen Bataviers waren, eertyts bontgenooten en broeders van het altyt overwinnende Roomsche volk, wy mogten nu met eeren den oorlog wel staken, en zo wy eenigsins te vernoegen zyn, ons laten vernoegen met dat gene te beschermen, ’t geen wy den vyant ontnomen hebben. Want den gantschen tyt van den Nederlantschen oorloch, die wy met den allermachtigsten vyant zo veel jaren gevoert hebben, wort in drie onderscheidelyke tyden onderscheiden. In d’ eerste tyt lag onze staat in ’t voet-zant, en wiert van den Hertog van Alba jammerlyk onderdrukt. In de tweede scheptze weder adem, en kreeg den mont boven water. Maar in de derde begonze eerst macht te krygen, toen versloegze den vyant en gink over al den zegen stryken. In d’ eerste tyt was het elendig met ons gestelt, wy doolden als vluchtelingen zonder orde, zonder stichtinge en zonder [p. 261] gelt achter lant. d’ Oversten waren op de vlugt, de Steden in ’s vyants handen, en de bontgenooten van het eerste verbont, dat wy onderlings opgericht hadden, van ons afgesneden. In ’t kort het stonter in deze tyt zo jammerlyk en deerlyk toe, het quaat had over al de overhant zo verre genomen, dat, myns oordeels, Gods hant daar onder moet gewerkt hebben, om alzo door tegenspoet, en door al ’t geene wat tegenspoet en elende heeten mach, een nieuwe manier van regeringe in te voeren. In de tweede tyt: namelyk, onder Wilhelm, Prince van Oranje, begonnen die dingen wat uit een beter oog te zien, staande als toen het nootlot, in twyffel, wien datze ons, om over ons heerschappy te voeren, zoude toeschikken. Het is ongelooflyk als men ’t zeit. Wy, die nu anderen konnen beschutten en beschermen, regeerden toen als arme weeskens, die vader nochte moeder hebben. Men socht buiten ’s lants, na een die de nieuwe, en in nood zynde regeeringe met raat en daat bestierde, en van gelt verzag. En naauwelyks was ’er toen voor deze aangroeiende regeeringe een beschermer te vinden, daar van nu wel een ieder, nu datze tot een man geraakt is, overste zoude willen wezen. Wy, die nu de machtigste legers toerusten en in ’t velt brengen, moesten toen by andere gaan gelt leenen. Wy moesten toen steden te pant zetten, met welker gelt wy nu andere steden winnen. Wy zochten verbont met die genen te maken, die naderhant, om datze met ons in ’t verbont waren getreden, zyn groot geworden, en op de [p. 262] kluiten geraakt. Met de vyanden is de spot gedreven, die eerst tot schrik waren geweest, en d’ overwonnen en wanhoopenden baloorig maakten. Maar in de derde tyt zag men ons machtig en zeeghaftig, en wy verdedigden ons niet alleen binnen ’s lants, maar voerden ook den oorloch buiten ’s lants. Wy hebben den oorlog vele jaren uitgehart, en den vyant uit vele steden en lantschappen gedreven zynde, van ons hals quyt gemaakt, en toen wy zo verre waren, dat wy hem van den hals hadden, te water en te lant afgemat. Wy hebben den vyant zelfs op de kusten van Spanje en Vlaandre verslagen en geplundert, en hem zyne rykdommen van Oost, en Westindie, tot groot voordeel van ons, af-handig gemaakt. En dat meer is, toen wy nu binnen ’s lants, buiten vrees stonden, zo hebben wy den oorlog een andere weerelt, namelyk Westindie, aangedaan. Hier in ’t Noorden bewoonen wy het eene Batavie, en elders in ’t Oosten daar den dageraat begint, het andere Batavie. Wy hebben Eylanden, Kapen, Kastelen, die hier eenige duizent mylen van daan leggen, de naam van Nassouw gegeven. Wy hebben aan alle hoeken des werelts oorlog gevoert, en den zegen bevochten. Woeste en ongebonde volken tot Christenen gemaakt, en onder gehoorzaamheit gebracht. Wy, die deze laatste tyt belevende, en die over al van den vyant, plegen omçingelt en bezet te worden, omçingelen nu gelyk met een jagers net ’s vyants landen. Over Maastricht konnen wy in Vlaandre, over s’ Hartogenbos in Brabandt [p. 263] vallen. En door Bergen op Zoom hebben wy de Scheld in onze handen. En nu, door het veroveren van Breda, bevryen wy niet alleen de binnen gelegene plaatzen voor het invallen van den vyant, maar besluiten ook met onze steden, als in een ronde kring, geheel Brabant. Invoege dat wy van nu af aan al, over de gevangene, ja schier al gevleugelde vyanden schynen te zegen-pralen.
    Ik zoude van deze belegering geerne stilzwygen, indien niet deze reden ook ter eeren en beste van ’t Vaderlant aangewent was. En gelyk het anderen tot schant en oneer strekt hun lyf en leven voor ’t Vaderlant niet te wagen, alzo zoude ik het my tot oneer rekenen, nu ieder zo verheugt is, en van blyschap in de handen klopt, voor ’t Vaderlant geen oratie te doen. Myne Moeder heeft my, om den oorlog te volgen, niet ter werelt gebrogt. Niet te min zal ik van den oorlog spreken. Deze arm is noit met ’s vyants bloet bemorst geweest, nochtans zal ik het bloet der vyanden met een bloedeloze verhalinge aflikken. Noit heb ik in een slagorde, noit in ’t leger iet pryzens waardig uitgerecht, en nochtans zal ik binnen de muuren van deze doorluchtige School zegenpralen. Myn spits heeft noit eenigen vyant getroffen. Alevenwel zal ik, doch zelver buiten gevaar blyvende, den vyant nedermatzen. Ik zal Breda belegeren, en alevenwel hier blyven; ik zal het bestormen, zonder de hant aan ’t werk te slaan. ’k Zal Breda veroveren, zonder hant of vinger te verroeren. ’k Heb verre van de vechtschool Mars, die [p. 264] vechtschool verkoozen, alwaar ’t geraas der trommelen, ’t geklink der trompetten, en na gebulder van ’t grof geschut, den spreeker niet zullen verhinderen. ’k Zal midden door de beleggers en bezettelingen zwieren, doch, dewyl ik het met Oranje hou, scheutvry staan. ’k Zal, schoon ik daar toe niet gebeeden ben, zyn Hoogheits, des Princen van Oranjens lof ophalen, dewyl het voor een van zelfs gezochte pryzinge, die men niet afslaan kan, maar gedwongen te doen is, gehouden wort. Het staat my vry te spreken, of te zwygen, alhoewel ik door de doorluchtige daden, die ’er verricht zyn, uitgetart wort om te spreken, en d’ algemene gelukzaligheit het zwygen verbiet. Men behoeft die geene niet te pryzen, van wiens overwinningen de gehele werelt te spreken weet, en die tot getuige van zyn deugt heeft de bekentenisse van zyn eige vyanden, en die liever ziet dat men zyne daden stil zwyge, als dat hy daar door zoude beledigt worden. En by aldien ik deze groote daden met woorden na hare verdiensten niet zal uitgedrukt hebben, zo zal ik hier mede vernoegt zyn, dat ik een middelmatige kracht van spreken, in een stoffe van groot belang, verspilt hebbe.
    Omtrent deez’ tyt had elk van onze naburen zyn handen vol werks. d’ Een eischte weder, ’t gene hy verlooren had, een ander quam zyn bontgenoten in den oorlog te hulp, een ander was bezig met de grenzen van zyn heerschappy wyder uit te zetten; andere beschermden hevig de landen, dieze van hun voorouders geerft [p. 265] hadden. Overal street de deugt met het geluk, de kloekmoedigheit met de roekloosheit, de liefde der vryheit met de zucht van eer in te leggen. De Zweden, gedenkende noch aan haar oude manhaftigheit, was den moet noch niet ontvallen, en, schoon Koning Gustaaf overleden was, zo zat alevenwel dit strytbare volk niet stil, maar zette den Sax, om dat hy van hen afgevallen was, betaalt, en verachterde en belette niet weinig de voorspoet en gelukkige voortgank van den Kaizer en ’t Huis van Oostenryk. d’ Overblyfzels der Zweden gaven de Sax immers zo veel te doen, als de Sax de Zweden, toenze noch in volle stant en door den oorlog niet verzwakt waren. De Kaizer, volgens ’t recht van ’t Boheemsche ryk en majesteit zyner heerschappy, trok met verscheide legers in ’t Noorden, en verjoeg den vyant, een uitheemsche, en die in het hertje van Duitslant lag, tot aan de uitterste grenzen en kusten van Pomeren, aan d’ Oostzee gelegen. Den Koning van Engelant, als hy voor zyn verdreven maagverwant met goedigheit, met smeeken en bidden, en met behoorlyke voorwaarden voor te slaan niet konde verrichten, zo nam hy tot deze middelen de wapenen te baat. Den Fransman voerde voor de Lotteringer, Vereenigde Nederlanden, Savojer en Zweet, oorlog door zyn geheele ryk en verzwakte d’ Oostenrykers in Lombardye, in der Elzats, en in Doornikkerlant met machtige legers. Den Cardinaal Infant, die onlangs tot lantvoogt van Brabant en d’ omleggende lantschappen aangenomen was, [p. 266] hoopte dat zyn manhaftigheit, beroemtheit van geslacht, en de dapperheit zyner oversten, d’ opkomst van de nieuwe lantvoogdyschap zoude wezen; en op den Fransman en ons vyantlyk en heftig gebeten zynde, stopte het hier en daar, om de grenzen te beschermen, vol zoldaten. Den Koning van Denemarken in rust en vrede zittende, en van alle oorlogen ontslagen zynde, lag, om de tol, op de revier d’ Elf met die van Hamburg, en van d’ andere lantschappen over hoop. De Paus Urbaan, ziende d’ Europische Vorsten dus tegen elkanderen gekant, deede zyn beste om hen weder tot eenigheit te brengen, noodigde tot dien einde de voornaamste hoofden van de strydende partyen tot Keulen. En terwyl al deze dingen in andere gewesten aldus toegingen, zo hebben de Heeren Staten van deze Vereenigde Nederlanden hun kracht en mogentheit, door een wytberoemde velttogt in Brabant getoont. De Prins, wien het geluk nu gebeuren mogt, was ook niet verre te zoeken; maar, zich over de voorgevalle gelegentheden beraatslagende, vermeerdert het getal der voorbevochte overwinningen ook noch met deze overwinninge, dewyl ’er zeer veel aan gelegen lag. Want het scheen niet te passen, dat, terwyl Koningen en Vorsten rontom ons elkander in ’t hair zaten, den Nassouwer alleenig stil zat, en ’t spel aanzag. Het konde, docht hem, van rechts wegen niet geschieden, dat de Spanjaart die Stad in handen hadden, dien zyn geslacht mede ten huwelyk gekregen hadde, en haar eigen toequam. Ieder [p. 167] een gelooft vastelyk, dat het van God zo beschoren is, dat de herssenen der Oostenrykers en Oranjers niet alleenig niet over een komen, maar dat ook hun woonsteden verscheiden moeten zyn. Zo lang is ’er aan beide kanten met ingekropte haat gevochten, dat wisselinx de steden overwonnen worden, en over en weder gaan, en geen anderen Heer zetten konnen, als de rechte erfgenaam. ’t Staat schandelyk en spottelyk, dat de grafsteeden, waar in ’t Nassouwsche gebeente rust, van die Koning bewaart worden, met wien de nakomelingen en bloetvrienden in oorlog zyn. Die zware en moejelyke belegering, onder den beroemden en manhaftigen Ambrosius Spinola, heeft deze stad mede gene klene vermaartheit bygezet. Ook was ’er het gemeene beste ten hoogsten aan gelegen, dat die Stad, waar door Hollant, Zeelant en Gelderlant geduurig op de schop zitten van overrompelt te worden, weder in ons gewest gebragt werde. Oranje, die allerspitsvindigste krygsoverste, wiste wel, dat het een overste niet aleveneens moet wezen, het zy dan in wat voor gelegentheit het ook is, de zegen te bevechten; hy wiste wel dat een overste die genen den oorlog niet aan moet doen, die alrede in ’t net en tot buit zyn. Maar dat men al ’t gewelt en overlast van den hals der onderdanen af keren moet, en aldaar de wapens roeren, daarze het meeste in noot zyn. Als ik de belegering van het begin tot het einde vervolgens wel overzie, en de gewichtige daden die ’er voorgevallen zyn, met een naauwkeurig oog overweeg, zo is ’er in [p. 268] ’t minste niet van den overwinner, Oranje, verzuimt, ’t gene de allerervarenste Grieksche en Romeinsche krygsoversten eertyts in de belegeringen gebruikt en aangewent hebben. ’k Zal stuk voor stuk, en elk in ’t byzonder, met ’t gene by oude tyden gebeurt is, vergelyken, om hier mede te toonen dat den Prins, tot nut van het gemene beste, dat altemaal aangewent heeft, ’t geen de stichters van groote heerschappyen ouwelinx in acht genomen hebben. Pericles, by wien niemant van alle d’ Atheners in voorzichtigheit te vergelyken was, zeide, dat wel toegeruste oorlogs-benden den oorlog beter konden uitharden, als felle aanvallingen en stormingen. Oranje heeft mede eerder dezen oorlog toegerust, als dat hy dezelve in ’t werk gestelt heeft. Oranje had al van te vooren by zich zelven dat gene overdacht, om ’t welk te denken, als den vyant alrede in ’t velt was, het te laat waar geweest, en ook vruchteloos. Oranje had gelt by de werken, ’t welk de wapens kragt geeft: leeftocht, zonder de welke men niet leven kan, veel minder overwinnen: krygsgereetschap, zonder de welken de beraatslagingen des oorlogs krachteloos zyn, en vruchteloos afloopen.
    Als Trasybulus,veltoverste der Milesiensers, de Sicyonische haven wilde innemen, zo rande hy den vyant op een ander plaats aan; en Domitianus willende de Duitschen overvallen, liet zich blyken als of hy met zyn velttocht Vrankryk wilde brantschatten. Dit zelfde dede voor Karthago Africanus by de revier Mulucha Ma- [p. 269] rius, by de Arpos den dralende Fabius, in Sardinie der Burgemeester Kornelius, die almaal om den vyant te bedriegen, terwylze op andere plaatzen verwacht wierden, elders anders op aan vielen. Als Agesilaus den Lacaedemoner, den oorlog Tisapherius aan dede, zo geliet hy zich ook, als of het Karie zoude gelden. De Prins, voor hebbende om al zyne oorlogs krachten tegens Brabant aan te wenden, stuurt menigte van schepen, die door een valschen alarm van wapenen, trommelen, en trompetten, groote schrik onder de inwoonders veroorzaakten, na de Vlaamsche kust: en joeg alzo door een valsche schyn van alarm den vyant een ware vrees aan, op dat hy alzo Breda, van bezettelingen (dewyl de meeste Soldaten in Vlaandre opgehouden wierden) ontbloot en op haar zwakste zynde, konde aantasten.
    Ook is het een oud krygsgebruik, de bezettelingen den leeftocht te ontrekken, op dat door de hongers noot d’ opgevinge, die het gewelt der wapenen niet kan te weeg brengen, zo veel te eerder geschiet. Dit heeft ook Oranje niet achter weeg gelaten, want de stedelingen zich met de ruitery schielyk omcingelt ziende, moesten alles misschien ’t geenze van ’t lant in de Stad met ’er haast anders hadden konnen over brengen. Eertyds zyn hem hier in voorgegaan, Alexander Magnus, als hy Leukadie zoude belegeren, Fabius in ’t veroveren van de steden van Kampanje, en Dionysius, als hy tegens de Rheginenzers oorlog voerde. Zulks dat onze veldtoverste, de voetstappen van manhaftige krygs- [p. 270] oversten navolgende, niet minder eere ingeleit heeft, als de Princen by oude tijden. Naar het exempel van dese Princen heeft hy de legers, die hier zeer bequaam waren om den vyant af te keeren, vast gemaakt, en zo vast, dat hen, die ’er op stormen wilden, geen krijgsheir, of verstroide troepen, maar een andere stad, die, eer datze in ’t leger konden komen, eerst van hen op ’t nieu verovert moeste worden, tegen quam. De legers heeft hy, volgens de krijgs bou-kunst, op die plaats nedergeslagen, daar hy leeftogt, krijgs gereetschap, en zo de nood aan de man gink, hulp troepen uit de naast by gelegene plaatzen bekomen konde. En op dat de heuvelen en verhevene duinen aan ’s vyands zyde bezet, de legers geen schade deden, zo keek hy hem die kans af met bolwerken, en schansen daar tegen op te smyten. Hy omçingelde de stad met zodanig een ommekreits, die noch te kleen, noch te groot was, om de Soldaten te bergen; nochte al te na aan de stad, tot meerder zekerheit van ’t krijgsheir, nog te wijt daar van daan was, op dat ’er niet te veel volx tot bescherming van doen zoude wezen. d’ Omwallinge van ’t leger was zodanig, datze zeer bequaam was om de stad te bestormen, en den vyant af te keren. Door de schanzen, die vry hoog opgeworpen waren, wert den vyant alle toegank om in ’t leger te komen, benomen. De grachten waren dubbelt, op dat geen schielyke, nochte onverwachte oorlogskans, zo grote toebereitzelen en beginzelen te leur zette. Deze manier van doen geviel wonder wel de Peloponensers in de Plateensche belegering, die, op datze [p. 271] door ’s vyants hulptroepen, hen onvoorziens op ’t lijf vallende, niet overrompelt wierden, binnen een dubbelde muer zich beslooten hielden. Wonder wel stont dit ook aan Schipio de jonge, die voor Kartago niet alleen met wallen, maar ook met een dubbelde gracht zelfs de wallen omçingelde. En om de waarheit te zeggen, ons werk is een groot, en een met recht verwonderens waardig werk geweest, in het welke de volstandige arbeit byna de natuur overwonnen heeft. Gy zout ’er op gesworen hebben, dat de sterkten, en Kastelen gewossen en niet gemaakt: van zelfs uit ’t aartrijk gestoten, en niet daar op gezet: datze uit den hemel gevallen, en niet met menschen handen gemaakt waren. ’t Geen verheven was, hebben wy geslecht, en ’t geen effen en slecht was, verheven gemaakt. Daar het van noden was, zijn de morassen droog gemaakt, en het droge onder water gezet. Elk Soldaat wette, om met Floor te spreken, even eens als met een wetsteen het yser zyns deugts. De boeren en huislieden, om de grachten met gezwindigheit veerdig te hebben, wierden op ontboden, het gedult overwon het ongestuimich weder, de neersticheit de regen, de vaste hoop van te overwinnen de hitte, de snellicheit de vrees van d’ aankomende vyanden. Zelf den Kardinaal zag dat hy eerder als den vyant buiten de toegank tot de stad gesloten was; hoewel deze vyant wel buiten de stads wallen, maar al evenwel niet buiten de dijken, en niet alleen buiten de grachten, maar ook buiten de revieren en landeryen, die diep onder water stonden, gesloten was. De be- [p. 272] legerden konden nauwelyks gelooven, datze den vyant zagen, van wiens komst zy in ’t minste niet vernomen hadden.
    Als ’s Koninks broeder met een machtich krijgsheir om ’t leger waarde, zo docht het den Prins geraatzamer te wezen den vyant te begaan laten, als hem slach te leveren. Hy rekende het voor onvoorzichtigheit, met vechten, waar van de kans onzeker was, en in twijffel hink, de gewissigheit van de belegering op de schop te zetten. Nu gedacht hy aan de godspraken en woorden der staatkunden: namelyk, dat het zotheit is met zware schade, en dat om een klein gewin, d’ overwinninge in gevaar te steken. Als ook dat de mislagen in ’t vechten begaan, niet te verbeteren zyn: dat het veel zekerder is den vyant met wallen en schanzen af te keren, als in een veltslag te overwinnen: dat men op geen plaats, ten zy de noot sulks vereischt, de zaek, daar aan ’t gehele werk hangt, fortuin bevelen moet: ook was den Vorst de wijze vermaninge van Paulus Aemilius niet vergeten: namelyk, dat zelden een krijchsoverste met zijn gehele krijchsheir een veltslag doet, noch de vermaninge van den Keiser Augustus, den oorlog afradende, ten zy ’er grooter hoop van winst, als vreze van schade, voor oogen gestelt wiert.
    Ook wort dit mede voor een stuk van de leger boukunst gerekent, de revieren af te leiden, de steden ’t water t’ ontrekken, en rontom de legers te leiden. Publius Servilius, dwong de stad Isaura, door ’t afleiden van de rivier, tot opgevinge. Kajus Cezar bracht de stad Kadula, die met [p. 273] een revier omçingelt was, door gebrek van water tot d’ uiterste benaautheit. Het zelfde hebben in Spanje gedaan Metellus, voor Babylon Alexander Magnus, en voor Alexanders tyden de manhaftige vrouw Semiramis, die altemaal, op datze d’ overwinninge verkregen, het water te baat genomen, en zich daar van gedient hebben. Oranje is nagevolgt het exempel van dit strytbare Roomsche volk. Hy heeft de naast by gelegene revieren in de legers grachten afgeleit, en op een ander plaats de dyken doorstekende, de vlakke landen onder water gezet. Het is ons volk in den aart, over water en lant na hun wel gevallen de heerschappy te voeren; nu met dammen en sluizen, d’ Oceaan en revieren in haar loop te sluiten, dan weder de zeên haar volle toom te geven, en over lant en akkers heen te jagen; nu de zee tot bescherming tegen ’t lant aan te laten spoelen, dan weder dyken tegens de zee op te smyten. De Bataviers kreunent zich weinig, datze tot behoudenisse van ’t gemene beste, een luttel schade lyden. Laten de revieren vry buiten haar loop omdoolen, zo slechts deze omdoolinge maar tot ’s lants welvaren is. Laat ’er vry een deel verlooren gaan, zo maar ’t geheel daar van dienst genieten mach. Laat de vyant vry gebrek van water lyden, zo slechts dit gebrek maar voor ons vecht. De natuur begaat geen mislag, als zy een beter oorzaak gehoorzaamt, en doet dan op het allermeeste haar ampt, alsse de beschermers en voorstaanders van onze vryheit gehoorzaamt. Ook is ’t niet quaat, na ’t gevoelen van vermaarde krygs- [p. 274] boumeesters, datmen de belegerden schrik aanjaagt. Philippus de Macedoner, als hy het kasteel Trimassum met gewelt niet konde veroveren, zo liet hy, om de belegerden te doen verschrikken, d’ aarde muurs hoogte omsmyten, en stelde zich aan als of het ondermynt wierde. Cyrus, Koning van Persie, bragt de Zardinenzers, die verschrikt wierden door de scheeps-masten, die in de hoogte opgerecht waren, tot opgevinge. En Thebanus de Pelopiden door het in brant steken van een bos, dat hen schrikkelyk verbaast maakte. Oranje had ook alles, ’t geen den vyant schrik konde aanjagen, veirdig by de werken, het zy dat hy ofte stormkatten, die bequaam zyn om ’t geschut daar op te planten, op de schanssen dicht onder ’s vyants oogen opwierp, ofte dat hy die genen door mynen dede opspringen, die boven op de wallen stonden, ofte de bezettelingen met aanval op aanval, met storm op storm nedermatste, ofte met het gedurig en fel lossen van ’t grof geschut in de Stad donderde.
    De Romainen, die de gantsche weerelt onder hun gehoorzaamheit gebrogt hebben, verzuimden ook niet, op datze van de steedelingen door lagen ofte uitvallen niet bestookt wierden, schanssen, grachten, en toorens tusschen hen en de belegerden op te werpen. Het zelfde hebben wy in deze belegering ook niet versuimt. En dewyl ’er als ’er een belegering gedaan wort, aan ’t stormen veel gelegen leit, zo hebben wy ook de belegerde met verscheide stormen besprongen, op dat door de moejelykheit en lang zukkelen, het stout bestaan van deze Stad te bele- [p. 275] geren, niet tot niet verdween. Den Burgermeester Titius Quintius, kreeg met een storm, dien hy door de zoldaten moet in ’t lyf te spreken te weeg gebrogt hadde, de Stad Antium in. Oranje heeft ook dikwils de zoldaten, die met de dood op de lippen in de mynen en grachten gingen, mondelyk voorgehouden, hoe nootwendig en licht het waar, de belegerden van de wallen te dryven, indienze gezint waren en moedt hadden ’t gevecht niet gaande te houden, ofte op te schorten, maar stormenderhant aan te vallen. De Belegerden, als gy kunt, te bedriegen, wort in den oorlog voor een ridderstuk geroemt. Door deze kunst brogt Hannibal, de zoldaten in Romains gewaat gekleet hebbende veele Steden in Italie onder zyn gewelt, en door deze kunst zette ook Epaminondes een Thebaansche veltoverste de Krygsluiden verkleet hebbende, de Steden van Arkadie voor de zynen open. Onze Veltoverste, als ’er eenige uuren stilstant vergunt was, om de doden van wederzyden af te halen, zo zont hy ’er legerboumeesters heen, die, op hun zoldaats gekleet zynde, midlerwylze de geblevene lyken opzochten, ’s vyands werken met een geleerder oog doorsnuffelden. Het past een voorzichtig en achterdochtig overste, ’t leger op en neêr te rijden, de ronde te doen, en onder de wachters, zelf mede een wachter te verstrekken, op dat door de traagheit van weinigen, de grootheit van d’ aangevangen handel niet om ver gestoten wort. Als Iphicrates, een Atheensche Veltoverste, in ’t beleg voor de Stad Corinthe de [p. 276] ronde dede, zo doorstak hy met sijn spiets de wacht, dien hy bygeval slapen vant. Terwijl Oranje zelf, aangezien hy achte dat niemant eerder in ’t voetzant raakte, dan die al te zeker en zonder vreze is, de ronde dede, zo liet hy zich hier mede vernoegen, zommiger vendels van de wallen te halen en in ’t leger te brengen. Menigen nacht heeft hy zonder te slapen overgebragt; invoegen dat Batavie, zich ook een Aeneas, en een Agamemnon voortgebrogt heeft. Want die gene krygt genen slaap in d’ oogen, wiens wakinge den zoldaat beschaamt maakt, als hy om slapen denkt; de nacht is hem in plaats van dag, voor wiens glory de nacht een dag is. By donker waakt hy op ’t gemeen, die door zyne beroemde daden in donker licht gewint. Hy hangt dag en nacht aan ’t welvaren van de zynen te kosten, wien bekent is, dat alle oogenblikken het zelve gevaar loopt van schipbreuk te lyden. Als Kato de Lacetaners, die belegert waren, door de Suessanen een ontstrytbaar volk uitgelokt hadde, zo versloeg hy de achtervolgers door anderen, die hy elders versteken hadde. Onze overste heeft ook meer als eens de belegerden door lagen uitgelokt, en aan den vyant weiniger zoldaten vertoont, alze innerdaat waren, en hem alzo, als hy uitgekomen was, door verborgene troepen manlyk ter negemaakt. Als Lucius Scipio in Sardinie met het beleg van een zekere Stad doende was, zo geliet hy zich, als of hy de vlucht nam, en ’t beleg liet steken, en matste alzo hier door de stedelingen, die hier op zo veel te moediger quamen [p. 277] uitvallen, meestendeel ter neder. Onze Veltoverste heeft de zoldaten geleert hun wachtplaats te verlaten, en een lose vlucht te maken, op dat hy alzo hier door met versse hulptroepen den najagende vyant onverziens op ’t lyf viel en nederhakte. Als den Burgermeester Markus Attilius, anderen, om die genen te stuiten, die uit den Samnitise slag in ’t leger quamen vlugten, tegen gezonden hadde, zo riep hy luitruchtig tot hen, datze met hem en zyn makkers souden vechten, indienze met den vyant niet wilden vegten. Den Nassouwer stuurde ook andere versche zoldaten, van achteren tegen die genen, die op de vlucht geslagen wierden, en achter uit deisden, om de zelven te stuiten, en weder te rug na den vyant te jagen. En alzo heeft Oranje, dewyl de vreesachtigen liever willen van den vyant, dan van hen eigen Volk doot geslagen worden, den oorlog door voorzichtigheit staande en in wezen gehouden. Dit is ook in een Veltoverste een stuk van een zonderlinge voorzichtigheit: namelyk, tegenspoet te verzussen. Weshalven den Nassouwer ook belaste, dat men het getal der zoldaten, die op de wallen en bolwerken gesneuvelt waren, niet naauw zoude onderzoeken, op dat die genen niet te vreesachtiger vochten, die na hen mede het de dood bekoopen zouden. Dit dede, als Roma oorlog voerde, Titus Didius, die, als hy den Spanjaart een bloedige veltslag leverde, last gaf, datmen ’t meeste gebleven volk by nacht begraven zoude. Pyrrhus, onder andere geboden de krygsoversten bezeffende, vermaant en belast hen dit [p. 278] wel scharpelyk, datze den vyant, ’t zy dat hij de vlucht neemt, ofte van zelfs opbreekt, niet al te heftig achtervolgen, op dat hy door wanhoop aangeport, niet weder moedt grypt, en hen tegenweer biet. Dit zelve heeft den Nassouwer gedaan, dewyl het hem, als ’s Konings krygsheir ons leger verliet, raatzamer docht zyn eigen legers te beschermen, als op het wegtrekkende krygsheir heftig te vallen. Als Julius Caesar den Duitschen Koning Ariovistus een veltslag zoude leveren, en zyn volk den moedt ontzonken was, zo zeide hy in volle vergadering opentlyk uit, dat hy op dien dag geen ander, als het thiende regiment te hulp zoude nemen, door welke woorden, die als een openbare getuigenisse van haar kloekmoedigheit waren, het thiende regiment, en door schaamte ook alle d’ anderen, op dat het tiende met de roem en glory des deugts niet ging stryken, veel manhaftiger vochten. De Prins, om ook in de herten zyner krygsknechten een eerlyke afgunst te ontsteken, liet nu de Françoizen, dan d’ Engelschen het gevaarlykste werk aantasten, op datze alzo uit yver van prys en eer in te leggen, daden uitvoerden, de welken anders elk voor zich zwaarlyk zoude konnen te weeg gebrogt hebben. Als den oppergezaghebber Servilius Priscus belast hadde de tekens of vendels by de Falisken, zyn vyant, te brengen, zo liet hy de tekendrager of vendrich, die al te lang draalde, om ’t leven brengen. Onze gezag-hebber gink zoeter te werk, die het zammelende arbeitsvolk en zoldaten niet met de dood, maar scharpelyk met [279] woorden strafte, wel hier van verzekert zynde, dat zo wel een straf woort van een krygsoversten, als een strenge straf tot schrik is. Als het krygsheir van Mitridatus de wyk nam, zo zeit men, dat Lucius Sylle, met de bloote degen in de vuist, in d’ eerste slagorde vallende, gezeit heeft: is ’t zaak dat iemant u zal vragen, waar datze den Veltoverste gelaten hadden, datze tot antwoort zouden geven, wy lieten hem al vechtende in Boeotie. Oranje heeft tot zyn trage arbeitsvolk, en die het werk niet zeer benyverde, gezeit, gelyk hy ook met recht heeft kunnen zeggen: Indien gy uwe Veltoverste verliest, zo zult gy hem al kyvende onder de kluiten en delvers verliezen. Hy belette ook volgens het krygs-gebruik, dat de hulptroepen, die den Kardinaal Infant, met alle vlyt in de Stad poogden te schikken, daar niet in quamen. Vlytig paste hy op, om de boden, die uit, of in de Stad gezonden wierden, te betrappen. Neerstig toonde hy zich in ’t onderzoeken der overlopers, en in ’t onderscheppen der verspieders, om alzo hier door ’t recht bescheit van den toestant der Stedelingen en Vyanden gewaar te worden. Als Alcibiades de Stad Cyrium woude veroveren, zo liet hy op verscheide hoeken van de wallen de horenblazers opblazen, om alzo hier door op een ander hoek, daar geen tegenweer geboden wiert, met gemak over de mueren te konnen klimmen. Als ’er om ’t veroveren van een horenwerk gevogten wiert, en de mijnen een opening gemaakt hadden, zo liet onze overste d’ Engelschen een anderen hoek bestormen, op dat hy [p. 280] hier door alzo, dewijl de belegerden dan het vorige stormgat verlieten, de tegen-overgelegen zijde van zoldaten ontbloot, in kreeg. Van het begin tot het einde van ’t beleg, heeft hy zich zelven, immers zo weinig, daar iets te verhakstukken viel, en de noot aan de man gink, verschoont, als de slechste zoldaat. De wallen heeft hy beklommen, en, ’t gener gedaan moest wesen, belast in ’t werk te stellen. Midden tussen de kogels en granaten is hy onverzaagt doorgegaan. Nu sloeg hy zelf mede hant aan ’t werk, dan was hy in een troep, midden onder zyn zoldaten verwert, zonder dat ’s vorsten eer en gezag, ’t geen Kurtius van Alexander schryft, hier door eenigsins verkort wiert. Overal vertoonde hy zich aan zyn volk, ’s morgens vroeg en ’s avonts laat, de bloden zat hy op de hielen, en de wykende riep hy weder te rug, en porde en dreef de zynen aan, daar de noot aan de man gink, en eenige hoop was van voordeel te doen. Hy zo wel een toeziender, als getuige zynde, gaf op de tyt, en plaats van ’t werk, dat ider uitvoerde naeu achting, en wist elk een het zyne te vertellen. Hy zelf gaf takkebossen en hout aan, op dat niemant het ampt zoude afslaan, dat een Veltoverste bedient hadde. Want den allervoorzichtigste Veltoverste was van zodanig gevoelen, dat in den oorlog geen groter prikkel en aanporringe is, als de tegenwoordigheit van een Veltoverste: dat hy zyn leven aldaar kan laten, alwaar een slecht zoldaat zyn leven laten kan: dat onder zo groot een Veltoverste, die de deugt en beroemde daden na haar rechte waardye weet te schat- [p. 281] ten, de werken vieriger voortgang nemen, fel’er gevochten, en pal’er stant gehouden wort.
    De Krijgs-boumeesters, en die zich op den krijgshandel verstaan, leggen hier in overhoop, namelijk, of een krijgsoverste het gevaar bywonen, of schuwen moet, en door de lager oversten de gewichtigste dingen laten uitvoeren. Ik, alhoewel ik het leven der Vorsten en Prinçen lief en waart hebbe, nademaal aan hun behoudenisse en welvaren onzer aller behoudenisse en welvaren hangt, houde het nochtans schier met dat gevoelen staande, dat toestaat, dat de Prinçen zodanige gevaren bywonen moeten, die van immers zo groot een belang zijn, als hun grootsheit, glory en ’t gemene welvaart is. Want ik prijs het niet, datze hun glory wagen en verliezen onder lompe vyanden, of alwaar der Vorsten Majesteit niet kan betoont worden. Maar alwaar ’t gevaar en de beloninge, de faam en de daat, de vreze en de hoop, elkanderen niet ontlopen, daar zoude ik een Prins veel liever stouter, als bloder zien. En zyn de legers en velden gene oeffenplaatzen van de krijgs-deugt? Maar het past niet wel, dat een meester niet op zijn school is, en zyn ampt, als een pest schuwt, dat hy aangenomen heeft te verrichten. Hebbenze niet al de vreze des doods aan een zijde gezet, die na een onsterffelyke naam staan? is het niet oorbaar, dat een Prins aldaar tegenwoordig is, daar hy alleen ’t quaat gerucht van ’t werk, als ’t niet wel lukt, horen moet? Strekt het niet tot glory, dat die gene mede zijn deel van ’t gevaar uitstaat, die zich de voorneemste lof met recht toeschryft? On- [282] trek eens het oog des Veltoverste, terstont verflaut de deugt der zoldaten. Vertoon het weder voor de zelven, terstont luiktze wederom op en krijgt nieuwe krachten. Als ’er de Veltoverste tegenwoordig is, zo verricht de zoldaat in een oogenblik, ’t geen ’er te doen is. Zo dra en is hy niet weg, of hy gaat lom’er en langzamer voort. De zoldaten vertwijffelen lichtelyk, alsse zien dat hunne overste vertwijffelt, en den moet verloren geeft. Den zoldaat ziet geerne dat die genen, wien hy tot ’er dood toe belooft gehou en getrou te wezen, met hen in ’t gevaar treden. Hy acht dat ’er meerder aan hem gelegen leit, als d’ oversten bereit zyn met hem ter dood te gaan. En der Veltoversten eer en faam hangt ’er ook aan, ’t gemeen beste, en ook de zoldaten is ’er aan gelegen, dat ’er gewichtige zaken verricht worden. d’ Overste verschelen van een slecht zoldaat in waardigheit en niet in ampten; zy dragen den degen niet om welstaans en prachtshalve, maar om denzelven te gebruiken en tot nuttigheit aan te leggen. De grooten en twijffelen niet, dat die gene een Vader des Vaderlants is, die voor ’t Vaderlant niet vreest zyn leven te laten. Dat die genen voor elk een zorge draagt, die, zo hy slechts maar ider een profijt kan doen, geerne zelfs schade wil lyden. En by aldien gy het sterven der Princen wel doorziet, gy zult bevinden dat ’er meerder van hun eigen volk om ’t leven zyn gekomen, als van den vyant. De lyken der Veltoversten zyn dun gezaait, dewylze zelfs kleen in getal zyn. En die gene draagt ook voor hen, die voor ons allen zorg draagt. Zy vechten [p. 283] onder Gods bescherminge, wier zaak rechtveerdig is, en by Godt voor goet gekent wort. De deelen des lichaams zyn meerder slagen en steken onderworpen, als het hooft. Dewyl die groter in ’t getal zyn, en ’t hooft maar alleenig is. De herder en verlaat de kudde niet, alsse in ’t gevaar steekt, en die onder ’t wilt gedierte het minste vreest, is de konink. Heeft Scipio niet willen vechten, maar wel heerschappy voeren. Hannibal, Cesar en Macedo hebben alzo geerne willen vechten als heerschappy voeren. Maar hierom is myn meining niet, dat een overste roekeloos, maar dat hy voorzichtelyk stout, vreesachtig, onverzaagt, en voorzichtelyk kloekmoedig moet zyn. Oranje, die met al deze deugden begaaft was, wilde niet dat zyne zoldaten zich alleenig aan zyn onderwyzinge, maar ook aan zyne exempels spiegelden: en datze niet alleen ’t geen hy geboot, maar ook zyne daden volgden en naquamen. Oranje gink altyt d’ eerste voor uit te voet, moedig gink hy de zoldaten voor, en leerden hen den arbeit, dien hy in ’t werk stelde, doorstaan. By d’ oude schryvers is te lezen, hoe krygs-manhaftig Alexander, Kamillius, Scipio, Hannibal en anderen tot de zoldaten gesproken hebben. Men zeit dat Oranje de zoldaten, alsse op een gevaarlyke tocht gingen, by na met deze Kamils woorden aansprak: O zoldaten, wat zammelen is dit, aanschouw u zelven, den vyant, en my. Aanschout u zelven die door uwe dapperheit zo vele starke Steden, als Grol, Wezel, den Bos, Maastrigt, en Berkoom verovert hebt, en die wy nu voor [p. 284] de pryzen, en belooningen des oorlogs, bezitten. Aanschouw den vyant, aan wien gy u deugt kont in ’t werk stellen, en uwe grootmoedigheit scharpen, en die, gelyk zulks by zo menig zegenpraal gebleken is, overwonnen kan worden. Aanschouw my, aan wien gy geen aanleider noch Veltoverste mist, en die zo dikwils met uw een en dezelve oorlogskans uitgestaan heeft. De algemene nood, en niet d’ eere van het gezaghebberschap geeft my de stoutigheit van over uw te gebieden. Op deze plaats zyn wy altemaal al even hoog, en den eenen is hier niet meer als den ander. Op deze plaats begeer ik neffens uw maar met de bloote naam van zoldaat genoemt te worden. Buiten ’t leger mogenze my vry Oranje, of Nassouwer heten. Stelt hier te werk, dewyl wy dezelfde uitgank van het begonne beleg verwachten, ’t geen gy in ’t veroveren van andere steden te werk gestelt hebt. Indien gy veirdig, ’t geen elk doen moet, zult doen, zo zult gy d’ overhant krygen, en Breda zal in onze handen vallen. Na menschelyke oordeel, zoud ik zeggen, is met Gods hulp de Stad ons. Laten zommigen onder uw met het geweer voor de voeten de schanssen aanhoogen, de wallen ondergraven, en zommigen met de bloote degen in de hant ’t gewelt der bespringers afkeren. Wanneerze op uw schieten, en ter poorten uitstortende, uw, die op de wacht staat, op ’t lyf vallen, zo gedenke elk by zich zelven, dat het is God, die uw helpen zal, dat het God is, die uw ter goeder uure in den oorlog gezonden heeft. Wy vechten wel om een [p. 285] enge plaats, maar hoopen door deze enge plaats een grooter hier na te verkrygen. Daar staat genen weg voor ons open, dan die door de degens en spaden sal geopent worden. Den oorlog gaande te houden, daar heb ik geen tyd toe, nochte het dient ook ’t Vaderlant niet. De felle snelheit en rapze manhaftigheit zullen de glory van deze veroveringe zyn. Zijt op elk gevecht verdacht: houd stant in ’t vechten: En jaagt den vyant met versch volk op volk schrik aan. Bespringt de wacht-plaatzen der belegerden fel en moediglyk, doch met zinnen en verstant, en beschermt uwe eigen. Uwe wacht-plaatzen moeten door uw, en niet gy door haar veilig zijn. Ik wil datge in die Stad, die voor ons oogen leit, en op dat Slot, dat het Slot van onze hoop en vertrouwen is, staan zult. Weinig schreden zijnder tusschen uw en deze Stad. Deze plaats, waar in gy eer of schant behalen kont, is kort. Naulix zyt gy een steenworp van de zegen. De stoutheit verstrekke slechts een schilt, zo is de Stad alrede in uwe handen. Men vecht om geen onvruchtbare plaats, maar om die Stad, die een vryplaats en bolwerk van onze, of ’s Spanjaarts heerschappy is. Aan ’s vyants zyde is alles vol moets, en van starkte wel voorzien, als ook oude zoldaten, en Spaansche bezettelingen, die hun konink tot ’er dood toe getrou zyn. Maar zo veel te manhaftiger staat uw te vechten, hoe dat den aanvaller grooter hoop van te winnen, als den afdrijver heeft. In uwe rechte hand draagt gy de hoop der toekomende tyd, namelyk, de Vrede, of d’ oorzaak van een grooter zegen. Denkt dat [p. 286] gy op het tooneel des aartbodems staat, alwaar de deugt elk zyn lof, of een eind van ’t gevecht zal baren. Dat den Nassouwer van zulk een gevoele geweest is, dat hy zo gesproken heeft, daar aan twyffel ik, noch iemant van d’ uwen.
    Hoe onverzaagt ginkmen op deze woorden los, hoe vinnig wiert ’er gevochten. Men naderde de Stad met een onuitsprekelyke gezwindigheit. Men vocht ’er dag op dag met mannekrachten, en langs onzer en der vyanden nederlaag ginkmen tot de Stad. Hier rees de opgegraven aard, wals en toorens hoogte. Daar was men hantgemeen, en ging elkandere te keer met degens, spietzen, muurbrekers, petarden, vuurpylen, en granaten. Oversten en troepen krygsknechten met de dood op de lippen, gingen langs enge paden, en alle vrees aan een zyde gestelt hebbende, vervloekten alleenlyk het toeven van aan de man te geraken. In ’t aanvallen branden hen d’ oogen als vier, en nader aan malkanderen geraakt zynde, stieten zich, die om hun leven niet dat gaven, willende nochtans niet ongewroken sterven, onderlinx en wierden ter dood gestooten. Men stakze met het lemmer den strot af, die ’t geschut onder de voet, maar noch niet doot geschooten hadde. Men is met de gequetsten begaan, en heeft ’er medelyden mede, en men acht die genen, die mors dood zyn, voor gelukkig. Niemant dede zyn best om buiten schoots te wezen, maar om den vyant aan te tasten. En eer was ’er ook van doodslaan geen ent, voor datmen van een hoek van een Ravelyn, ofte wal de meester was. Deze [p. 287] boven op de wal staande, smeten de beklimmers barstende granaten te gemoet. Anderen onder in de mynen tegens ’s vyants voeten aanstaande, eveneens als luiden, die met de voeten tegen ons aan wonen, wezen die genen, die boven stonden en vochten den wech, waar langs men na den hemel gaat. Zomwijl raakten zo wel de beleggers als de belegerden door ’t opspringen van een myn, teffens om hals. Op alle hoeken donderde het grof geschut yzelijk, eveneens als of ’er uit den hemel en wolken, op ’t rnenschelijk geslacht met pylen geschoten wiert. ’t Was anders noch anders, of hemel, lucht en aard van een borste; de hel omgeroert wierde, en vier en vlam uitbraakte. ’t Geluit is aan de grenzen van Hollant, Zeelant en Gelderlant gehoort, op dat alzo die gene, die het meeste by deze overwinninge zouden opsteken, van te voren den arbeit, die ’er aan besteet wierde, bekent mochte worden. Men raakten ’er op geen eenderley wyze om ’t leven. Zommigen in de hoogte geworpen gaven byna den geest in de lucht en hemel, dieze hier op der aarde van den hemel ontfingen. Zommigen vielen half verbrandt in ’s vyants handen. Zommigen lagen half dood onder ’t stof en zant begraven, twyfelende ofte zy zich onder de levendigen of doden, onder de hemel of hel-luiden wouden rekenen. Anderen van boven neder ploffende verstikten in de grachten. Anderen op de wacht staande, wierden van een koegel doorschoten. Al de hooftstoffen waren t’ zamen gespannen, om de vegters van kant te helpen. Dees, terwyl hy een ander, [p. 288] die het op een loopen zet, najaagt, krygt een steek, dat hy voor doot daar hene rolt, die wel met eeren had konnen weg raken, indien oit de gelukkige reukloosheit maat wiste te houden. Den nacht, die door de vlam zo licht, als den dag was, staakte het moorden en dootslaan onderlinx niet. Nu gaf een zeker geval, dan de manhaftigheit, nu de duisternisse ’t gevecht den uitgank. Onze dooden lagen onder ’s vyants dooden, en ’s vyants dooden onder onze. De dood maakteze makkers, en voegdeze t’ zamen, die den oorlog, d’ oorzaak van hun dood, vyanden gemaakt en gescheiden hadde. d’ Oorlogs razernyen vermengdeze onder elkanderen, die aan eet verscheelden. En na hunne dood lagenze, van gene tweedracht wetende, mont aan mont, die in hun leven door zotte haat vyanden waren geweest. men zach ’er zommigen, wien de degen in de hand bestorven was, en die geenen, die half dood waren, zagen de dreigementen noch ten oogen uit; ja dat meer is, in de dooden zag men de wraak noch leven. Een ander zet zich, om te vechten op de linker knie, wien de rechter door een wont struikelt. De linke hand wort gedwongen te vechten, daar de rechte sterft en alrede styf is. Dees leit op zyn rug en hout en steekt noch, die staande niet kan vechten. En wie de tong in den mont noch roeren kan, schoon al d’ andere ledematen al aan ’t zieltogen zyn, die valt den vyant met schelt en trotze krygswoorden noch aan boort.
    En zeker ’s vyants Stadhouder heeft ook alles, op dat ik de belegerden hun verdiende lof [p. 289] niet schyn te willen ontrekken, gedaan wat een regtschapen krygsman te doen stont, ’t zy of om zyn volk aan te presten, en hen te vermanen om goede zorge te dragen, of als de wachtplaatzen der belegerden beschermt, der beleggers besprongen moesten worden, of als ’t gebrek van ’t geen dat tot den oorlog van noden is te versussen was, of als het van noden was, om van buiten na hulp troepen uit te zien, of boden uit te zenden, of te ontfangen, of de beleggers met uitvallen te quellen, of by nacht en by dag onze werken en voornemen te bespieden en te doorsnuffelen. In geen, als in dit beleg heeft de Prins meerder zyn kloekmoedigheit, wysheit, wakkerheit, en trouwigheit laten blyken. ’t Is te verwonderen, hoe voortvarent hy in ’t herstellen van troepen, hoe zorgvuldig in ’t toestuuren van hulptroepen, en hoe bezich in ’t volk aan te porren en een moedt in ’t lyf te spreken, hoe volstandig hy in ’t beleg te volharden, en niet te laten steken, geweest is. Den Kardinaal Infant lag met een groote magt van ruiters en voetknechten ’t leger op de hielen. De Prins alevenwel, zich weinig aan dit gevaar kreunende, breekt hierom van de belegeering niet op. Hier van daan rukt den Kardinaal met zyn leger na de Waal en Maas, en loerde op onze Slotten; noch alevenwel liet de Prins Breda niet varen. Maar een gedeelte van ’t krygsheir hier latende, vervolgt met de rest den vyant; en vocht alzo daar hy was, en niet en was: van daar rukte den Kardinaal met zyn leger voor Venlo, en kreeg het zelve in, maar meer door onze onachtzaam- [p. 290] heit, als door zyn manhaftigheit. Noch alevenwel staakte de Prins het beleg niet. Roermont gink aan den Infant met verdrag over. Maar ook sloeg Oranje deze schade in de wint. En alhoewel door den geduurigen regen de velden slibberig en glat waren, de zwaar geladen wagens op diepe wegen in de moerassen bleven steken, de genaak-graven en grachten onder water stonden, de hutten dreven, en de wallen weg spoelden, zo bezweek nochtans Oranjes manhaftigheit niet. Maar bleef pal by heur opzet staan, en bracht de Stad, die zo veel zwarigheden uitgestaan hadde, door Gods magt, en der bontgenoten onkosten tot opgevinge, en alzo deze groote zegen tot een gewensten einde. Voor twaalf jaren was Breda aan den Konink van Spanje overgegaan, onder ’t beleit van Ambroos Spinola. Maar deze groote veltoversten zyn niet op eenderlei wyze te werk gegaan; onze Veltoverste heeft Breda op een heel ander wyze verovert, als Spinola. ’k Zal niet krygsheir, met krygsheir, nochte Veltoverste met Veltoverste, nochte tytels met tytels, noch oorzaak rnet oorzaak vergelyken. Maar ik zal oorlog met oorlog; en belegeringe met belegeringe vergelyken, en zo vergelyken, dat Oranjes belegering boven dryft. Spinola heeft liever willen de Stad met uit te hongeren veroveren; wegens de starke bezettinge, waar doorze beschermt wierde. Oranje liever door ’t zwaart, wegens de zwakke bezettinge. Spinola stont Caesars raat wel aan, die te zeggen pleeg, dat hy de zelfde raat tegens zyne vyanden hadde, die [p. 291] eenige artzen tegens de ziekten des lichaams hadden, namelyk, een raat van de zelven eer met honger, als met het zwaart te dwingen. Maar Oranje behaagde het gevoelen van Domitius Corbulo beter, die zeide, dat men den vyant met werken en arbeiden moeste overwinnen. De maniere, die Oranje voor goet keurde, is gloryryker, aangezien hy met mannen gevochten heeft, die Spinola voor goet keurde, is nergens na zo glory-ryk, dewyl hy veel meer met een deel hongerige buiken, als met mannen gevochten heeft. ’t Vertrouwen van met vechten ’er hant te winnen, maakte Oranje moedig. Spinola geen kans ziende, om met vechten ’er hant Breda te winnen, vont raatzamer om met dralen en zammelen te werk te gaan. Oranje leek beter na een stoute, Spinola na een bloode Veltoverste. By Spinolaas belegering was meer gedult, by Oranjes meer moeds en stoutheit. Oranjes beleg koste minder onkosten, maar meerder koppen. Spinolaas meerder onkosten, maar minder koppen. Spinolaas veltogt ging zonder bloetstorten toe, en daar wiert naaulix aan zyne, of ’s vyants zyde bloed vergoten. Oranjes was een bloedige en oprechte krygsmans veltogt. De vreze voor den gewapenden vyant, als ook de zomer maanden, die bequaam zyn om over al in te vallen, waren d’ oorzaken dat Oranje met zyn werk gezwint moeste voortvaren. Spinola, schoon hy wat langkzamer voortvoer, vreesde hierom niet, dewyl het winter, en niet als regen alle daag te verwachten was. Om welken tyd het ongelegen komt, ergens aan te val- [p. 292] len. Spinolas belegering ging langkzaam toe, en viel den beleggers verdrietiger, als de belegerden. Oranjes belegering is door de dapperheid van onze, en ’s vyands krygsknechten in ’t kort tot een gewenst einde geraakt. Spinolas belegering viel moejelyk om ’t winter weder, dewylmen bezwaerlyk dan van verre iets over kan krygen. Oranjes belegering noch veel moejelijker, om dat de belegerden tot de laatste uur fel vochten. Den eenen stont de zomer, d’ ander de winter, d’ een de Steenbok, d’ ander de Hont uit. D’ een trok met zyn leger te velt, en sloeg het neder ter bequamer tyd, d’ ander op een onbequame, zulx dat de belegering van Spinola meerder gelykt na grootse hartnekkigheid, maar die van Oranje na doortrapte voorzichtigheit. Op ’s Konings leger vielen wy vergeefs aan, toen het alles overal volkomen met werken verstarkt en voorzien was. De vyant taste vruchteloos ’t leger der Vereenigden aan, toen de vestingen en schanssen noch onvoltooit lagen. Oranje, de belegeringe naulix begonnen hebbende, viel van vooren de Stad, en, van achteren den vyant aan, Spinola had met de Stad niet veel moeite, dewylze haar wachte om met hem in het gevecht te treden, als ook met den buiten vyant niet, dewyl hy die eerst na een lange poos en op ’t lest, op ’t lyf kreeg. Spinola viel de stad aan, die zo verstarkt met werken was, datze schier onwinbaar scheen. Oranje taste de zelve aan toenze van den vyand op nieu noch met nieuwe werken en vestingen vermeerdert was. Voor ons vochten de [p. 293] revieren, die rontom de wallen van ’t leger geleit waren. Deze revieren tot dien einde te gebruiken, dat heeft den Infant, die anders in alles genoeg doorslepen is, of niet geweten, of verzuimt en verwaarloost. Tot Spinolas overwinninge hadden zelfs de Spanjaarts en meer andere, geen moed. Tot d’ onze heeft ider een en al van ’t begin af aan goede hoop gehad. Spinola kreeg, gestijft met de rijkdommen des allermagtigste konink, en met de machten van geheel Westindie, d’ overwinning. Maar Oranje kreegze, gestijft door de macht, en middelen van de liefhebbers des Vaderlants en goetwillige burgers. Spinola, om de belegering zo veel te zekerder te nemen, was genootzaakt om uit Duitslant hulptroepen t’ ontbieden. Oranje zich met het gewoon getal der zoldaten vernoegende, heeft de zegen met minder moeite gekregen. Den Italiaansche overste heeft met een beslote en stilzittende vyant te doen gehad. Den Batavische overste wel met een beslote, maar een vechtende vyant. Spinola hadde, zo te zeggen een weerloze, Oranje een gewapende en strijtbare Stad voor. Den eenen heeft te doen gehad met vele bezettelingen, maar die tegen hun dank stil mosten zitten, d’ ander met weinigen, maar die bereit waren, en toegelaten wiert te vechten. Oranje wiert van zijn Vaderlant ’t beleg, als een burger, van het gemene best als een Veltoverste aanbevolen. Spinola wiert het beleg aan bevolen van een vreemt lant, als een Veltoverste, doch als een vreemdeling in die plaats. Alzo dat het gelooflijk is, dat d’ een uit bewegenisse van God- [p. 294] vruchtigheit, d’ ander alleen door ’s Koninx ontzag, zo groot een werk zich onderwonden heeft. Als Spinola Breda belegerde, zo zyn wy hier door verleit geworden, dat wy geloofden, dat by winter dag niet wel een krygsheir zich te velt konde ophouden; dewijl het zeer moejelyk is om die streek van ’t jaar leeftocht over te krygen. Als de Prins Breda belegerde, zo heeft de Kardinaal hier in gedoolt, door dien hy geloofde dat de Stad zo schielyk niet konde berent en omçingelt worden, of men zoude noch altyt wel met gemak de troepen gezwint konnen op ontbieden, om ons werk en voornemen te stuiten. Als Ambrosius Breda belegerde, zo was ’er met onze Veltoverste iet anders in de moolen, daar van de voortgank by ’t nootlot niet beschooren was. Als Prins Frederik dezelve belegerde, zo is de Spanjaart ook van zyn hoop te leur gestelt. d’ Oude çieraat en glans is van Breda, toen het by den Koning verovert wierd, door het vluchten der burgeren verdwenen. Maar nu krygt Breda, by de Staten verovert, dewyl den burger weder in komt, zyn oude glans en schoonheit weder. Invoegen dat den eenen de stad, die overvallen was, herstelt, den ander dezelve toenze in ’t bloejen stont, verergert heeft. Dat d’ eenen eerstdaags een volkryke bezitten zal, d’ ander een woeste en die van volk ontbloot is, bezeten heeft. De Veltoverste Spinola, als de stilstant van wapenen uit was, heeft hier een beginzel van een nieuwe oorlog geleit. De Prins van Oranje in dien ’t gemoet eenige waarheit te vooren spelt, maakt door ’t over- [p. 295] gaan van deze stad weder voorspel van een nieuwe vrede. Spinola is Breda overgegeven, ons drie duizent zoldaten, een nieuwe oorlogs magt. Oranje is Breda overgegeven, en den vyant zoldaten, die door de langduurige en verscheide nederlagen verzwakt en afgemat waren. Spinola, zo hy de groote onkosten tegens de winst rekenen wil, heeft zyn Koning meer schade, als profijt gedaan. De Prins heeft profijtelyk’er oorlog gevoert, dewyl hy met minder onkosten* de stad heeft weder gekregen, die de zyne beter te staat komt. Spinola heeft de stad bemagtigt, schoon dat ’er vier Koningen om bystant te doen t’zamen gespannen waren, en zich onderlinx by eden verbonden hadden. Oranje heeft dezelve weder ingekregen, daar te vergeefs ’t gantsche huis van Oostenryk, die op zo veel Koningryken in Europe, Asie, Afrika, en op ’t gebiet van geheel Westindie steunt, hulp toe uitboot. Izabelle is vrolyk toegejuigt, met de naam van moeder over de legers; de Prins behoortmen toe te juichen met de naam van vader over de legers. De godsdienstige Izabelle riepmen aldus toe: een eenige vrouw heeft verwerring gemaakt in ’t huis van den koning Nabuchodonozor, maar de hooggeboorne Aemilie behoortmen met deze woorden toe te roepen: een eenige vrouw heeft verwerring gezien in ’t huis van den Koning van Spanje, daar haar man d’ oorzaak van is. lzabelle is in de stad gekoomen, als een herstelster van de Katholyke Godsdienst. Oranje is in de stad gekomen, als een herstelder van de [p. 296] ware Gereformeerde Godsdienst en oprechte Kalvynsche leere. Den Spanjaart was genootzaakt na ’t overgaan van deze stad den oorlog op te schorten, dewyl de gelt-kas en geheel Spanje door deze eene stad, tot in de gront toe uitgeput waren. De Vereenigde Heeren Staten, God zy dank, schieten noch geen gelt te kort, is het zelve niet in ’s lants geltkist, zo is het noch by de milde burgers te vinden. Vergeef my, toehoorders, zo de liefde, die ik het gemeene beste toedraag, my een vry woort afparst. Varro is eertyds van den Roomschen raad bedankt, dat hy in gevaarlyke en benaauwde tyden de moed, nopende het gemeene beste, niet verlooren had gegeven. Hier in zyn nochtans deze twe Veltoversten over een gekomen, dat zo wel den eenen, als den ander, door zyn belegeringe de gantsche weerelt lessen van zeltzame manhaftigheit, stantvastigheit, grootmoedigheit, en krygswetenschap gegeven heeft. Dat zo wel den een, als den ander door billikheit, zoberheit, zachtmoedigheit tegens hun volk, bescheidenheit en goedertierentheit tegens de gevangens, pryzens waardig geweest is: Dat zo wel d’ Prins als Spinola, na datze veel zwarigheid en moejelykheid, die in den oorlog met hopen zyn, uitgestaan hadden, eindelijk beide hun oogmerk getroffen hebben. Maar in ’t gene dat nu volgen zal kont gy zien hoe datze met elkandere over een komen, en van elkandere verschelen. Spinola Breda willende belegeren, schoot in den zin, dat men, als Breda gewonnen was, Bergen op Zoom, en d’ andere nabuerige plaatzen zo veel te lichter [p. 297] konde weder krygen. Oranje, Breda willende belegeren, quam te voren, dat, als Breda weder herwonnen was, die zelve plaatzen zo veel te lichter konden beschermt worden. De starkte des Stads, die met bezetting en werken wel voorzien was, als ook de moejelykheid van leeftogt toe te sturen,verschrikte Spinola machtig. Stads starkte, en ’s vyants starke ruitery, die d’ omwallinge des legers hadden konnen beletten, verschrikte Oranje wel, maar evenwel zo zeer niet, dat hy zyn toeleg hierom staakte. Spinola was lang in beraat, of hy de Stad Grave, dan of hy Breda wilde belegeren. Oranje was ook lang in beraat, of hy Breda wilde berennen, of ergens anders met zyn leger op aan zetten. Een zeker Kolonel onder Spinola achte het raatzaam te wezen, dat men een proef op Breda dede, nademaal, zo hy zeide, het onze Stadhouder een nagel in zyn dood-kist zoude wezen, dewyl hem die Stad zo lief was, als d’ appel in zyn oog. D’ onzen sloegen voor, dat men Breda voor al moest zoeken weder te krygen, om dat, alsmen die Stad weder gekregen hadde, ’s koningks broeder geen grooter wont treffen konde, als dat hem door ’s volks onachtzaamheid die Stad afhandig gemaakt wierde, wiens zegen de koningk zo dier te staan gekomen was. Die gene, die ’t beleg van Breda onder Spinola verovert, met een nette oratie beschreven heeft, tekent zeer veele wonderdaden en voorspoken aardig aan, en is ’er, dat zulx in Spinolas beleg voorgevallen is, ten hoogsten over verwondert. Wy zullen ook, indien ’t alles, ’t geen wonderlyk, of- [p. 298] te gelukkig, ofte ongelukkig van de Veltoversten is uitgericht, voor een mirakel te houden is, gelyk deze redenaar gedaan heeft, zeer vele mirakels in deze belegering konnen aantekenen. Voor eerst is dit een mirakel, dat d’ allerervarentste en in krygs-zaken doorslepen overste van ’t Spaansche krygsheir, als ook, ’s Konings lantvoogden de stad met zoldaten en bossekruit niet voorzien gehad hebben; Invoegen dat zich hier door de stad, die anders onwinbaar was, niet heeft konnen beschermen. Dit vergroot noch de mislag, dewyl dat door dezelfde onachtzaamheit den Bos en Maastricht, twe starke steden en grenze plaatzen, in ons handen gevallen zyn. Het tweede mirakel is dit; namelyk, dat den Kardinaal Infant, wien het hart door de faam van zyn nieuwe heerschappy, en om de voetstappen des deugts zyn’er voorouders na te volgen, in den lyve zood, met een wel toegerust en toegedost krygsheir ons leger, wanneer het zelve nog pas ten halven met vestingen verstarkt was, bezoeken quam, ’t zelve van verre rontom doorsnuffelde, en dat hy niets manhaftelyk, noch listelijk, nochte vyantlyk zich onderwonden heeft in ’t werk te stellen. Het darde mirakel is, dat, als ons krygsheir door het geduurig dag en nacht te waken en in alarm te houden, afgemat was; den onvoorzichtigen vyant als hopeloos doorgegaan is, dewyl hy makkelyk en wel door het leger aldus in rep en roere te houden, d’ onzen had konnen afmatten, de belegerden verlichten, en de belegering gaande gehouden hebben. ’t Vierde mirakel is, dat Brabant, hoe [p. 299] groot het ook is, Vlaandre, dat vruchtbaar van allerlei leeftogt is, en de naast aangelegen landen van het overvruchtbare Waalslant, op deze tyd niet mans genoeg geweest zyn, om ’s koninks leger te spyzigen; daar, toen Spinola in de winter voor Breda lag, ’s koningks leger, daar de zoldaten ongelijk grooter in ’t getal waren, en de toevoer veel moejelyk’er was, van alles voorzorgt is geworden. ’t Vyfde mirakel is: dat den Kardinaal Infant, ziende zich ten einde van alle hope, zo slecht en onaangerant de sterkten, slotten en kastelen aan de Maas, Waal en Rhyn gelegen, liet varen; dewyl hy, die vermeestert hebbende, meester van onze revieren geweest waar, en met gemak het krygsheir daar over konde gevoert hebben, en tot in ’t binnenste der landschappen doorbooren. Het zeste mirakel is: dat de schade van Breda, die al vry hoog te staan komt, en aan wiens belegeringe Spanje al hare rykdommen en krachten te kost gehangen heeft, met het arme Venlo en weerlooze Roermont vergolden word; en dat zo ongelyke wisselingen d’ Oostenrykze hoogdraventheid zo geduldig kan verdragen. Het zevende mirakel is: dat nochte Breda van de belegering verlost is, nochte de Fransman tegenstant gedaan is, en dat aan onze kant Brabant nu voor ons open staat, en aan d’ andere kant Henegouw en Artois voor den Fransman open gestaan heeft, dewylze, na ’t oordeel van de krygsboumeesters, of op de beleggers, of op de Françoizen, die zonder tegenstant ’t gehele land doorstroopten, met grooter macht en gewelt mosten [p. 300] los gegaan hebben. Het achtste mirakel is: dat den Kardinaal Infant, een bloedvriend, van den koningk Ferdinandus, terwyl Brabant dus in rep en roere stont, uit Italie geen hulptroepen heeft konnen verwerven, of de verworvene tegens de beleggers gebruiken, die, als onlangs den Bos belegert was, eerment schier wiste, by der hand waren. Het negende mirakel is: dat, terwyl het krygsheir der Vereenigden voor Breda lag, den Kardinaal niet liever tot vergelding Maastrigt belegerde, [dewyl Maastrigt een stad is, die aan Brabant grenst, en waar door wij aan Luikerland grenzen; die de koophandel van Antwerpen met die van Tongerlo en Luikerlant belet; en een weg voor de Fransche troepen opent tot in ’t binnenste van Vlaandre,] als den geheelen zomer over te brengen, met twe kleine steetjes te veroveren, die aan elk een, die ’er het eerste voorkomt zonder slag of stoot overgaven. Het tiende mirakel is: dat Oranje, Breda belegert hebbende, hier voor zorg droeg, dat, schoon de legers rontom in ’t land lagen, en groot van ommetrek waren, hem nergens de toevoer benomen is geweest, nochte door ’s vyants krygs-heir heeft konnen benomen worden. Het elfste mirakel is: dat de stad met zulk een gezwindigheit en vierigheit is omçingelt geworden, dat de Kardinaal, die weinig dagen daar na met zyn leger aanquam zetten, oordeelde het onmogelyk te zyn om ons leger op te slaan. Het twaalfde mirakel is: dat in de tyt van een weinig meer als twe maanden, de stad aan ons over is gegeven, die ’s Koning over- [p. 301] ste eerst na een beleg van elf maanden inkreeg. Het dartiende mirakel is, dat den overwinnaar zeven weken over die stad gezegenpraalt heeft, die voor de sterkste stad van geheel Europe gehouden wort. Het veertiende mirakel is, dat d’ inwoonders van ’t Spaansche Nederlant, eertyts een strytbaar volk, deze stad, alsse noch naulix berent was, vervloekt, en als ofze alrede verwonnen geweest was, doorgeschreven hebben, en dat ieder een van ’s vyants volk, gewoon op Philippus krachten en rykdommen te pocchen, de moed terstont heeft laten vallen.
    Deze en meer andere dingen, die ’er voorgevallen zyn, verspreien de faam van ons beleg door de gantsche werelt. Indien gy ’t belang van dit beleg na de profijt schat, zo hebben wy een beleg gewonnen, dat ons zeer nut en dienstig is, zo gy het na de starkte van de veroverde stad wilt schatten, zo hebben wy een beleg gewonnen, dat onwinbaar om te winnen was. Deze stad heeft altyd op Hollant, Gelderlant, en Zeelant gestroopt en gerooft. Onvry waren op de Waal, Maas, en Schelt de schepen en koopmanschappen. De burgers wierden gevangen, de koopmanschappen ontnomen, en de schepen weg gevoert, of in de gront geboort. In deze stad lag kruit en loot, wapens, en allerlei oorlogs gereetschap, daar ons den vyant mede plaagde. Breda was het slot, Breda was de korenschuur, Breda was de vechtschool en herberg voor de zoldaten. Van Breda kon den vyant terstont op onze bodem komen. Breda alleenig tusschen den Bos en Bergen op Zoom leggende, is d’ eenige [p. 302] stad geweest, die ons den toegang tot onze andere steden altijd afsneet en belette. Dewyl Breda de naast bygelegen steden zo dicht op ’t lyf lag, zo zijn hier door deze steden gedwongen geweest, om altyd starke bezetting in te nemen. Door ’t overgaan van Breda is onze staat met nieuwe krachten versterkt. De burgers, koophandel, en revieren zyn nu veel veiliger en vryer als te voren. Toen Breda noch in ’s vyants handen was, kon de zelve tot in het binnenste van Hollant doorboren, en de Kempenaars konden met vrede hun handel te water niet drijven. ’t Welk nu van de Zeerovers bevrijd is. Breda, met hulp en de macht van Antwerpen heeft ons groote af breuk kunnen doen; maar nu Breda in onze handen gevallen is, nu zullen wy niet dat om Antwerpen, de hooftstad van Brabant, geven. Want Antwerpens zege zal den Vereenigden roem, Oranje glory, en Nederland de vrede verschaffen. Antwerpen alleen ontbreekt noch aan onze triumfen. Erkent met my, Toehoorders, de grootheid van ’t werk, ’t geen wy door hulp van den genadigen en goedertieren God verricht hebben; erkent met my d’ oorzaak van d’ algemene blydschap. Indien gy gelooft dat ’er maar een eenige stad gewonnen is, zo ziet gy meer op het werk zelf, als op de nuttigheid van ’t werk. Wy zegenpralen over die stad, die alle andere steden die ’er oit geweest zyn, ofte noch zyn, in vastigheid te boven gaat. Aanschout de grachten, de stad is hier door onnaakbaar; de wallen, vleugels moetge hebben, wiltge daar over wezen, de bolwerken, de hel moest hy bewe- [p. 303] gen die ’er door wilde breken: de pallissaden, een Hercules was ’er van doen om de zelven uit der aarde te rukken. Aanschout het Kasteel, gy zoud zweren, dat het van de reuzen, die den hemel bestormt hebben, gebouwt is. Wy hebben, Toehoorders, een stad verovert, wiens wallen verstarkt worden met vyftien bolwerken, twee hoge heuvels, bequaam om van verre hier af te schieten, boven deze werken zyn hier noch drie lage en kleine starkten by de voet van de wal; noch is deze stad voorzien met een doorn bosch, als ook met grachten, die op zommige plaatzen 70, op zommige 150 schreden breed zyn, als ook met veertien ravelynen: in dezelve leit ook een borstweering van vyf voeten hoog, tusschen de welken vyf horen-werken, en voor deze horen-werken verscheide halve manen, leggen. Daar benevens een dubbelde gracht, en buiten deze gracht een borstweering, die rontom de buiten werken gaat: en eindelyk het kasteel, dat door zyne wallen, schanssen, bruggen, wapen-huis, twee grachten, en geschut rontom het Slot gestelt, en daarenboven door allerlei oorlogsgereetschap, tot verschrikkens toe stark is. Laten nu de Lacaedemoniers op de Plateensche belegering; de Scipions op de belegering van Kartago en Numida; Cesar op die van Alesie; August op die van Perusie; Alexander op die van Tyrus, snoeven en pochen. Wy hebben hier de zelfde daden, ofte misschien noch wel grooter uitgerecht. Zo veel te doorluchtiger zyn onze belegeringen, hoe datze moejelyker vallen, zo veel te moejelyker, hoe datze schrikkelyker zyn, zo [p. 304] veel te schrikkelyker, hoe datwe hedendaags met grooter en starker stormgevaarten de steden, torens, wallen en kasteelen tot de gront toe vernielen. Maar wat meent gy wel, hoe dat de Spanjaart nu te moede is? Wien het tot roem strekt te winnen, maar het gewonnen zoo schielyk weder quyt geraakt te hebben, tot schimp en oneer. De glory van de zegen, die den overwinnaar Spinola verdient heeft, keert tot ons. Wat prys en lof treffelyke schryvers Spinola toegeschreven hebben, die komen altemaal Oranje toe. Indien men, toen Spinola Breda veroverde aan de faam (het zyn ’s vyants eige woorden,) en verkundigers, die overal wyt en zyt om de zegen te verspreien gezonden wierden, geen geloof sloeg, zo zal men ’er, nu Oranje wint ook geen geloof aan slaan. Indien, toen Spinola won, uit den hemel tegens ons gevochten is; zo is, nu Oranje wint, uit den hemel tegen hen gevochten. Indien, toen Spinola won, de nakomelingen zullen twyfelen en verwondert staan, dat zulke dingen konden uitgevoert werden; zo zullenze ook twyffelen en verwondert staan, nu Oranje wint. Toen Spinola won, is d’ overwinninge ’s menschen kragten te boven gegaan: nu Oranje wint, is mede de overwinninge ’s menschen krachten te boven gegaan. Indien, na ’t getuigen der Vyanden, het zulk een groot werk was, die stad overwonnen te hebben, den zelven herwonnen te hebben met minder onkosten, in korter tyt, vechten’er hant, zal grooter lof en eere waardig zyn. Zo dikwils nu de Spanjaart, of Italiaan d’ af- [p. 305] beeldinge van sijn beleg op de zalen aan de muuren te pronk opgehangen zal aanschouwen, zo laat in ’t spiegelen van zyn ongeluk zyn hart van droefheit vry bezwyken: laat hy hier door leeren verstaan hoe wispelturig en veranderlyk fortuin in den oorlog is: laat hy vry gelooven, dat wy op die zelfde plaats ons leger nederslaan, daar hy zyn leger neder geslagen heeft; dat daar Oranje staat, alwaar Spinola gestaan heeft, dat hy nu uit dezelve stad gedreven wordt, die hy in d’ afbeeldinge als overwinnaar inryt: laat het huis van Oostenryk ook vry gelooven, dat vergeefs de Vereenigden, vergeefs d’ Oranjers overwonnen worden, dewyl Gods-gunst, de hand der krygsluiden, Fredriks manhaftigheit, en onze gelukzaligheit, hen aan ’t geen, datze verlooren hebben, weder helpen. Vaar voort, Vereenigde en Hoogmogende Heeren Staten, op deze voet des deugts en manhaftigheit met het uitzetten der palen van onze heerschappy. Laat de oorlogs hitte, terwyl de Spaansche haat en oorlog tegens ons zo bitter en hevig is, en hoe langer hoe meerder ontsteekt, in uw niet ontaarden, nochte verflaauwen. Door de wapens verkrygtmen heerschappyen, en door de wapens wordenze ook behouden. Sla uwe oogen op de voor, of tegenspoedige zaken van vele jaren herrewaart, gy zult bevinden, dat die genen, die voor Kerk en Vaderlant stryden alles gelukkelyk afgeloopen is. God heeft uw geholpen aan de ware godsdienst, en oude vryheit, twe dingen die uw liever zyn als het leven, en liever het leven, als een van beiden zoud verlie- [p. 306] zen. Indien ’s oorlogs beginzelen met den toestant, waar in tegenwoordig het gemene beste steekt, vergeleken worden, de voorspoet en gelukzaligheit zullen ’t geloof verre te boven gaan. Gy die eertyts van zo veele steden en lantschappen ontbloot was, hebt zo vele steden, volken, en lantschappen onder uw gebiet gebragt, en dat met zodanige gelukkige voortgang en gezwindigheit, dat de beloften der Overigheit, en der onderdanen d’ overwinninge nauliks vatten.
    ’k Zal niet van zege tot zegen gaan. Nu hebt gy Breda, een Slodt van uw heerschappy en veiligheit, gewonnen. Uwe beraatslagingen en voornemen zagen zommigen voor roekeloosheit aan. Maar gy oordeelde dat alle de starkste beraatslagingen in de flinterigste zaken de zekerste en gewiste zyn. Gy hebt de gelegentheden, waar van de rechte tyt om iet by der hant te vatten in den oorlog schielyk voorby slipt, voorzichtelyk waargenomen. Stout en koenheit, en niet de beraatslagingen, die de bloden voorzichtige beraatslagingen noemen, zyn d’ opkomste van uwe staat geweest. Aanschouw de gelukkigen en voorspoedige voortgangen, en schryft ’er d’ oorzaak den onsterffelyken God van toe, ongelooflyke dingen. Gy hebt zo veel jaren een binnenlantze oorlog gevoert, en die nu door d’ ellenden, zo te zeggen, het hooft geheel onder water, dan weder een weinig boven hadde, nu niet alleen den vyant onder uw’ steden van daan gedreven, maar ook andere weerelden den oorlog aangedaan. Gy zyt buiten Eu- [p. 307] rope gesprongen. Want het viel uw te klein. De starren die gy noit gezien hebt, getuigen van uwe deugt. De faam van uwe wapens is in Westindie gegaan, daar onlangs de Naussouwer gegaan is. Daar zullen de wilden hooren dat Breda door de zelfde magt gewonnen is, door den welken gy Olinde, Tamarika en de kastelen buiten de lini gelegen, gewonnen hebt. De triumfen zyn door den Oceaan van elkanderen afgescheiden. Gy hangt hier in Hollant en ook in Westindie zegetekens op, daar by bekende, hier by onbekende, hier by geoeffende en tamme, daar by ongeoeffende en wilde volken. Hier zyn de Hollanders, Gelderzen, Vriezen, Zeeuwen, maar in Westindie de Viatanen, Petiguaren, Tupinalen, Maxiquiten, Toxinaques, altemaal onbekende namen, over uwe glory verheugt, en juichen uw met een vrolyk hantgeklap en allerlei vreugde tekens toe. West-Indie heeft begonnen voor ons open te staan. Houd hant aan ’t begonnen werk. Scheep dit heen over, ô Nassousche Scipions, op dat den Spaansche Hannibal genootzaakt wort Nederlant te verlaten. Breda zal beschaffen, ’t geen Olinde zal drinken. De revieren, als de Waal en Janeirus, de Maas en de revier der Amazonen, die door den Oceaan van elkanderen zyn afgescheiden, zullen de koopmanschappen verwisselen. De verstandigste Burgers hoopen, dat op deze plaats onze oorlog kan ten einde gebragt, of den vyant zo afgemat worden, dat hy na zyn adem gaapt. En ’t heeft ook al zyn reden. Den oorlog zal altyt weder uitbroeien, zo lang West-Indie den [p. 308] vyant gout uitbroeit. Valt hem van die kant aan, die hem alleen zo stout, ryk en machtig maakt. De vrede is de beste vrucht van den oorlog, na deze zult gy vergeefs wachten, zo gy niet het West-Indie hem afwint, of ’t zelve, gelyk het Oost-Indie, met hem deilt.
    Maar geniet gy, hoogstgeboorne Prins, d’ onsterffelyke glory van uwe arbeit, moeite, slaven en draven. Gy hebt deze stad door uwe krygskunde, vechten’er hand en voor de vuist verovert, die eertyts Prins Willem, hoogloffelyk’er gedachtenisse, door een verrassinge en gelukkige oorlogs kans ingekregen heeft. Toen wiert de stad op een geestige en kluchtige, nu op een ernstige en zware wyze gewonnen. Toen zyn wy door turven, nu door ’t zwaart op ’t slot geraakt. Toen hebben wy door hulp van dorre, nu door hulp van groene kluiten gewonnen. Toen vielen wy met ons krygsheir op een slapende, maar nu op een wakende. Toen op een weerloze, nu op een gewapende stad. Toen behaagde ons list, nu openbaar gewelt, invoegen dat toen de stad veel meer door een verrassinge genomen, als gewonnen, nu veel meer gewonnen als genomen is. Toen namen wy de geheele stad op eenen spronk t’ effens in, maar nu hebben wy de stad en overwinninge by schreden en voeten ingenomen. Toen hebben wy op een min onvaste, nu op een by na onwinbare stad gewelt gepleegt. Toen ontbrak ’er geen Ithacus, nochte Sinon, die door een loffelyke daadt den vyant bedroog. En nu ook geen Diomedes, die dezelve manhaftig vero- [p. 309] verde. Toen was ’er een zeker krygshelt zo overgeven stout, die, op dat door zyn hoesten het bedrog niet aan den dag quam, zyne spitsbroeders bad, datze hem maar doorsteken wilden. Ja in dit beleg hebben zich ook Symmachen en Nikanoors, ’t gevaar zo veel als de wint die ’er waait, achtende, laten zien, en zich overgeven reukeloos en stout aanstellende, den vyant van over de wallen tot op hunne wagtplaats by der hant weg gesleept. Toen wiert ’er in plaats van het Trojaansche paart, dat vervloekte stormgevaarte, een turfpont gebruikt. Nu, met geen log, lagen, nochte bedrog omgaande, hebben wy aan al de weerelt doen blyken, dat de Nassouwers op beiderlei wyzen kunnen winnen. Voor d’ eerste overwinninge mocht men fortuin en eenige weinige waaghalsen, voor deze onze overwinninge mag men de vernuftigheit en arbeit dank weten. Toen droeg de donkere nacht, nu de klare dag getuigenisse van ons bedrog. Toen zegenpraalden wy by de maneschyn, nu by de zonneschyn. Toen is de zaak, op dat het bedrog niet aan den dag quam, by doot stilte uitgevoert, nu onder ’t ysselyk geluit en schrikkelyk geloei van trommelen, trompetten en ’t grof geschut, op dat den overwinnaar zo veel te meerder eer en prys in leide. Toen hebbenwe, ter eeuwiger gedachtenisse van de nakomelingen de overwinnende luiken, mast en spriet, als heilig opgehangen, nu de met ons en ’s vyants bloedt bemorste degens, spietzen en vendels. Deze gedenktekenen, onwinbare Prins, van uw manhaftigheit, zorg, en onbezwy- [p. 310] kelyk hart, houden wy eerbiedelyk in eeren en weerden. Gy, als ook ’t huis van Nassou zyt weder aan de graften en lieve lichamen uwer bloetvrienden, die in de kerken van d’ overwonnen stad Godzalig in den Heere rusten, geraakt. Zo deze lichamen spreken konden, zy zouden uw met deze woorden aanspreken: tre in ô wreker van u Vaders moort, en reken deze machtige stad, die den koningk afgenomen is, mede voor een gedeelte van uwe wraak. De stad stont noch op dezen dag onder ’s koningks gewelt, indien hy volhart hadde den Nassouwer te beminnen, of te vrezen. Zedert dat hy de Nassouwers begonnen heeft te haten, en met de wapens te vervolgen, zo hebt gy, ô neven, hem van steden, koningkryken en volken ontbloot. Na uw manhaftige vader is gevolgt in ’t bewint der zaken de manhaftige Mauritius, zyn broeder, die immers zo voorzichtig, en beroemder door de wapenen niet afgelaten heeft, de hand aan de voorspoedige beginzelen te slaan. Gy, zo wel uw vaders als uw ooms voetstappen navolgende, hebt met de wapens de schrik en vrees t’ uwaart overal in ’s vyants landen gebragt. Gy hebt geleert, dat de deugt der uwen door tegenspoet opluike en groeje, en niet onder de voet gehouden word. Tre in en verheerlyk onze doodbussen met de glans van u verrichte daden. En doe ons gebeente en gedachtenisse van ons doorluchtig geslagt door de faam van uw oorlogen weder van den dood verryzen. Laten wy door uw in de harten der Nederlanders leven, die voor dezen door onze deugt in de zelven geleeft hebben. Erf de glo- [p. 311] ry, die u van ou’er tot ou’er over geërft is, aan uwe nakomelingen wederom over. De Nassouwers, die de Kaizers in maagschap bestaan, konnen niet als heerlyke daden uitrechten. Zo dikwils als gy op de Stad vielt, zo eischte gy uw eigen en uwer voorvaderen stad wederom. Gy zyt de wallen genadert, om ons van dichte by te groetten. Gy hebt met kracht en gewelt een weg geopent, en de godvruchtigheid heeft uw gedwongen langs deze zuere en moejelyke weg tot onze schimmen te gaan. Indien het by ’t noodlot zo beschoren waar geweest, dat de doden weder levendig wierden, wy hadden met deze handen, met deze voeten, en deze woorden uwe beraatslagingen en arbeit te hulp gekomen. De marmore beelden, die voor dezen schreiden, staan nu van blydschap en weenen, dat ’er de tranen by neder biggelen. Ons hart ysde van schrik in ons lyf, als wy de Spanjerts in deze verwulfde kelders dicht langs onze zyde hoorden heen en weder wandelen. Wy hebben ’t gebied van ’t huis van Oostenryk tegen wil en dank aangenomen. Wy hebben een overwinnaar, maar onze vyant ingelaten. De walg steekt ’er het Nassousche geslagt af, al wat na de revier Tagus, ofte Baetis riekt. Laten hier de Frederikers wandelen, zo zullen wy zagter rusten. Uwe spruit Wilhelmus laat op die plaats groot worden, daar wy, zyne voorvaders, oomen, bloedvrienden, en broeders zyn out geworden. Laat hy aldaar in ’s vaders konsten geoeffent worden, alwaar de vader zyn leger plaats neder geslagen heeft. Laat hy aldaar de stoel des oorlogs planten, alwaar [p. 312] wy de stoel van de lange slaap planten. Laat hy daar den oorlog eindigen, alwaar wy ons arbeid geëindigt hebben. Laat hy deze stad gebruiken tot een school van Mars, die u een doorluchtige vechtplaats des oorlogs is geweest. Laat hy daar zyn oorlogs-beginzelen leggen, alwaar gy tot noch toe het eind des oorlogs niet ziet. Wy hebben ’t slot voor ons, en niet voor de Borgonjers gebout. Wy hebben vreemde Prinçen moeten lyden, en de rechte erfgenamen buiten sluiten. Breda gink aan den vyant over, om zich van ’t zelve maar slechts te dienen, en niet als een heerlykheid om daar over voor altyd te heerschen. Het heeft eertyds onze Baroenschap geweest, maar nu is het d’ uwe, volgens het recht van bloedvriendschap en oorlog. Zo het roemens waardig is voor den Spanjert Breda voor een tyd langk bezeten te hebben, ’t zal noch veel roemwaardiger zyn, dat de Spanjert door u voor altyd daar uitgestoten word. Fortuin heeft getoont, hoe veelze den vyant toeliet, en wat dat gy al te weeg konde brengen. Fortuin heeft geleert, dat de Nassouwers ’t verlies van hun heerlykheden geduldig konnen verdragen, en datze dezelven ook wel weder konnen krygen. ’t Gene wy door een zeker oorlogsmisslag onlangs zyn quyt geraakt, dat zelve hebben wy door uwe kloek beleit nu weder gekregen. ’t Raadhuis ontfangt u als haar eigen Heer, en draagt u, die een Baroen geboren, maar nu eerst geworden zyt, d’ oude bundels op. De burgers, hun rechte heer weder gekregen hebbende, betonen van zelfs gehoorzaamheid, dienze Philippus met [p. 313] dwank bewezen. Die onder den Koningk in vreze leefden, die zullen onder u in vrolykheid hun leven overbrengen. Onze stad heeft de nabuerigen en bontgenooten veel spuls en moeite gemaakt, doch zulx is by de bevelhebbers en niet by haar toegekomen, nu zalze onze zuster zyn, die voor deze onze vyandin geweest is, deelachtig aan ’t verbont, die de bontgenoten vyandelyk geplaagt heeft; een stil en rustig huis voor borgers en zoldaten, die, de burgers uitgejaagt zynde, een herberg en schuilhoek voor de struikrovers geweest is.
    Maar op uw, dappere helden en grootaardige krygsknechten, die voor Breda onder de hoge wallen gesneuvelt zyt, en met uwe lichamen een heerlyke en doorluchtige scheidinge gedaan hebt, voeg ik nu myn reden: Leef gy lieden in de harten en gedachtenisse der dankbare nakomelingen. Wy staan wel in deze stad, maar staan ’er door uwe weldaad. De vrucht van d’ arbeid, dien gy nu dood zynde ontbeert, genieten wy by levendige lyve. Ghylieden hebt voor ’t Vaderlant en de vryheid gevochten, en schoon het uwe goederen niet zyn, zo horenze evenwel d’ uwen toe. Hy vecht voor zich zelf, die voor de zynen vecht. Gy die gesneuvelt zyt, kont u hier door noch eenigzins troosten, dat gy op die plaats om gekomen zyt, alwaar gy door de faam duizent jaar na dezen dag noch leven zult, en datge op die plaats begraven word, alwaar elk een d’ oorzaak van uwe onsterffelijkheid bespeurt en zich daar over verwondert. De veltslagen en stryden die gy gedaan hebt, die zyn altemaal veltslagen [p. 314] en stryden van glory geweest. De genaakgraven en mynen, daar in gy onbeschroomt getreden zyt, zyn de wegen geweest, waar langs gy in den hemel zyt geklommen. Wat schanssen, wallen, en vestingen gy opgemaakt hebt, dat zyn altemaal openbare schoutonelen van uwe manhaftigheid en getrouwigheid geweest. Gy wilde liever manhaftig sterven, als met schande van uwe plaats, dienge uitgekozen hadde, wyken. Gy wilde liever met de Epammonden en Decien allerlei gevaar des oorloogs uitstaan, als de stad, die aan ’t gypen was, te laten slippen. In een zelve legers ommekreyts waren uwe dode rompen en beloningen; gevaar en trouwigheid; wonden en stantvastigheit. Gy stelden u heil niet in ’t vluchten, maar in de wapenen en starkte, wel wetende dat die gene, die in den oorlog ’t meeste bevreest zyn, het meeste gevaar lopen. Lui en traagheid schuuwde gy eveneens als een pest. Gy vocht en waart in de wapenen niet allenig by dag, maar ook by nacht en onty. De zommigen onder uw konden t’ huis wel prachtig en in veiligheid leven, maar dewyl zodanig een leven vrome zielen voor een onroembaar en schandig leven aanzien, zo hebtge uit eigen vrye wil voorgenomen een weg in te slaan, waar langs men na een goede naam en faam gaat. Om betaling wierd by uw, die het slechts maar om een onsterffelyke naam te behalen, te doen was, niet eens gedocht. Want gy hebt om geen loon, maar om glory en eere gevogten. Die anders elders hun leven in d’ eene ofte ander schuilhoek hadden doorgebrogt, van dezer hunner beroemde daden hebben wy nu [p. 315] altemaal de mond vol. Als gy in de genaakgraven, galderyen en grachten gezonden wierd, zo hoorde men u niet morren, nochte gy deisde te rug, maar d’ eene dede zyn best, noch meer als d’ ander, om elkandere den prys af te kyken en t’ ontrekken. Gy liet uw voorstaan, dat in ’t leven te blyven ieder een schier, maar eerlyk en roemhaftig te sneuvelen, zeer weinigen te beurt valt. Het algemeen gevaar en behoudenisse dwong uw om de belegerden zonder ophouden op ’t lyf te vallen, en in een vrees en twyffelachtige zaak, zo veel moeds en stoutheid toe te leggen, als een iegelyk doenlyk was. Gy, die d’ eerste waart die in ’s vyants grachten ’t leven liet, baanden voor uwe spitsbroeders een weg, waar langs zylieden verder gingen. De hoop van te winnen, en met de hoop de dapperheid nam dag voor dag d’ overhand. Niemant streefde met hoettelen en zammelen na de glory, die hem voor d’ oogen stont, en dien hy zo goet als in de handen hadde. Niemant sloeg af ’s oversten bevel in ’t werk te stellen, nochte die in grooter aanzien waren, nochte die zich wegens d’ ouderdom eenigzins konden ontschuldigen. Een overste was ’er even zo veel geacht als een Kolonel, een Kolonel zo veel als een slecht krygsknecht. Namen van waardigheid bevryden niemant van ’t vechten, eeren-tytels dienden die genen, wien ’t hart in ’t lyf na ’t vechten jankte, tot een prikkel, en niet tot opschortzinge en zammelinge. Zo dikwils als de reizende man Breda, zo dikwils als hy de velden, daar ’t leger gelegen heeft, zo dikwils als hy d’ akkers daar op gy, toen gy noch in ’t leven [p. 316] waart, uwe nacht rust hielt, en nu dood zynde in eigendom bezit, zal aanschouwen, zo menigmaal zal hy ook stom van verwondering staan, als hy aan uwe manhaftigheid begint te denken. En zal, indien hy van ons volk is, den geesten niet als geluk en heil toewenschen, maar zoo hy van ’s vyants volk is, zo zullen hem weder de voorgaande schade en schande in den zin schieten en te voren komen. De ploeger zal na eenige jaren ’t gebeente vinden, wien hy d’ oorzaak van zyne gelukzaligheid zal toeschryven. De majer zal de wapens vinden, en verblyd zyn, dat hy door hulp van deze wapens zo ryken oegst inhaalt. De burgers, die dit uit wandelen, zullen d’ aarde, beschermer hunner vryheid, en waar op gy meenig nacht de wacht gehad hebt, onvertzaagt gevochten, en roemhaftig gesneuvelt zyt, uit eerbiedigheid kussen. De revieren, die met uw bloed geverruwt zyn, zullen getuigen zyn, dat gy gewonnen hebt, maar dat de vyanden gevreest hebben. De wallen, die vol yzere en lode kogels zitten, de bosschen en bomen, die tot de oorloogs werken om ver gehouwen zyn, zullen den nakomelingen d’ oorzaak van uwe dood wyzen. Overal, zo wel daar gy uwe hutten nedersloeg, als daar gy den vyant verwachte, zo wel daar ’t krygsgereetschap, als daar gy in slagorde stont om te vechten, en regen en wind uitharde, moeten wy uw lof hemel-hoog verheffen en de zelven met verwonderinge aanschouwen. Wy zullen ons over de graften, indienmen ruig opgehoopte aarde, graften heten mach, wegens de gesneuvelden erbarmen, maar weder [p. 317] die zelve graften noch eer aandoen, wegens de genen, die daar zo manhaftig gesneuvelt zyn.
    Maar gy edele Burgers van dit bloeiende gemeen beste, en gy altemaal die van zo een doorluchtige zegen getuigen, aanschouwers, en verkundigers zyt, bewys Oranje, die d’ aanleider en voornaamste uitvoerder van zo groot een werk geweest is, eerbiedigheit. En roep hem toe niet alleen met de tytel van hoogheit, maar ook met den tytel van Vader des Vaderlants. Welk een lieffelyke stem! d’ een dezer namen eigent hy ons, d’ ander zich zelven, d’ een uwer aller heil, d’ ander de glory van zyn stam toe. Oranje gaat wonderlyk te werk, om zyne onderdanen profijt te doen. Hy gaat schrikkelyk te werk, om uw van de vrees, dienge voor de vyanden hebt te bevryden. Hy waagt zyn leven, en steekt zich in groot gevaar om uw, en om uwe vrouwen en kinderen, weereltlyke en kerkelyke goederen uit het gevaar te helpen. Onze Veltoverste is in geen eenige veltslag overwinnaar geweest. Hy heeft zo veele veltslagen gedaan, als men zoude tellen kunnen. Hy is niet te min gelukkig, als kloekzinnig in ’t vechten geweest. Oranje heeft allerlei zoorten en manieren van te oorlogen kloekmoedelyk uitgevoert. Al wat de krygsbouwkunst beschryft, dat dienstig en bequaam is om den vyant afbreuk te doen, dat heeft hy altemaal manhaftig uitgericht. Wiltge veltslagen doen? hy heeft meer als een veltslag gedaan. Wiltge revieren, havens, zeen met vlooten beschermen? Hy heeftze beschermt. Steden bele- [p. 318] geren? Oranje heeft ontallyke Steden belegert. Veroveren? hy heeftze verovert. Legers om schanzen en vast maken? die heeft hy zo weten te omschanssen en vast te maken, dat elk een zich daar over heeft moeten verwonderen. Met een geheel leger over revieren gaan? Hy is ’er mede overgegaan. Den zoldaat van alles te voorzien? die heeft hy van alles voorzien. Wiltge heimelyk het krygsheir van gevaarlyke plaatzen verlossen? Hy heeftz ’er van verlost. Den oorlogs stant in een slagorde, in belegeringen; en in ’t beschermen der grense plaatzen staande houden? dien heeft hy staande gehouden. Beraatslagingen ontveinzen? Die heeft hy ontveinst. Oranje liet zich voorstaan, dat ’et zyn, en niemants anders werk was, uit te gaan om ’s vyants werken te verspieden, legers af te steken, schanssen op te halen, en overal gelyk een Godheit tegenwoordig te zyn, en een wakent oog op ’t geen de zoldaten deden, te houden, om alzo t’ effens d’ uitvoerder en medehulper van ’t werk te zyn. Dit altemaal hebben de Spanjaarts, dit hebben d’ Italianen uit hunne legers en schanzen meer als eens gezien. Indien gy burgers zyt, zo moet gy dezen overste eerbiedigheit bewyzen, indien gy goede burgers zyt, met gelt, gunst en belofte te hulpe komen. Hy zal uw niet in vry en veiligheit stellen, ten zy gy lieden maakt, dat hy zulks kan doen. Deze, wien gy voor de beschermer en beschutter van uw welvaren en voorspoet houd, heeft ook uw welvaren en voorspoet om oorlog te voeren van noden. Datge op ’t land in rust en vrede zit, [p. 319] prachtige huizingen bewoont, en van uwe goederen een weelderig en zalig leven leit, dat moogt gy die gene danken, wien God tot een beschermer over ’t gemeene vaderlant, gestelt heeft, en gy uit eigen goede wille tot stadhouder gehult hebt. Wy bezitten wel onze goederen en gebieden over dezelven, doch van onze overigheit moetenze alevenwel beschermt worden. Maar wy zullen onze goederen niet lang bezitten, indienze door Oranje niet lang bewaart worden. Ten is niet genoeg, datmen niet als goed van ’t gemeen beste spreekt, wensche dat ’et haar welgaat; Dat men den vyant op gastmalen, op hoeken van straten en op kruiswegen met vorsse woorden aanvalt en een poos uitschelt, of dat men by de wijn, den Spanjert beoorlogt heeft. Gelt, gelt, moet ’er wezen, zullenwe in rust en stilte zitten. Met gelt raaktmen midden door de krygsknechten, met gelt raaktmen door de poorten, en over de grachten, met gelt klimtmen op de muuren, toorens en wallen, gelt is de leus, gelt maakt ruim baan. Wy hebben wel door hulpe der krygsluiden gewonnen, maar deze hebben ook geerne wat van ’t geene datter klint. Wy hebben wel door krygsluiden gewonnen, maar die met een hongerige buik niet aan den man willen. De vyant vreest voor geen ding meerder, als voor uwe mildheit. Wy zyn door tugt, rykdommen en orde zo hoog opgestegen, dat’et d’ uitheemsen tot groote verwondering, de bontgenoten tot eere, de vyanden tot schrik is. En reken het ook voor geen oneere, nochte schande, datge in het uit- [p. 320] voeren van heerlyke daden, diege tot noch toe verricht hebt, volhart en voort vaart. Dit doende zo zullen wy dikwils’er met de zegen gaan stryken, dikwils’er van vreugden juichen en opspringen, en dikwils’er zegenpralen.
    Maar U alleen, ô allerhoogste en eeuwige God, voorstaander en beschermer dezer heerschappye, schryf ik ootmoedelyk d’ oorzaak van deze gloriryke zegen, die wy heden in vrolykheit vieren, toe. U doe ik de naam van de vaderen des Vaderlants, als ook uit de naam van zyn Hoogheit Oranje, enz. uit de naam van alle de burgers en krygsknechten bedanken. Gy hebt den manhaftige Prins de beraatslagingen van zo groot een werk aan te vangen, ingegeven. Gy hebt by de beraatslagingen starkte, by de starkte voorzichtigheit, by de voorzichtigheit, stantvastigheit gevoegt. Door uwe hulp, ô goedertierenste God, hebben wy de starkste stad van geheel Europe belegert, door uwe hulp hebben wy een onverwinbare stad verovert. Gy, ô almagtige God, hebt met uwe handen de zoldaten gewapent, gy hebt de vreze van eerlyk te sterven uit de harten der strytbare ziele gebannen. Gy, ô Heere der heirscharen, hebt de vesten en poorten met uwe handen vermorzelt, de wallen, en schanssen tot de gront toe geslecht, en de stormkatten opgerecht; gy hebt, almogenste God, midden door ’s vyants en onze dooden de galeryen overgebragt. Gy hebt uit den hoogen hemel tegen onze vyanden gevochten. Gy, ô Harder van Israël, hebt de wacht gehouden en niet geslapen. Gy, gy hebt Oran- [p. 321] je voor allerlei gevaar en ongeluk beschermt. Gy barmhertige God, hebt hem uit de noot geholpen, en midden onder de buien en hageljagten van looden en schichten beschermt. Geef, getrouste God, datze, die kloekmoedelyk, gewonnen hebben, deze zegen wyzelyk gebruiken. Dat in de overwinnaars, die van den vyant uitgeëischt en tot vechten getergt worden, den yver van oorloog te voeren niet afzoet, nochte in d’ overwonne, en afgemartelde vyanden de genegentheit tot de vrede.

EINDE.

Opgezeit op de doorluchtige schole t’ Amsterdam, den 19. van Wijn-
maant des Jaars
, 1637.

Continue

Oratie over de

KRIBBE,

Ofte Geboorte onzes Heeren en Zaligmakers

JEZU CHRISTI.

Christelijke Toehoorders,
IK nodige u tegenwoordig, om te verschynen met uw hert en gedachten, tot de Kribbe onzes Heeren en Saligmakers Jezu Christi, van wiens Geboorte de gantsche Christenheit op dezen tyt heilige gedachtenisse houdt. Wilt het voor geen hoon of kleinigheit houden, dat ik mannen grys van hairen, mannen die volwassen zyn van jaren, jongmans in de fleur en bloem haars levens, derf noodigen tot de wiege van een kint, ja van [p. 322] een onmondig kint. Want ik zal spreken van een kint, waar door wy mannen geworden zyn: van een onmondig en spraakloos kint, ’t welk nochtans onze Voor-spraak is in de Hemelen by den Vader: van een kint, waar door de kinderen verkregen hebben hare zaligheit, de mannen hare verlossinge, de oude lieden het eeuwige en onvergankelyke leven. Van een onmondig ende teer kint, waar door onze zielen niet te min geestelyke krachten ontfangen om God te dienen, door wiens onnozelheit wy van onze schulden worden vry gesproken, door wiens eenvoudigheit wy worden geleert, door wiens versmaatheit wy worden ge-eert, door wiens nederigheit wy worden verheerlykt* en by God hoog geacht. Van een kint, welkers nootzakelykheit zo groot is, dat zo wy dit kint weg nemen, zo nemen wy ons zelven weg, aangezien wy door dit kint geschapen zyn; zo wy het niet lief en hebben, zo zal ons God niet lief hebben; want die hy lief heeft, heeft hy lief om dit kint alleen, ’t welk hy van eeuwigheit heeft lief gehadt. Zo wy het niet aanbidden, zo vallen wy in de handen en macht des Duivels; want dit Kindeken is onze Koning, waar door wy van de tyrannye des Duivels verlost worden. En zo wy na de leere van dit kint niet luisteren, zo dwalen wy in de duisternisse van onwetenheit; want dit kint is de weg, de waarheit en het leven.
    ’t Schynt dat ik van slechte en geringe dingen zal spreken, als gy my t’ elkens hoort verhalen de woordekens van een kint, en van een onmondig kint. Maar als gy hoort dat dit kinde- [p. 323] ken genaamt is met twe treffelyke en hoogwaardige benamingen, namentlyk van Jesus en van Christus zo gelooft, dat hier gesproken zal worden van Goddelyke, Hemelsche en gewichtige zaken. Het eerste woordeken betekent Saligmaker, het tweede betekent Gezalfde. Het eerste wyst ons aan het einde van zyn komste in de weerelt, ’t welk is zalig-maken. Het tweede wyst ons aan het ampt, waarom hy in de weerelt gekomen is, namentlyk om gezalft te worden tot onzen Leeraar, Hooge-priester en Koning. Beide deze tytels komen dit kint alleen toe, en hier over wort het in de Hemelen gelooft, en op de aarde geprezen. Wanneer daar een Prinçe ofte Vorst geboren is, zyn alle onderdanen bly; maar noch blyder, als zy haren Vorst zien verheven tot de kroon en regeeringe zelfs; doch noch alderblydst, als zy zien dat hy wel gouverneert, zyn onderdanen beschermt, en zyn vyanden heeft overwonnen. Doch ziet, het kint daar wy nu van spreken, is niet alleen gebooren tot Koning, maar is ook Koning geworden, hebbende alle magt gekregen van God den Vader, in Hemel en op der aarde; zo dat in zynen name zich buigen moeten alle knyen der gener die in de Hemelen zyn, op der aarden en onder de aarde; zulks dat hy overwonnen* hebbende zyn vyanden, de zonde, doodt, duivel, vleesch en weerelt, de gevankenisse zelfs heeft gevangen genomen, gelyk de Propheet David spreekt, en zeeg-haftig in de Hemelen is opgeklommen, van de welke hy in nederigen schyn was nedergedaalt.
[p. 324]
    Den trein en loop des menschlyken levens kan in vier deelen of termynen afgedeelt worden; namentlyk, van zyn Geboorte, van zyn Leven, van zyn Doot en Verryssenisse. De dry eerste worden by de nature voltrokken en van het menschelyk vernuft gevat en verstaan. Het leste deel, namelyk de verryssenisse, is alleen een werk van Gods almogentheit, en wort door het geloove aangenomen. Maar dit is van meerder aanzien en waardigheit, dat in het leven onzes Heeren Jezu Christi insgelyks vier deelen konnen aangemerkt worden, een van zyn Geboorte, dewelke vol nederigheit is geweest: een van zyn Leven, het welke ’t alderheiligste is geweest: een van zijn Dood, dewelke de alderbitterste is geweest, een van zijn Verrijsenisse, welke de allerheerlijkste is geweest. Geen van alle isser, of gaat de krachten der nature verre te boven. De Geboorte, want hy is zonder Vader uit Maria gebooren: Zijn leven, want dat is zonder vlek of zonde geweest: Zijn doodt, want hy is uit de dood verrezen: Zijn verrijsenisse, want die is door Gods machtige hand te wege gebracht. Wil iemant zoeken den aanvank van het werk onzer Verlossinge, hy zal die vinden in de geboorte Christi. Zoekt iemant, hoedanig onze Verlosser heeft moeten wezen, hy zal dat vinden in zijn heilig leven. Zoekt iemant het rantzoen, ’t welk hy betaalt heeft voor onze zonden, hy zal het vinden in zijn dood. Zoekt iemant de bevestinge van alle het voorgaande, hy zal dat vinden in zijn verrijsenisse. Onzen Zaligmaker moeste geboren worden, om [p. 325] tot ons voordeel en zaligheit te leven. Hy moeste leven, om voor ons eens te sterven: hy moeste sterven, om voor ons op te staan van den dooden; hy moeste opstaan van den dooden, op dat hy klaarlyk zoude doen blyken, dat hy de dood, en dien volgende ook de zonde, als oorzake van de dood, hadde overwonnen. Een Christen heeft geen reden, om van zyn zaligheit te twyfelen, als hy op Christi verrysenisse let. Geen reden om de dood te vrezen, als hy op zyn bitter sterven zyn oogen slaat; geen reden om te dwalen en in den weg der zaligheit te dutten, als hy op Christi onbesmet leven achtinge neemt. Ook hoeft den armen zondaar niet te wanhopen, als hy maar denkt, dat hem een Middelaar is gebooren zonder zonde, die t’zamen borge zal zyn voor zyn zaligheit, ende den autheur en gever zyner zaligheit. Doch zyt gy belust om van ieder een een sichtbaarlyk teeken te zien; merkt op de Kribbe Christi, en gy hebt een teeken der geboorte. Merkt op het Kruis, en gy hebt een teeken van zyn leven. Merkt op het graft, en gy hebt een klaar teeken van zyn dood. Merkt op den Steen van het graft gewentelt, en gy hebt een teeken van zyn Verrysenisse. De Kribbe is een teeken van de weerelt, die nu in dit kindeken als herbooren wort. Het Kruis is een teeken van de weerelt, die om haar zonden in Christo gekruist wort. Het graft is een teeken van de weerelt, die om haar zonden met Christo gestorven is. De steen van ’t graft gewentelt, is een teeken van die gene die met Christo uit de dooden verrezen zyn. De Kribbe wort [p. 326] van de Engelen gelyk als met de vinger gewezen: Ziet gy zult het kindeken vinden in de kribbe gelegt. Het Kruis wyst God zelfs aan, Vervloekt is hij die daar hangt aan het houte des Kruices. Het graft wyst de Propheet Jeremias aan: Mijn leven is in een poel gevallen, en zij hebben een steen op mij gelegt. De steen van ’t graft gewentelt, wyst de Propheet David aan: Gy en zult mijn ziele in der hellen niet laten, noch uwen heiligen de verrottinge laten zien. Zo dikmaal als ik op de Kribbe denk, wort myn Ziele van blytschap opgenomen, om dat ik daar in zie leggen mynen Verlosser. Zo dikmaal als ik op het Kruis denk, beswykt myn Ziele; want ik zie dat den gekruisten Jezus om myner zonden wille gekruist wort. Zo dikmaal als ik in het Graf met myn gedachten nederdale, zo ontzinkt my weer de moet, als ziende begraven liggen en van de dood neder-gevelt den Autheur en Vorst myner zaligheit. Dog als ik denk dat het Graf ledig is, en dat den Engel zeit: Jesus dien gy zoekt en is hier niet, dan schept myn ziele wederom nieuwe troost, als verzekert zynde dat de hoope des weerelts, de verwachtinge Israëls, en de zaligheit der Heidenen de banden des doods ontkomen is.
    Ik zal voor deze tyd alleen spreken van de Geboorte ofte Kribbe Jezu Christi; want daar is niet zoeter, niet minnelijker, niet zachtmoediger, niet ouder, niet waardiger, niet wenschelyker, niet heilzamer als deze. Ik zegge niet zoeter, overmits zodanig kind daar in rust, waar door wy smaken hoe zoet dat de Heere zy; niet sachtmoediger, want het jok van dit kindeken is [p. 327] zacht, en zyn last licht; niet minnelyker, want in dit kind heeft de Vader zyn welbehagen; niet ouder, want wy zyn in dit kind verkoren voor de grontlegginge des werelds; niet waardiger, want die daar in leit, is de Zone Gods; niet wenschelyker, want dit kind is gekomen, om te behouden ’t gene verloren was, om te genezen ’t gene zwak was, en op te wekken het gene gestorven was. Niet heilzamer, want buiten dit kind, hebben wy geen deel aan God, want ’t is zelfs God; geen deel aan den Hemel, want het is den Heere des Hemels; geen hope des eeuwigen levens, want hy is de waarachtige God, en het eeuwige leven.
    ’t Voorleden Jaar heeft uwe Aandachtigheid my met lydzaamheid horen spreken van de Wonderen des hemels. Laat het u E. niet vervelen om met Godzalige gemoederen aan te horen, ’t gene gezegt zal worden van den Schepper des Hemels, in den vleesche geopenbaart, van Maria de Moeder des Heeren, van Zacharia, Elizabeth, Simeon, Jozeph, Anna Phanuëls dochter, alle heilige perzonagien, die God de Heer tot dit weerdige werk der geboorte Christi gebruikt en beroepen heeft.
    Maar gy, ô alderheiligst kind Jezu, opent mynen mond, en alhoewel gy zonder spraak in de Kribbe legt, maakt my nochtans door uwe sprakeloosheid welsprekende, en u stilswygen verlene my overvloed van bequame woorden. Vervult my met uwen H. Geest, en tusschen u heilige zuchjens, stort in my heilige Bedenkingen; want ’t is niet mogelyk van God te spreken, zon- [p. 328] der hulpe van God; ofte uwe geboorte te begrypen, ten zy ik herboren werde door u, of die uit te brengen, ten zy gy mijn stamelende tonge door uwe kracht bestiert; op datze uitspreke in deze hoge materie ’t gene strekke ter eeren des Vaders die u gezonden heeft, tot uwe eere die den Vader gehoorzaam zyt geweest, ter eeren des H. Geestes, die u in ’s moeders lichaam geheiligt heeft. Ik hebbe begeerte om aan te wyzen, wie de bestierder of beleider is geweest van u geboorte, wie en hoedanig gy zyt, die geboren word, wie uwe Ouders zyn geweest, wie de getuigen zyn geweest van uwe geboorte, in wat gestaltenisse gy geboren zyt: hoe heerlyk dat zy geweest uwe nederigheid, en hoe nederig uwe heerlykheid, wat profijt en vruchten wy te scheppen hebben uit uwe geboorte, zo ten aanzien van den mensch liggende in de zonde, als ten aanzien van die gene, die van de zonden door uwe genade bekeert zyn.
    De opperste bestierder van dit wonderwerk der Geboorte Christi, is God de Vader onzes Heeren Jezu Christi. Die dit kindeken tot onzer verlossinge verkoren heeft, eer hy het zelve heeft belooft: die het belooft heeft, eer hy het door schaduwen des Wets heeft afgebeelt; en afgebeelt, eer hy het heeft in de wereld gezonden; en geboodschapt, doen het na by was, dat hem God wilde zenden; en zendende gewilt heeft, dat hy uit den heiligen Geest zoude ontfangen worden; op dat hy als heilig zoude geboren worden, die de zondaars van haar zonden zoude heiligen. Zo is dan dit kind van eeuwigheid be- [p. 329] stemt om in den vleesche te verschynen, vermits wy in hem verkoren zyn en om zynent wille. De zondaar konde God niet behagen, nochte met God verzoent worden, dan om Christum, buiten welken geen heil noch zaligheid te vinden is; noch Christus konde ons het welbehagen zyns Vaders niet verwerven, ten ware hy door Gods eeuwige raad bestemt ware, om te zijn Middelaar tusschen God en den mensche; wy zijn verkoren, eer wy waren. Christus is tot Heilant en Middelaar verkoren, eer hy was geboren. Hy als het Hooft, wy als de ledenen: hy als Koningk, wy als onderdanen: hy als herder, wy als zyne schapen: hy als de fontein des levens, wy als geestelijke beekskens: hy als borge, wy als schuldenaars: hy als de Wyngaart, wy als wynranken: hy als den Bruidegom, wy als zijne Bruid. De eene konde niet gescheiden worden van de andere; de uitverkorene behaagden God eer de wereld was, daar zy wonen zouden. Maar hoe behaagden wy God? niet om eenige onze eigen waardigheid, of heiligheid, maar in zijnen Zone; op dat hy door hem den zondaar zoude herscheppen, door den welken hy eerst de wereld zoude scheppen. God heeft ons als vrienden aangenomen door zyn loutere genade, overmits hy dit zijn lieftallig kind bemint heeft; hy heeft dit kind bemint, en ons in hem, niet door noodzakelijkheid, maar uit vrywillige gunst en barmhertigheid: niet doen wy waardig waren bemint te worden, maar onwaardig. Hy heeft ons lief gehad eer wy hem konden lief hebben, die nochtans in der tijd hem zouden lief hebben, als ver- [p. 330] koren zijnde, om hem lief te hebben. Dit is de eere, welke dit kindeken gehad heeft by den Vader, eer de wereld was, welke gelijkze geen einde zal hebben, zo is zy ook zonder beginzel geweest; alhoewel deze ordre daar in te bemerken staat: dat de Vader de Zone zoude zenden, de Zone gehoorzamen en gezonden worden: dat de Vader hem zoude heiligen en stellen tot Middelaar, de Zone als Middelaar de menschelijke nature zoude aannemen. Daarom zeid de Zone in den 40 Psalm, Ziet ik kome, op dat ik God uwen wille doe. Zo dat niemant zalig kan worden, ten zy hy den Vader en den Zone eere, en beide erkenne voor de opperste Autheurs onzer zaligheid. Die de Vader recht wil eeren, moet hem door den Zone eeren, en die den Zone recht wil eeren, moet de Vader eeren; want een en dezelfde is des Vaders eere en des Zoons, een heerlykheid, een glorie.
    Doch deze groote en hoogwaardige Verborgentheid, zoude den mensche niet tot nut gekomen zijn, ten ware zulks de wereld en den mensche ware geopenbaart. ’t Is onmogelijk eenig goet te hopen, zonder te voren daar kennisse van te hebben, ofte te verlangen naar de zaligheid, die noch niet geopenbaart is. Het was betamelijk en gevoegelijk, dat zo groten goet, zo weerdigen pant, als dit kindeken is, niet in der yl zoude gezonden worden; maar eerst belooft en toegezeid worden; op dat de herten en de gemoederen der menschen, naar zo lang verlangen, met meerder eerbiedinge, gerechtigheit en blyschap haren Zaligmaker zouden verwillekomen en [p. 331] omhelzen. Op dat ook de gelovigen des Ouden Testaments, die ’t geluk niet gehad hebben om met hare oogen te zien de Kribbe Christi, en het Kindeken daar in leggende, ’t zelve nochtans door ’t gelove zouden aannemen en in den toekomenden Messias zich verheugen.
    Op driederleye wijze heeft God dit Kindeken geopenbaart, eer ’t geboren was. Eerst door beloften. Ten tweeden door schaduwen en voorbeelden. Ten derden door voorzeggingen der Propheten. Verscheiden maal heeft hem God belooft, op verscheiden manieren afgebeeld, verscheiden maal zyne komste voorzeid. Dit Kind beloven, konde alleen God doen; want hy konde alleen ons dit Kindeken uit genade schenken. Door uitterlijke voorbeelden dit Kint af te malen, konden ook de Priesters in het oude Testament doen; doch dit kind te voorzeggen was het werk der Propheten. Alles nochtans door beleit, en ingeven Gods. De toezegginge van dit kind is al geschied voor de Wet Moizis, want doen was de verlossinge des zondaars uit de eeuwige dood al van noden, die niet verkregen konde worden, dan van de gene, die op deze beloften zagen. De Voorbeelden zijn geweest voor de Wet, doch zijn meest in zwang geweest onder de Wet, aangezien het grof en vleeschlijk Izraël door zichtbaarlijke figuren geleert moeste werden, en gelijk als door een wolke zien, totter tyd toe dat het licht des Euangeliums door de komste Christi openbaar zoude gemaakt worden. De Voorzeggingen vint men op alle tyden gedaan te zyn, want t’ allen tyden moe- [p. 332] stenze haren troost in den toekomende Messias zoeken, welkers conscientien van de Wet beschuldigt wierden. Merkt hier, Christenen, op Gods wonderbaarlijke wysheid. Gelijk het licht der Zonnen met haren vollen glans niet en verschijnt, of den daagraat moet voorgaan: en den daagraat niet en flikkert, ofte het krieken van den dag gaat voor met schemerlicht: en voor dit schemerlicht gaat den nacht eenigzins verlicht door de Sterretjens; alzo heeft de wijze God dit Kindeken, zynde het eenig zaligmakende licht des werelds, allengskens en by trappen meer en meer de Wereld vertoont. Eerst is het nacht geweest, zo lange de beloften en voorbeelden als Sterretjens de kennisse des Saligmakers hebben aangewezen. Daar op is gevolgt het krieken van den dag onder de Propheten, die vry wat duidelijker en breder hebben beginnen te spreken van de geboorte, tijd, leven, en sterven onzes Saligmakers. Daar op verscheen den Dagraat ten tyde Joannis, die verkondigde dat de Messias voorhanden was. Tot dat de volle Sonne der genade doorgebroken is, en den Heiland des werelds verschenen is.
    Deze is dat Zaat der Vrouwen, dat de Slange het hooft zoude vertreden, en de macht des Duivels te schande makende, ons zoude brengen tot de vryheid der kinderen Gods. Deze is dat Zaat, dat God aan Abraham belooft heeft, in welke alle volkeren des aartryks zouden gezegent worden. Dit is het zaat, dat uit den huize Davids zoude voortkomen, ’t welk een huis zoude timmeren den Heere, en wiens troon [p. 333] zoude bevestigt worden in der eeuwigheid.
    Siet Melchizedech aan, van wiens Vader en Moeder de Schrifture niet en vermaant, ook niet wie voor hem of naar hem Priester zy geweest, en gy ziet voor uwe oogen een voorbeelt of schaduwe van dit Kind, ’t welk God zynde van eeuwigheid is geboren uit den Vader zonder Moeder: en als mensch zynde in der tijd is geboren uit een Moeder zonder Vader; wiens Priesterdom ook is geweest zonder gevolg, in der eeuwigheid. Aanschout Izaak de Sone Abrams, die geboren is buiten den loop der nature van een onvruchtbare Moeder, door de kracht der belofte van God aan Abraham gedaan, en gy zult in hem bemerken een voorbeeld van dit Kind, ’t welk uit een Maagt geboren is boven de nature. De Vader der gelovigen Abraham heeft de Kribbe van dit Kindeken en den dag zyner komste zo veel hondert Jaren met de oogen des geloofs gezien, en is daar over verblyd geweest, gelijk dit Kindeken volwassen zynde zelfs betuigt heeft, Johan. 8. Deze Kribbe heeft den Patriarch Jacob voorzien, betuigende wanneer dit Kind geboren zoude worden. Deze heeft den Wet-gever Mozes gezien, als hy uit Godes mond tot Izraël zeid: De Heere uwe God zal u een Propheet uit uwe broederen verwekken, dien zult gy horen. Maar daar is geen Propheet gevolgt van gelijke macht, ja van meerder macht, als dit Kind. Want de eerste, dat is Mozes, is een verkonder geweest van ’t oude verbond. d’ Andere, namentlyk Christus, een verkonder van ’t nieuwe Verbond. d’ Eerste van een Wet die opge- [p. 334] houden heeft; d’ ander van een eeuwigdurende. De eerste was in Gods huis slechts een Dienaar; d’ ander de Sone zelfs. d’ Eerste heeft met God gesproken in een wolke; d’ ander heeft ’et al by den Vader gezien. d’ Eerste heeft de schaduwe der dingen geleert; d’ ander de waarheid zelver. d’ Eerste heeft voor zyne en des volks zonde gebeden; d’ ander rein van zonden, bid voor der menschen zonden. d’ Eerste heeft van den berg een wet gebragt die toorn werkt; d’ ander heeft op een berg de allerzoetste zegeningen verkondigt, Matt. 5. d’ Eerste is zynen volke verschrikkelijk geweest; d’ ander zachtmoedig en vriendelyk. Siet en bemerkt het Paaschlam, dat zonder vlekke was geboren: bemerkt het slachten van zo vele offerhanden: bemerkt ontallyke manieren en gestaltenissen van wassingen, van rokingen, van zalvingen: bemerkt de wonderbare toerustinge van den Priester, zyn klederen, zyn ceremonien, zyn diensten: bemerkt de Sabbathhoudingen, d’ onderscheidingen van spyzen, d’ onderhoudinge van zekere dagen, het beloften doen. Alle deze dingen en een ieder der zelven zyn voorbeeltenissen geweest van ’t gene Jezu Christo bejegenen zoude. Hoort van Ezaia dien deftigen Propheet, de alderzoetste woorden: Een kint is ons gebooren, een Zone is ons gegeven. Hoort van den zelven deze wonder-woorden: Ziet een maagt zal zwanger worden, en een Zone baren, en zijn name zal genoemt werden Immanuël, God met ons. Hoort deze woorden vol van geheimenis: Daar zal een roede opgaan van den stamme Izai, en een scheute uit zijnen wortelen vrucht brengen, en op [p. 335] hem zal rusten de Geest des Heeren. Dit scheutjen, deze Immanuël, dit Kindeken, deze Zone, is het kint daar van wy spreken. Dit Kint is die Koning, van den welken eertyts de Propheet Zacharias groote dingen gesproken heeft: Ziet een Koning komt tot uw, een rechtveerdiger, een helper, arm, rijdende op eenen Ezel, en op een veulen der Ezelinne. Hy zal den Heidenen vrede verkondigen, en zijn heerschappye zal zijn van d’ eene zee tot aan d’ andere. Dit kint, is die Koning, onder welkers regeeringe de wolf zal woonen by den lammeren, en de Lupaart liggen bij den bokken, welkers gordel zal zijn gerechtigheit, en het geloove de gordel zijner nieren. Onder welken de volken hare zweerden zullen maken tot ploeg-ijzers, en hare lançen tot zikkels; en het eene volk en zal tegen ’t ander het zwaart niet trekken, noch krijg voeren. Wilt gy weten dezes Kints namen en eertytelen? Het heet Wonderlijk, Raat, Kracht, Helt, eeuwige Vader, Vrede-Vorst. Sijne beroepinge? De Geest des Heeren is op hem, dat hy hem gezalft heeft met oly der vreugden boven zyne medegenoten. Syn rechten en wetten? Zijn Wet zal uitgaan niet van den berg Zinai, maar Zion, en zijn woort van JeruzaIem. De kracht zyner rechten? Sy zullen hem alle kennen van den minsten tot den meesten, en niemant en zal den anderen, noch d’ eene broeder den anderen leeren. Wilt gy weten den aart zijner leere? Sijn Volk en zal niet roemen op haar werken, maar Gods barmhertigheit erkennen. Sijn wit en oogemerk? Dat d’ overtredinge geweert, de zonde een einde neme, de misdaat verzoent, en de eeuwige gerechtigheit gebracht, de gezichten en Prophecien vervult, en de heiligen der heiligen gezalvet werde. Wilt gy weten [p. 336] d’ uitkomste? Dit Kint is een steen der aanstootinge den welken de boulieden hebben verworpen. Maar wie is dat kint, dat eer het leert het booze verwerpen en het goede verkiezen, den buit van Zamaria en Damasco tegen den Assyrischen Koning weg dragen zal? Wie is hy? Dien die van Zaba gout en wierook zullen brengen, dien de Koningen van Arabia en Zaba geschenken zullen doen? ’t Is Christus. Wie is dat kint, dat in de Bethlehemsche kinder-moort mede ter dood gezocht wert, als een stem in de hoogte gehoort is des huilens, des klaagens en weenens van Rachel, die hare kinderen beweent, ende wil haar niet laten troosten, om dat zij niet meer en zijn? Dit Kint, dat te Bethlehem gebooren is. Wie is die Sone dien God uit Egypten geroepen heeft? ’t is deze, de Sone van Maria. Wien is de voorlooper gezonden in de woestyne geroepen heeft: Bereidet de wegen des Heeren, maakt de voetpaden onzes Gods recht? uw Heer Jezu. Wat isser voor een licht ’t welk het lant Zabulon en ’t lant Nephtalem langs de Zee en den Jordaan, en ’t volk dat in de duisternisse zit, en in de schaduwe des doods gezien hebben? Dit licht is dit Kint, dat heden geboren is. Wie zal zijnen mont in gelijkenissen open doen? Dit Kint. Welkers predicatie zal men niet gelooven? van dit kint. Wien hebben de blinden te danken dat zy zien, de dooven dat ze hooren, de stomme datze spreeken? Dit kint. Wien zullenze tot een offerhande slachten als de verachtinge des volks; als een uitvaagzel van menschen, hebbende noch schoonheit noch gestalte? Dit kindeken. Wie zal onze smerten en krankheden dragen? over wien zal men ’t lot werpen? wiens handen en voeten zullen de booze doorboren? wiens beenen zullen [p. 337] niet gebroken werden? d’ uwe Heer Jezu. Wien zullenze met edik drenken, en met galle spyzigen? u. Wien is gezeit: Zittet tot mijner rechterhand, tot dat ik uwe vyanden legge tot een voetbank uwer voeten? u Heere Jezu. Alle de Propheten, de figuren der wet, de Goddelyke beloften slaan op u. Gy zyt den Ouden niet verborgen geweest, en nochtans eenigzins verborgen. Zy hebben uw gezien, van verre aankomende. De Priester heeft wel de schaduwe van uw geraakt, maar uw zelven niet; hy heeft het teeken wel klaar gezien, maar de beteekende zake niet klaar. Hy heeft uw getast, maar met vele beslag der Ceremonien omçingelt. Hy heeft met uw gesproken, maar door de bedekte aangezichten der Cherubinen. Gy zijt onder gelijkenissen geslachtet, gedoodet, eer dat gy waart; gy zijt onder de voorbeelden gestorven, doen gy noch by den Vader in heerlykheit leefdet. Gy zyt onder schaduwen gebooren, eer noch was, daar gy gebooren zoud werden. Gy zyt met Jona begraven eer gy gebooren waart. Met Joseph zijt gy gevangen, en weder verhoogt, eer dat gy der weerelt geschonken waart; ja onder ’t voorbeelt van Enoch zyt gy ten Hemel opgevaren, eer gy van den Hemel nedergedaalt waart. Uwe kennisse heeft doen ter tyt als geflikkert gelijk als in donker, dog zyt nu met volle licht en den glans der genaden verschenen. Het heeft God belieft ’t werk van de verlossinge des menschelyken geslachts zo te beleiden, dat hy den dienstbaren onder de uitwendige inzettinge des weerelts min kennisse verleent heeft, als den volwassenen [p. 338] erfgenamen, min den vleeschelyken volke, als den geestelyken, min den dienstknechten, als den kinderen, gelyk Paulus spreekt tot den Galaten in ’t vierde.
    Maar na dat de volheit des tyt gekomen is, dien God na zyn oneindelijke wysheit gestelt hadde, na dat de verwachtinge van de Messias, Israël lang opgehouden hadde, zo was het nu tyt dat hy gebooren werde; op dat die gene die door des Wets strengigheit niet en konden behouden worden, door de zachtigheit van de Messias zouden behouden werden. Zo heeft dan de Goddelijke wysheit op twee dingen gedacht, op een Voorlooper, die de komste des Konings die gebooren zoude werden, eerst aan zoude dienen, en op een Moeder die zulken waarden pant, den Koning Israëls, ter weerelt brochte.
    Tot dit groote werk werden gekooren Elizabeth de Moeder des voorloopers: Maria de moeder des Heeren: Zacharias de Vader des Voorloopers: Jozeph die met Maria ondertrouwt was: Joannes de Voorlooper zelfs: De Engel die de Maagt hare Goddelyke ontfankenis zoude verkondigen. Maria tot een exempel van Gods byzondere gratie ofte genade. Zacharias en Elizabeth tot een exempel van Gods byzondere mogentheit. Jozeph tot een exempel van een byzondere en uitnemende gehoorzaamheit. Den Engel als een exempel van een glorieuze en hemelsche afzendinge. Johannes als een exempel van een religieuze beroepinge. EIizabet was onvruchtbaar, hoewel van goede [p. 339] werken vruchtbaar, op datze zoude wezen een heilige moeder van zulken Zone, en een waarachtige huisvrouw van een man die een Priester was. Haar hooge ouderdom hadde haar de hope van kinderbaren ontzet, maar ’t gene der nature ontbrak, heeft de goedigheit Gods gegunt aan haar godvruchtige verwachtinge*; zy baart als een blyde moeder Johannem, niet voor haar alleen, maar voor het geheele volk; zo veel wonderlyker, alsse ouder van jaren was; zo veel welkomener, als zy buiten hope baarde; zo veel gelukkiger, om dat gebooren was de Voorlooper van zo eenen grooten Messias. En daar en konde geen weerdiger Heraut of Afgezante voor den Heere Christo gaan, als die beide van Vaders en Moeders zyde van Priesterlijken staat was: geen weerder Voorlooper voor den alderheiligsten Propheet voorloopen, als die van onbesproken en door deugt vermaarde ouders gesproten was: ook konde niet meerder geloofwaardigheit de leere Christi maken, als die voor de waarheit den dood zoude sterven. Zo en is ook Zacharias niet zonder vreugde geweest. Vierderlei reden van vreugde hadde hy ontfangen. d’ Eerste was, dat zyn oude kinderlooze Vrouwe Moeder was geworden. De tweede, dat hy stom zynde was sprekende geworden. De derde, de geboorte loannis, die voor het aangezicht van den Messias zoude gaan, om de herten der Vaderen te bekeeren tot de kinderen, en den Heere te bereiden een geschikt volk. De vierde de veranderinge des naam Zachariae in de naam Ioannes. Met deze wonde- [p. 340] ren, als getuigen van Gods gunste t’ zynwaarts, omvangen zynde, heeft hy Gode lof gezongen, na dat hem van den Hemel wierde ingegeven.
    Maar voor henen was tot Mariam den Engel Gabriel gezonden, op dat God ’t werk onzer verlossinge van eens goeden Engels aanspraake zoude beginnen, gelyk door des quaden Engels t’zamenspraak met den Menschen, ’t verderf des menschen, de zonde, en door de zonde de dood in de weerelt was gekomen. Het werk dat den grooten God voor hadde, en was niet gehoort zo lange de weerelt gestaan hadde, noch en zoude niet meer gehoort werden, zo lange de weerelt staan zoude. ’t Was boven de nature, hooger als menschen met haar verstant konnen vatten, ja zelfs voor d’ Engelen hoog wonder, namentlyk dat Gods Zone van een mensch gebooren werde, d’ onsterffelyke God van een onsterffelyk mensch, ja van een maagt. Zo wasser dan een groot en waardig Afgezant nodig, die in waarheit minder zoude zyn als God, en nochtans meer en edeler als de mensch; en deze was de Engel. Tot dit Hemelsch werk wert een Maagt verkooren, niet die door den luister van rykdom, maar door armoede aanzienlyk was: niet die door weereltsche heerlykheit en pracht uitstak; maar die in ’t verborgen godvruchtig was: niet die in wulpsheit en dertelheit opgetrokken was; maar die in reinigheit, eerbaarheit en godzaligheit alle haar vermaak en lust hadde. Merkt, God vereischt uit het Vrouwelyk geslacht den Autheur onzer zaligheit, vermits het Vrouwlyk geslacht een [p. 341] oorzaak onzes verderfs was geweest. Merkt. Een dochter wert geroepen tot wederbrenginge van de gelukzaligheit, die onzer aller eerste moeder voor haar en ons hadde verlooren. Merkt. Een heilig kint, een heilige maagt gedraagt haar in Gods wille, welke onze onheilige moeder Eva eertyts quaatwillig versmaat heeft. De mont van Maria belydet gehoorzaamheit, op dat door haar doen onzer eerste ouderen ongehoorzaamheit gebetert werde. Vraagt iemant na het Vaderlant dezer Ionkvrouw? ’t is een klein vlekjen. Nazaret. haar geslachte? ’t is het Galileesche, onder den Ioodschen volke het verachtste. Haar man is Iozeph, met wien zy ondertrouwt was. de tytelen van dezen Bruidegom? hy was een timmerman; zyn wandelinge? hy was rechtveerdig. God heeft de nederige verkoren tot dezen werke, op dat niemant zich zelven in dezen wonderwerke iet tot lof zoude toeschryven. Hy heeft godvruchtige verkooren, op dat de vyanden des Euangeliums niet en zouden hebben te berispen. Hy heeft verkoren die in den kuisschen houwelyken-staat verlooft waren, op datmen geloove zoude geven, deze anderzins ongelooflyke zake, namelyk dat een Ionkvrouw zonder mans toedoen gebaart hadde. De heilige Maagt was bezig met Hemelsche gedachten, als zy de Hemelsche groetenissen vol genaden en zegeninge ontfink. ’t Is genade dat ons God het leven gunt; maar deze is zeer gemeen: ’t is genade, datmen na Gods wet leeft; maar deze is Maria niet eigen: ’t is genade, den Messiam verwacht te hebben; [p. 342] maar deze en is ook niet voor een alleen: ’t is genade, dat eene Maagt uit zo veel duizenden uit-gekoren wert, die den Messiam in haren lyve ontfinge; maar deze is alleen aan Maria eigen geweest; eigen is haar ook deze genade, datze den zelven gebaart heeft: ook deze, datze is de gezegende onder de vrouwen, en datze in toekomende tyden een moeder des Heeren genoemt wert. Eigen is haar alleen deze genade, datze moeder wert, en maagt blyft. Dat het Woord, dat van eeuwigheit by Gode geweest is, in haar vleesch geworden is: ook dat haar Hemelsche geboorte door de kracht des Hemelschen Konings geheiligt is. Wel zyt gy dan Maria, de begenadigde, vol van genaden, van heiligheit, van oprechtigheit, van waarheit, kuischeit, matigheit, geloove. Wie zal deze veelvoudige genade ten vollen konnen ontvouwen? wie zal voor deze genade God dankende, deze genade met dank-zegginge konnen voldoen? En vreest uw niet Maria, zeit de Engel, want gy hebt by God genade gevonden. Ziet gy zult zwanger werden en eenen Zone baren, ende zult zijnen name noemen Jezus. Zalige Ionkvrouw! Gy behaget den Heere, om dat gy uw zelven mishaagt hebt. De Heer is met uw, want gy zult den Heere baren. Gy hebt genade by God gevonden, want ten is niet uwe weerdigheit, maar Gods barmhertigheit dat gy eene en alleene gekoren zyt om des weerelts Zaligmaker te dragen. Gy en hebt geen vreeze de weerelt te vreezen, want gy zult de blytschap en troost des weerelts voortbrengen. De heilige Geest zal uw overkomen, [p. 343] en de kracht des Allerhoogsten zal uw overschaduwen, en daarom ’t gene uit uw gebooren zal werden, zal de Zone Gods genoemt worden. Gy hebt gelooft dattet eene hemelsche geboorte zoude zyn, om dat gy van den hemel gehoort hebt, datter een hemels werker over gaan zoude. Gy ontfangt en wert bevrucht zonder quetzinge van uwen Maagdom. Gy zyt de Bruid van Jozeph. Gy zijt de Bruid van den heiligen Geest. Gy werd gevoegt met Jozeph, maar niet op dat hy u Moeder make. Gy werd gevoegt met den heiligen Geest, op dat gy Moeder zoud werden. Gy zijt met Jozeph gevoegt, als met een bewaarder en getuige van uwe reinigheid. Gy werd gevoegt met Gods H. Geest, op dat gy door Gods kracht Gods Zone zoud baren. Deze heilige vereeninge der Godlijker met de menschelijke nature, heeft uwe kuisheid en eerbaarheid niet gekrenkt, maar bevestigt. Daar begeerlijkheid des vleesches tusschen komt, daar werd ’t gene dat onrein is en met zonden besmet, geboren: Daar God tusschen komt, daar isset al heilig. Wat anders heeft in dit wonderwerk Maria, wat anders, God gedaan. Haar plicht was, gehoorzamen, des H. Geestes werk t’ overschaduwen: haar plicht, te verwonderen, Gods werk, wonderen te doen: haren plicht was, te geloven, Gods werk, geheimenissen te werken: hare plicht was, haar in Gods wille gerust en gelaten te stellen, des H. Geestes werk was over haar te komen; op dat hy deze Koning een paleys, Gode eenen tempel, den hemelschen Bruidegom een Bruilofts-zale in haar lichaam zoude bereiden. En ’t betaamde, [p. 344] dat die uit den Hemel gekomen was, die ons tot den Hemel nodigde, die gene andere als hemelsche dingen leert, ook op eene Hemelsche wyze geboren werde. God en de nature komt te zamen, de Schepper en ’t schepzel, de werkman en ’t werk; op dat deze geboorte beide God en de nature, den Schepper en het schepsel, in eenigheid des perzoons zoude vervatten. Maria gy gelooft dat God al kan doen wat hy wil, en al wil doen, dat hy belooft heeft te zullen geschieden. Maria gy gelooft, door ’t exempel van u Nichte Elizabeth, die welke zijnde t’ eenemaal onvruchtbaar, tegen en boven alle hope ontfangen heeft. Gy gelooft, dat God even zo lichtlijk kan doen ontfangen en zwanger worden een Maagt, als een onvruchtbare. Zo veel gelukzaliger zyt gy, dat daar vele onvruchtbare een bloot mensche gebaart hebben, gy dien gebaart hebt die alle beide de Goddelijke en Menschelijke nature in zich begrepen heeft. Wel u Maria, gy hebt beide God en mensch gebaart. Een mensch hebt gy gebaart, want dit kind zal uit u geboren werden. God heb gy gebaart, want dat uit u geboren word, zal Gods Sone heten. O diepe rijkdom der wysheid en der kennisse Gods, hoe onbegrypelyk zyn zijne oordeelen, hoe onbevindelijk zyn zyne wegen: op dat God den hemel met de aarde vereenige, en den mensche met God, zo draagt en baart een en de zelve Maagt, van de kracht des Allerhoogsten overschaduwet zynde, een die mensch is en God. Van zo grooten gewichte was het ’t vervallene menschelijke geslachte weder op te rechten. Merkt, wat, hoeda- [p. 345] nig en hoe waardig het kind moet zyn, dat in de Kribbe liggen zal. een en het zelve Kind is met Gode verwant, want het is God; en met den mensche, want ’t is mensch, op dat het den mensche Gode zoude verzoenen. De Middelaar en konde Gods toorn niet stillen, ten ware dat hy God was, noch dragen, ten ware dat hy God en mensch was; een en die zelve moestet zyn die storve, en die ook den dood overwonne; ’t sterven is door de menschelyke nature verricht, de overwinninge des doods door de Goddelijke. Hy heeft door zyn verdiensten ons van de zonde en straffe verlost; zo is hy dan God; hy heeft verdient door zyn bitter lyden en sterven; zo is hy dan ook mensch.
    De hope onzer zaligheid was op hem gebout; zo moeste hy dan God zyn. Wy moesten hem aanroepen en aanbidden, welke eere alleen God toekomt. Hy heeft de zonden vergeven, welke macht alleen goddelijk is; hy heeft hongerig, dorstig, vermoeit geweest, tot teken dat hy waaragtig mensch was; hy heeft veel duizenden met weinig broden gespijst, hy heeft die dorstig waren naar den geest, gelaaft, die onder den last der zonden lagen, verquikt, tot bewijs dat hy God was. Den Keizer heeft hy schattinge betaalt, om te betonen dat hy een Mensch en onderdaan was; maar den visschen heeft hy belast den pennink voort te brengen, bewyzende dat hy een almogende God was. Hy is gestorven naar de maniere der menschen, doch als God heeft hy de macht gehad zyne ziele weder te nemen. Hy word veroordeelt, en maakt ons recht- [p. 346] veerdig. Hy word gedood, en maakt ons levendig: hy bid en word verhoord; Hy bid en verhoort hem zelfs; in ’t eene zich gedragende als Mensch, in ’t ander als God. Doch zo dit yemand onmogelyken dunkt, die bemerke op ’t gene de Propheet Baruch zeit van den Sone die op aarden is gezien: Deze is, zeid hy, onze God, en daar zal niemand nevens hem zyn. Deze heeft den weg der leere gevonden, heeft die Jacob zijn kind gegeven, en Izraël zijn beminde. Daar na is hy op der aarden gezien, en heeft met den menschen verkeert. Ik verwondere my, als ik bedenke die gedenkweerdige voorzegginge des Propheten Michae, daar hy Bethlehem aanspreekt: Uit uw zal my herkomen, die een heerscher zal zijn in Izraël, en zijn uitgank zal zijn van den beginne, van de dagen der eeuwigheit. Als hy spreekt van dagen der eeuwigheit, zo denkt op zyne eeuwige geboorte. Als hy spreekt van den uitgank van den beginne, zo denkt op zyn geboorte in der tyt. Want twemaal is dit Kint gebooren, eens zonder begin van eeuwigheit, eens in den beginne niet van eeuwigheit; eens God uit God, licht van licht; eens mensch van mensch, vleesch van vleesch. eens onsterflyk uit den Vader die onsterffelyk is; eens sterffelyk, uit een moeder die sterffelyk was. De eerste geboorte kan niemant uitspreeken. Van de tweede geboorte spreeken wy tegenwoordig. Op een ander wyze heeft hem de Vader gegenereert, op een ander wyze in de weerelt voortgebracht; hy heeft hem gegenereert voor de weerelt, voor en buiten alle tyt. Doch hy heeft hem vertoont in de weerelt in der tyt, op dat de wee- [p. 347] relt door hem zoude vernieuwt worden. Hy was in den beginne het Woort, en het Woort was by God, en was God. Alles is door hem gemaakt, en zonder hem isser niet gemaakt van ’t gene gemaakt is. Blyvende alleen het onderscheit van Vader en Zone, van ’t woort en des genen wiens woort hy was.
    Maria zynde vol van geloove, vol van den heiligen Geest, nu geworden een woonplaatse van haren Schepper, onder alle andere Vrouwen gezegent, verstaan hebbende uit de groetenisse des Engels, als dat haar nichte Elizabeth zes maanden zwanger was geweest, is gereist over berg en dal, na een Stad in Juda, daar Zacharias woonde; en komende in ’t huis is de zwangere Elizabet, de zwangere Maria te gemoet gegaan. Beide worden zy bevangen met blytschap, niet zo zeer om haar eigen geluk, als om het geluk van andere en ’t gemeene beste. Want de eene droeg den Leeraar der bekeeringe: de andere de Leeraar des Euangeliums. De eene het kint dat de menschen door schrik van zonden tot Christum zoude leiden en bereiden: de andere het Kint, dat den zondaar door vergevinge der zonde zoude troosten. Deze hare blytschap brak uit door vriendelyke gelukwenschingen, en door de tegenwoordigheit Gods wert het lichaam Elizabets ontroert. Johannes hippelde in den buik zyns moeders, voelende de goddelyke macht des genen, wiens Voorlooper hy zoude wezen. Het Kindeken verheugde zich, gelyk een speel-knecht zich verheugt ontmoetende zynen Bruidegom. Ja het [p. 348] begon doen al binnen zyns moeders Lichaam aan te wyzen en te verkondigen dat zelve Kint; daar hy volwassen zynde in de Woestyne van zoude predikken. Twe Moeders ontmoeten malkanderen, doch in velen ongelyk. Twe kinderkens bejegenen malkanderen, ook zeer ongelyk. d’ Eene Moeder was een zuivere maagt, d’ andere niet: d’ eene was de moeder van den dienstknecht, d’ ander was de moeder des Heeren: d’ eene out van jaren, d’ andere jonk: d’ eene waardiger van ouderdom, d’ andere waardiger om haar vruchts wille. Beide zwanger door boven-natuurlyke werkinge Gods. De kinderkens zyn ook beide wonderbaarlyk gebooren, d’ eene als dienaar uit een onvruchtbare vrouw, d’ andere als de Heere uit een Maagt: d’ eene maar mensch zynde, d’ ander ook waarachtig God, d’ eene een zondaar, d’ ander zonder zonde: d’ eene heiligende d’ ander wordende geheiligt: de eene de meeste onder de Propheten, d’ ander noch meerder Propheet als deze: d’ eene gebooren uit vader en moeder, d’ ander alleen uit een moeder door de werkinge des heiligen Geestes: de eene lichtende als een lanteern, d’ ander als den dag zelfs: d’ eene zynde als een Heraut en Voorlooper, d’ ander als de Heere en Koning zelfs.
    Dewyle deze dingen in ’t Jootsche lant geschieden, isser een gebot uitgegaan van den Keizer Augustus, op dat de gantsche werelt, staande onder ’t gebiet der Romeinen, zoude beschreven worden. Waar in Gods wonderlyk bestier te merken is, die gewilt heeft, dat deze Koning [p. 349] zoude geboren worden onder de grootste weereltsche Potentaat: de Prinçe onzer zaligheit, onder den aanzienlyksten Prins der Roomscher Heerschappy: en de opperste hooge-priester Gods, onder de opperste hooge-priester der Heidenen. Op dezen tyt liepen uit de voorzeggingen der Propheten, dewelke voorzeit hebben dat de Messias zoude komen, eer de Joodsche regeeringe gantsch gedempt zoude zyn. Den scepter zal van Juda niet genomen worden, nochte een meester van zijne voeten, voor al eer dat kome, die gezonden zal worden, en hy zal zijn de verwachtinge der heidenen, hy zal zijn veulen aan den wijnstok binden, &c. Het gebod des Keizers is op dien tyt uitgegaan, op dewelke voorzeit was dat de Wet van den Messias uit Zion zoude uitgaan, en het woort des Heeren van Jeruzalem. Niet zulken Wet, waar door men tol en schattingen zoude eisschen, maar gehoorzaamheit: niet zulken Wet, die den volke lastig zoude vallen, maar die minnelyk en heilzaam zoude zyn: niet zulken Wet, die gelt zoude afvorderen van den onwilligen, tot voetzel van kryg en oorloge; maar die geloove, liefde en gehoorzaamheit tegens God zoude eisschen van een gewillig volk. Augustus heeft gewilt, dat men de namen zyner onderdanen zoude optellen. Christus is gebooren om de namen zyner geloovigen op te tellen. Augustus heeft zulks gedaan, om te weten zyn macht, waar op hy zoude hebben te steunen, zo in tyden van vrede als oorloge: de Messias heeft zulkx gedaan, om te weten, uit wien hy hem een Kerke zoude vergaderen. De gantsche macht des Kei- [p. 350] zers Augusti was aarts en weerelts: Christi magt geestelyk en Hemelsch. Augustus heerschappye was bepaalt tusschen den Donauw en de Reviere Euphrates: Christi gebiedt strekt over de geloovige zielen van d’ eene zee tot de andere, gelyk de Propheten spreken. Augustus was gekomen om te overwinnen de Prinçen dezes weerelts; maar onzen Messias, om te overwinnen de Helsche machten. Augustus ryk was vol van gewelt en dreigementen: het Ryk van den gebooren Messias vol van sachtmoedigheit, en weldaden, Augustus quam om te verderven; de Messias om te behouden. Augustus zweert is besprengt met het bloed der menschen; maar het Kruis van den Messias is besprengt met zyn eigen bloed. Augustus heeft door bloetstortinge zyner vyanden vrede in ’t Roomsche ryk verkregen; maar onzen Messias heeft door zyn eigen bloed vrede gemaakt tusschen hemel en aarde, God en den mensche. Augustus verkoos tot dienaars de sterkste, de rykste, de aanzienlykste. Christus verkiest tot dienaars de nederige, arme, eenvoudige. Augustus Ryk en Priesterschap is niet eeuwig geweest, maar is op andere vervallen. Het ryk en Priesterdom Messiae bedient niemant als hy alleen. Die onder Augustus zyn opgetelt, hebben daar mede hare slavernye betuigt. Doch die onder Iezu Christo haar namen belyden, worden erkent voor vrye kinderen Gods; zo dat Augustus telt, om van de getelde te genieten: maar de Messias, om de eeuwige zaligheit den zynen te geven. Daar was dan vrede in ’t Roomsche Ryk, doen Chri- [p. 351] stus gebooren werde; op datmen zoude gelooven, dat hy een oorzake zoude wezen van een andere vrede, die goddelyk en geestelyk is. Den Tempel van Ianus (die ten tyden van oorloog by de Romeinen altyt open stont) was geslooten; op dat door den Messias de poorten des Hemels zouden geopent worden. Want hy is gebooren als Koning van Salem, dat is een Koning des vredes, die de zondaars met God zoude verzoenen, die heelen zoude de gebrooken van herten, die den gevangenen vrijheit zoude prediken, die het aangenaam Jaar des Heeren zoude verkondigen, de droevige vertroosten, en sterken de treurige in Zion, en geven een kroone voor asschen, olije der blijtschap voor droefheit, den mantel des lofs voor een treurige geest. O Vrede-Vorst Iezu, bevredigt ons, op dat onze conscientie ons niet meer en beschuldige. Bevredigt Gode, op dat hy ons in de grimmigheit zynes rechtveerdigen toorns niet verdelge. Bevredigt met ons alle menschen, op dat wy met haar en zy met ons eens zyn. Verzoent ons met ons zelven, verzoent ons met den Vader, verzoent ons met onzen even-naasten. Dit is de vrede der zielen, welke Augustus in zich zelven niet en heeft gevoelt, noch andere niet heeft gegeven. Dit is de gerustigheit, die niet toelaat, dat wy zorgeloos zyn. Dit is de stilstant die niet toelaat dat wy stilstaan in de oeffeninge der Godzaligheit. De vrede des weerelts wort altemets gesteurt ofte gekrenkt door vyanden, door suspiçien, door voorvallende onheilen, ook heeft zy haar einde. Maar deze vrede, die wy door dit kindeken met God hebben, wert [p. 352] door dit kint verworven, door den H. Geest bevestigt, door het geloove onderhouden, door gebeden opgewekt, en door volstandigheit eeuwig gemaakt. Weg twisten en bloetstortingen. Christus de ware vrede is gekomen. Weg weg nyt, weg alle bitterheit; heden daalt met dit kint alle geestelyke zegen op der aarden. Weg dood, heden komt het leven in de weerelt. Weg bekommeringen, zorgen en alle angsten der zielen, heden is gebooren den gever aller blytschap, de eenige vreucht aller bedroefden, den eenigen en vasten troost aller verslagenen.
    Dewyle dan volgens den last Augusti, elk een reisde na zyn Stad, om beschreven te worden. Ziet, zo hebben Jozeph en Maria haar ook op de reize begeven, door openbare last des Keizers, en heimelyke last of bestieringe Godes. Jozeph nam de reize aan, als met Maria ondertrouwt. Maria nam de reize aan, zynde zonder toedoen des mans zwanger. Iozeph als zynde door den Engel vermaant, dat hy Mariam niet zoude verlaten. Maria als zynde door den Engel vermaant, dat zy niet en zoude vreezen. Iozeph, als lettende door Gods Authoriteit op de uitkomst van dit groote werk. Maria, als zich gedragende in den wille en na den wille des Heeren. Beide zyn zy hare Weereltlyke Overigheit gehoorzaam, en onderdanig: wel onderricht zynde, dat alle zielen hare gebiedende Opper-heeren moeten onderworpen zyn. De zwangere Maagt Maria verschynt onder de menschen, reist met de menschen, zonder dat zy haar hier over schaamt wel bewust zynde van [p. 353] hare maagdom en reinigheit. Zy is Iozeph in de reize gehoorzaam, wel wetende dat zy haar eigen Heer en Iozephs Heer zoude voortbrengen. Zy acht het voor geen schande te reizen met een timmerman, en gehouden te worden voor zyne Huis-vrouwe, wel verzekert zynde, dat zy het allerwaardigste kint, den Konink der geloovigen, en den Vorst des levens in haar lichaam droeg. Dewyle zy te Bethlehem zyn, een klein onnozel stedeken, ’t welk alleen wat naams hadde, om dat het van den Koning David gesticht was, heeft Maria haar eerste gebooren Zone gebaart, in doeken gewonden, en in de Kribbe geleit, om datter voor haar geen plaatze was in de Herberge. Zulks vereischte de Propheçie Michae: En gy Bethlehem Ephrata, die de kleinste zijt onder zo veel duizenden in Juda, uit uw zal herkomen, die een heerscher zal zijn in Izraël. Dat deze plaatze daar toe bestemt was, wisten de Schrift-geleerden wel, die gevraagt zynde van Herodes, waar de Koning der Ioden zoude gebooren worden, zeide te Bethlehem. Ziet eens aan, wat een eer dat twee kleine stedekens genieten, Bethlehem en Nazareth: d’ eene in Juda, d’ ander in Galilea leggende; d’ eene vermaart door de geboorte Christi, d’ ander door zyn ontfankenisse en opvoedinge. Elk heeft in zynen name een verborgentheid: want Bethlem is zo veel gezeit, als het huis des broods, in ’t welke deze heilige Maget voortgebracht heeft dat hemelsche brood, van ’t welk zo wie eet, in der eeuwigheid niet zal sterven. Van Nazareth hebben de Nazareën haren naam, welke zo veel te zeg- [p. 354] gen is, als heilig of den Heere toegeheiligt. Nu alles wat in de Wet Mozis van de Nazareën en haar ordre word vereischt naar den vleesche, is in Christo vervult naar den geest. Zo is dan onze Heere geboren in een Stedeken; daar hy noch huis noch hof eigen heeft gehad, wezende nochtans Heere des hemels en der aarden; hy word geboren ’s nachts, door den welken den dag geschapen is; hy word geboren zonder licht, die het licht des werelds zoude zyn; die ieder mensche een woonplaatze geeft op de wereld, vint zelfs voor hem geen plaatze in de herberge; hy word geboren buiten zyn moeders land, op dat wy niet te zeer zorgvuldig zouden zyn over de plaatze onzer geboorte: hy word geboren op de reize, buiten Nazareth; op dat wy, levende hier als in pelgrimagie buiten ons hemelsch Vaderland, door hem zouden herboren worden. Maria heeft gebaart een Zone, om te betuigen dat hy mensch was. Zy heeft gebaart haren Zone, om te betuigen dat hy uit haar, dat is uit den stamme Davids geboren was. Zy heeft gebaart haren eerst-geboren zone, om te tonen dat zy geen te voren hadde gebaart. Zy heeft gebaart haren eenige zone, die ons tot broeders door den gelove zoude aannemen, om dat hy niet alleen zonder ons tot zynen Vader zoude gaan. Die de eeniggeboren zone Gods is geweest naar zyn Goddelijke nature, is nu de eenig-geboren zone Marie naar zyn menschelyke nature. Zy heeft hem gewonden in windels, om dat hy de menschen door twist verdeelt in hem zoude als t’zamen binden, en met het heerlyk kleed der onsterffe- [p. 355] lijkheid bekleeden, die hem aannemen. Die in de hemelen regeert, leit in doekskens: die in de wolken dondert als opperste God, leit in de kribbe als een teer mensch: die de hele wereld door zyne macht draagt en onderhoud, rust in een kribbe; en die over al tegenwoordig is beide door zyn wezen en macht, laat zig in een enge plaats besluiten. Ontrent de Kribbe staat Maria, en is blyde, dat zy moeder geworden is; Zy schrikt niet, dat zy maagt zynde gebaart heeft; maar verwondert zich om dat zy door kracht des heiligen Geestes gebaart heeft. Ontrent de kribbe staat Jozeph en ontzet hem dat Maria, met hem maar ondertrout zynde, moeder is. O zalige kintsheid, door dewelke wy opwassen tot de mate der volheid Christi. O gelukkige doeken, want die daar in leit zal afwasschen de vuiligheid onzer misdaden. O doorluchtige Kribbe, daar de spyze onzer zielen in te vinden is. O heilzame zuchjens, waar door wy van het eeuwig karmen zullen verlost worden. O zachte windeltjens, want door dit kint zullen wy ontwonden worden van de banden des doods en der zonden.
    Dit is die eenige en gedenkwaardige geboorte eenes maagts, waar van men geen exempel vint te voren, geen daar na. Waar ik my keer, of wende, ik ben rontsom bezet met het aanschouwen van mirakelen en wonderheden onzes Gods. Wat ik spreken, of zal spreken, dat schynt ongerymt naar het oordeel der menschelyker wysheid; wat ik zoeke en tracht met myn gedachten te vatten, is grooter dan dat het van ’t zelve gevat kan worden: Merkt, door welken [p. 356] de wereld geschapen is, is in de werelt gekomen. Die Mariam geschapen heeft, is uit Maria geboren. De Schepper des Hemels is nu een schepzel, den Bou-meester des aartrijks, word geboren op het aartrijk. Onzichtbaarlyk, naar zyn Goddelyke geboorte, zichtbaarlyk naar zyn menschelyke, wonderbaarlyk in beide. Die geboren uit den Vader ons heeft geschapen, heeft ons nu geboren uit zyn moeder herschapen: heerlijk in de gedaante Gods, veracht in de gedaante eens menschen: geboren in der tyd, en geweest zynde voor alle tyd: geheel zynde in den schoot des Vaders, geheel in den schoot zyns moeders, en nochtans onverdeelt: bewarende het gene in de hemelen was, en herstellende ’t gene op der aarden was. De moeder die hem gebaart heeft, is beide moeder geweest en maagt. Het Kind dat zy gebaart heeft, is geweest onmondig, sprakeloos, en nochtans het woord des Vaders. Ja zodanig kind, dat eer het geboren was, zich zelven heeft, als zynde God, de plaatze bereit waar in hy geboren is, de moeder waar uit hy geboren is, en den tyd op welke hy geboren moeste worden. De moeder zoogt het kind, door wiens kracht zy zelfs het leven heeft ontfangen. Die oneindig is, word met het vleesch bedekt; die onzigtbaarlyk is, word in den vleesche gezien: die als God zonder lichaam is, word met zyn moeders borsten gezoogt en gevoed; en die onbegrypelyk en onbepaalt is, word van zyn moeders armen omhelst. Hoort werelt, hoort menschen, ’t gene noit te voren gehoort is. De zone des maagts Maria is zyns moeders geestelyken Bruidegom; het [p. 357] kind is zelfs oorzake van zyn geboorte, als zynde een eeuwig God met den heiligen Geest, die Mariam beschaduwet en vrugtbaar gemaakt heeft.
    In den beginne der scheppinge van de wereld, is de mensch gemaakt na Gods Beeld. Huiden, zynde den dag der weder-geboorte van de wereld, is God ons gelyk, en het Woort vleesch geworden. Toen heeft de mensch door hovaardy God willen zyn; huiden is God mensch geworden door nedrigheid. Dit is de dag op dewelke Gods Zoon op der aarde neder-gedaalt is, op dat wy door hem ten Hemel zouden opvaren. Dit is de dag, die God heeft laten schynen, zynen Zone t’ zyner geboorte, ons t’ onzer zaligheid, zich zelven t’ zyner glorie.
    Al liepen my alle dagen door naar wensch, en my d’ eene gelukwenschinge op d’ ander gebeurde, dat zoude my niet konnen vermaken. Maar ik en kan niet nalaten my met de gansche werelt te verblijden over dezen heil en zaligheit, die ons huiden wedervaren is. Laat het gemoet door schade, droefheit, en quellinge gefoolt werden, datter niet een dag, niet een uure, zonder klagen doorga. Dat kan my niet ellendig maken, om dat dees geboorte-dag den Christenen van alle ongelukkige dagen in ’t toekomende bevrijd. Stelt my iemant in een weeldrig huis, daer de muuren en wulfsels van schilderyen en vergulde tapyten blinken; ik heb liever te Bethlehem te zyn in de stal van mijnen Verlosser, daar de Schepper van gout en zilver, gout en zilver gebrek heeft. Zet my iemant in Koninglijke zalen, ik houde my gelukkiger, als ik met myn vermoeide ziel nef- [p. 358] fens dit kint rusten mag, op een hant vol hoys. Zo my iemant brengt in der Prinçen slaap-kamers, en daar te slapen leit op eenen zachten dons: daar zoude ik, ô Christe, zo zacht niet slapen, als in uwe Kribbe; alwaar mijn ziele troost vind, alwaar armoed voor overdaad is, gebrek voor rykdom, slechtheit voor pronkeryen en treffelykheit. Kostelyke zyde of purper-klederen zijn verçierzelen der kinderen dezes werelts. Maar in uwe luyren en doeken gewonden te mogen worden, ô alderwaardigste kint, houd ik voor een doorluchtig kleet; al mocht ik een verwinnner zijn van alle volkeren, dien de Koningen van Oosten en Westen aanbaden, en op Triumph-wagenen my doen zetten, gevolgt van een grootsche sleep en statie; al dat en zoude ik niet achten, als ik maar met Christus nederig mag zyn, en van de werelt veracht worden. My dunkt dat ik ten Hemel opvare, als ik in deze stal nederdale. My dunkt dat ik beroemt en vermaart worde, als my niemanden in deze Herberge en kent. My dunkt dat ik ryk worde onder drie behoeftige, Jezus, Maria en Joseph, ja geacht, als ik onder deze veracht worde, en verheerlikt door de smaat myns verlossers. Alle vleeschelyke lust tot lekkere spys en drank, lieflyk gezang, treffelyke schou-spelen, en kostelijk reukwerk vergaat, als ik maar eens, ô Christe, denk aan u hutteken, daar de Os en Ezel hunnen schepper toeloeyen, daar de ooren verquikt worden door ’t geween van Gods Zoon, en de bloem van Jesse een lieffelijke reuk van zig geeft. Men bedwingt andere wellusten door de reden; deze omhelze [p. 359] ik als de grootste. De kinderen dezes werelts genieten d’ andere na den vlesche: deze nuttige ik gantschelyk tot in ’t binnenste myner ziele. Ik houde de andere wellusten naaulyks voor goet: deze voor ’t opperste goet. Om der anderer wellusten wille zoude een wys man zich niet eens verzetten: om deze een Christen mensch alles doen.
    Doch ik heb noch niets gezeit van de noodwendigheid der geboorte Christi: die spruit en ontstaat uit onzer aller gemene ellende, deze uit de zonde; want na dat onze eerste Ouders ’t verbond gebroken hadden, vielen wy uit den eersten staat der gelukzaligheid, daar wy door God in gestelt waren, en werden van de hope der Hemelsche erffenisse, waar van de wellusten des Paradys een voorbeelt waren, versteken. Voor de zonde wist men noch van dood noch van ellende, maar de goedertierene en toegedane nature loeg den oprechten mensch toe. De stoutigheid onzer voor-ouders heeft haar en alle nakomelingen, beide te gelijk in gewikkelt: in de zonde, om dat wy in haar waren; in de schuld, om dat wy in haar gezondigt hadden. De duivel was blyde, om dat hy dien, die God door de scheppinge goet hadde geschapen, door de zonde hadde misschapen. Hy, die onder zo vele schepzelen, alleen ellendig was geweest, verblyde zich den mensche nevens hem zelve ellendig te zien. ’t Was hem een lust, naar dat hy den Hemel oproerig gemaakt had, de aarde ook schuldig te zien; op dat God, waar hy zyn gezicht wende, de mismaaktheid en ondeugt, zo der afgevallen En- [p. 360] gelen, als des afgevallen mensches zoude aanschouwen. Alsdoen heeft allerhande boosheid op der aarde d’ overhandt gekregen, en Gods vrientschap in gramschap verandert wezende, is de nature ons quaad-aardig en een stief-moeder geworden. De wet riep, huiden zult gy sterven; de zonde riep, gy zijt mijn slaven; de dood die verre was, is ons dadelyk by gekomen. God en het schepzel, Hemel en Aarde hebben een scheidinge gemaakt. De Schepper heeft afgelaten die te beminnen, die hem eerst verlaten hadden, en niet langer gemeenzaam geweest met den genen, die door overtredinge van hem gescheiden waren. In dezen ellendigen stant van onze zaken, heeft God de wereld zo lief gehad, dat hy zynen beminden Zone ons tot borge voor onze zonden gegeven, en hem tot een pand en rantzoen onzer zaligheid gestelt heeft. God was rechtveerdig en genadig; de genade bood den mensche een zoenbrief, op dat hy behouden bleve: de gerechtigheid het vonnisse ter dood, op dat hy verloren ginge. Deze zeide: De ziele die gezondigt heeft, zal sterven. De genade zeid: daar de zonde overvloedig is, daar is de genade overvloediger; deze zeide: God en wil de dood des zondaars niet, maar dat hy zich bekeere en leve. De gerechtigheid sprak: Vervloekt is hy, die niet en doet al ’t gene datter geschreven is in Godes Wet. De genade sprak: God is barmhertig, naar de menigvuldigheid zyner erbarmingen. De gerechtigheid: De vergeldinge der zonden is de dood. De gerechtigheid zeid: dat zy de boosheid haatte: de genade, dat de barmhertigheid de gerechtigheid overtrof. Het werk der gerechtigheid was, straf te eisschen: [p. 361] der barmhertigheid, deernis te hebben met den zondaar. Dat eerste eiste de waarheid der wet; dit ried Gods liefde, ja, zo men ’t zo noemen mach, Gods genegentheid tot zyn schepzel. De wysheid Gods quam tusschen beiden, als verzoenster der gerechtigheid en genade, vindende zulken middel, waar door de Goddelijke gerechtigheid genoeg geschiede, en der barmhertigheid niet te min aan den zondigen mensch getoont werde. Op dat God zich zoude bewyzen een medogende rechter te zyn, want hy oneyndelyk goedertieren is, en een rechtveerdige Vader, want hy ’t quaad oneindelyk haat. Deze wondere vereeninge hebben wy in ’t Kindeken Jezus, die geboren heeft willen worden, en zo groot een zaak van armoede aanvangen; op dat hy door de bloedige offerhande zyner dood de gerechtigheid Gods genadelijk, en de genade gerechtiglyk zoude uitvoeren. Dit werk en konde niet uitgewracht worden van iemant der Engelen, om dat de mensche schuldig was. Onder de zondaren ook en kon daar geen gevonden worden, als die zelfs misdadig zynde, een anders misdaad niet konde boeten. ’t Heeft Gode belieft zynen Zone te zenden, die niet aangenomen heeft der Engelen, maar Abrahams zaat; die als Zoon zynde, den Vader verzoenen, en verbidden, en als mensch der menschen misdaden door zyn dood boeten zoude. Dit Kind is huiden geboren, dees Zoon is ons huiden gegeven. Zoekt gy d’ oorzaak der geboorte in den Hemel? ’t is de barmhertigheid van God den Vader: zoekt gyze op d’ aarde? ’t is onz’ ellende. In den Hemel? ’t is [p. 362] de gerechtigheid van God den rechter. Op der aarden? ’t is de zonde.
    Komt Zondaars, komt by Christus wieg, niet met d’ ooge, maar met geloof, niet met voeten, maar met godvruchtigheid, niet om die te tasten met de handen, maar met het gemoet, en met Godzalige en demoedige bewegingen. Komt by de Kribbe van ’t Kindeken, die d’ anker is van u hope, de Born en Fontein uwer vertroostinge, de burgt uwer ellende, en den grontslag der genade. Indien de tyrannie des Duivels u lastig valt, hier leit u Konink, die den Duivel verwinnen zal. Vreest gy voor Gods toorn, hier leit u Priester, die den Vader voor u bidden zal. Steekt gy in dwalinge, en in de Zotheid dezer wereld, hier leit u Propheet, die u den weg ten hemel openen zal. Aanschouwt de lengte, breete, hoogte, en diepte van Christus wieg, en bekent de lengte, breete, en diepte der Godlyker liefde.
    Gy kinderen van Abraham na den vleesche, waarom vertoeft gy te komen? Dit kind is u zo dikmaal belooft, en tot u lieden eerst gezonden geweest; verwacht gy eenen Messias die naar de wereld aanzienlyk zy? u is een arme belooft. Verwagt gy een Kryg-voerenden? u is een Prins der vrede belooft. Verwacht gy hem met eenen grooten staat volx, en statie? gy hebt immers gehoort, dat hy op een Ezels Veulen ryden zoude. Verwagt gy hem, dat hy op der aarde triumpheren zal? hy moest immers geslagen, versmaat en gekruist worden. Waarom beelt gy u een wereltsche vrede in, daar hy gekomen is, om ons met God te verzoenen. Waarom wilt gy heer- [p. 363] schen naar de wijze van Salomon? Hy hout zyn rijk in onze herten; zijne Majesteit en konde niet heerlijker wezen, dan in een slechte en verachte komste: zijn kracht niet groter, dan in swakheit, nochte zijn macht, dan in krankheit. Zodanig was hy belooft, zodanig wert hy verwacht, zodanig komt hy te voorschijn. Ontfangt uwen Messias; want hy heeft het getuigenis van God, van den Vaderen, van den Propheten, van de Engelen, van de maagt Maria, van Iozeph, van den Priester Zacharias, van den Voorlooper Johannes, van de getrouwe Elizabeth, van den Harderen, van den Wyzen, van Simeon, van Anna de dochter Phanuel, van den Schriftgeleerden zelve, aanwijzende de plaats daar de Messias geboren zoude worden, en ten laatsten noch van den t’zaag-achtigen Herodes zelve. De Ioodsche Harders u lantsluiden gaan voor heen naar de wiege, en wijzen u den weg dien gy gaan moet; de harders gaan tot den Harder der zielen, de nedrigen tot den nedrigen. De Keizer, de Landvoogden, Herodes, de Pharizeen en weten niet waar de Messias geboren is; de Harders wetent, en gaan met troupen by nacht, naar de Zon der gerechtigheit die de geestelijke duisternisse verdrijven zal. Christus wort niet gevonden van den slapenden, maar van den wakenden. Gaat met dit gezelschap na de Herberge, en gy zult het Kindeken vinden gewonden in doeken, en in de kribbe geleit. Gy en gelooft niet, dat een Maagt baren kan, en nochtans gelooft gy dat de Roede van Aaron dor zynde, gebloeit heeft, ja bladen en vruchten gedragen. Seg my eens, hoe [p. 364] de Roede voortgebracht heeft, ’t gene zy noch uit het zaad, noch uit de wortel heeft konnen trekken? dan zal ik u zeggen, hoe een maagt ontfangen en gebaart heeft? Maar gy en kunt my het bloeyen van de Roede, noch ik u de baringe der maagt uitleggen. De almachtigheit brengt te weeg ’t geen de menschelijke onmacht niet en vermag, ’t geen het ongeloof niet en vat, en het mistrouwen niet en begrijpt.
    Gy Heidensche-afkomelingen komt mede tot de wiege, want dit kind heeft u zijn volk genoemt, doen gy ’t niet en waart. Haast u tot dit huis van armoede, en Herberge van gebrek; de Wijzen, Perzianen of Chaldeen, gaan u voor, en worden van de sterre geleyt tot den Verlosser der Heidenen, die van allen heeft willen gezien zyn, om dat hy gekomen was om alle natien van menschen zalig te maken. Want hy is die sterre, die Balaäm voorzeit hadde, uit Iacob te zullen opgaan. Laat ons de Wijzen volgen, wy vreemdelingen deze vreemden, om het Kindeken onzen Koning, aan te bidden. De sterre houd stal, het huis is gevonden, de Konink is gevonden. Dog de wanden en blinken niet van conterfeitzels der groote voorvaderen; men ziet ’er geen marmer-steenen, geen Italiaansche vloeren in de zalen, gene zuilen, gene pronkberden, verçierde Galeryen. Wy zien de Kribbe, in de welke de Os zijn Meester kent; en de Ezel de kribbe van zynen Heere. Wy zien half-vervallen balken, daken, vol van spinne- webben, na de gelegentheit van een stal, in de welke onze Zaligmaker tegenwoordig huis houd. De daken zijn vol spleten [p. 365] en reten, op dat de Zon der nature daar verlichten zoude de Zonne der gerechtigheit. ’t Is een enge woninge, kleinder dan ’t bevatte; doch is niet te min heerlijk, om dat zy in zich begrijpt ’t geen grooter is dan alles, ja het grootste op der aarden. Hier is geen onderscheit van portaal, zaal en cabinet; die over al met zyn wezen tegenwoordig is, wilde in geen verscheide vertrekken wonen. Onder dit slecht dak is geboren, die, wiens heerschappye is op zyn schouderen; daar en zijn geen knechts noch maagden die op den dienst van ’t kind of Kraamvrou passen. Zelfs zyn zy heer en knecht. Die geboren is komt om te dienen, niet om te gebieden; om te gehoorzamen, niet om te heerschen. Hier en is geen huisraat, hier en zyn geen middelen; de kussens, matras, dekens, zyn hier niet onderscheiden, ’t hoy is zyn kussen, ’t hoy zyn matras, ’t hoy zyn deken. Die al deze dingen zelfs gemaakt heeft en geschapen, versmaat dit overtollige. Hy, dien de aarde toebehoort met al watter in is, bedekt zyn rykdommen door armoede, en neemt uit den overvloet van alles naulyks zoveel als hem nodig is. Hy die Heer van alles is, lyd gebrek; hy die nimmermeer grooter wezen kan, dan als hy alles veracht, is groot door de grootheit zyns ampts, om het welke hy in de werelt gekomen is. Zo moest hy geboren worden, op dat hy tonen zoude de beloofde Messias te zyn. Zo geboren worden, op dat hy ons vervullen zoude met Hemelsche rijkdommen: zo geboren worden, op dat hy door zijn nedrigheit, den hovaardigen tot een voorbeelt zoude strekken: zo geboren wor- [p. 366] den, op dat hy de ryken dezer werelt leren zoude d’ armoede te dragen. De raatslagen der menschen, en de raatslagen Gods verschillen zeer vele. De menschen maken zeer slechte dingen doorluchtig door een gezochte glans: doch God stelt de aldergrootste dingen zonder veel toestels ten toon: de Moeder is arm, ’t huis veracht, het kleet noch verachter. Gelyk zijn geboorte was, zo is ook zyn leven geweest: want wat discipulen heeft hy verkoren? hy heeftze niet uit de Hoven der grooten, niet uit het gestoelte der Pharizeen, niet uit de Scholen der Philozophen; maar uit het Tolhuis, en van de netten tot hem geroepen. Hy heeft door honger, smaat, schimp, en allerlei slagen van tegenspoet moeten streven tot de onsterflijkheit. Wy zagen, zeit de Propheet Ezaias, en daar en was geen gestaltenisse meer in hem.
    God heeft het zwakke der werelt verkooren, om het sterke te beschamen. Doch zo wy deze dingen wat naarder inzien, ô wonderlyke God, hoe kostelyken schat zullen wy vinden in deze slechtigheid, hoe groote verheventheid in deze nedrigheid, hoe veel rykdommen in deze armoede, hoe groote kragt in swakheid, hoe groote glorie in deze smaat, hoe volkomen rust in zo vele rampen en moeyelikheden. Dit kint konde, had het gewilt, geboren zyn in de Hooftstad der werelt; ja in het Slot van den Roomschen Keizer, of het Kapitool zelfs: het hadde konnen in de wereld verschynen, omringt van Prinçen, Hellebardiers en onder ’s volks juichen: Doch die glants heeft Gode mishaagt, op dat deze vergankelyke dingen de eeuwige, de lichamelyke [p. 367] de geestelyke, de aartsche de hemelsche, de onvaste de vaste door een getoit blanketzel niet en zouden doen afsteken. Indien het Koninkryk der Hemelen ergens den Mostaart-zade gelijk is, zo doet het hier. So gy op ’t uitterlyke van den jong-geboren Christus ziet, zo is hy den Joden een argernisse, en den Heidenen zotheit. Maar zo gy het verborgene aanziet, zo moet gy over al zyn Goddelyke wysheit aanbidden en loven.
    Ja onder deze tekenen der nedrigheid zelve, zietmen menigerhande blyk zyner verheventheid en glorie. ’t Is waar, de boodschap word gedaan aan een slecht Maagdeken, maar door den Engel: zy word ondertrouwt aan een timmerman, dien nochtans God in den slaap door zyn Engel aanspreekt: hy word geboren van een maagt, dog door werkinge des heyligen Geests: hy word geleit in de Kribbe, maar de Engelen juichen: het Kindeken leeft in de Wiege, maar de Konink Herodes beeft. Hy vint geen plaats in de Herberge, en word aangebeden van den Wyzen; hy is arm, niet-te-min ontfangt hy Wierook, Myrrhe en Gout, geschenken der Koningen. Gout, om dat hy Konink is. Wierook, om dat hy Priester is. Myrrhe, om dat hy sterven zal. Zyn leven was ook slecht en veracht. En nogtans wat isser Koninklyker; dan de geesten uit te dryven door een woord, met zyn stem de winden en baren te stillen, door ’t aanroeren de melaatschen te heelen, en door een enkel gebod allerhande slag van ziekten te verdryven. Hy liet zich vangen, maar op zyn gebod vielen de gewapende Hellebardiers ter aarde. Hy storf aan den [p. 368] Kruiçe, maar wat wasser machtiger dan dees dood, die de Elementen der Wereld dede schudden, de Zon verduisteren, de steenen scheuren, de graven zich openen, en de doden verryzen? Namelyk zo beliefde het Gode, om door de zwakheit zyns zoons zyne kracht te tonen; door de dwaasheit der predikinge zyn wysheid te openbaren; en door een verachte geboorte zyn glorie en heerlykheid doorluchtig te maken.
    Verheft u zondige ziele, en zo menigmaal u uwe zonden in gedachten komen, zo denkt aan de kribbe van Christus, daar het Lam Gods in leit, weg nemende de zonden der werelt. Zo menigmaal als u de tranen, tuigen der boetveerdigheid, ten oogen uitgeparst worden, zo slaat u gesichte op dit Kindeken. De stralen zyner barmhertigheid zullenze opdrogen. Zyn heerlykheid zal u zo bevangen, dat gy niet anders zult willen aanschouwen, nergens anders u oog op slaan, als op dit kint. Op dit kint moet gy dag en nacht denken; dit moet gy te hulpe roepen, tegens het vleesch, den duivel en de werelt. Het is gekomen, om het menschelyke geslagte van zyn langdurende ziekten en qualen te genezen. Het is gekomen om al ’t gene, dat de razerny des helschen Prins omgestoten heeft, weder op te rechten. Het is gekomen, op dat de werelt, in duisterheit zittende, door dit nieu en heilzaam gesternte verlicht zoude worden. Indien u de geregtigheid en de wet verdoemt, zyn genade zal u vryspreken; en hoe schuldig zy u vint, onnozel maken, wanneer gy maar dit Kindeken met waren gelove aanneemt en omhelst. En vreest niet tot [p. 369] God te gaan, want hy is ons broeder, eens vleesches en bloeds met ons deelachtig. Hy zelfs noemt ons alzo in de Psalmen: Ik zal uwen naam mijnen broederen verkondigen, in ’t midden der gemeinten zal ik u prijzen. En by Ezaias: Ik en de kinderen, die gy my gegeven hebt, ô God. Hoort de namen van verwantschap: Hy is onze broeder, ons in allen gelijk, uitgenomen de zonde. Hoe grooten troost is ’t ons in onze ellenden, den Vader der barmhertigheid in de Wiege te zien liggen: hoe grooten zaak is ’t te zien een Priester, die met ons medelyden kan hebben, om dat hy een mensch is, en wil hebben, om dat hy onz broeder is. Barsten ons de tranen uit, hy weende meê, doe hy in den vleesche was. Bidden wy God om zyne hulpe in onzen noot, hy heeft hem ook gebeden met luider stemmen: worden wy angstig, zyn ziel was ook benaauwt tot der dood toe. Lyden wy honger, dorst, hette, droefheid, vermoejenis en gevaar, hy heeft diergelyke dingen meê geleden. Valt ons de dood verschrikkelyk, zy heeft hem ook verschrikt. Dit moeten wy maar betrachten, dat wy onzen broeder* niet geheel ongelyk en zyn. Zyt heilig, gelyk hy heilig is, navolgers van Christus, gelyk hy een navolger van God is. Wilt gy zyn Broeders zyn, zo moet gy geen broeders der wereld wezen. Laat u het maagschap des vleesches mishagen, en schept behagen in ’t maagschap van hem, die ontfangen is van den H. Geest. Die de wille doet des Vaders die in de Hemelen is, die is zyn broeder, zyn zuster, zyn moeder. Zo dikwils als de Prinçen vieren den geboort-dag hunner kinderen, zo zuiverenze hunne Paleizen, [p. 370] trekken kostelyke klederen aan, de Zalen worden bestroit met bloemen, en alles wat tot vermaak des lichaams dient, word voor den dag gehaalt. Hoe veel meer behoort men zyn ziele van de onreinigheid te zuiveren, als wy genodigt worden tot de wiege van den eeuwigen God, tot de kribbe van onzen alderheiligsten Broeder. Doet u beste, dat God in uwe ziele niet en vinde, ’t geen gy in u huis, dat van steenen gebout is, niet lyden en wilt. Ziet hy staat aan de deur en klopt, zo wie opstaat en hem in laat, tot dien zal hy ingaan, en zijn Avondmaal met hem houden. Geeft hem plaats in uwe ziele, dien hy niet gevonden heeft in de Herberge. Loopt hem te gemoet, met een verzekerde gewisse, met oprechtigheid des herten, lieffelyke mildadigheit, gewillige aalmoessen, ernstige godvruchtigheid, en brandende genegentheit. Gy Koningen loopt toe en kust den Zone, de Koningk der Koningen en heerscher der heerschende. Loopt tot hem Prinçen, en terwyl gy den Prinçe der eeuwige vrede omhelst, zo betracht, zo veel doenlyk is, vrede. Loopt tot hem gy wyzen der werelt, en leert van dit Kindeken, het welk ’s Vaders wysheid is, de ware zaligmakende wysheid. Gy rijke loopt tot hem, maar en verhovaardigt u niet, want d’ alderrykste heeft zich tot in de Krebbe vernedert. Loopt tot hem, gy armen, en houd moet; want de alderrijkste leit in het Hooi. Loopt tot hem gy magtigen, edelen dezer werelt, de Magtigste toont zyn onmagt, in gedaante van een jong swak Kint. Loopt tot hem gy nederigen en swakken, want die in de Stal geboren is, wort erkent voor [p. 371] een Heer der werelt. Loopt tot hem alle Leraars van Gods Heilig Woort, en leert dat dit het kenteken is der Christelyker Religie: Dat heden geboren is den Zaligmaker, tot blydschap van den gantschen volke. Komt herwaarts alle die de ziekten des lichaams geneest, en bid van dit kint, dat het u verlene de Medicyne uwer zielen. Komt herwaarts gy die uitleggers zyt van de Wereltsche rechten, die de verschillen der menschen ter neder legt, en houd het voor u hoogste geluk, als dit Kint u zake en questie met God zal vereffenen. Komt tot dit Kint, gy Koopluiden, en bind de reven in van de uitgespanne zeilen uwer begeerlykheid, en bepaalt die binnen de engte van Christi Krebbe. Gy Maagden komt tot de Maget, en leert van de Maagt, kuisheid en gehoorzaamheid. Komt gy barende tot deze Kraamvrou; want al is hy uit u niet geboren, hy is nochtans voor u lieden geboren. Gy moeders komt tot de moeder, en speent uwe kinderen niet door dartelheid, maar zoogtze door moederlyke zucht. Gy Weduwen komt, en pryst met Anna de Weduwe, dochter van Phanuël, die uit der maagt geboren is. Komt gy bedaagde Vrouwen, zegent den Heere met de oud-bejaarde Elizabeth. Verheugt u gy oude Mannen, en ontfangt het Kindeken, ’t steunzel, troost en hoop uwer ouderdom, met de armen des geloofs. Verblyd u, gy kinderkens, want dit kind zal tot u zeggen: Laat de kinderkens tot my komen, want henlieden komt het Koninkryk der hemelen toe.
    Ik heb de Joden, ik heb de Heidenen genood tot de Wiege myns Verlossers: het is tyd, dat ik ’er zelf naar toe ga. Maar my dunkt, dat ik, als opge- [p. 372] trokken in een heiligen yver, by de Kribbe zie zitten vier zeer Heilige perzonagien: Maria de Moeder des Heeren, Zacharias des Voorlopers Vader, Elizabeth zyn Moeder, en den oudbejaarden Simeon. Maria verheft de heerlykheit des Heeren door een Godvrugtige zang, om dat hy zyne Dienst-maagt met een genadige ooge aangezien heeft, en gewilt dat zy nederigste Maagt Christi moeder soude wesen: Dat sy van nu voortaan zalig geroemt soude worden, niet om hare waardye, maar om de goedertierentheid Gods: dat dit het werk is van de grootmagtige Jehova, die ’t onderste boven weet te keeren, en de magtigen dezer werelt verkleinen, om de kleine en veragte te verheffen, dat hy Israël zynen knegt in genade aangenomen heeft, gedagtig zynde zyner beloften, met Abraham gemaakt en zynen zade in der eeuwigheid. Neffens haar zit Elizabeth, zeggende, dat de vrucht die Maria draagt, gezegent was, en zy onder den vrouwen. Zacharias zitter by, en vervult met Gods geest, vermelt zeer vele van den hoorn der zaligheit, dien God opgerigt heeft in Davids huis, van de zekerheid der komste van den genen, dien God, door de monden der Propheten, belooft had: van d’ oorzake zyner komste, om barmhertigheid te plegen: van ’t einde zijner komste, om dat hy ons zoude verlossen uit de handen onzer vyanden: van onzen pligt, om God te dienen in heiligheid des levens, met een opregt leetwesen alle onze leefdagen: van den Voorloper, die de gemoederen bereiden zoude om dit groot goet en Zaligmaker aan te nemen. By hem zit de oude Symeon, die wort het Kindeken kennende; wezende hem be- [p. 373] looft, dat hy uit deze werelt niet zoude verscheiden, voor dat hy den Messias, die deze werelt geschapen heeft, gesien hadde. Christus wort geboren, en na dat des oude Mans wensch en begeerte vervult was, in de ouderdom der werelt, hebbende ’t Kint in zijn armen, barst hy, op de wijze van een Swaan, voor zyn doot uit, in deser voegen: Nu Iaat gy Heere uwen dienstknecht in vrede gaan, naer uwen woorde, want mijne oogen hebben uwe Zaligheid gesien, die gy bereit hebt voor ’t gezigt aller volkeren, een ligt tot verligtinge der Heidenen, en tot heerlijkheit uws huis Israëls.
    En om dat dit niet zoude schijnen alles te geschieden zonder beleit van God, zo vertoonen haar de Engelen, juichende: Eer zy Gode in de hooge Hemelen, vrede op der Aerde, in den menschen een goed behagen. Eere in de Hemelen, want daar en is geen twist. Vrede op der Aarden, want daar is het, eilaçen, vol twist en tweedracht. Maar wat eere is dit? ’t Is de eere van Gods gerechtigheit, om datter een slacht-offer voor de zonde gebooren wort. ’t Is de eere van Gods barmhertigheit, want ons is dat Kindeken gegeven. ’t Is de eere van Gods waarheit, want de beloofde van over zo veel eeuwen is nu gezonden. ’t Is de eere van Godes wijsheit; want hy is het woort, de wijsheit en uitlegger der verborgentheden zyns Hemelschen Vaders. ’t Is de eere van Gods gelukzaligheit, want in dit Kint woont de volheit der Godheit lichamelyk. Maar wat voor een vrede is dit? ’t Is de gerustheit des gemoets, die op God en Christum rust; het is de eendracht der Christenen onder een; het is Godes gunste en liefde t’ onswaarts; het is Christus onze vrede, die beide heeft [p. 374] een gemaakt, en den middel-muur der çeremonien weg genomen, op dat hy beide, in hem zelven zoude maken tot eenen mensche, makende vrede en vereeninge beide in eenen lichame, met God door het Kruis.
    Wie zyn de menschen van goeden wille? die dit eerwaardig geheim der mensch-werdinge Christi geloven, niet onwaardig daar van spreken; die ’t Kind aanbidden, niet met lasterwoorden onteeren en als bespouwen: die zyn juk zagtzinnig aannemen, niet moetwillig verwerpen.
    Allerheiligsten Jezu, geheng en gedoog, dat ik na zo vele en zo groote heilige Perzonagien, u krebbe van verre aanschouwe, want ik my niet waardig kenne, om de zelve te naderen. Als ik denke dat gy God uit God zyt, zo schrik en beef ik. Als ik mensch u als mensch aanzie, zo schep ik weêr moed, en begin te leven: Laat my, bid ik u (want u zagtmoedigheid maakt my* vrymoedig) u aanroeren: want anderzints en kan ik van de melaatsheid myner zielen niet genezen worden. Laat my toe, dat ik nederknielende u Godlyk voorhooft, ’t welk vry van zonden, noit is schaamroot geworden, kusse moge met een geestelyken kus; op dat ik de gewoonte van zondigen door u genade af-leere. Laat my u oogen raken, met dewelke gy ô aldergenadigste Kind, myn ziele, bezoedelt van misdaden, bestraalt. Laat toe, dat ik mijn slinker-hand mach leggen in u rechter-hand, en myn rechter in u slinker-hand; op dat gy, al ’t gene ik slinks begaan hebbe, door u rechtveerdigheit en heiligheit recht maakt, en dat gy myn rechter hand, die ik tot noch toe der ongerechtigheit ten dienst hebbe [p. 375] laten staan, met u slinkerhant buigt t’ uwen dienste en t’ uwer eere. Laat my u omhelzen, op dat ik met u naauwer vereenigt mag werden. Laat my toe, dat ik mynen aessem met d’ uwe vermenge, op dat gy uwe liefde menget met de liefde, die ik arm Zondaar u toedrage. Laat my, ô Christe, van u armen omringt worden, met een van dewelke gy de Joden, met den anderen de Heidenen tot den gelove nodigt. Als ik alle en ieder zake met den gelove doorzie, zo roept myn ziele: Dit is ’t Kindeken, dat voor my by den Vader spreekt. Dit is ’t Hooft, van den welken de werelt de leere van welleven leeren moet. Dit zyn de oogen, die de myne openen sullen, om te mogen zien, wat tot myner zaligheid dienstig is. Dit is die mont, die my met menigerhande zegeninge vervullen zal. Dit is die tong, die myne smarten verzachten zal door een heilzame en lieflijke aansprake. Dit is de hand, die myne qualen met een sacht aanroeren heelen zal. Dit zyn de voeten, die de myne rechten zullen in de wegen des Heeren. Noch heb ik ’t alles niet gezeit. En gy, myn ziele, hebt noch vele vergeten te zeggen. Och, och, Kindeken, dit is ’t hooft, dat door de doornen gewont zal worden, op dat my de Helle niet en quetze. Dit is ’t aangezicht; daar de Soldaat in spouwen zal, op dat my God niet en verwerpe. Dezen mond zal den edik drinken, op dat ik door de zoetheid uwer beloften verquikt werde. Deze lippen zullen bleek worden, om ’t bebloede kleed myner zonden witter te maken dan sneeu. Deze leden zullen door roeden geopent worden, op dat Gods toorn my niet en [p. 376] verslinde. In deze zyde zal met een spies gesteken worden, om dat ik Gode ongehoorzaam ben geweest. Deze handen zullen druipen van bloede, om myne schult. Deze voeten zullen door-nagelt worden, op dat ik niet eeuwiglyk dood en blyve. Jezu Christe, als gy lacht, springt myne ziele, om dat gy de gever zyt der eeuwiger zaligheid. Als gy schreit, schreit myn ziele, om dat gy niet om uwe, maar om myne zonden schreit. Als gy slaapt, hout zig yder een, die door den gelove waakt, gerust en zeker. Als gy waakt, waakt die, die zich schreumt met de werelt te sluimeren. Als gy zugt, zyn de zondaars oorzaak van uwe zucht, en onder deze ben ik de grootste. Als gy van u moeder gezoogt word, zo zoogt ons met de melk uwer leeringe, die in der eeuwigheid vlieten zal. Als gy van u moeder gedragen word, zo draagt ons door het woord van uwen monde, op dat wy niet en struikelen noch vallen. Als de godvruchtige Iozeph,verwondert zynde over zo groote dingen, u vriendelik aanziet, ziet gy dan ons vriendelijk aan, en begiet ons met d’ olye der blydschap. Als u moeder u zoon noemt, noemt ons dan u broeders. Als zy u Iezus heet, Heilige Iezus, behoed ons. Als zy u Christus noemt, zo zalft ons door uwen H. Geest, op dat wy williger werden t’ uwen dienste. Als gy in luuren gewonden word, ontwint ons geheel met de goedertierene armen uwer barmhertigheid, en omringt ons met uwe onverdiende genade. Als gy in uwe Krebbe geleit word, zo zet ons in den Hemel; want daarom hebt gy in de Kribbe gelegen. Als gy geen plaats [p. 377] zult vinden in de Herberge, zo geeft dat wy door u een woninge vinden in ’t huis uws Vaders. Als gy in de stalle begint te leven, zo gunt ons dat het einde onzes levens mag wezen de eeuwige gelukzaligheid. Als gy rust, zo voorzeit ons u rust de eeuwige rust. Als gy u beweegt, zo word ik door Godvruchtige bewegingen ontsteken, en eindelyk in een Poëet verandert.

            KRibbe, daar de Heer in leit,
            Ons tot zaligheid bereid:
            Kribbe daar het Kind in rust
            Aller Christ’nen heil en rust:
            Alsmen uwe armoed ziet,
            Is de Werelt min als niet.
            Alsmen op u slechtheid let,
            Is de Werelt maar een slet.
            Scepters, Kronen, eer en pracht
            Zyn by u gantsch niet geacht.
            Al ’t gepurperde gewaat,
            Al het Koninklijk çieraat,
            Al wat flikkert in het gout,
            Jaspis, Peerlen, Amerout,
            Moet zijn luister leggen neêr
            Voor de kribbe van ons Heer.
            Die de Hemels door zijn macht
            Heeft geschapen, en zijn kracht
            Door de gantsche werelt toont,
            En als God dit Al bewoont;
            Leit verschoven in een Stal
            In gebrek en ongeval;
            Zonder aanzien zwak en teer,
            En nochtans der zondaers eer.
            Een die ’t al te boven gaat,
            Leit hier zonder glans of staat:
            Als een ballink op der aard,
            Als een schoveling onwaard:

[p. 378]
            En nochtans het waartste kind,
            Datmen op der aarden vint.
            Zulken kind dat zonder praal
            In zijn zelfs is altemaal.
            Zelfs zijn licht en heerlijkheid,
            Zelfs zijn glans en waardigheid.
            Naar zijn Godheid hoog-geacht,
            Naar zijn Menscheit nu veracht.
            Die voor Abram eeuwig gaat,
            Is geboren uit zijn zaet:
            En de Schepper van ons al,
            Word een Schepzel op dit dal.
            Die geen eind of palen heeft
            In zijn moeders lichaem leeft;
            En de moeder die hem baart
            Blijft in maagdom rein bewaart.
            Zy is moeder van dit pant,
            Zy is ’t schepzel van zijn hand.
            Zy als moeder zoogt een kind
            Daar haar ziel haar spijs in vint.
            Die de gantsche werelt draagt,
            Word gedragen van een maagt.
            Dat zy moeder is geweest
            Is geschied door zijnen Geest.
            Hy bemint haar als een kind.
            Zy hem als haar God bemint.
            ’t Spraakloos kind ons voorspraak is,
            En ons Middelaar gewis:
            Die het licht is lang verwacht,
            Word geboren in der nacht:
            Die een ieder plaatze geeft,
            Nauwlijks hier zijn plaatze heeft.
            ’t Stal is ’t voor-huis, kamer, zaal,
            Slaap-plaats, ’t stal is altemaal.
            En die over al hem spreit,
            Vint hier nu geen onderscheid:
            Hy is onze Konink groot,
            En ons Priester in der noot,
            En de Leeraar, die de baan

[p. 379]
            Wijst, om tot ons God te gaan.
            Hy is Priester, ook het pant
            Dat hem geeft tot offerand.
                Herders die al wakend staan,
            Tot den grooten Herder gaan.
            Wijzen leggen gaven neêr
            Voor den alderwijsten Heer.
            Zimeon gelijk verjeugt
            Zingt om ’t kindeken verheugt:
            En dit leven word hy zat
            Als hy ’t kind in d’ armen vat.
            d’ Engelen vervult van vreugt
            Loven Christum in zijn jeugt.
            Hemel, Aarde zijn verblijt
            Oud en jonk te dezer tijd:
            Want die ons verzoenen zal
            En herstellen uit den val,
            Is geboren tot een Raad,
            Daar ons heil alleen opstaat.
                Wonderbaar en machtig kind,
            Die des Satans macht verwint;
            Die de Hel en ’t Helsch gespuis
            Komt verstoren door u kruis,
            Die verrezen uit het gracht,
            Breekt alleen der zonden kracht:
            Kind geboren op dat pas
            Doen de Wereld vredig was:
            Geeft ons uwe vrede Heer
            Die vergaan zal nimmermeer.
            Zegent Staten van ons Land.
            Zegent Kerk en Vaderland.
            Zegent uit u hogen troon
            ’s Prinçen huis, en ’s Prinçen Zoon.
            Zegent deez vermaarde Stad,
            Die door ’t groot en woeste nat
            ’t Oost en ’t Wester perk bekijkt,
            Geeft Heer dat zy noit en wijkt
            Van u Woort en van u Leer;
            Zegent alle Christ’nen, Heer,

[p. 380]
            Die u hier en over al
            Recht aanbidden in uw Stal.


                                    EYNDE.

Gedaan in de Illustre Schole tot Amsterdam, den 27 December, 1636.
Continue

Oratie, over

LYDEN, KRUIS en DOOD

onzes Heeren en Zaligmakers

JESU CHRISTI.

IK hebbe eenigen tyd geleden, Christelyke Toehoorders, tot u lieden gesproken van de Kribbe, dat is Geboorte onzes Heeren en Zaligmakers Jezu Christi; welke de Vader heeft verheerlykt met een wonderbare nedrigheid, de Zone vervult met zyn verborgene Godheid, de Heilige Geest beschaduwt met een onuitsprekelyke heiligheid. Doen stont ontrent de Wiege Christi Maria zyn moeder, vol van genade: doen bewaarde de zelve Jozeph de rechtveerdige: doen loofden het Kindeken de doorluchtige scharen der Engelen, doen brachten hare gaven voor dit kind de Wyze en de Koningen uit Oosten. Elizabeth zegende de vrucht des buiks Mariae. Zacharias opende zynen mond, in voorzeggingen van groote dingen: den ouden Zimeon omhelsde het kint, en nam ’t in zyn armen, en Anna Phanuëls dochter, een Weduwe, beleet hier over den Heere. Hy lag in de Kribbe, en was niet te min Schepper des gehelen Werelts; hy lag daar als een onmondig kind, die haast zoude [p. 381] worden een verkondiger van ’t Euangelium. Hy lag daar als veracht en arm, daar hy nogtans was de Koning en het hooft van zyn kerke. Hy lag daar swak en teer, die eerlang zoude worden een kracht ter zaligheit voor ider gelovige. Hy lag in een stal, zynde Prins der hemelen, gewonden in luur-bandekens, op dat hy ons zoude ontwinden uit de banden der zonden. Herodes was vol schriks, want hy vreesde dit kind als Koning. Augustus de Keizer wist van dit kind niet, want hy hadde geen kennis van de Messias. De Harders waren verblyd, om dat zy den grooten Harder harer zielen gevonden hadden. Van die tyd af is dit kind gevlucht in Egypten, voor het aanschyn des Konings Herodis, op dat wy niet en zouden hebben te vluchten voor het aanschyn Gods. ’t Is daar naar weder gekomen uit Egypten, om de verloren schapen des huis Izraëls te roepen en zalig te maken. ’t Heeft toegenomen in wysheit, jaren, en gunste. In wysheid, voornamelyk by God; in jaren en ouderdom by de menschen: in gunst en genade by God en de menschen. Hy noemde hem een Zone des menschen, en liet zomwylen blyken, dat hy ook was Gods Zone. Doen hy twaalf jaren oud was, hebben die van Jeruzalem hem openbaar in den Tempel met verwonderinge horen leeren, en de zit-plaatzen en stoelen der wyze Schriftgeleerden, hebben haar ontzet over zyne goddelyke welsprekentheid. Hy woonde onbekent te Nazareth, dog by God wel bekent. Binnen Capernaum maakt hy hem bekent, en openbaarde zomwylen de stralen van zyn Almogentheid door wonderwerken [p. 382] en heerlijke tekenen. Hy heeft met Mozes en Elias gesproken op den berg Thabor, die door de mond van Mozes zelfs zo veel hondert Iaren te voren hadde voorzeit, dat hy komen zoude. Hy gaf hem de naam van een Propheet, en was het ook metter daad. Hy noemde hem het licht des werelds, en was het ook. Hy noemde hem een weg, die hy den dwalenden wees naar den hemel; ook een deure, die hy geopent heeft voor den kloppenden; ja het brood des levens, welk hy gegeven heeft die naar de gerechtigheid hongerden. De blinden hebben door zyn kragt met haar oogen gezien de Zonne der genade, die de Zonne der nature noit hadden aanschout; het ligt des geloofs heeft geglinstert in hare herten, in welkers oogen noyt had geglinstert het licht van den dag. De doove, die noyt eenige stemme hadden gehoort, hebben uit zijnen mont gehoort de stemme des Euangeliums. De stomme hebben gesproken met desen hemelschen leermeester, die noyt met aartsche menschen hadden konnen spreken. De kreupele heeft hy leeren gaan in de wegen des Heeren, die altyd gehinkt en gewaggelt hadden in de wegen des werelts. De Melaatsche zijn hem ontmoet als haar Geneesmeester, en zijn verblijd geweest, dat zy genezen wierden van de melaatsheit harer ziele, en lichaams. De Kranke hebben den gever van hare gezontheit aangeraakt, en zijn met een woort genezen. De Dooden heeft hy uit het graf opgewekt, aangesien hy de deuren en grendelen van zyn graf zoude deurbreken, als een heer des doots; hy heeft de doodkisten geopent, de baren doen leven, de do- [p. 383] de lichamen belast te wandelen, als een gever en Heer des levens; hy is midden door zyn vyanden heen gegaan, zonder van haar gezien te worden. Hy heeft hem laten verzoeken van den Duivel, maar heeft hem krachtelijk tegen gestaan, en als machtiger overwonnen. De onreine geesten heeft hy verdreven uit de lichamen der ellendige bezetenen, overmits hy over haar als God hadde te gebieden; hy heeft de allerheiligste Geboden de menschen gegeven, en heeft die zelfs betracht: hy heeft d’ alderzwaarste geboden gegeven, dog die hy in ons door zynen H. Geest lichtdoenig maakt. Hy heeft den dorst der gerechtigheit verdreven, door zyn gerechtigheit: de armoede verrijkt door de armoede des geestes: de droefheid verblijd door vele zieltroostingen: versmaatheid vereert door de toezegginge van de toekomende heerlykheit. Hy heeft de kleine tot hem geroepen, die hy voorgenomen heeft groot te maken in het Koningryke der hemelen; hy heeft zyne wijsheit deelachtig gemaakt, die de wyze dezes werelts oordeelden onwijs te zyn; hy heeft de Zondaars belast in hem te gelooven, welk gelove hy in zyn perzoon niet van doen hadde, als zynde zonder zonde; hy heeft geduurig zijne discipelen de liefde belast, die daar stont geduurig in de liefde en welgevallen zijns Vaders. Hy belast haar boetvaardigheit, die in hem niet en viel, en nederigheit, die de aldernederigste aller menschen was.
    Dewijle hy dan met zo vele en zo grote weldaden zijn volk zoekt te trekken tot zyner liefde: dewyle hy het geslachte Izraëls zuchtende [p. 384] onder den last harer zonden met zijn toekomste als de Messias vertroost: dewijle hy met krachtige redenen haar overtuigt van God gezonden te zyn: dewyle hy zyn Goddelyke last bevestigt met Goddelijke werken en mirakelen: dewyle hy den hemel met de aarde, den mensche met God, den Schepper met zyn schepzel, ons met ons selven, ja de menschen met malkanderen vereenigt en verzoent: ziet, zo wort hy door een razenden haat en wreetheit der Joden gevangen, gebonden, voor ’t recht gesleept, beschuldigt, veroordeelt, geslagen, bespogen, bespot en gekruist; hy sterft als een slachtoffer van den haat des volks, en dat door ’s menschen boze daat, zynde nochtans een slacht- offer voor de zaligheit en behoudenis des volks, door Gods wijze raat.
    Tot dit droevig schou-toneel, ’t welk het droevigst is, datter oyt geweest is, en niet te min het heilzaamste, dat oit zondaar heeft aanschout: hoedanig de Godvruchtigheit noit meer heeft beschreit, en de wreetheit noit schrikkelyker heeft vertoont: Het vervloekste dat oit t’ eenigen tijden de onnozelheit is bejegent, en niet tegenstaande het aldergewenste, dat de barmhertigheit Gods heeft opgerecht: tot dit, zeg ik, droevig toneel, nodigen ons over al, op dezen tyd des jaars alle Christelijke Kerken; en dat niet zonder reden: want het was betamelijk dat de werelt, die geschapen is in de beginselen der Lente, en ook door de zonde gevallen, op dezelve tyd zoude horen spreken van het lijden Christi, waar door de werelt herschapen en uit den val weder opgericht is. De Kerken over al geven geluit, [p. 385] door het zuchten, weenen en droevig stenen der Godzalige, over het verhaal van de gedachtenisse Jezu Christi, stervende aan het Kruis; het schijnt datmen in de predikatien noch hoort het gekrijsch en gewring van de banden en ketenen, die onzen Heere Jesum hebben gebonden; de mueren geven als een weêrklank van dien bloetdorstigen roep der Joden, Kruist hem, Kruist hem. Dewijle de Godvruchtige Leeraars van deze zaken spreken, zo horen de Zielen der Godzalige binnen haar de schrikkelyke slagen van de roeden, die den onnozelen Iezum hebben gemartelt: zy horen de slagen van de hamers, waar door zijn handen en voeten aan het Kruis zyn genagelt: zy horen inwendig het gebed van den boetveerdigen Moordenaar aan het kruis: zy horen den Zone Gods aan het hout des kruiçes, door de bitterheid en scherpigheit der pynen, overluit roepen; de predik-stoelen spreken Godzaliglyk, ’t welke de Ioden hebben bedreven godlozelijk; de toehoorders lopen met menigte, om te horen van den gekruisten Christus, gelyk zy eertyds met menigte buiten Jeruzalem gelopen hebben, om hem te zien kruiçen. Het plein en de vloeren van de kerken zyn de plaatze van het droevig verhaal, gelyk Golgotha eertyts was de plaatze van het droevig aanschouwen des gekruisten Christi. Ziet de pilaren weenen noch, de marmelsteenen tranen noch, de Zon verliest zyn licht noch, de rotzen bersten noch binnen in onze ziele, dewyle wy deze geschiedenissen met Godzalige herdenkinge, en ongeveynsde devotie horen verhalen.
[p. 386]
    Nu dewyle de Kerken voorgaan, zo volgt met gelyke Godvruchtigheid onze Schole. Ik, wiens ampt is, te spreken van de oorzaken en gantsche gelegentheit en toestel van de Nature; zal tegenwoordig van die dingen spreken, welke de hoge Scholen van den ouden tyd met haar geest noit hebben konnen bereiken. Deze Stoel, die alle dag bezig is, om openinge te doen van menschelijke redenen, zal nu openbaren die redenen, die het alderscherpste vernuft en het hoogst gestegen verstant van alle de geleerde des werelts te boven gaan. Ik, die myn toehoorders geduerig aanwijs, en als met de hand lei tot den machtigen en heerlyken God, en dat in zyn schepzelen, hemelen, elementen, bomen, kruiden, dieren, en menschen; zal voor deze tyd u alle met de hand leiden, tot Jezum Christum: biddende op den berg, veroordeelt in de vierscharen, en hangende aan het kruis. Die van de verborgentheden van dit gantsche wereltront, naar myn vermogen, disputeer, en dan eens loop naar het gevoelen van de Grieken, dan eens van de Arabiers, dan eens van de Romeinen; zal nu ter tyd met mynen Zaligmaker swerven tusschen de vyerschalen en gerichtplaatzen van Annas en Caiphas, van Herodes en Pilatus. Die dagelijks bestoven wort met het stof van onze, hoewel doorluchtige en Illustre Schole; zal in deze tegenwoordige gelegentheid, my zelven en u E. alle bestuiven met dat heilige stof, dat onzen ellendigen Zaligmaker, slepende zyn kruis door de stuivende wegen van Ieruzalem, heeft van der aarde opwaarts doen gaan. Die de vroome Ieugt,van deze mag- [p. 387] tige Stad, leer wys worden: zal haar nu leeren met eerbiedige verwonderinge aannemen die verborgentheden Gods, die den Ioden zyn geweest een ergernisse, en den Heidenen een dwaasheid. Zat zynde van alle het gewroet in het onderzoeken van de natuer, zal nu, doch met nederige eerbiedinge, onderzoeken de diepte van Gods liefde tegen ons arme zondaars, welke die aanzienlijke heirkrachten van de Cherubyns en Zeraphyns, hemelsche Engelen, hebben getracht en gearbeit te zien.
    Het leven van onzen Heere Iezus Christus, bestaat in twee tyden. d’ Eene is den tyd van zyne nedrigheid, d’ ander is den tyd van zyne verhoginge en Majesteit; d’ een van versmaatheid, d’ ander van heerlykheid; d’ een van dienstbaarheid, d’ ander van vryheit; den eersten tyd heeft hy beleeft hier op der aarden, den anderen tyd beleeft hy noch in den hemel. d’ Eerste was den tyd van verdiensten, d’ ander van beloninge; d’ eerste van arbeid en werk, d’ ander van eere en rust; d’ eerste van stryt tegens de Duivel, zonde en dood, d’ ander van overwinninge en zegen. Van beide deze spreekt den Apostel der Heidenen met aanmerkelyke woorden: Die als hy was in de gedaante Gods, heeft voor geen roof geacht God gelijk te zijn, maar heeft zijn Zelven vernedert, de gedaante eens dienstknechts aannemende, in gelijkenisse der menschen gemaakt, en in gelaat gevonden als een mensch: heeft hem zelven vernedert, gehoorzaam zijnde tot de dood, ja de dood des kruices: dit is de nederigheid. Daarom zo heeft hem God ook verhoogt, en heeft hem een naam gegeven, dat in de naam Jezu zich buige alle knye van die in [p. 388] den hemel zijn, op der aarden, en onder de aarde, en alle tonge belijde, als dat de Heere God Jezus Christus in de heerlijkheid Gods is des Vaders: ziet daar de verhoginge.
    Den tyd van Christi nederigheid bestaat in drie deelen. Eerst in zyn Geboorte, die de allernederigste is geweest. Ten tweeden in zyn leven, ’t welk het allerheiligste is geweest; en ten derden in zyn Lyden, kruiçinge en sterven, welke het alder-pynlijkste en smadelykste is geweest. Ik zal nu maar spreken van het Lyden Christi en zyn Kruis en dood; alwaar ik bevinde, dat het hem heel anders laat aanzien, als in zyn Geboorte. Doen Christus geboren wert, had hy te doen met de aldervroomste, nu in zyn lyden, heeft hy te doen met de aller-onvroomste. Doen was Priester Zacharias, een man by God rechtveerdig; nu komen voor den dag Iudas, en den hogen Priester Caiphas, beide ventig om gelt, Iudas om zyn Heer te verraden, Caiphas om tot het hoge Priesterschap te geraken. Doen brachten de Wyzen Koninglyke gaven voor de voeten Christi des Konings; nu zo wort door tyrannye van de Oversten van den tempel mishandelt de Koning der Koningen. Doen omhelsde den ouden Zimeon het jonge kind, juichende van vreugde; maar nu volwassen zynde word het van de Ioden naar het kruis gerukt. Doen scheen de glans der Engelen in de Wiege van dat kind; doch nu zo meent de razernye der Priesteren haar lust in zyn dood. Doe was Iezus een verwonderinge van zyn moeder Maria; nu is hy in het geestelijke en wereltlijke hof een vervloe- [p. 389] kinge. Doen was hy de troost en vermaak van de voor-zeggende Anna, doch nu een spot en hoon van het woelende graau. Doen bekent van Elizabeth, nu van Iudas met een kus bekent gemaakt en verraden.
    Ik bidde u, aandachtige en Christelyke Toehoorders, die met my gestaan hebt by de kribbe Christi, gaat nu en door-wandelt met my de beschreilijke historie van ’t Lyden onzes Heeren. Ik zal u E. voorgaan met Godzalige woorden, volgt my met Godzalige herten en zinnen. Veer moet alle welsprekentheid wezen: want Iezus swygt. Veer moet wezen ’t blanketzel van opgepronkte redenen: want de waarheid zelfs swygt. Trekt maar alle uit de schoenen van vleeschelijke en ydele begeerlykheden, dewijle gy met my gaat tot God, tot het Kruis, tot den Autaar, waar op de Zone Gods, die hoogwaardige en onwaardeerlijke offerande, geslacht is. Klimt eerst met my op den Berg van Bethphage: Bid met Christo; treet Iudas de verrader te gemoet; want hy is naar by: gaat met Christo in de banden, staat te recht voor Caipha; maar stilswygende, naar ’t exempel Christi: gaat naar het Rechthuis van Pilatus, en gebruikt hier ook niet veel woorden. Volgt van daar in ’t hof van de Konink Herodes, en laat het u niet verdrieten van daar weêr verzonden te worden naar Pilatus; hier zynde gaat met Iezus naar Golgatha, doch helpt hem onderwegen het Kruis dragen, beklaagt hem als hy gekruist word, en ’t welk het slot is van al zyn ellende, beweent hem, als hy aan het kruis voor ons zynen geest geeft. Doch voor een [p. 390] zaak moet ik u alle waarschouwen, dat gy door al te groote laat-dunken en inbeeldinge van uwe liefde en gunst tegens Iezum, midden in de aan-lokzelen des werelts, en ontrent de warme zalen der Hooge Priesteren, midden onder dat verleyende geklank van ’t geld, gelyk als verslagen door de aansprake van een dienstmaagt, niet en zegt: Wy en kennen de Mensche niet.
    Mijn ziele schrikt en beeft, ziet de laatste ure en de macht der duisternisse is gekomen, de welke mijnen Heilant en Zaligmaker ter dood roept; hy zulkx niet onkundig zynde, als ’t welk van alle eeuwigheid in Gods wyzen raat besloten was, klimt op den Olyfberg, afgezondert van de zondaars, met welkers zake hy bezich was; hy is op den berg geklommen, op dat hy zo veel naarder den Hemel zynde, God de Vader zyn gehoorzaamheid zoude bewyzen, hebbende den hemel tot zyn getuige; ook op dat hy afgescheiden van het geraas en gewoel des volks by zyn zelven met rypen raad zoude overleggen dat groote werk der verlossinge der menschen, ’t welk hy aangenomen hadde; hy is ter zyden afgeweken, om alleen voor alle te bidden, die alleen voor alle zoude sterven. Hy heeft den Olyfberg gekozen, op dat hy in de zelve plaatze van onze geestelyke en hemelsche Vrede met God zoude spreken, de welke van de olyven (die eertyts zyn geweest een teken van wereltsche vrede) haren naam hadde. Hier zynde is hy op zijn aangezigt tegen d’ aarde gevallen: daar hy nochtans was d’ eerste geboorne van alle creatueren; hier heeft hy geweent, gezucht, bloedige drop- [p. 391] pelen gesweet, door de innerlijke benautheden zijner ziele, en schrik van de aanstaande schrikkelijke, afgryzelijke en pynelijke dood; daar hy nochtans was een uitdrukzel van de zelfstandigheid zyns Vaders, den glans zyner heerlykheid, en een beeld des onzienlijken Gods. Deze menschelijke vreze heeft hy op zich genomen, op dat hy ons van de vreze des eeuwigen doods zoude bevryen; hy heeft niet ontzien deze quellingen in zyn ziele te lyden, die voorgenomen hadde aan het kruis de aldersmadelijkste dood te lijden. Hem quam te voren aan d’ een zyde de grouwelijkheid onzer zonden, aan d’ ander zyde den rechtveerdigen toorn Gods over de zelve, en daar beneven vattede hy de bitterheid van de straffe, die hy voor onze zonden zoude lijden; welke te zamen deze onze borge hebben afgeperst deze klaaglijke woorden: Mijn ziele is bedroeft totter dood; ook deze: Vader, zo het doenlijk is, laat dezen Kelk van my gaan, maar niet gelijk ik wil, maar gelijk gy wilt. Hy wist wel, dat men geen zegen of triumph konde verkrijgen, zonder overwinninge, en geen overwinninge zonder stryt, en datter geen stryd konde zyn, dan tusschen partyen. Hy wiste, datter geen loffelijke stryd kan zyn, of men moet met reden en goed overleg den stryd aanvangen; hy wist, datter geen grooter strijd konde wezen, als wanneer de Mensche met zyn zelven, en tegen zyn zelven, en in zyn zelven moet stryden. Daarom heeft de Zone des Menschen van hem zelven willen verschillen, en als in tweedracht en strijd staan. Hy heeft gewilt naar de reden, ’t welk hy niet gewilt heeft naar [p. 392] Menschelijke genegentheid; hy is verschrikt geweest als een Mensch, en heeft dat groote werk niet te min aanvaart als God; de sterffelijkheid heeft gevreest, ’t gene d’ onsterffelijkheid heeft verkozen. De liefde zyns zelfs rade hem, dat hy de Kelk niet en zoude drinken; maar de liefde der menschen rade hem den Kelk der droefheid te drinken, op dat die voor ons zoude worden een Kelk van blydschap. Hy besweek bynaar door overdenkinge van de aanstaande kruiçinge; maar hy rechte hem weder op door een vast vertrouwen van een blyde opstandinge. Hy wil niet ellendig wezen, als hy op zijn zelven ziet, die onschuldig was; hy wil ellendig wezen, als hy op ons arme en schuldige zondaars ziet. Hy bid dat den Kelk van hem gaan mag; want hy stont in stryd als een geestelijk, dog menschelijk zoldaat: hy en wil wederom niet, dat den Kelk van hem gae, want hy heeft overwonnen als een overste en verwinner zyns zelfs. Hy bid af den Kelk, die wy zondaars hem schenken: en wederom, hy vat de Kelk aan, die hem de barmhertigheid Gods over ons schenkt; hy geeft een merkelyk bewys, van menschelijke vreesachtigheid, en van Goddelijke stantvastigheid. Heer bewaart my voor deze ure, zyn woorden van vreze; doch hierom ben ik gekomen in deze ure, zyn woorden van een stantvastige gehoorzaamheid. Hy heeft verzocht dat den kelk van ellendigheid van hem zoude genomen worden; en nochtans heeft hy aan zyn mond gezet den kelk van onze verlossinge. Hy wil in ’t leven blijven, om dat hy dat lief hadde. Hy wil niet in ’t leven blijven, om dat hy ons meer lief had. [p. 393] Let, let hier op: tweederlei wil isser in Christo. d’ Een is de wil van ’t twijffelagtig vleesch, d’ ander is de wil van een onveranderlijk besluit; d’ een is de wil van een strijdende reden, d’ ander is de wil van den onverwinnenden geest; d’ een is de wil van een die hem zelven behagelijk zoude zijn, d’ ander is een wil die God voorgenomen heeft te behagen. Merkt in den Heer des eendrachts, een wonderbaarlijke tweedracht; en hoe dat hy tegen zyn zelven staat, die ons alleen in hem vereenigt; hy verzaakt al dat dit leven aangenaam is, en verkiest al het gene, dat tot zijner heerlijkheid en onze zaligheid strekt. Dus naar langen stryt, komt hy tot zijn zelven, en onderstut door de krachtige vertroostinge des Engels, besluit hy alles uit te staan, met vertrouwen dat hy al het quaad zal te boven gaan. Iezu Christe, wy bidden u, dat het u believe ons met u op den Olijf-berg op te nemen, om aldaar onder de voeten getreden hebbende alle wellusten en bekommeringen dezer wereld, onze ziele zo veel naarder aan den hemel te brengen. Laat toe, dat ik op mijn aanzichte valle ter aarden, dog achter u, die op u aangezichte gevallen zyt voor my. Laat ons toe, dat wy onze gebeden mogen mengen met de uwe, op datze met de uwe mogen opvliegen in den Hemel, tot uwen Vader. Laat toe, datter een gering zuizelingsken in myn hert mach insluipen, van die aanspraak, waar mede den Engel Gods u vertroost heeft. Och Heer, gunt my uit genade eenen druppel van dat sweet, dat u uitgeperst is, door het overwegen van myne zonden, op dat mijn ziele daar door [p. 394] verkoelt mach worden midden in den brand van mijn ongeruste gewisse. Gunt my een droppel van dat bloedig sweet, op dat ik afgewassen mag worden van mijne zonden. Gunt my een traantjen van alle uwe tranen, om den dorst, die ik hebbe naar uwe gerechtigheid, te lessen. Gunt my noch een traantjen, om myn swak en aangevochten gelove daar mede te verquikken en te versterken.
    Iezus van den Olijf berg komende wordt van Judas gegroet en gekust; maer met wat kus? niet met een kus van getrouwigheit, maar van ontrouwigheit; niet met een kus van maegschap, maar van vyantschap: niet met een kus van oprechtigheit, maar van geveinstheit: niet met een kus van ootmoedigheit en nedrigheit, maar van verraat: niet met een kus van heusheit, maar van boosheit: niet met een kus van vrientschap, maar van valscheit: niet met een kus, als David Ionathan gaf, maer als Ioab Abner gaf. De Leer-meester van getrouwigheit wort gelevert door ontrou. Godt zelfs wort hier een koopmanschap. Dat het waardigste is, ja dat onwaardeerlijk is in hemel en op aerde, wort hier bedongen; ’t schepzel vent en verkoopt hier sijn Schepper; het vat verkoopt hier zijn eygen maker; en een zone van een mensch, verhandelt om kleyn gelt den Zone Gods. Die ons gekocht heeft met sijn dierbaar bloet, wort verkocht voor zilver, dat hy zelfs geschapen heeft. Voor dertig penningen wort hy verkocht, die hem zelven gegeven heeft tot een prijs der verzoeninge des geheelen werelts. Onvrome Juda! gy groet uwen Heer en bedriegt [p. 395] hem; gy noemt hem heer en meester, en toont met der daat dat gy hem voor uw Heer niet en hout. Gy groet hem en zegent hem, en nochtans toont gy uwe quaetwilligheit, en brengt hem in lijden; Gy buygt u eerbiediglijk, en levert hem over wreedelyk; gy komt als vrient, en scheit als vyant. Jezus heeft u den weg der zaligheid gewezen, en gy wijst zijn vyanden den weg tot zyn rampzaligheid. Hy heeft u gezogt te behouden door ’t gelove in hem, en gy zoekt hem te bederven door u ongelove en quaad opzet tegen hem. Gy hebt gewandelt onder zijn lieve disçipelen, gy hebt met haar aan zyn tafel gezeten; nu verschijnt gy onder de rakkers en dief-leyders om hem te vangen. Hy heeft u willen zijn Vader overleveren, om dat gy niet zout vergaen; en gy levert hem over aan de Priesters, op dat hy zoude vergaan. Gy ontfangt de gierigheit in uw hert, en de vrientschap van uw meester bant gy uit uw hert; gy hebt u hand in zyn schotel gesteken en nat gemaakt, op dat gy u hand met zyn bloed zoud besmetten en schuldig maken. Gy zijt te voren zijn naervolger geweest: nu zijt gy een overlooper. Gy zijt zijn gast geweest, die hy onthaalt heeft; nu zijt gy een onwaardig gast, en schent het recht van uwe bywoninge en omgank met Christo. Gy zijt rentmeester geweest van den Apostolischen troep; nu zijt gy leydts-man en guide van een godtloozen hoop. Gy volgt den Duyvel als u leyts-man, en verlaat den waren leyts-man der zaligheit.
    Zy vangen en binden hem. Maar hoort gy overste der Priesteren, des tempels, en gy Ouderlin- [p. 396] gen des volks. Wacht u van deze heylige handen Jezu Christi te schenden door gewelt. Wacht u van hem te binden, want hy is rechtveerdig; wat meugt gy dezen mensche kluysteren en boeyen? ’t is den Heer van uwen Tempel, en Hoogenpriester van het heilige der heiligen. Wat leit gy hem gevangen? die daar is de beschermer van uwe vryheit, de verwagtinge en de hope Izraëls. Gy mist, gy mist in de man. Hy is de rechte misdadige niet; maer wy zijn ’t. Vangt ons, bint ons, sleept ons: wy zijn ’t die gezondigt hebben; keert uwe spiessen en speeren op my; deze man is gantsch onschuldig, en heeft niet misdaen. Doch hy wort geleyt als een misdadige naer den Priester Annas, de Schoon-Vader van Caiphas; van Annas wort hy geleit naar den Hooge-Priester Caiphas; op dat die twee, die gebonden waren door houwelijken, haar zouden t’zamen binden om Christum te verongelijken. Men moest een coleurtjen zoeken om het voorgenomen boze feit een glimp te geven, en een dekmantel, om de ongerechtigheit mede te bedecken. Daerom brengen zy hem voor de Geestelijkheit, op dat zy in hare vergaderingen door authoriteit en macht van de Kerk zouden doen ombrengen hem, die daar was het hooft, de Leeraer, en den grondsteen van de Kerk. Maer aenschouwt; de Goddelijke wijsheit heeft alle deze boze raatslagen gekeert en gewent ter eeren van zijn Zoon. Zo veel rechters als hy heeft gehad, zo veel getuigen heeft hy gehad van onnozelheit. Let eens hier op: hy wort overgelevert, doch schandelik met gelt der Priesteren gekocht; hy wort gewa- [p. 397] pender hant gevangen, gaande zonder wapen of geweer; hy wort getrokken, daar hy hem nogtans willig overgeeft en niet wederstreeft; hy wort geoordeelt: maar van zijn gezwooren vyanden. Caiphas spreekt de waarheit, doch onwetende, ’t Is beter datter eene sterve, dan het hele volk: Pilatus vint geen schult in hem; de Huis-vrouwe van Pilatus is verbaast en noemt hem rechtvaardig. Zo dat nu een vrouwmensch Christum ontschuldigt van de sonde, daar een vroumensch ons aller-eerst tot de zonde heeft gebracht. Annas, om dat hy geen schult in hem hadde konnen vinden, sent hem tot Caiphas. Caiphas besweert den Zone Gods, die hy bevocht en party was. Annas een minder Priester, haat Jezum den grootsten Priester. Den Priester van een Jaar, vervolgt een Priester in der eeuwigheit; een Priester Levi, vervolgt een Priester naar de ordre van Melchizedech; een afbeeldende Priester vervolgt den waarachtigen en zo lang te vooren afgebeelden Priester. Die het Priesterdom van Herodes hadde gekocht voor gelt, vervolgt een Priester van God wettelijk gestelt. Herodes een Koning van het Joodsche land alleen, beschimpt dien Koning, wiens geestelijke heerschappye strekt van d’ eene zee tot de andere, als Ezaias betuigt. Men ziet hier, dat Regters van leege vierschaar, vonnis strijken over den alderoppersten Rechter der levendige en der dooden, die ook over deze zijne Rechters zal oordeelen. Dog gy Rechters, Anna, Caypha, Pilate, hoort na mijne woorden; gy hebt ook al gemist in de perzoon Christi. De schult was by hem niet, maar by ons. Ik zal ver- [p. 398] halen alle de artikelen van zijn beschuldingen, die op ons passen en niet op hem. Wy zijn ’t die ons met onwaarheit uitgegeven hebben voor Gods Zoonen, als wy den kop hooveerdiglijk in de lugt steken; als wy stoffen Jupiter, Ammons kinderen te wezen; als wy de armen in hare armoede versmaaden en voor de deur laten liggen. Wy breken Mozes Wet, als wy alle zijne wetten stoutelijken overtreden. Wy stooten door de Prinçen der Duyvelen, namentlijk door Staat- en Baatzucht, zijnde geweldige heeren over deze werelt, Koningen en Prinçen uyt hunnen troon. Wy breeken Gods Tempelen, wanneer wy onze zielen, die tempelen des H. Geestes behooren te wezen, door vele zonden ontheyligen. Wy maken het volk oproerig, als wy de bekende waarheit oorlog aanzeggen, als wy met de tyrannen de burgers op den nek treden, als wy de weerloze duyfkens en de onnozele lastig vallen, en de wilde en schadelijke Gieren en Ravens door de vingeren zien. Wy zijn gekomen om oorlog te brengen, en den eenen broeder tegens den anderen op te stoken, als wy lichtvaardiglijk haat en vyantschap tegens onze broeder aannemen, en ons onverzoenlijk aanstellen. Jezus noemde zich zelven Gods Zoon, en hy was het ook. Gelooft gy den Propheten? hy was de Vader der eeuwen, en zijn uitgang van eeuwigheit. In de Psalmen hadt gy wel behooren gelezen te hebben: Gy zijt mijn Zoon, heden heb ik u gebaart. Hy noemde zich Gods Zoon, en bevestigde dat met wonderdaden. Hy verwekte geen Oproer, noch was op nieuwigheden uit, die den Keizer beval te [p. 399] geven ’t geen den Keizer toequam, en die het zelf ook gaf. Hy brak Gods Wet niet, die op het allervolmaaktste op een stik de Wet onderhielt. Hy was geen vyand des tempels, die den tempel een Bedehuis noemde, ja als een groot iveraar de waardigheit en Majesteit des Tempels verdedigde. Hy stond naar niemants Ryk, wiens Rijk niet aertsch maar hemelsch was. Zijn voornemen was niet twist te verwecken, maar ’t viel zo uit, door uwe hartneckigheit en wederstreven tegen de bekende waarheit. Hy hadde niets gemeen met den oversten der duyvelen, die door scharpe geboden, tot godvruchtigheit streckende, het rijk des Zatans quam verstooren. Hy leerden niet oproerigs, die zijn scholieren gedurig tot vrede ried: noch vergaderde leer-jongers om ’er krijgs-lieden af te maken, maar om de leere des Euangeliums te verbreiden. Hy kon niets quaets leeren, die openbaarlijk predikte in de vergaderingen, in den Tempel, op de Feesten, op de Hoog-tijden, als de menschen uit heel Syrien van alle kanten te gader quamen.
    Terwijl deze dingen in het Richthuys in ’t Hof gebeuren, wort hy van alle zijne vrienden verlaten. Zijn leer-jongens vluchten, en verbergen zich, als schapen, nu de Harder in last is. Een eenige Petrus verloochent zijnen Heer, zo veel vertzaegder, als hy te voren moediger was dan alle anderen. Hy, die zich liet voorstaan den dood met hem te zullen lijden, vreest uit kleinhertigheit voor een dienstmaagt: en hy verlochent hem niet alleen, maar hy zweert mein-eedig en vervloekt zig zelven, Hy wort een groo- [p. 400] ten loochenaar, die te vooren was geweest een grooten yveraar; voorbarig in het verzweeren, die voorbarig was geweest in ’t stoffen. Een gruwelijke misdaat, ten waar men ’t zijn zwakheit moest toegeven: want hy was daar niet gekomen om te verloochenen, maar om uit nieusgierigheit alles te doorsnuffelen. Het was nacht, en de duysternis bedekte zijn gemoet. Terwijl hy zich in de zaal wat by den haart warmde, verkoude zijne liefde. Hy is tot de godloozen toegegaan, en is afgegaan van de Godzaligheit die hy zijnen Heere schuldig was. Met een wenk vallenze ter neder, die haar op haar eygen krachten veel vermeten. Doch deze zwarigheit komt Petrus niet alleen over, maar wy steeken ook in ’t zelve misverstant; wy vreezen, ô Toehoorders! voor een maagt, als het daar op aankomt, om Christus met woorden of werken te bekennen. Als wy voor Keyzeren of Koningen staan, dan tzidderen wy, en verlaten liever Christum, als den warmen haart van ’t Hof. Wanneer de aardtsche Goden ons met groote beloften van de waarheit afroepen, dan bezwijkt ons geloof, en wy kennen den mensch niet. De werelt is een dienstmaagt, de Keyzer is een dienstmaagt, ons vleesch is een dienstmaagt, de zonde, de Satan, alle onvromen en verleiders zijn dienstmaagden, die ons dagelijks ontmoeten, om welkers wille wy, ’t zy uit liefde of vreeze, zweeren Christus niet te kennen. Wanneer wy bedriegelijken koop-handel drijven, en gewingierig onzen evennaasten uitstrijken, dan kennen wy dien mensch niet, uit wiens mont noit bedriegelijk [p. 401] woort voort quam. Wanneer wy ongerechtigheit voorstaan, zo kennen wy dien mensch niet, die ons leerde alle gerechtigheyt te vervullen. Wanneer wy de kranken op het bedde slepende houden en traag ophelpen, om daar by wel te varen, dan kennen wy dien man niet, die de ziekten met een woort genas. Wanneer wy het volk naar den mont spreeken, wanneer wy de zondaars koesteren in hunne boosheit, dan kennen wy dien man niet, die zo meenigmaal den huichelaren het mom-aanzicht aftrekt. Wanneer wy t’zamen spannen tegen de overste des volcx, en met groote dartelheit de rijken der Koningen doen schudden en beven, dan kennen wy dien man niet, die de Koning Herodes op zijne vragen niet antwoordde, maar zweeg. Wanneer wy ons in-wickelen in noodelooze oorlogen, met branden en moorden, steden en ackers verwoesten, dan kennen wy dien man niet, die Petrus belastede het zweert op te steken. Maar Petrus hoorde den haan kraayen en wert gedachtig aan het woort dat Jezus sprak: eer de Haan kraayt zult gy my driemaal verzaken: en uitgaande weende bitterlijk. Hy die zig te hoog beroemt had, quam nu tot berouw. Hy leert de minste te zijn en de zwakste, steunende op zijn zelven, die onderstut van Christus hulp de meeste en sterkste zoude geweest zijn. Wanneer wy op onze eygen krachten ons verlaten, dan bezwijken wy lichtelijk. Wanneer wy op Gods hulpe steunen, dan staan wy vast. Wie getrouw wil bevonden worden, moet zich zelven mistrouwen. Al wat men voor Christus kloekmoedig denkt uit te voeren, [p. 402] dat moet men van Christus verzoeken. Hoe schandelijk staat het voor mannen, reis op reis, om de woorden van een dienstmaagt zig te ontzetten. En zodanige zijn wy elk in ’t byzonder, als wy meest op ons zelven staan. D’ onverwachte hane-kraay vermaande Petrus zijner overtredinge. Och of wy daar door ons ook lieten vermanen. Zo menigmaal wy van God gestraft en bezogt worden, met alderhande slag van koortzen en ziekten, dan horen wy den haan krayen, en ons opwekken, op dat wy met de wereld niet zouden verdoemt worden. Als wy dagelykx te begraffenisse gaan, en de lyk-statie helpen bekleeden, dan kraait de Haan, en vermaant ons dat wy arme zondaars en sterffelijke menschen zyn. Wanneer de scherpe en yverige Predicatien der Leeraren in de Kerke ons tot boete vermanen, dan kraait de haan, om het slaperig gemoet uit den dodelijken slaap der zonden te wekken. Wanneer de Godvruchtige ouders en vrienden ons met hunne onderwijzingen van den doolweg zoeken af te trekken, gelooft dan, dat dit al hanen zyn, die ons tot berou willen brengen; de straffen der misdadigen, geregtplaatzen, roeden, zwaarden, boeijen, zyn ook al hanen en boetpredikers. Honger, armoede, oorlogen, ballingschap, schipbreuk, watervloeden, storm en onweêr, zyn al krayende hanen, die ons die gedachtenis van Christus vernieuwen. Petrus ging uit: waar uit ging hy? uit het hof des hogen Priesters, daar hy gezondigt had. Petrus schreide, om dat Christus hem aanzag: en hy schreide bitterlyk, om dat hy hem hadde versworen reukelozelijk. [p. 403] Laat ons ook met Zimon gaan uit des Hogenpriesters huis, daarmen lichtelyk in zonde vervalt, op dat wy met de godloze dienaren ons niet vermengen, en van hun misdaden niet besmet worden. Laat ons met tranen onze boetvaardigheid betuigen, als Jezus ons aanziende ons zyn genade belooft. Laat Petrus ons strekken tot een voor-beelt van menschelyke zwakheid, en oprechte boetvaardigheid eens struikelenden Apostels, die, op zich zelven betrouwende, en aan de genade niet mistrouwende, wederom van den val opstaat. Zalige tranen, die getuigenisse geven van ware boetveerdigheit, om de schuld van verloocheninge uit te wissen. Zalige tranen, die daar hervloeijen uit de fonteine der liefde, om de woorden van den verschrikten Petrus te vernietigen en uit te doen. De remedie tot uitwissinge der zonde, quam niet te laat, om datter met geen quaat opzet gezondigt was. De tranen vlieten met overvloet, daar het hert overloopt van oprechte genegentheid. Maar hoe ongelyk is het gelegen met den zondigenden Judas, en zondigenden Petrus. Judas, het gelt voor de voeten der Priesteren nederwerpende, ging weg, en hoopte ’t eene schelmstuk op het ander. Hy quam tot kennis van zyn groote misdaad, maar niet tot kennis van Gods groote goedertierentheid. Petrus ging uit, om niet meer te zondigen: Judas gink uit, als een die tegens zyn meester gezondigt hadde, en nu tegens zich zelven zondigen zoude. Petrus schreide, doch bekeert tot Christus: Judas schreide, maar meer uit een gemoet van Christo afgekeert, als tot Christum be- [p. 404] keert. Petrus liet zich voorstaan, dat hy vry wat treffelijks hadde uitgerecht, om dat hy met zyn swaart Malchus het oor hadde afgehouwen. Maar daar was grooters te doen. Zyn stantvastigheit moest beproeft worden, die namaals als een martelaar van Nero getyrannizeert zoude worden. Zyn zachtzinnigheid moest beproeft worden, die eens de Christelyke zachtmoedigheid zoude prediken. De Bisschoppen, die met het geestelyke en heilige swaart moeten strijden, behoeven geen stalen swaart. Niet het bloed van Malchus, die met de lantaarn voorlicht; maar Christus bloed, die het licht des werelts was, moest tot verzoeninge van de gehele wereld vergoten worden. Maar zy zyn wel gelukkig, dien de ooren afgehouwen worden; de ooren, zeg ik, die dus lang geluistert hebben naar godlooze Priesters, godlooze Pharizeen, godlooze OuderIingen, dat zijn onze vleeschelijke lusten. O overgelukkige ooren, die van Jezus geheelt worden; die daar luisteren naar God den Vader, die ons tot zijnen Zoon roept; die daar luisteren na den Zoon, die den weg ter zaligheit wijst; naar den heyligen Geest, ons ingevende al wat heylzaam en zalig is. Malchus wonde was spottelijk en verachtelijk, maar niet gevaarlijk. Zy was ongeneesselijk, om dat het knakebeen eens af-gehouwen zijnde, niet weder aanwast; maar de wonde was voor Christus niet ongeneesbaar; hy heelde het oor, die den Geest kan helen. Hy genas een gedeelte van ’t lichaam, die de genees-meester van den gehelen mensch is naar lichaam en ziele.
    Ik keer weder tot het Rechthuis, daar ik Je- [p. 405] zum gelaten hebbe. Wat niet al voor ellende en versmaatheit lyd hy daar, die de alderheerlykste by den Vader is. Men blind en bedekt het aangezicht van dat licht, zonder welk wy in de duisternissen der zonde en onwetentheit en des doods wandelen; versmadelijk word hy met kinnebakslagen geslagen, die de kroon en oorsprong van onse glorie is. De soldaat beschimpt hem als Propheet, op dat wy niet tot spot en schimp des Duivels zouden worden. Hy wort bespogen, met scheltwoorden overhaalt, tot een voor-beelt of ons t’ eenigen tyd een dienaar of jongen van een Schriftgeleerden of Hogen-priester bespoog. En deze lijd hy al swijgende, om dat hy volgens Gods besluit sterven moest. Hy is sparig in ’t antwoorden, milt in wel te doen. Hy heeft liever met daden zijn Goddelijken aart willen betonen, als dien by geswore vyanden belijden. Men beschuldigt hem van Gods-lasteringen, die den Vader verheerlijkt heeft, en van wie de Vader is verheerlijkt. De waarheid wort met logens bestreden, en hy die alleen van alle misdaad vry is, word van vele misdaden beschuldigt. Een oude wrok wasser tusschen Herodes en Pilatus. Nu Jezus in ’t lyden was, vereenigenze zich onderling. Het is een godloze eendracht, die gehouden wort met verongelijkinge der gerechtigheid.
    ’t Is beter dat de boze van den andere verschillen, dan datze in boosheit eens zyn; d’ eenigheid van den genen die t’zamen sweren tegen Christus, is geen vriend-, maar vloekverwantschap en een t’zamen-rottinge. Herodes verblyde zich, als hy Jezus zag. Maar zyn vreugde waar hem heil- [p. 406] zamer geweest, had hy Jezus gezien met d’ oogen des geloofs. Hy had veel van hem gehoort, en zich verwondert, niet uit aanmerkinge van zijn heiligheit en macht, maar uit nieusgierigheit. Barrabas laat men los, en Godes Zoon moet te rugge staan, en is minder geacht als een openbaren doodslager. De dwaze razernie van ’t volk eyscht ter dood den genen, die alle menschen dienst gedaan heeft, en laat los een vyant van de gemene ruste. De ellendige Jezus wort gegeesselt, en de roeden, die wy verdient hadden, heeft d’ onnozele moeten lijden. Men zach hem doods en bleek zijn door alle de stramen en bloedige strepen, d’ onschuldige huid word met diepe voorens als door-graven. Hoort godloosheit: al wederom slaat gy mis. Het menschelijke geslagt behoorde gegeeselt te worden, en daar word maar een gegeesselt. De schultvrye word gegeesselt, daarze alle het geesselen verdient hadden, die van Adam afgekomen en met hem mede schuldig waren. Gy Scherprechter slaat zo dikwils u zelven, als gy de roede opwaarts heft om te slaan; want gy zijt de schuldige man zelfs. Zo menigmaal als gy die slagen verdubbelt, verdubbeltze op den rug van een Jode, verdubbeltze op den rug van een Heyden, want zy hebben alle gezondigt. Bind aan de posten van Caiphas vierschaar d’ oude en nieuwe werelt; want zy beide in boosheit verzonken leggen. Bind ’er mannen, bind ’er vrouwen, bind ’er jongmans, bind ’er maagden, bind ’er gehoude aan, bind ’er de Prinçen en de Koningen der werelt aan, ja zelfs Anna en Caiphas, Herodes met Pilatus, E- [p. 407] delen met onedelen, Wijzen met onwijzen: want wy, zy zijn alle te gelijk zondaars. Gy geesselaars, wat meugt gy de aderen Jezu Christi met u slagen afznijden; znijt en slaat deze onze aderen af, die vol onreine begeerlijkheden en hertstochten zijn. Ontsloopt en rukt van een onze hart-aderen, want deze hebben veel boosheids van ’t herte ingezogen. Verscheurt mijne zenuwen, om datze elk in ’t byzonder gezondigt hebben. De zenuwe mijner oogen heeft de ydelheit aangeschout: die van mijne ooren, heeft geluistert naar der bozen ingeven, en ydelen klap: die in my den reuk werkt, heeft reuk werk verschaft tot d’ overdaat: de zenuwe mijner tonge heeft lekkernyen gezocht, tot verzadinge mijner vraatzucht en gulzigheit; die ’t gevoelen geeft, heeft in ons een koppelaar van wellusten geweest; die de tong beweegt, is voorbarig geweest tot ydel gesprek.
    Jezus draagt ook, een kroon, om te schijnen een Koning te zijn, die hy in der daat was; maar hy draagtze van doornen, om dat hy door smaat gezeit zoude worden te wezen, ’t gene hy in der waarheit was door Koninklijken ampte. Ried strekt hem voor een Scepter: zijn kleet is van purper, want daar aan kend men de Koningen. Ik bid u Jezu Christe, laat my toe, dat ik de spotkroone u van ’t hooft neme, en die zetten mach op ’t hooft van al en een yegelijk Zondaar. O gezegende des Vaders! voegt u deze levreye, voegt u dit çieraat? Onze kruinen zijn vervloekt: wy zijn schaamtelooze menschen. Onze hoofden zijn schapprayen van veelerhande zotternye, en [p. 408] winkels van allerhande ydelheden. Uw hooft is een burgt en Koninklijk hof van hemelsche wijsheit, van onsterffelijkheit, heiligheit, en van oprechte en ongeveinsde godzaligheit. Datmen ons bespotte, en ons de spotkroon als schyn-Koningen op ’t hooft zette. Laat ons het purper spotkleet aantrekken, want ’t is al zotheit dat wy denken, zotheit dat wy spreken, zotheit dat wy schryven. Laat ons tot Koninkskens van ’t volk gehouden worden, die, wanneer wy hondert oft meer roeden lands bezitten, heeren des aartbodems genoemt worden. Laat de scherpe doornen in onze hoofden steken, die dagelyks van quade zinnen geprikkelt worden. De staatzucht is een doorn, de gelt-zucht is een doorn, de wreetheit is een doorn, d’ oneenigheit is een doorn, de vuile gierigheit is een doorne, de hovaerdigheid isser een, de gramschap, haat, huichelerye en schynheiligheit zyn doornen, daar wy of anderen meê steken of zelfs van gesteken worden. Iezus is alleen vry van deze doornen. Waarom wort hy dan met doornen gekroont? niet om zyn eigen, maar om onzent wille, broeders, op dat hy de punten en angels onzer doornen stomp make door de doornen, die hy gedragen en gevoelt heeft om onze schuld, niet om de zyne. Onder deze bespottingen, beschimpingen, en begrijzingen van het gemene volk, gedurende dit droevig schouspel, erkent hem Pilatus zo gebonden, zo gegeesselt, bespogen, gekroont, in purper gekleet, voor een ellendig verlaten mensch, met deze woorden uit verwonderinge ofte medelijden gesproken: Ziet den mensche. Ziet eens aan het schouspel [p. 409] der Joodsche wreetheit. Ziet het schouspel der vertrede, verachte, bespotte, en verwezene onnozelheit. Ziet God, maar zeer ellendig in den vleesche. Ziet God, doch zonder Majesteit, gantsch vernedert; ziet den mensch, maar uit God geboren; ziet God, maar ter hellen nedergedrukt. Ziet den mensche, die de gelukkigste is en ongelukkigste, de grootste en t’zamen de minste aller menschen. Ziet den mensch, daar zich alle menschen aan argeren, en die nochtans de eer en glorie aller gelovigen, en aller Engelen verwonderinge is. Ziet de mensch, den welken de zijne niet kennen willen, en dien de heidenen aannemen en eeren zullen. Ziet de nietige mensch, zonder wien wy niets waren geweest, van den zijnen vervloekt, op dat hy ons met zijnen zegen vervullen zoude. Zie den mensche, den zoon des menschen, en Gods eeniggeboren Zone. Deez word thans getrokken ter plaatze, daar hy lijden zal, met toestaan van Pilatus. Men zoude mogen zeggen dat hy Christus gunstig geweest waar, om dat hy hem zo dikmaal ontschuldigde; maar hy heeft hem niet gunstiger geweest dan Herodes Johannes was, die hy ’t hooft liet afhouwen ter heviger bede van een dertele Juffrouwe. Hy draagt zyn kruis, dat is zijn Autaar, hy die zelfs de priester, en zelfs de offerande was. Simon van Cyrenen wort gedwongen tot het dragen van ’t Kruis, een Heiden zijnde, op dat hy den dragenden Iezus, die voor ging, van achteren volgen, en in zijn arbeid verligten zoude. Gelukkige dwang, die hem voortdrijft ter zaligheid. Gelukkig gewelt, waar door men [p. 410] voortgestuert word na ’t Koningrijk der hemelen. Hy omhelst Christi Kruis, noch geen Christen zijnde: op dat het volk dat verre was, het zelve spoor, waar langs hy Christus voetstappen gevolgt had, door den geloove zoude volgen. Wy behoeven ons ook niet te schamen Christi Kruis te dragen met een vrywillige gehoorzaamheit. Laat ons met den Cyreneer naar ’t schavot toegaan, op dat wy van de plaatze der eeuwiger bederffenisse mogen afgaan, men moet met Christus lijden, wil men met hem regeeren. Die is Christus niet waardig, die zijn kruis niet op zig neemt en Iezus volgt.Terwijl hy ’t Kruis draagt en torst, verbied hy de Dochters van Jerusalem te weenen, ook ons, om welker willen hy ’t kruis draagt. Nademaal dit alles is geschied in den groenen houte, laat ons niet wanhopen, als ’t zelve den dorren houte overkomt. Wanneer ’t Christus Ledematen qualijk gaat, laat ons dan den zwakken onze schouders leenen, want wy ook zoo doende, den dragende Christus in zijn ledenen helpen.
    Onze Zaligmaker, die door zijn kracht de doden opwekken zal, is gekomen op den berg van Calvarien, een af-zienlijke plaatze, door de beenders en doods-hoofden die daar lagen. Hy word gekruist, ’t welk de wreetste en schandelijkste maniere van doden in dien tijt was. Hy wort gehangen tusschen twee moordenaars, op dat hy zoude schijnen een misdaad begaan te hebben met haar, die eenderlei straffe leed nevens haar. Hy hangt tusschen twee schelmen en boosdoenders, en nochtans word hy van hun zonden niet be- [p. 411] smet; op dat de schrift vervult werde; En hy werd, met den onrechtvaardigen gerekent. Hy hangt in ’t midden, als een hooft der quaat-doenders, op dat de Vorst der rechtveerdigheit en heiligheit, tusschen zijne tegenstrijdige partyen te meer zoude uitsteken en uitmunten. Hy word aan een verheven hout gehangen, voor den welken de gantsche werelt buigen moet, den welken d’ Engelen vrezen, en daar de Duivels alleen voor schrikken en tzidderen. Hy die hemel en aarde zal verzoenen, hangt tusschen hemel en aarde; hy die de liefde zelfs, ja de troost en heil der werelt is, hangt als in een schouburg, en het middel-punt der werelt. Hy hangt als een verheven baak, van waar hy onze ellende, door zo wreden rantzoen en borgtocht gelost, aanschout. Ten weder zijden van hem ter regter en slinker hand hangt een moordenaar, gelijk hy in ’t oordeel verschijnen zal als een Regter van de rechtveerdige t’zijner rechter hand, en van de onrechtvaardigen ter slinker hand. Hy hangt tusschen eenen boetvaardigen en onboetvaardigen, tusschen een die zich over zijn zonde beklaagt, en eenen die met hem spot, op dat hy daar door zoude tonen niet aller menschen, maar der boetvaardigen Heilant te wezen; hy hangt tusschen een voorbeeld der genade en van halsterrigheid, tusschen eenen die verkoren is door Gods genade, en eenen die verlaten is, door zijn eigen schult; hy maakt den eenen moordenaar een Burger van het Paradijs, terwijl d’ ander zich zelf tot een burger der hellen maakt; hy hangt naakt, op dat hy onze naaktheit met het heil- [412] zaam kleet zijner verdiensten bedekken zoude; hy hangt naakt, op dat hy in sodaniger wijse soude ingaan in ’t Paradijs, gelijk Adam voor den val hadde geleeft in het Paradijs; hy hangt als de aller-armste, die nu ter werelt niets overig hadde, ja niet een kleetje zijn moeder tot een erffenisse konde laten; hy hangt als de aller-ellendigste in d’ aldergrootste pijnen, rekkingen van zenuwen, die uitgespannen zijn als trommels, verwont aan handen en voeten, daar het gantsche lichaam met sijn gewigte neder waarts hangt aan het aansigt, nu stijf zijnde bestorven, en d’ oogen noch al in ’t sterven gewent hebende naar den zondaar, en den zelven genadiglijk aanziende. Dog hy word niet gekruist zonder tijtel van zijn perzoon en misdaad. Deze woorden worden aan den kruiçe gehecht: Jezus van Nazareth Koning der Joden. ’t Eerste woort beteekent Heilant; het tweede wijst de plaats zijner opvoetdinge aan; het derde zyn Koninglijk ampt; het vierde, dat hy een Koning is der Joden, die hem verwerpen. De tytel geeft met yder woord te kennen zyne onnozelheid en de styf-zinnigheid der Ioden; hy was Jezus, dat is Heiland en behoeder; hy was een Nazarener, dat is, geheiligt en afgezondert; hy was Koning, en dat buiten nadeel van Herodes, in het geestelijke; hy is der Joden Koning, dat is der genen, die met hunnen name zelfs hun schelmstuk bekennen: want het woort Jode, betekent een belyder. Dit triumph en zegebeeld zyns lydens heeft de Heere verkregen, dat hy, zijnde Koning der Koningen, voor zodanig verklaart is geweest door ’t bevel van de onvoor- [p. 413] zichtige Pilatus, tegens dank en wille der Priesteren en Schriftgeleerden. Dit lazen de Hebreen, de Grieken, de Romeinen; de Ioden, dien de Hebreesche taal eigen was; de Grieken, die om hunnen handel met den Hebreeuwen daar in grooten getale waren; de Latynen, om dat zy soldaten onder Pilatus waren. d’ Inwoonders wisten wie den gekruisten was, den vreemdeling was ’t ook niet onbekent: want yder een was ’er aan gelegen om zulkx te weten, om dat het ten besten van allen gedyde, dat Iezus leed, en gedood wierde.Terwijl Iezus noch leeft, vallen zyne kleederen den soldaten te buit; deze om datze genaait waren, worden in vieren gedeelt, op dat elk zoldaat zijn gedeelte daar van hebben zoude; maar de rok zyn onderste kleet, en naast aan zyn gezegent Lichaam, om dat het geen naat had, en aan stukken gesneden zynde, nergens toe dienen kon, is dien in ’t geheel te beurt gevallen, dien ’t lot gunstig was, om dat vervult zoude worden het geen door David voorzeit was: Zy hebben onder haar mijn kleederen gedeelt, en over mijnen Rok het lot geworpen.
    Dit kleet zonder naat, is de Gemeente Iezu Christi. Wy hangen in den gekruisten als vele leden aan malkander, die wy door onze onwetentheit, hertnekkigheit, eerzucht, of yver, die niet naar kennisse is, ellendig van een ryten. Wie zalze weêr helen en lasschen? Slaat gy ô Heere Iezu van uit den Hemel uw’ barmhertig ooge op dit uw’ kleed neder, dat in zo veel stukken en stollen gescheurt is. De Priesters zelfs, de Schrift-geleerden, jae de Leeraars van uwe Gemeente trekken [p. 414] alle aan een ent, en scheuren ’t aan flarden. Och, wat dulheid komt ons over: de wreede soldaten hebben uw kleed verschoont, en niet onternt; maar de Hoofden en Voorstanders van uw’ Kerke, die bewaarders zyn van uw heilige Tempel, en sparen ’t niet. Lascht Heer en voegt weer aan een, en heelt, ô Heer Iezu, uw’ van malkander gescheurde leden, op dat wy alle een lichaam worden, een geest, een heer, een geloof, een doop, een God en een Vader hebben, die over ons, door allen, in allen zy.
    Men langde hem naar ’t galgenvelt gaande, daar hy gekruist zoude worden, edik met galle vermengt, om te drinken; maar hy woude het niet proeven, om dat hy dorste naar den drank der bekeringe van zyne vyanden, die zy hem niet en gunden, om dat zy in hem niet wilden geloven. En daar men plag hun, die sterven zullen, wyn te schenken, bood men hem wyn met myrrhe vermengt: maar hy weigerdeze te drinken; want hy had geen behagen in de bitterheit, en als met myrrh vermengde wreetheid, die zy hem schonken. Hy hadde te voren met zyne jongeren gedronken, zeggende; dat hy van de vrucht des wijnstoks niet en zoude drinken, voor dat hy die nieuwe dronk in ’t Koningrijke Gods. Als hy aan ’t kruis hing, werd hem wederom Edik geboden. Dat proefde hy, op dat vervult zoude worden ’t geen geschreven staat: men heeft my met edik gedrenkt. Ondertusschen bid hy noch voor die hem kruiçen, Vader vergeeft het hun; want zy weten niet wat zy doen. Zo goedertieren was hy, dat hy zich zelfs niet en wreekte, maar bad voor de zaligheit der menschen, zynde [p. 415] het ware Paaschlam, dat zich voor hunne zaligheit op-offerde. De Zonne voelde toen dat d’ onschuldige leed, en kon zyn martelen met zyn dagelyks licht niet aanschouwen: zy verberde haar aangezicht, om dat de Zonne der gerechtigheit in noot was; daar viel een duisternisse van dolingen den Joden op het herte, dewijl de duisternisse op den middag d’ aarde bedekte.
    Hier op riep hy, als door plagen afgemartelt en verwonnen, met luider stemme uit: Mijn God, mijn God, waarom hebt gy my verlaten? Daar was eenige verlatinge, om datter geen vertoon was van Goddelijke hulpe voor die tyd. Doch God had hem niet verlaten, die hy van der dood wederom opwekken zoude. Als hy God, als hy zynen God roept, dan hoort gy de stemme niet van eenen die wanhoopt, maar die ons plaats bekleet. ’t Is de stemme van Adam en van ons allen, daar God om der zonden wille, zyn aangezicht voor verborgen had. Dit sprak hy op der aarden, dewijle hy waarachtig God by den Vader en in den Vader was. Hy vraagt, waarom en om wat reden hem God heeft verlaten, om dat zyn gewisse hem getuigde, dat hy onschuldig was. Hy vraagt waarom? Op dat hy ons de zonde als een oorzake voor oogen zoude stellen, en den raad Gods, als de eerste en voornaamste oorzaak van zyn kruiçinge aanwijzen. Als nu alles volbracht was, en aan zyn offerhande niets ter werelt en ontbrak, boog hy het hooft en gaf den Geest, zeggende voor ’t lest, Vader in uwe handen bevele ik mijnen geest. Hy gafze: want hy stelde zyn ziele vrywillig voor zyne schapen. Hy gafze: want hy hadde al van outs in zyn voorbeelt [p. 416] David gezeit: Ziet hier ben ik Heer, om uwen wille te doen. ’t Was een aangenaam slachtoffer, om dat het was een vrywillige offer. Hangende aan zyn kruis, en dood zynde, word zyn zyde met een lançy deur-steken, en daar liep bloed en water uit, zo veel als genoegzaam was, om de zonden aller menschen af te wasschen. O stroompjen van het aller-dierbaarste bloed, geneest my; want mijn ziel is besmet met melaatsheid, die door u alleen kan geheelt worden. O Riviertje, besproeit my: want ik verdroge gantsch door ’t verlangen van uw’ hulp. O Riviertje, reinigt my; want ik ben van ’t hooft tot de voeten niet als een wonde, en stramen en etterbuilen. O Riviertje, verkoelt my; want de vlammen der hellen hebben my omçingelt. O Riviertje, verquikt my; want ik ben gebroken en afgement door quellingen, wegens mijne zonden. O Fonteine des levens, ô eenige Fonteine, ô onuitsprekelyke fonteine, ô zuiver en onbevlekte fonteine, ô fonteine van Gods onuitsprekelijke genade: Och gunt my, gunt my een dronxken van dat zaligmakende bloed, om dat te mogen drinken met een verslagen geest, en een oprecht gelove, nevens alle ware gelovige. Wat zeg ik? My dunkt dat ik een druppel zie afdalen uit Christi zyde langs het kruis. Loopt toe, mijn ziel, loopt toe, en drinkt het. Hebt gy gedronken: Wel aan, nu zyt gy zalig en in der eeuwigheid behouden.
    Eindelijk op datter geen Majesteit en goddelijkheid aan dit zo droevig en ysselik treur-gezicht en zoud ontbreken, zo heeft de aartbodem, die hy metten Vader gemaakt had, gebeeft. De na- [p. 417] ture tziddert en schrikt om dat de God der naturen lyt. De rotzen barsten van malkander, dien hy zelfs hun overgroote hardigheid gegeven had. Het voorhangsel van den Tempel scheurt, op dat het voorbeelt metter daad in het afgebeelde, de Propheten in ’t licht, en de Wet in ’t Euangelium zoude veranderen. Het scheurt, op dat niet alleen de Joden de deure der gedane en belofte zoude open staan, maar wy Heidenen ook een toegang zouden hebben tot het Heilige der Heiligen. De graven hebben hunne deuren geopent, en daar quamen lijken en doden uit, op dat hy daar mede zoude tonen, dat hy daarom gestorven was, om de doden op te wekken. Onze God heeft dit, lieve Toehoorders, voor een gewoonte, dat hy door de zwakheit zynes Zoons zyne kracht doet blijken, door een dwaze predikatie zyn wijsheit belijden, en door de schande des Kruiçes zijn eere verheerlijkt en grooter maakt. Gy leest veel van den slechten, zachtzinnigen, armen, en verachten Jezu; maar gy leest dit ook, dat hy van de Wijzen aangebeden is, dat hy met een woord de duivelen uitgedreven, ziekten genezen, en stormen, onweder gestilt heeft. Gy leest, datmen hem lagen geleit heeft, maar gy leest daar by ook, dat hy door het midden van die hem lagen leiden, is doorgegaan. Hy gedoogden dat men hem ving, maar met een wenk storte hy de Hellebardiers en Krygs-knechten ter aarde. Hy wort aan het kruis van vele bespot, maar de Hooftman over hondert zeid, Waarlijk deze was de Zone Gods. Hy sterft aan ’t Kruis. Ziet hier d’ onvermogentheid. Maar hy verduisterde [p. 418] de Zonne, en deê haar licht en glans verliezen, den vasten aartbodem schudden en davren: hy spoude rotzen, opende graven, en wekte zelf doden op. Ziet hier zyn almogentheid. O diepe rykdommen der wijsheid Gods. De onmetelijke word gevangen, d’ onbegrypelijke gebonden, de gezegende gelastert en vervloekt. Die God is, om dat hy eeuwig is, sterft als mensch, om dat hy sterflijk is. Die in de gedaante Gods was, word in de gedaante van een dienstknecht gekruist. De gedaante Gods werd in den mensch niet gekent noch gezien, en Gods gedaante word in den dienstknecht niet gequetst. Daar hangt aan ’t kruis te gelijk de hoogheit van de menschelyke nature, die der aan gehegt is, en de nedrigheit van God, die daar onder schuilt en verborgen is. Te gelijk de hoogheit Gods, en de nedrigheit en veragtinge der mensch-heit. De ware nedrigheit is in den onquetsbaren God, en de ware Godheit in den quetsbaren mensche. Door een en ’t zelve kruis geraakt men tot eere, maar door versmaatheid; gaat men tot de onverderffelijkheid, door straf en lyden; en men klimt ten leven, maar door de dood. Aan een en ’t zelfde kruis deed’ iet anders Christus die leed, wat anders ’t onzinnig Izraël. Een ander oogmerk en wit had de vergrimde Jode, een ander de barmhartige God; die dood zynen Zaligmaker, deze verlost de gevangenen van den duivel. In den gantschen loop zyns lydens kant zich d’ ongerechtigheid tegen de gerechtigheid, blintheid, en duisternisse tegen ’t licht, logen tegen waarheit; maar de gerechtigheid behoud het velt, het licht dringt deur, [p. 419] en de waarheid raakt boven en triumpheert.
    Gy hebt gehoort, Christelijke Toehoorders, de Historie van het Kruiçe Christi. Gy hebt gehoort een geschiedenisse, niet by gevalle of door menschen beleit toegegaan. Ik heb u verhaalt ’t gene d’ eeuwigheit voor zo veel ontallijke eeuwen verborgen had, ’t geen voor Mozes, onder Mozes, en naar Mozes in voor-beelden afgebeelt is geweest: ’t gene door ’t eendrachtig voorzeggen der Propheten van Christi lijden en zyne dood verkondigt, en van de godvruchtige outheid als door een nevel donkerlijk was gezien en verstaan. Want dien Jezus van Nazareth, een man van Gode onder den Joden betoont door krachten, wonderheden en tekenen, die God door hem gedaan heeft midden onder het volk, dien hebben de Joden, door den bepaalden raad en voorkennisse Godes overgegeven, door de handen der onrechtvaardigen aan ’t kruis gehecht en gedood.
    Maar hoort den gekruisten zelfs een weinig voor zyn dood: Vader, verheerlijkt my by u zelven met die heerlijkheid, die ik by u hadde, eer de werelt was. Met wat heerlijkheid? het is de heerlykheit van Christus die eerst leed, en daar na verrees. Ik zal doorwandelen de wonderbaarlyke ketting van alle Gods raatslagen, en tonen, dat de lydende Christus daar over al de voorst in is, en zyn deel heeft. De Bron en ’t begin van onze zaligheit spruit uit de eeuwige en genadige verkiezinge Gods. Maar God heeft ons verkoren, eer de grondslag van de Werelt geleit was, in Christo. Maar in hoedanigen Christo? die lyden zoude: want de Vader kan den zondaar op het hoogste niet lief hebben, ten zy hy verzoent was. En daar is geen [p. 420] verzoeninge zonder het bloed eens middelaars. God heeft besloten zyn uitverkoren te roepen. Waar toe? Tot het gelove. En wat gelove? Dat niet anders en zoekt te weten als Christus, en die gekruist.
    God heeft besloten de geroepene door het gelove te rechtvaardigen. Maar door wiens verdienste en om wiens wille? om Christi, die voor ons betaalt en voldaan heeft. God heeft besloten de rechtvaardigen heilig te maken. Door wien? Door den H. Geest. En wie moet die geven? De Zone die aan de rechterhand des Vaders zit. En hoe kan hy sitten aan de rechterhand des Vaders, zo hy niet door lyden in het Koninkryke Gods en ga? Jezus moest lijden, en zo in zijn heerlijkheit ingaan. God heeft besloten de geheiligde met onsterffelykheit in den Hemel te beschenken. Om wien? Om den gekruisten, die geworden is de macht ter zaligheit allen die geloven. Deze verborgentheden glinsterden in de voorbeelden en schaduwen. Het serpent, dat het vrouwenzaat in de verssenen steekt, en na de hielen bijt, vertoont de gedaante van den duivel, dat oude serpent, dat na het leven staat van dat beloofde zaat, ’t welk Christus is. En wie was die Melchizedech, die Priester des Allerhoogsten? Christus, zo Paulus getuigt en zeit tot den Hebreen. En wat ampt, was ’t ampt van den Priester? Slachtoffers te offeren, gelyk Christus lijdende zich den Vader geoffert heeft. Wie is die Ioseph, die van zijn Broeders valschelijk beticht en verkogt is? ’t Is Iezus, van de Ioden beschuldigt, en van zijn eigen Disçipel verkocht. Wie is dat Paaslam? Christus is onze Paasschen voor ons ge- [p. 421] slacht. Dat Lam was zonder smet, rimpel en gebrek. Iezus was ook zonder smet van zonde. Dat Lam was uit de Kudde genomen. Iezus een mensch uit de menschen. Dat Lam moest geslagt zijn. Iezus is ook geslagt. Men moest dat Lam zonder zuurdeessem, met ongeheven brode eten. Iezus het brood des levens zonder beveinstheit. Dat Lam voede het lichaam. Iezus de ziele. Dat Lam wort al staande, en als van reizigers gegeten. En ons geloof en nuttigt Iezus Christus niet, noch wy en worden met hem niet gevoed, ten zy wy vaardig staan en opgeschort om naar den hemel te reizen. Men moest de beenderen van het Lam, dat een voorbeelt was, niet breken. Zo zyn Christus benen ook niet gebroken. Welker posten met het bloed van het Lam waren besprengt, ontquamen de hand des slaanden Engels. Zo ontkomen ook en raken vry van de eeuwige dood alle, die met het bloed van Christus besprengt zijn. Alle de offerhanden van zo veel beesten, ossen en schapen, zo veelderhande slag van wassingen en zuiveringen, en waren ’t niet alle afbeeltzels, tekenen en beduitzels van d’ afwassinge der zonden, en van onze verlossinge door het bloet Christi? En wie is dat jonge Kalf, dat buiten het leger geslacht werde? Iezus buiten Ieruzalem gedood en geslacht. Nu de metale slang in de woestijne opgerecht, was die niet de schaduwe van Christus aan het kruiçe verhoogt? Ionas, die drie dagen lang in den buik des walvischs verborgen was, beelde uit den persoon van Christus, die sterf, en drie dagen in den grave lag. Dat getuigen alle de Propheten met hunne [p. 422] waarzeggingen en stemmen van Gode aangeblazen. Och of gy Ioden dit hoorden, die een Messias en Zaligmaker verwacht, die met wagens, paarden, Olyphanten, gewapende Krijgsheiren te vier en te zwaart met branden en moorden verschrikkelyk zal zyn, en het rijk van Syrien met gewelt zal innemen. U is belooft een Messias die lijden en sterven zou. De woorden des Propheets daar hy van den Messias spreekt, zijn deze: hy en zal niet roepen, nochte zijn stemme zal buiten gehoort werden, het verschudde riet en zal hy niet breken, nochte het rokende vlas uitblussen. Dusdanig is ook geweest den lijdenden Iezus; voor den rechter staande, en heeft hy noch geroepen, nog gesproken; den moordenaar, als ’t ried door zo veel schelmstukken gebroken, heeft hy aan het kruis behouden; en gebeden voor de Ioden, die door den rook van haat en nijt byna in brant stonden. De zelvige zeit van de Messias aldus: de Geest des Heeren kome op my, op dat ik uitbreide het jaar, dat ons met den Heere verzoent heeft, en den uitersten dag onses Gods; op dat ik den verdrukten vertroostinge bereide, haar gevende een kroone in plaats van assche, de olie van vreugde voor droefheit, een dekmantel van eere voor den geest van bedrukheit. d’ Eere, zijn de werken van den lijdende Iezus: hy is zachtmoedig geweest, want hy en heeft hem niet gewroken; hy heeft de dochters van Ieruzalem vertroost, toen hy na zijn dood ging; hy heeft zijn moeder een kroone geschonken voor assche, als hy voor zijn dood haar de zorge overgaf van zijne disçipelen. Hy heeft aan Petrus een olie gegeven van blijtschap, om daar mede zijn droefheit te laven, doen hy [p. 423] hem met barmhertige oogen aanzag. En wat wil doch zeggen die kostelijke hoeksteen, die de timmerlieden verworpen hebben? Hy is die Iezus, die de Ioden gekruist hebben. Tot den stervenden Heli spreekt God: ik zal my opwekken een getrouwen Priester, die na myn hart en zin doen zal. Wie is dat? Iezus den Priester, in dewelke God zyn welbehagen gehad heeft. Maar hoedanig is doch de offerhande geweest van deze Priester? hy spreekt elders: offert de offerhande van rechtveerdigheit; maar welke is deze? het lichaam Christi, waar door Gods gerechtigheit voldaan is. De Propheet stelt den Messias voor als gegeesselt, veracht, geslagen, zonder eenig weer te bien, als hy zeit: Hy en heeft geen gestalte noch schoonheit: Wy zagen hem, doch daer en was niet in zyn gestaltenisse, dat ons behaegde. Hy was de alderverachtste en onweertste, vol smerte, en krankheit: Hy was zo verachtet, datmen het aengezicht voor hem verbergde: Daarom en hebben wy hem niet geachtet. Voorwaar hy droeg onze krankheit, en lade op hem onze smerten: Wy dan noch hielden hem voor dien, die geplaegt, en van God geslagen en gemartelt ware. Doch hy is om onzer zonde wille verwondet, en om onzer misdaat te morzel geslagen: de straffe leit op hem, op dat wy vrede hadden, en door zijne wonden zijn wy geheelt. Hy is ter offer geleit met zijn eygen wille, en hy en heeft zijn mont niet geopent: en als een Lam dat ter slagtbank geleit wert, en als een schaap, dat stom wert voor zijnen scheerder, en zijn mont niet open en doet. Met dezen komen ook over een de woorden van David: Maar ik gelijk als doof zijnde en hoorde niet, en was gelijk een stomme die zijn mont niet open doet. En ik ben als doof geworden, en in mijn mont en is geen berispinge gevonden: alzo ik op u, [p. 424] ô Heere, vertrouwt hebbe. Elders ook: Maar ik ben een Worm, en geen mensch, een spot en verwerpzel des volcx. En zijn dit de woorden zelfs niet van Pilatus: Ziet den mensche. Ik wende my wederom tot de woorden des Zoons Amos: Ik en ben niet ongehoorzaam, ende en ga niet te rugge. Ik keerde mijn lichaem tot den genen, die my sloegen: en mijne wangen, dien, die my tergden: mijn aangezicht en verborg ik niet voor die genen, die my bespotteden, en bespogen. Laat ons nu hooren den kermenden Ieremias: Den adem onzes monds is Christus de Heere, hy is gevangen om onze zonden, tot den welke wy gezeit hebben: Wy zullen onder uwe schaduwe leven onder de Heidenen. Hy zal zijn wange toekeeren den gene, die hem dreigt te slaan, en hy zal verzaat werden door bespottingen. Van zyn geesselen spreekt de Koninklyke Propheet aldus: Op mijn rugge hebben de zondaren gebout, en hare boosheden uitgespreit. Van de offerhande, dood, kruis, en den handel der Pharizeen zeit Jeremias: Maar gy, ô Heer, hebt my al haar doen voor oogen gestelt, en te kennen gegeven: doch ik als een onnozel lam dat ter offer geleit wert, en hebbe haar niet gekent, om dat zy tegens my heimelijk raatslaagden, zeggende: Laat ons houd onder zijn brood mengen, en hem uit het midden der volkeren weg rukken, op dat zijn naam niet meer verbreit werde. Van de armoede des Koninx Messiae heeft Micheas voorzeit: Ziet uwen Koning, en heiland zal tot u komen, zelfs arm en behoeftig zijnde, zittende op een Ezel, en een Veulen van een Ezelinne. Dusdanig is ook Iezus binnen Ieruzalem gekomen. Een kint zynde, is hy gedwongen geweest na Egypten te vluchten, het welk een voorbode is geweest van zyn lyden: Maar dat was al lange te voren gezien [p. 425] van Ozeas: Uit Egypten hebbe ik mijnen Zone geroepen. Doen hy gevangen wiert, was hy verlaten van zyne discipelen; doch dit en heeft Sacharias niet verzwegen: ik zal den herder ter nederslaan, en de schapen zullen van haar kudde verstroit werden; nochte den Propheet David: Gy hebt mijne bekenden verstooten, zy hebben my haar zelven voorgestelt als een vervloekinge. Hier mede te kennen willende geven Petrum, die hem vervloekte en verloochende. Hy is verraden van zyn metgezel en discipel, na ’t zeggen des H. Propheets in zyn Psalmen: Waart dat my vyant mijn gelastert hadde, ik zoude het met gedult verdragen hebben; en waart, dat iemant my hatede, en nochtans groote dingen van my gezeit hadde, ik zoude my mogelijk voor hem verborgen hebben: maar gy, ô eendrachtig mensch, (dit is dien Iudas) zijt mijn leitsman en goe bekende. Hy noemt hem zyn leitsman, om dat hy van de huishoudinge het bewint hadde; maar noch klaarder: Want den mensch mijnes vredes, op den welken ik vertrout hebbe, die mijn brood met my at, die heeft my gezocht uit te roeyen; en elders weêr: Mijn vrienden en bloedverwanten zijn tegens my opgestaan, en die naar mijn leven stonden, deden my geweld aan; en in een ander Psalm, zijn woorden waren zachter als olie, en nochtans als scherpe pijlen; kon hem Iudas zoeter en zachter bejegenen, als hy zeide: zijt gegroet Meester? Hy bedong dertig zilverlingen, voor dewelke men een Akker kofte tot begraeffenisse der armen. Maar beide dit zelvige wert geleert in de voorzegginge van Sacharias: En zy hebben dertig zilverlingen ontfangen tot een prijs van den genen, die zy verkocht hebben uit de kinderen Israëls, [p. 426] en sy hebben die besteet aan een Potbakkers Akker. Tegen den Heere Iezus hebben t’zamen gespannen zo de Over-priesters als de Schriftgeleerden en de voornaamsten des volks: doch tegens alle deze dingen heeft al lang te voren heftig ingevaren den Koninglijken Propheet: Waerom woeden de Heidenen, en nemen de volkeren ydele dingen voor? De Koningen in den lande richten hen op, en de Vorsten raadslagen met malkanderen tegen den Heere en sijn gezalfden. De woedende Heidenen zyn de Roomsche Soldaten; door de Vorsten die tegen haren Gezalfden opgestaan zyn, werden uitgebeeld de oversten des volcx en de over-priesters. De Koningen die haar opgericht hebben, zyn geweest, den Koning Herodes, en Pilatus den Oversten der Joden. Sy hebben Jesum gebonden; maar hoort eens, hoe scherp Esaias hierom de sijnen bejegend: Wee de zielen der gener, die quade raadslagen tegen haar eige selven voorgenomen hebben, seggende: laat ons den rechtveerdigen in banden slaan, want hy is ons onnut. Hy is voor de rechtbank geleit als een misdadige; maar dit word mede al te kennen gegeven van Ezaias: de Heere zal voor het gerichte komen met de Ouderlingen des volcx, en haar Oversten. Deze haar aanslagen, scheltwoorden, en verscheide zitdagen tegens hem ingesteld, werden ernstig beweend van Jeremias: Gy hebt gezien, Heere, haren toorn tegens my: gehoort hare scheltwoorden en booze raadslagen: ja ik hebbe zelfs gezien de lippen der gener die tegen my opstonden, hare dagelijkse gedachten, zit-dagen, en opstant tegen my. Hy heeft als vermaledyd om onzer wille aen ’t kruis gehangen; doch dit is van Mozes voorzeit: Vermaledyd is hy die aen ’t hout des [p. 427] kruis hangt. Zy hebben zien hangen aen ’t kruis den genen, die haar allen het leven gaf, en sy hebben in hem niet geloofd. Maar dit is al mede voorzien van Mozes: En gy zult u leven zien hangen voor u oogen; nacht en dag zult gy bevreest zijn, en in u eigen leven geen geloof stellen. Men heeft hem zien hangen tusschen twe misdadigen, doch niet gelooft de woorden van Ezajas, zeggende: Hy is onder de misdadigen gerekent; aen ’t kruis hangende bespot, en men geloofde in hem niet. Alle die my zagen, hebben my uitgelacht, zy hebben met hare lippen gesproken, en het hoofd geschut*. Het aerdrijk wierd met duisternisse bedekt, als op den klaren middag, in lyden was, die zelfs het licht des werelds was. Dit zelvige is van Amos voorzeid: De zon zal op den schoonen middag ondergaan, en ik zal maken dat het aardrijk verduistert wert in den dag des lichts. Ook van Zacharias: En daar zal een dag komen op dewelke men geen licht en zal zien, maar niet dan koude en vorst, en daar zal eenen dag den Heere bekent zijn. Deze is den dag der kruiçinge Christi, bekent den Heere, en niet den Joden. Men heeft hem aan ’t kruiçe edik voor drank gegeven. Maar hoe klaar zeit dat David: Zy hebben my gal tot spijze, en edik te drinken gelangt. Hy is met nagels aan ’t kruis gehecht, zijne handen en voeten van malkanderen gescheyden. Hier van luit de voorzegginge aldus: Mijne handen en voeten zijn my doornagelt geworden, en mijne beenderen getelt. De krygsknechten hebben zyne kleederen gedeeld, en het lot over haar geworpen: maar dit zijn de zelfde woorden Davids geweest, doen hy nu zyn geest zoude geven, zeide hy: Vader in uwe handen bevele ik mijnen geest. Dit [p. 428] word van David voorzeid: Hy heeft op God betrout, die zal hem helpen, hy begeert hem. Hy heeft gebeden voor die gene, die hem zelf om ’t leven gebracht hebben; doch dit zelfde had David te vooren als een voorbeeld gedaan: In plaatse van my lief te hebben, deden zy my ongelyk, doch ik badt voor haar. Begraven zijnde, is sijn graf met een Sark bedekt geworden: dit en word mede niet verzwegen van de Propheten: Mijn leven is in een kuil nedergezonken, en sy hebben een steen op my geleit. Een ander: Gy en zult mijn ziel in der helle niet laten, nochte lijden dat uwe geheiligde verderffenisse zien zal. Tegens den avond wierd hy in ’t graf geleit, en hy rustede aldaar zekeren tyd: Dit is mede niet vergeten van den Propheet: De rechtveerdige is het gezichte des onrechtveerdigheids onttrokken, en zyn rustplaatze zal wezen in de vrede. Gedurende zyn lyden, verwan hy, door zyne onnozelheid, de erglistigheid des duivels en des weerelds, de wreetheid quam hy te boven door zachtmoedigheid, door nedrigheid de wereldsche glorie, met vriendelykheid den hoogmoed, en door zyne swakheid de macht zyner vianden. Habacuc zwijgt dit mede niet: Zijn glants zal niet anders zijn als een licht: twee hoornen zal hy in zijn handen hebben, verborgen zijn sijn krachten. De dood zal voor zijn aanzicht heen zweven; de duivel voor hem te voet vallen. Welke doch zyn die hoornen in zyne handen? het zyn de uitstekende enden des kruis, door de welken hy de Vorst dezes werelds onderdrukt heeft. Waar is doch die verborgene sterkte? aan het kruis, alwaar geschuilt heeft zyn Goddelyke almachtigheid. Komt hier dan Izraël, en ziet uwen Messias, in den welken [p. 429] alle schaduwen en voorbeelden, ja de diepe en duistere wolken van voor-zeggingen zich geopenbaard hebben. Vergeeft het my, is ’t dat ik met den Messias zegge: Gy hebt ooren om te hooren, en gy en hoort niet: oogen om te zien, en gy en ziet niet: een herte om te verstaan, en gy en verstaat niet.
    Maar ik zal Izraël voor dees tijd laten varen, op wiens oogen noch op dezen huidigen dag het dekzel Mozis ligt; en my wederom tot my en u wenden, Christelijke Toehoorders. Ik arme zondaar, ziende aan ’t kruis voor my hangende en staande mynen Zaligmaker, en wete niet waar ik my in dezen stant keeren of wenden zal. Zie ik de wet aan, die verschrikt my, en roept dat ik vervloekt ben, om dat ik niet gebleven ben in alle het gene in ’t Boek des Wets my bevolen was. De zonde vervaart my, om dat de dood haar beloninge is. De dood vervaart my, om datze my in de eeuwige verderffenisse stoot. Mijn gewisse verschrikt my, om datze my zelfs van zo veel zonden overtuigt. De duivel vervaart my, onder den welken ik gevangen lag. Waar zal ik my, och armen! heen wenden? wat hoop, wat troost schiet ’er voor my ellendige over? Waar keer ik my mistroostige, en van alle verlaten? want ik vinde geen toevlucht, noch in hemel, noch op aarde. Ga ik by God den Vader, dezen heb ik door myn misdaden vertoornt. Ga ik tot zynen heiligen Geest, dezen verhoort den zondaar niet, ten zy hy verzoent zy met den Vader. Zal ik de Engelen aanroepen om genade, deze en weten van geen dood noch sterven: daar ik nogtans sterven moet, alzo ik gesondigt hebbe. Zal ik de heme- [p. 430] len of alle andere schepselen om hulp en barmhertigheid bidden, daar ik och arme mensche gesondigt hebbe! Ik zal als een mensch moeten boeten, ’t gene ik als een mensch misdaan hebbe. Wy zyn verloren, wy zyn verloren. Het is gedaan met ons. Bergen bedekt ons, heuvelen valt op ons, op dat wy bevryd zijn voor het aangezichte van dien vertoornden en rechtveerdigen God. De banden des doods hebben my omringt, en ik wandele rontsom in hare schaduwe: myn gewisse van begin quelt my gestadig. Myn God, myn God, waarom hebt gy ons verlaten? Vraag ik waarom? Ik zelfs ben de oorzake mijns verderfs, het is myn schuld, by my is de overtredinge. Waarom is myn ziel dus bedroeft totter dood toe? Ik zie het kruis Christi voor my staan. Ik ben behouden. Tot u, ô Jezu! die daar hangt, neem ik mijn toevlucht: tot u als mijnen eenigen borcht wende ik mijn aangezicht; ’t zy verre van my ergens vreugt en glorie in te scheppen, als in u kruis, door dewelke de werelt my, en ik haar gekruist ben. Hoe hangt, ô Jezu! u het hooft, of het genegen waar om my te kussen. Hoe buigt gy u hals en neigt die nu my toe. Hoe ziet gy my met stervende oogen aan om my te helpen; hoe steekt gy de handen uit om my t’ uwaarts te noden: hoe strekt gy u armen van een, om my te omhelzen: hoe vergiet gy u bloed om my te verlossen: hoe toont gy u wonden, om my te genezen; hoe wringt gy nog u vast gespykerde voeten, om my te komen helpen; hoe hangt gy t’ eenemaal tot mijn vertroostinge, verlossinge en behoudenisse; u kruis is een verzoeninge tusschen de goddelyke barmhertig- [p. 431] heid; en de strenge rechtveerdigheid; u Kruis stelt den Vader te vrede, en strekt een verzoeninge voor my, en des gantschen werelts zonden; u kruis herstelt door een mensch, ’t gene d’ eerste mensche omgestoten hadde; u kruis is een vertoninge van genade, en van straffe: van vervloekinge, en van zegen: van pyn en liefde: eer en schande: van leven en sterven. Voor dit zelvige kruis zuchten de vromen, en verheugen haar: zy worden ter neder geslagen, en staan wederom op: zien hare ellenden, doch vinden raat voor die zelvige. Van dit zelvige kruis vlieten beide de bitterheden onzer zonden, en met een de alderovervloedigste en lieffelykste Fonteinen der Goddelijker liefde. Aan dit een en zelvige kruis staan mijne overtredingen zo root als bloed en koraal; en aan het zelvige worden zy wederom witter gemaakt als sneeu. By dit kruis daal ik neder af ter helle, als een zondaar; en by het zelvige klimme ik weder ten hemel, vry zynde van de zonde. Aan dit zelvige kruis hangen onze eigen handschriften, waar mede wy bekennen moeten, dat wy niet en hebben te betalen: Ja hier aan hingen ook onze quyt-brieven, door dien den gekruisten Jezus voor ons borg is geworden. Maar my dunkt dat ik de godloosheid hoor loochenen de waarheid van deze geschiedenisse. O ongelovige zielen! twijfelt gy nog aan alle deze dingen? dat Jezus geleden heeft en loochenen zelfs de Joden niet, noch de Heidenen. Zy, om datze bekennen hem gedoot te hebben, deze, om datze hem aan ’t kruis hebben zien hangen. Daar zyn tot getuig alle de vier Euangelisten, die de [p. 432] gantsche geschiedenisse met alle haar omstandigheden, als uit eenen mond verhalen. Tegens welke schriften de Joden, het welke te verwonderen is, noit hebben derven schryven; daar benevens hebt gy die vermaarde getuigenisse van eenen Dionysius Areopagita, die wonende in Griekenlant binnen Athenen, en aanziende de Eclips in de Zonne op den dag van Christi lyden, wezende gantsch buiten den loop der natuer, gezeit heeft: Of de werelt zal vergaan, of de God van de werelt is in lijden. Men heeft hier van ook de getuigenisse van eenen Phlegon Trallianus, dienaar van de Keizer Adrianus, die op den zelven tyd van Christi sterven, deze Eclips in de Zon heeft gemerkt, als ook de aartbevinge. Ook Euzebius, de kerkelyke Historie-schrijver, verhaalt dit zelve uit de schriften en Iournalen der Heidenen; en Lucianus Priester tot Antiochien zeide tot de Rechters: Onderzoekt uwe Journalen en tijd-registers, en gy zult bevinden, dat het licht ten tijden van Pilatus midden op den dag heeft opgehouden, en dat de Zonne is geweken als Christus leed. Tertullianus in zyn verantwoordinge tegens de Heidenen, wijst haar ook tot de zelve boeken. Daar dan neffens de Ioden, die dit niet ontkennen, zo vele getuigenissen noch zyn der Heidenen, zo en twyffelt niet, of het is een waarachtig en getrouw woord, aller aanneminge waardig, dat Christi gekomen is in deze werelt, om de zondaars zalig te maken.
    Daaromme komt herwaarts alle zondaars, ’t zy dat gy uit Agar de dienstmaagt, of uit Zara de vrye geboren zyt: Wat zullen wy onzen God vergelden voor zo grooten weldaad, en voor [p. 433] zulken aanzienlijk en zeer wonderlyk exempel van zyn goetheit en barmhertigheit t’ onswaarts? Den gekruisten Jezus begeert maar een zake van ons. Wat is deze? Dat wy niet meer en zondigen. Want hy is gestorven voor de zonde, op dat wy de zonde ook zouden sterven. Christus heeft geleden voor ons, ons naarlatende een exempel, dat wy de voetstappen zouden volgen van hem, die geen zonde gedaan heeft.
    Zo wy zondigen, zo willen wy Iezus al weêr gevangen en gebonden hebben. Zo wy zondigen, zo kruiçen wy hem weêr op een nieuw, wy geesselen, beschimpen, bespouwen hem wederom. Zo dikmaals als wy ons met zonden besmetten, zo dikmaals nagelen wy zyne handen en voeten aan het kruis. Elke misdaat is een nagel en een steek in zyn zyde ; elke overtredinge is een doorne-angel, een wonde, in zyn heilig lichaam, waar mede wy den Zone Gods quetzen. Zo menig maal als wy van zyn geboden wijken, zo menige sweet en bloetdruppelen perssen wy hem, onze borge, af. Hy spot met zyn verlosser, die verlost zynde, hem weder in de handen van zyn vyant, de zonde, overgeeft. Te vergeefs worden wy door Christi bloed gereinigt, zo wy als een onreine zoch weder keeren tot onzen draf. Laat ons treden uit den cirkel onzer zonden, dewyle wy den gantschen cirkel en ommeloop van Christi lyden en smerten doorlopen. Wat Koning, wat Prins isser, die derft een onnozelen vangen, en binden, als hy ziet op de banden van den onnozelen Iezus? Wie isser zo stout die zynen evennaasten zal derven beschimpen, en als in [p. 434] ’t gezichte spouwen, als hy zyn oogen slaat op het beschimpte aanzicht zyns Verlossers? Durft gy hovaardige het hooft in de locht steken, en u boven alle andere verheffen, daar gy de doornekroon van uwen Heilant in ’t oog hebt? Durft gy tyrannen de lidmaten Christi en de getuigen zyner waarheit geesselen en martelen; daar gy haar hooft Christum hebt geslagen en gemartelt? Gy boosdoenders, verbleekt gy niet in uw’ boosheit, als gy aanschouwt hoe Christus verbleekt aan het kruis om uwer zonden wille? Gy wellustige, dorst gy de ydelheid der werelt met goede oogen aanzien, als gy ziet dat de schaduwe des doods Christi oogen bevangt? Durft gy goddelozen uw’ ooren leenen aan de bespotters van Gods woort, als gy ziet de ooren Christi aan het kruis besterven? Durft gy trotzaart uwe naasten te rug bieden, als gy merkt dat Christus aan het kruis zyn hooft neigt om u te kussen. Durft gy uw’ handen uitsteken, om te water en te land te gaan moorden, als gy maar eens let op die armen, die aan het hout uitgestrekt zyn om u te omhelzen? Durft gy u handen uitstrekken, om een ander zyn goet en have te nemen, als u te voren komt de door-nagelde handen van uwen Heer? Durft gy met valsche getuigenisse uwen naasten beswaren, daar gy weet dat Iezus voor den Regter-stoel geswegen heeft? Durft gy gulzige op alle uwe lekkere beetjes denken, als gy hoort dat Christus met gal gespijst en met edik gelaaft is, op dat gy de bitterheid van Gods toren niet en zoud proeven? Wat pocht en roemt gy Zoldaat op uwe wonden? Dit zyn de wonden [p. 435] die genezen en behoeden konnen. Hoe kunt gy het sweert trekken tegens hem die u niet misdaan heeft, door reukkeloosheid, als gy u keerd tot de spies die Christi onschuldige zyde heeft doorsteken. Wat meugt gy loopen met uwe voeten om bloed te vergieten, Ziet op de voeten Christi, die vast genagelt zyn, tot uwer Zaligheid. Durft gy bloed storten? Christi bloed is voor u gestort, op dat gy geen bloed storten zoud. Gy machtigen dezer weereld, als gy naar malkanders Kroonen en Scepters staat, laat dan eens in u gedachten komen den Purperen mantel van uwen Heiland, en de rietstok, en sijn doorne kroon. Laat de nederigheid Christi eens stralen onder den glans van uwe Majesteit, Doorluchtigheden, Graaflijkheden, Baronschappen, heerlijkheden, en gy zult vry meer luisters ontfangen, ja als Sonnen blinkken in het ryke der Hemelen. Als gy uwe tytels, en afkomsten, en slacht- register schryft, laat dat dan onder in u gedachten eens loopen, de naem-tytels die op ’t Kruis geschreven stonden; de Naam van Jezus van Nazareth, Koning der Joden, en gy zult dan uwe pronktytels vry wat minder achten.
    Komt, komt, gaat liever alle met my, en spoet u naar het kruis toe. Laat ons elk hier op dit kruis neerleggen de pakken en vallysen van onze zonden. Nageltse aan het kruis, op dat sy mogen sterven met den gekruisten Jezus. Als gy dit gedaan hebt, gaat dan met my voort naar het kruis van den bekeerden Moordenaar, klimt ’er op, en schaamt u niet met hem uwe zonden, ten minsten in de leste uyre des doods, ront uyt te [p. 436] bekennen, op dat gy de genadige stemme Christi met den moordenaar meugt hooren: Heden zult gy met my in den Paradijz zijn. Noch kan ik u niet laten gaan, Christenen. Komt van ’t Kruis des Moordenaars weer tot Christi Kruis, klimt ’er op, en kust uwen Verlosser die voor u overgelevert is in de dood. Raakt met eerbiedinge sijn Zaligmakende hoofd, raakt sijn heilzame en genezende handen, raakt dien stilzwygenden, en vreed-lievenden mond, raakt die levendig-makende zyde, waar uit, voor u, dat onwaardeerlyke en kostelyke bloed vloeid. Raakt die alle menschen gedienstige voeten. Ja dat meer is, meet af de lengte, de hoogte, de breete, de dikte van sijn Kruis. De lengte, zeg ik, die zoo groot is als de genade veer van de zonde staat. De breedte, die zoo groot is, als de verdiensten Christi verschillen van onze schulden. De diepte, die zo groot is, als daer is de oneindelykheid van de liefde Christi tegens ons. De hoogte, die zo groot is, als daar is de hoogte van Gods liefde, barmhertigheid, goedheit, gunst en goedertierenheit tegen het menschelyke geslagt. ’t Zyn geen Poëtische bravaden, die ik spreek. Den Apostel Paulus, die de welsprekenste is geweest van alle de Apostelen, heeft my die woorden geleert, in dat versken, ’t welk ’t heiligste, goddelijkste, krachtigste en bewegelykste is van alle die in de Bybel zyn, van voren tot achteren toe. Het vers is dit tot den Ephesen aan het 3 Cap. vers. 14. Om dezer oorzake wille, zoo buige ik mijne knien tot den Vader onzes Heeren Jesu Christi, van de welke de naem des Vaders gesproten is in hemel, en op aerde, dat hy u geve naar de [p. 437] rijkdommen zyner heerlijkheid, kracht, om versterkt te worden door sijnen heiligen Geest in den innerlyken mensch: dat Christus mach woonen door het geloove in uwe herten, gewortelt en gebout in der liefde, op dat gy meugt begrypen met alle de heiligen, welke daar zy de breedte, lengte, hoogte en diepte, en weten de liefde Christi, die alle uitmuntende wetenschap te boven gaat, op dat gy vervuld meugt worden met alle volheid Gods.
    Nu zal ik myn reden wenden tot die gene, die haar zalen en kameren en portalen en kabinetten verçieren met schilderyen van haar voorouders, met* wapenen, spiessen, harnassen, helmen, schilden, vaandelen, schepen. Komt en leert aan het kruis Christi u huis met andere versierçels oppronkken. Daar de conterfeitzels van u grootvaders hangen, hangt daar het conterfeitzel van den stervenden Jezus, niet aan de muur alleen, maar voornamelyk in u hert en gedachten. Daar gy de Roomsche Keizers hangt, hangt daar liever Christum, biddende voor u in den hof, weenende voor u, en bloedige druppelen zweetende. Daar de wapenen van u geslacht hangen, hangt daar de wapenen en ken-teykenen van de Christelyke Religie, den gevangen, gebonden, beschuldigden, geslagen, bespotten en gekruisten Jezum. Ende dit metter herten en goddelyke aandacht overdenkende, zult gy walgen over ’t gepronk van u wapenen. Daar de Tapyten, en goude Leeren blinken en flikkeren, daar uwe purpere dekens en kleederen ten toon staan, denkt dat daar in plaatze leyd het kleed Christi, met sijn purper en rood schaarlaken bloed besprengt, dat hy voor u vergoten heeft. Daar gy [p. 438] aan de wand hangt de gedichtzelen en verçierzelen der Poëten, van Tantalus, van Prometheus, van Irion, van Sisyphus en van Titius lyden, dat maar fabulen zyn, hangt daar Christum, hangende tusschen de moordenaars. Daar gy de onkuische Venus en haar weelderig kind aanschout, aanschout daar de Marie en Magdaleen, schreiende aan de voeten van ’t kruis. Siet en ster-oogt hier op, niet in tafereelen alleen, dat is ’t minste, maar met Ziel en gedachten: niet om die uiterlyke berdekens eenige goddelyke eere aan te doen, maar om u leven door aanzien van Christi lyden en sterven te beteren.
    En gy neerstige, zorgvuldige, nette en zinlyke huismoeders, die van u huizen by naar den hemel maakt, die van alles dubbel hebt in huis, niet tot gebruik, maar om de pronk: die met u Veneetsche spiegelen, gordijnen, behangzels, ledekanten en bedden, de frayigheit van de natuer tart en tracht te beschamen, die met u oor-ringen en çieraden, en baggen, en kettingen, en peerlesnoeren, en vergulde dopjes Cleopatra de loef zoekt af te steken: ei lieve, koopt op mijn woort anderen huisraat en frayigheit. De gedachtenisse van Christi kruis, laat dat u voor een spiegel wezen, voor een spiegel uwer zonden, voor een spiegel daar gy u verdiende straffe zult in zien, voor een spiegel daar gy Gods genade en barmhertigheid in zult zien. Voor de peerlesnoeren en goude dopjes op het hooft, zet daar de doornekroon van u Zaligmaker in de plaats, en denkt dan of die plaats mach wezen een plaats van hoveerdigheit en pracht, die geweest is een getuige van [p. 439] Christi pijn en smerten voor u geleden. In plaats van u goude en peerle Brazeletten om u handen, hangt daar eens aan de banden en ketenen die de gezegende handen van uwen Verlosser hebben gebonden. Beelt u eens ernstelick in, dat de nagelen van ’t kruis, de roeden, de hamers, die de onnozelheit Jezu hebben mishandelt, dat die de kammetjes zyn en de goude naalden, waar mede gy de onreinigheid en quellingen uwer ziele moet weg nemen en reinigen. Als gy u Capertjens en Zanteetjes in de hand neemt, denkt dan eens op de doeken, daar dat gemartelde en gewonde lichaam uws doden Zaligmakers in gewonden is geweest. Voorwaar onze gedachten zyn afbeeldingen der dingen diemen denkt. Als deze dan heilig zyn, zo zyn onze gedachten ook heilig. Als onze gedachten heilig zyn, zo en kan ’t niet anders zyn, of zulke heilige gedachten moeten een krachtige beweginge geven, en als voor een spoor verstrekken tot heiligheid en godzaligheit. ’t Is de ronde waarheit, die ik u zegge: ons verstant wort al ’t gene het denkt; niet in der daat, maar in gelykenisse der dingen; denkt het verstant op dit kruis, onze gedachten worden een kruis: denkt het een nagel, onse gedachten worden een nagel: denkt het de wonden Christi, en zyn bloed, onze gedachten worden gelyk als wonden en bloed: denkt het dan eens te zamen, dat wy verlost zyn van de zonde door dit kruis, door deze wonden, door dit bloed aan ’t kruis vergoten, ziet, zo word onze ziele in die gedagten gereinigt van haar zonden. Als ons gemoet, en verstant, en gedachten dan zodanig zyn, [p. 440] dat zy dit dikmaals denken, en met waren gelove overwegen, zo zeg ik onverzaagt uit, dat het onmogelijk is, dat wy konnen zondigen, want dan zyn wy uit God geboren.
    Ik nodige ook tot het aanschouwen van het kruis, alle zieke, kranke, swakke en met pynen bezochte menschen, en die als Martelaars om de getuigenisse der waarheit hebben geleden, ja gedood zyn. Ziet aan ’t kruis hangen uwen Hogenpriester, die door tranen, bidden, smeken, die door slagen, versmaatheit, wonden, en pijnen heeft geleert, medelijden te hebben met die gene die verzogt worden. Zucht gy lieden? hy heeft al voor u gezucht; schreitge? hy heeft ook geschreit. Zyt gy tot der dood toe beangstet? zyn Ziele is ook bedroeft geweest totter doot. Als gy Stephanus, eerste martelaar Christi, met steenen ter aarden word gevelt, zo troost u met alle de mizerien en ellenden, die als een steen-bui op Christum hebben aangedrongen, en hem omgebracht. Als gy, ô Mattheus Apostel, met nagelen in de aarde wort gehecht, dan vertroost gy u met het overdenken van de nagelen, die uwen Heere, die gy van den Tol eertyts gevolgt zyt, aan het hout des kruiçes hebben gehegt. Als gy, ô Euangelist Marcus, met touwen herwaarts en derwaarts gerukt en getrokken wort, zo troost gy u met het overdenken van de touwen en banden die uwen Zaligmaker hebben getrokken en gebonden. Wanneer gy Euangelist Lucas de waarheit by u beschreven met u bloet verzegelt, zo slaat gy u oogen op die groote getuige der Goddelijker waarheit Jezum Christum. En gy [p. 441] Johannes, die van Christo in ’t byzonder bemint zyt geweest, wanneer gy in ’t land Pathmos in ballingschap wort verzonden, vint uwen troost in de ballingschap Christi in Egypten. Wanneer gy Petrus aan het kruis verkeert zyt gehangen, is het u een troost geweest, met deze maniere van sterven minder te zyn als uwen Heere. Wanneer gy Paulus onder de Keizer Nero zyt onthooft, zo hebt gy geoordeelt, datter genadiger met u is gehandelt, als met Christo, die zo afgrijsselyken en pynlijken dood heeft geleden. Wanneer gy Polycarpus, wanneer gy Ignatius de tyrannye der Roomscher Keizeren smaakt, zo vint gy uwen troost in Christo, die de tyrannye der Joden, en harer Oversten heeft gesmaakt. Gy, wien de oogen van de tirannen dezer werelt uitgegraven zyn, troost u met de stervende oogen Jezu uws Heilants. Gy, wien de handen en voeten afgehouwen zyn, troost u met de door-nagelde handen en voeten Jezu Christi. Gy, wien de tong uit de mond gesneden is om Christum niet te belyden, troost u met het stil-swygen Christi voor Herodes. Gy die in vier en vlam verbrand zyt, brand anderwerf door den brand der liefde jegens den gekruisten. Gy die in wateren verdronken en versmoort zyt, troost u met de tranen en het bloedige sweet dat Christo uitgeperst is, en gy zult daar door in der eeuwigheit leven. Leert alle Christi voetstappen naar volgen, die door veel lydens is ingegaan in het Koningryke Gods, naarlatende ons een exempel, dat wy ook alzo door veel ellenden en miserien moeten ingaan in zyne heerlykheid.
[p. 442]
    Komt nu, voor ’t leste, hier tot het kruis, gy alle, die door bedriegelyke koopmanschappen en handelingen, gelyk als met dertig zilvere penningen uwen Heere verkoopt. Gelooft nimmermeer, dat deze dertig zilvere penningen uit de weereld zyn. Och neen. Zy klinken noch al in u kantoren, en geldkisten, en niet alleen in de kantoren der Koopluiden, maar van ider een van ons. Wy alle in ’t gemeen en byzonder, niemand uitgenomen, handelen noch dagelyks met deze vervloekte dertig penningen. Wilt gy weten hoe zy heeten, en hoe zy genoemt zyn? Ik zal ’t u zeggen, op dat gy niet en meent, dat ik u wat wys make, of in de hand steek. De eerste penning heet Godloosheid, wanneer wy in onzen handel God niet en vreezen, en weinig achten of wy de menschen bedriegen. De tweede penning heet Schoon-praat, waar mede wy onze evennaasten schoone woordekens geven, gelyk Iudas dede, op dat wy hem te veiliger zouden verraden. De derde penning heet Leugen, wanneer wy onze koopmanschap en waren boven haar deugt pryzen, om die te beter te venten: dit penningsken is dapper gangbaar in meest alle de winkels. De vierde is Arglistigheid; wanneermen de koopmanschap en actien met quade practyken doet opstygen en afstygen. De vyfde is Bedrog, als men de fouten van de waren verzwygt. De zeste heet Zoetheit, wanneer wy onze gelukzaligheit in deze werelt stellen in vergankelyke rykdommen. De zevende heet Hovaardigheit, wanneer wy ons meer meinen te zyn, als wy wat meer sikels en penningen in de kas hebben, als andere. De achtste is [p. 443] Nydigheid, wanneer het ons wee doet, als wy zien, dat een ander meer zilver of goude penningen heeft, als wy. De negende is Boosheid en quaadwilligheid, wanneer wy de koopmanschappen en waren van onze naburen laken en installig maken, daar wy nochtans beter weten. De thiende is Vermetelheid, wanneer wy noch naar duivel noch naar hel en vragen, om geld te winnen, wanneer wy geen periculen en ontzien, noch weêr, noch wind, noch tempeesten, noch roovers, noch ysbergen, noch beeren, ja zelfs niet de poorten der hellen, om zoo te spreken, alsser maar sikkels en zilvere penningen te vinden zyn. De elfde penning is Onkuisheid, wanneermen geen sikkelen en spaart om zyn lust en plaizier aan te doen. De twaalfde is Dronkenschap, dewelke menigte van sikkels door het nat-gierige keel-gat jaagt, en van den redelyken mensch een sponsie maakt. De derthiende is Gulzigheid, dewelke de sikkels en zilvere penningen aan lekkere beetjens en kostelyke sausjens besteet. De veerthiende is Ontrouw, als wy met onze goede vrienden omgaan, eten, drinken, en ondertusschen met Iudas occasie soeken om hen in zwarigheid en ongelegentheid te brengen. De vyfthiende is Tyrannie, wanneer wy Christus, dat is syne Leeraars en geloovige vangen en spannen, en in de handen van den wereldschen Rechter overgeven. De zesthiende is Simonie of Heiligkoop, wanneer wy de geestelyke diensten en ampten om sikkels koopen en verkoopen, gelyk Caiphas dede. De zeventhiende is Scheurlust, wanneermen in de kerke Gods, die maar een is, scheuringen [p. 444] aanrecht, daar nochtans in Christi onderkleet geen naat noch verdeeltheid was. De achtiende is Lasteringe, als wy een ander ketteryen en valsche leere aanwryven, daar hy gantsch vry en vreemt van is. De negenthiende is Staat- en Regeer-lust, wanneermen de sikkels met duizenden uitgeeft, om landen en steden te verwoesten, met onnodige oorlogen, weduwen en wezen maakt zonder ophouden, na geen vrede luisteren wil, en geheel Europen tot een moort-kuil van menschen maakt, alleen om wyders te heerschen. De twintigste is Hartneckigheid, dewelke vast blyft hangen aan hare dwalingen, om datze profytelyk zyn, en bequaam om sikkels te vergaderen. De een-en-twintigste heet Onwetenheid, dewelke den Heere der heerlykheid kruist, de waarheid vervolgt, om datze niet en weet, wat sy doet. De twee-en-twintigste is Overdaat, dewelke de sikkels met groote menigte verquist in onnodige werken, die men wel beter konde besteden aan armen en Gods-huizen. De drie-en-twintigste is Ongeregelde oorloge of stryt-voeringe, wanneermen niet syn vyanden, maar ook sijn vrienden plundert, en Steden, en dorpen, platte landen berooft, den buit deelt, ja al waren ’t de klokken in de kerk, en de kleêren van onzen lieven Heer zelfs. De vier-en twintigste is Ongerechtigheid, wanneermen den onnozelen vangt, spant, beschuldigt, veroordeelt, kruist. De vyf-en-twintigste penning is Wreetheid, die dan op het hoogste is, wanneermen met gevangen en veroordeelde menschen noch de spot dryft, en in haar ellende vermaak schept. De zes-en-twin- [p. 445] tigste sikkel is Geveinstheid, die quansuis haar handen wast, als onschuldig, en ondertusschen haar evenaasten overlevert en in verdriet brengt. De zeven en-twintigste is Vreeze des Keizers, om niet uit de gunste van wereldsche Heeren, en Prinçen te vallen. De acht-en-twintigste is Laatdunkentheid, en vermetelheid, wanneermen met hooge beloften en protestatien aan Christus verbonden is, en daar naar in het minste gevaar komende, den man niet en kent. De negen-en-twintigste is Onboetvaardigheid, wanneermen aan het kruis genagelt zynde, en de dood op de lippen hebbende, nocht sijn zonden voor God niet wil belyden en erkennen. De dertigste en een van de slimste penningen is Gierigheid, op deze stont in den rant geslagen: de Gierigheid heeft deze penning geslagen. Gelooft niet Christelyke Toehoorders, dat dit Poëtische invallen zyn; ’t is in der daat zo. De geheele wereld, daar wy in woonen, is als een Markt en Beurs; wy hoofd voor hoofd spelen hier de koopman. Elk van ons alle heeft sijn zonden en gebreken, waar over hy geern met een ander handelt, en die hy sijn evennaasten zoekt aan te wryven. De penningen die hier in zwang gaan, zyn by gelykennisse de zondige werken, die ik verhaalt hebbe. Hier door worden wy bedrogen, en bedriegen een ander. Hier door verkopen wy noch dagelyks Christum! dat is de deugden, die hy ons geleert heeft, aan de Hooge-priesters, Oversten des volks, Schrift-geleerden en Pharizeen. Wie zyn die, zult gy vragen? het zyn de duivel, het vleesch, de wereld; wat raat? geeft deze Hooge-priesters en oversten des volks haar [p. 446] penningen weêr, smytse voor haar voeten. Geeft de gierigheit haren sikkel, want het is een booze Priestersse, geeft de valscheid, laatdunkentheid, de hovaardigheid, de staatzucht, de overdaat elk den haren, want dit zyn de oversten onder ’t volk, geeft de geveinstheit haren sikel ook, want deze is de regte dogter van de Pharizeen; en zo voorts elk de sijne. En als wy deze verraderlyke penningen quyt zyn, waar mede wy Christus, een ander, en ons zelven verraden, en den duivel overleveren, zoo zal het ons beter gaan; hoe wy dit doende armer worden, hoe wy ryker zullen worden naar den geest, ryker en overvloediger van alle Christelyke deugden, heiligheid, matigheid, eendracht, liefde. Dit zyn penningen van beter munt, en die onder Gods kinderen gankbaar zyn, en by God uit genaden hoog geacht worden. Als wy hier mede handelen, zo zal het kruis Christi ons verstrekken tot een rantzoen voor onze zonden, tot een verzekeringe onzer zaligheid, en krachtig argument, en dwangreden om Godzaliglyk te leven. Nu laat ons, om eens te eindigen, Jezum Christum hangende en stervende aan ’t hout des kruis, niet het hout, aldus met malkanderen aanroepen, en aanspreken:
IK val, ô Christe, voor u offer-plaatze neêr,
En zie in ’t smaadlik kruis mijns Heilands hoogste eer.
Gy lyd, maar ’t is mijn schuld; gy onbelast van zonden,
Boet mijne doodschult door u doodelyke wonden.
Ik mensch verdoem my selfs; gy treurt als ’t offer-lam,
Een ander lyd de straf, die anderen toequam.
Ik ben de schuldenaar; gy steld u in tot Borge,
En gy, myn voorspraak, neemt op u mijn schuld en zorge.

[p. 447]
U handen zyn door-boort, de myne deden ’t quaad:
Maar voelen niet de straf der straffens waarde daad.
De spies doorsteekt u zyd, maar is van ’t wit geweken,
Die spies moest hare spits in myne zyde steken.
Het godloos krygs-volk laeft u tong met zuren eek;
Maar mynen dorst moest zyn gelaaft uit zulken beek.
Een scharpe doorne-kroon is om u hoofd gevlochten,
Op dat wy aan die kroon ons schande kennen mochten.
Waarom doorstaat u rug de onverdiende roed?
Waaromme stort gy uit u over-dierbaar bloed?
O Joden slaat op my, want trouwloos is myn leven,
Myn ziele trouweloos, myn tong niet trouw gebleven.
De booze lasteraar bespoog u aangezicht,
Bespu my, want in my geen eerlyk aanschyn licht.
Ach! yzre ketenen beknellen uwe handen,
Maar my behoordemen te binden met u banden.
Gy zucht gevange Heer? maar best verwees men my;
En in het Richters huis myn quaad gedongen zy.
Men maakt u moorders-maat; de wolf by ’t lam betekent,
De goddeloosheit by godvruchtigheid gerekent.
Die moorder is myn maat, ’k deel aan sijn misdryf;
Ik heb verdiend, dat ik in sulk geselschap blyf.
Uws rechters mond quam zelf u menigmaal vry spreken:
Ik, Rechter en Getuig, doem zelven myn gebreken.
Ach! ach! ellendige, gy torst het schandig hout,
Gy droegt den autaar zelfs daar gy op sterven zoud.
Myn drukt een sware last, ik onderworp my vaardig
De zond, en ben daarom het kruiçen dobbel waardig.
Waarom, ô Christus! is ’t dat gy zoo doodlyk zucht,
En tot den hemel toe beroert met klacht de lucht?
Ik ben de man des doods; ik sta voor God misdader.
Hy trek de hand van my als een verstoorde Vader.
Waarom, ô Jezus! sluit gy stervend’ u gezicht!
Die straffe moet aan my, een zondaar, zyn verricht.
Gy hangt hier nagel-vast, aan handen en aan voeten;
Maar komt my dus tot mijn verlossinge ontmoeten.
Gekruiste zijt gegroet, mijn hoop, mijn hulp en pijn,
Mijn leven, en de troost van die weemoedig zijn:

[p. 448]
Der droeven vaste Burcht en ’t zwak geloovig wenschen,
De toevlucht, zaligheid, en roem der Christen menschen.
Gy zaligt ons aan ’t kruis, en zijt te zaam het lam,
En priester, en verneêrt u Godheid aan dees Stam.
U hoofd hangt nederwaarts, met een genegen wezen,
En hebt alzoo u volk u hoogste liefd’ bewezen.
U hals helt naar my toe, als of gy, Jezu, wout
Met uitgerekten hals my kussen aan het hout.
U handen steekt gy uit, als wilde gy my wenken,
En mijn verslagen geest den kelk van blydschap schenken.
Uw’ armen die gy hebt gespannen wijt van een,
Omhelzen aan het kruis de zondaars in ’t gemeen:
De rechter arm de Jood, de slinker nood de Heiden,
Dus stervende begeert gy ’t leven dezer beiden.
Uit uwe oogen druipt een volle tranen vliet;
Op dat die droeve vloed afwassche mijn verdriet.
Des werelds vuiligheid en sond’ is wechgenomen,
Door ’t onbesmette bloed, dat uit u zy komt stromen.
U smerte brengt my vreugd’, u smaatheid eere aan,
Ik heb een vryen hals, om dat gy zyt gevaân.
De slagen die gy voelt, beschutten my voor slagen,
En voor my mensch, gy God, die geessels moest verdragen.
Een doorne kranst u hoofd, doch mijnen hoofde past
Een doorne krans die dicht van angels is getast.
U Koninglyke hand een riet-staf op moest steken,
Op dat my in u Rijk, geen scepter zoud ontbreken.
Toen gy verlaten wierd, stond my den hemel by:
En uwe klachte maakt my klachteloos en bly.
U dood mijn leven is. ’k werd uit u lijk herboren.
En ’t geen u ’t licht ontrooft, brengt my het licht te voren.
Wat vrees ik? mijn geloof op u, ô Jezu! rust.
Wat vrees ik? al u leed, ô Jezu! is mijn lust.
Wat zondig ik? myn Borg my door sijn dood komt vryden.
Wat zondig ik? als ik bedenk dees uur van lyden.
Dit beeld, dit droef gezicht van myn gekruisten God,
Doet my, verlost van straf, beleven sijn Gebod.


            Uitgesproken in de Illustre Schole tot Amsterdam.
                            den 25. Maart, 1641.
Continue
[p. 449]

Oratie over de Zee-strijd,

tegen de Spaansche Vloot in DUINS.

WY bewoonen twee deelen, en vechten in twee deelen der werelt, te Water en te Lande. De veiligheit heeft ons ’t een, en de roekeloosheit ’t ander doen verkiezen. Het Land verschaft aan velen wooninge, om dat het vast en onbeweeglijk is. Het water, aan weinigen, om dat het beweeg- en vlotbaar is. Het Land is voor den geenen, die een stil leven zoeken. Het water of de Zee, voor dien, die wat rouwer van leven zijn, door de wint, lucht en baren, daar zy dagelijks in zweven. Die ’t land bewonen, hebben groote ruimte om te strijden, en als haar de schrik bevat, om te vluchten. Die op de Zee zwerven, zijn naau behuist, en moeten binnens boords vechten, of in ’t water dat tegens ’t Schip aanslaat, verzuipen. Die aan land blijven, zien de Zee zonder bekommering aan. Die op Zee sukkelen, zien ’t land achter hen leggen, en vergeten haar geboort-plaats. Aan Land is ’t leven zekerder. In Zee, houdmen geen eene cours, maar men betrouwt zijn leven de lichte winden, en is maar een handbreet van de dood. Pompejus en Caezar hebben niet alleen te Lande geoorloogt, maar ook hun leven gewaagt in een klein Schuitje. Wy, die te Lande alleen vrezen voor de macht onzer vyanden, hebben te Zee, boven de magt der vyanden, ook te schrikken voor schipbreuk. In beide de delen staan wy naar heerschappye, rijkdommen, en vryheit, om de welke [p. 450] men oorloogt en strijt. Wy trachten alle na onze beginzelen. Ieder een zoekt daar te wezen, daar hy geteelt is. Wy, die uit klei gemaakt zijn, bestaan uit vocht en droogte, om, indien wy maar water waren, niet wispeltuerig; indien wy al aarde waren, niet hartnekkig geacht te worden. Tot deze oorsprongen keeren wy, met groote genegentheit, en hebben liefst elk in dat deel te verblijven, daar wy meest naar aarden, ’t zy te water ofte lande. Door deze aard worden wy niet alleenlijk d’ een van d’ ander in ’t byzonder, maar ook het een volk en landaart van ’t ander onderscheiden. Wy wonen midden onder de golven en baren. Wy Nederlanders, Zeeuwen, en Vriezen leven als Otters, in ’t water en op ’t land. Wy vermaken ons in vele elementen, om dat zy ons koopmanschap verschaffen. Die d’ aarde nu dadelijk voortgebracht heeft, worden t’hans noch onmondig, en in luiren leggende, van de onstuimige Thetis gekoestert. Ja terwijl wy verre over Zee varen met onze vrouwen, (ik zal dit in rijm uit spreken)
            In ’t midden van de baren
Ontsteekt het minnevuur, en laad het aardrijk varen.
    De Zee staat als verbaast, door kinder-beds gewag,
    En stilt haar golven door een moederlijk gezag.
Zy rold in ’t driftig Schip, ’t kind in de wieg gelegen,
Dat leert daar hart te zijn op ongebaande wegen.

    Onze Stranden, Kerken, Vierscharen, Markten, daar wy op wandelen, en onzen Gods-dienst in doen, daar wy handel drijven, slapen, waken, daar wy in vreugt, of in rouw zijn, daar wy banketteren, daar wy boerten, worden van water en [p. 451] Zee bespoelt en bekabbelt. Als wy de weg te lande bezet vinden, zoeken wy een weg te water, en een eerlijke winst te doen verre van huis over Zee, die men te voet niet gebruiken kan. In plaats van steenen huizen bouwen wijze van hout, en op dat wy door zwaarte niet t’zink zouden gaan, drijven en zwemmen wy op geheide bosschagien. In plaats van erven, daekken, wanden, dienen wy ons van balken, eike-bomen en van ’t houd-dragend Noorden. Wy doen wonderheden voor de werelt. Als d’ aarde ons begeeft, om hare waterige moerassen, nemen wy ’t hout te hulpe, op dat wy levende niet ten afgronde dalen. Wederom, als de wateren onbequaam zijn om huizen te draagen, en de klippen te hart om den gront slag te graven, bouwen wy van hout Huizen, die drijven, wy timmeren Schepen, en slaan ons Leger neder in de woeste Zee. Daar vechten wy tegens Schepen zo groot als Kerken, daar slopen wijze, daar vernielen wijze, en schietenze in de grond. Hier uyt is onder den Menschen tweederlei oorlog ontstaan, d’ een te lande, d’ ander ter Zee. d’ Eerste wreed, de tweede noch wreeder. d’ Eerste vol moeite en glorye, de twede boven dat noch vol stout en onvertzaagt. In d’ eerste heeft men maar met zijn vyand alleen te strijden, in de tweede met den vyand en de wilde Zee en winden. In d’ eene vegten wy op ’t vaste land, in d’ andere op een hobbelende kiel. In d’ eene worden wy in ’t zand begraven, in d’ andere met een kist in d’ aarde gestopt. In d’ eene word onze uytvaart gehouden door Menschen, in d’ andere door Walvissen en Zee-monsters.
[p. 452]
    Die lust hebben de oorlogsdaden der Vereenigde Nederlanden te lezen, zullen bevinden, dat dit machtige volk zo te water als te land, doorluchtig bewijs van hun kloekheid, en dapperheid gegeven heeft. Ook hoe de fortuin dikwils met de dapperheid en krijgs-kennisse gestreden heeft, en getwijffelt tot hoe veer zy hun de palen huns gebieds zoude willen uit zetten; na dat zy in d’ oorlooge allerlei zege te water en te lande bevochten hadden.
    Wy triumpheren met den roof van twederlei Elementen, met Scheeps-boegen en met poorten. d’ Eerste als tekens en tropheen van veroverde Vlooten ter Zee, en de twede van ingenomen Steden en oorlogen te lande gevoert. Men ziet hier de marmere Zege-beelden van onze Duillien, Africanen, Alcibiaden en Attilien. Men ziet hier de opgehange Wapenen van den dapperen Heemskerk, met het treflijk lof-dicht van den wijd-beroemden Heere Hooft: Men ziet daar de eeuwige gedenk-tekenen, ter eeren van dien grooten Admiraal Pieter Hein, Klip van de Mexicaansche Zee, daar de Spaansche Zilver-vloot Schip-breuk op lee. Men ziet t’ Amstelredam Taferelen ophangen, waar met Veerzen en Schilderijen uytgedrukt word, hoe een eenig schip, ’t Haantje genaamt, verscheide zegen bevochten heeft. Tot Rotterdam eertmen de Graf-stedevan den Admiraal Moy Lambert, en men gedenkt daar hoe menigmaal die Leeu zijn klaauwen geslagen heeft in dat roof-nest van Duinkerken. Maar, wat mag ik hier oude en lang verleden zaken verhalen? daar wy nu so weinig dagen geleden, een gedenk- [p. 453] waardige en een ysselyke slag gewonnen hebben, door hulpe van den Alderhoogsten, door last van de Heeren Staten en zijn Hoogheit den Prinçe van Orangie, onder ’t beleit van den onvertzaagden Held Marten Tromp. Ysselijk, zeg ik door de groote nederlage, gedenkwaardig zo door de grootheid van ’t stuk, als door de naam. Want in de zelve hebben wy de kragt des allermogensten Konings van Spanje, en zyn magt ter zee gebroken, zijn ontzachelijke toeredinge van zo veel schepen, den toestel, arbeid en onkosten van zo veel jaren, vernietigt: groot getal, ja Heir-legers van Scheepsvolk, verdelgt: de nieuw-geworven Soldaten gevangen genomen: de zenuwen der krijgstugt, de soldyen, zijne Hoogheid den broeder des Konings ontnomen: de inkomsten van Indiën, in haar Oegst vernield; de krachten der Nederlandsche Scheeps-vaart in Vlaanderen gezwakt: het gebied der Zee weder aan zijnen rechten Heere, volgens het recht der nature gebracht, dat is, de Zee voor eenen yegelijken geopent, en de vrye zee-vaart weder ingevoert? Wy hebben den uitheemschen Prinçen, die onzen staat zouden zoeken te onderdrukken, tot noch toe ons uitterste vermogen niet laten zien: En den genen, die ons zochten te ringeloren, om dat wy veel over ons lieten gaan, maar getoont het wapentuig, waar meê wy ons, als de nood aan de man ging, met recht te were zouden konnen stellen. In ’t kort, wy hebben den Koning van Spanje alle hope, die zy noch mogten hebben, om dit Vereenigt Nederland te verheeren, en geheel Europe, onder het oppergebied van eenen alleen te brengen, afgesneden.
[p. 454]
    Hier van, in deze algemene vreugd van Staten en Landzaten, te zwijgen, is ’t dien onmogelijk, wiens geluk en heil aan de wel- of qualijk vaart, aan de voor- of tegenspoet des Vaderlands hangt: die liever heeft zijne welsprekentheid en vernuft in een weegschaal te zetten, en pogen met zijn tong, (al kanze niet) van groote dingen te spreken, dan door zijn stilzwijgen oorzaak te geven tot twijfeling aan zijne trouwe, en liefde tot den staat. Ik zal van u, ô toehoorders, geen aandachtigheyt versoeken, om dat de zaak zelve die vereischt, nogt die goede gunste, die gy my, sprekende van den Prince van Orangie, van Tromp, van de Maatrosen, van de beveiligers der Zee, voor de vryheid, voor den Godsdienst, en voor goet en bloed, alle en yeder in ’t bysonder schuldig zijt. Maar ik zal dit alleenlijk bezorgen, dat gy, terwijl tegenwoordig het gevecht tusschen my en de Spanjaart op ’t heetste hervat word, de eysselijkheid van ’t zelve veilig zult mogen aanschouwen. Tot dien einde sal ik de vyandlijke Vloten van weer zijden binnen de Wanden van dese Schole sluiten. Ik zal my inbeelden hier in de Hoofden en in Duins, onder Engeland te zijn, dat hier de zeildragende Castelen, en de op Zee zwemmende Legers zijn. Hier zal ik met onvertzaagde reden de Soldaten en het Scheepsvolk aanspreken. Hier zal ik Oquendo, hier zal ik Tromp zijn. Hier zal ik als Spaanjaart verwonnen worden, hier als Neêrlander winnen; hier zal ik als een Engelsman de slag aankijken; En my laten voorstaan, dat gy met de Engelsche op hunnen oever staat, en aldaar van land af, buiten scheuts, [p. 455] ’t gewoel der Europeeschen Prinçen met gemak aanschouwt, aan d’ eene zijde hoe verlegen de Koning Philippus is, en aan d’ ander zijde, hoe bezig de Hoog Mogende Heeren Staten, en zijn Hoogheid den Prinçe van Oranje zijn.
    De Koning van Spanje, achtende dat de oorlog te lande in Nederland langdurig zoude wezen, en het verlies van d’ eene Stad, met winste van d’ andere geboet worden, en ziende, dat de hele macht der Staten bestond in den handel, en Zeevaart; zo heeft hy goedgevonden, de kosten van oorloge, te lande, te verminderen, en liever gewilt met ons te oorlogen over het gebied ter Zee, dan te lande. Daar in gestijft zijnde door de voorbeelden van d’ oude en hedendaagsche volkeren, die door ’t gebied ter Zee, de heerschappye te lande bekomen hebben. Die wijze Vorst geloofde, dat men met Vloten verre gelegen Landen konde bevaren en veroveren, en de nageburen voor by gaande, zijn Scepter elders, ontsigtbaar en aansienlijk maaken. Hy hadde gelezen, dat die van Argos met hunne Schepen verre van Griekenland het gulde Vlies bekomen hadden, en zeer machtige Koningen hun goud en rijkdom ontrooft. Hy hadde door ’t exempel zijner voorouderen geleert, dat door de Scheeps-vaart nieuwe werelden zijn ondekt geworden, En dat den Godsdienst, rijkdommen, wetten, zeden, ja de beleeftheid zelve, overgevoert worden tot volken, die onder eenen anderen Hemel wonen. Hy hadde gehoort, dat Nederland omringd word van de Zee, of dat de zelve daar tegen aanspoelt; dat zy binnen ’s lands, [p. 456] van alle noodzaakelijkheden onvoorzien zijn, en die van buiten met groote kosten moeten halen, dat zy ook, door de Zeevaart, niet alleenlijk rijk geworden zijn, maar ook hunnen ouden Heere lastig vallen. Ambrozius Spinola, Hertog van Sanzeverijn, de ernstigste en getrouste dienaar, die de krone van Spanje oyt gehad heeft, ried dit zijnen Heere en Koning gestadiglijk. Daarom heeft hy ook, ten tijde hy hier, onder de Eertz-Hertog Albertus en Izabel, ’t bewint van de regieringe hadde, in de Havens van Vlaanderen meer Schepen doen bouwen, dan zy plachten te houden; hebbende met geld en beloning veel van ons Scheepsvolk derwaarts gelokt, en in korten tijd een grote rijkdom door den roof gekregen; waar door haar geluk ter Zee, zo hoog gestegen is, dat zy die eertijds maar met weinig Roof-jachtjes onze Zee ontveiligden, nu met gantsche Vloten, aan d’ eene zijde de Engelsche en aan d’ ander zijde de Nederlandsche Zee als door stormen en onweder gesloten houden: dat zy, die op de galg, en op hare halzen roofden; nu tegen onze gevangenen gelost werden: dat zy, die ons niet dan ongewapent zijnde, dorsten aan tasten, nu gewapend, ons die gewaapend zijn ook durven bespringen, ja voor onze havens gaan leggen, en op onze eigen stromen, daar wy veilig behoren te zijn, onze schepen aantasten en weg voeren.
    Tot dezen einde heeft hy noch onlanks in Spangien, Portugaal, Gallicie en Biscaye een seer machtige Vloot uitgerust, om zijn Fortuin, met een nieuw bestaan, noch eenmaal te beproe- [p. 457] ven. En of hy schoon, menigmaal, met zijne Vloten de neerlage gehad heeft, zo hadde hy nochtans hoop, om tegenwoordig de zege van d’ onse te behalen. Want hy had gewapend zeven-en-twintig Gallioenen, van uitgenome grote, waar onder waren vier Admiraals Schepen, in de voorsz. Landen gebouwd. En andere derthien Koninglijke Schepen uit Vlaanderen te hulpe doen komen. By deze magt voegde hy noch zeven Hollandsche Schepen, en twintig andere, uit de Oostzee, of van de Elve, in Spangien gekomen, om haren handel aldaar te drijven, en, van hooger hand, beslagen en aangehouden. Op ’t Admiraals Schip van Castilie was Don Antonio d’ Oquendo, voerende vier en vijftig vreesselijke stukken, van acht honderd lasten. Lopez Hozius overste op ’t Admiraalsschip van Portugaal, wesende het grootste van de vloote, was voorzien met twee en sestig stukken grof Geschuts, groot twaalfhonderd lasten, genaamt Teresa. Het Admiraalschip, daar Andrea de Castro ’t bevel van had, daar op twee en veertig Metale stukken laagen, was van zes honderd lasten. ’t Admiraalschip, dat Francisco Feyo Overste van Gallicien voerde, had op twee en dertig stukken, was groot twee honderd Lasten, ende scheen alleen de Zee te willen dwingen. ’t Schip, geheten Christa van Burgos, was ook vreesselijk om aan te zien. Insgelijks de Levrouwe van Leoro, de dubbelen Arend, de Faam, de Maagt van Scherpenheuvel, en een ander dat moedig was op de Titels en groote naamen van Alexander en Sinte Peter, ook een ander, dat ontsachelijk was voor ’t beeld van den Eertzen- [p. 458] gel St. Michiel, en eerwaardig door den naam die het had van Salvadoor, dat is Zaaligmaaker, waar van d’ een voorzien was met veertig, andere met dertig, andere met vieren-dertig stukken, en groot vier honderd, zes honderd, ende honderd vijftig Lasten, of daar ontrent. Alle schrikkelijk en ysselijk om t’ aanschouwen, over hunne wonderbare groote, geweld, Krijgs-gereedschap, en het groot getal van Soldaten en Matrosen. Zommige waaren op de ribben vijf voeten dik gedubbelt, zo datse Scheutvry waren. Sodanig als in de vloot van Aeneas de Trojaansche held, het Schip Pistris, (zo genaamt naar een Visch, in de voorsteven gehouwen) daar Mnestheus Capitein op was; zodanig was het Admiraalschip van Gallicien. Zodanig als ’t Schip was, genaamt Chimara, onder ’t beleid van Gygas, zodanig was het Admiraalschip van Portugaal, genaamt Teresa. Zodanig als wel eer ’t schip was genaamt Scylla, daar Cleanthus ’t gebied over had, zodanig was het Admiraalschip van Andreas de Castro. Zodanig als onder Jazon was het schip, genaamt Argo, zodanig was het Admiraalschip van Don Oquendo. Eenige van deze hadden duizend, andere acht-honderd, andere zeven-honderd, anderen zes-honderd Eeters op, zo Matrozen als Soldaten. Het Krijgsvolk bestond in tien duizent, het scheepsvolk in veertien duizent koppen, alle bestaande uit Spanjaarts, Portugijzen, Engelschen, uit Noordsche volkeren en uit gantsch Europe verzameld.
    Daar warender veel op deze Vloot, die niet gewillig, of, uit liefde tot een oorlog, daar op [p. 459] gegaan waren, maar door dwang, en daar toe geprest van den Koning. Ider Schip had zijnen naam van een Heilig, als van Sant Jacob, Sant Antonis, Sant Jeroen, Sant Augustijn, Sant Gregoris, Sant Ambrozius, Sant Paulus, Sant Baptist, Sant Michiel, Sant Franciscus, en van de Euangelisten. En, op datze immers behouden zouden blijven, ook van Sant Salvadoor zelfs, (dat is te zeggen zaligmaker). Om te doen geloven, dat, die geenen, die deze Vloot zouden komen te deren, God en zijne heiligen zouden schijnen te willen bevechten. Op deze Vloot waren de bloem der Spaansche jeugt, Hertogen, Graven, Baanderheeren, Ridders van d’ Orde van Sant Jacob van Compostel, elk yverigst, om yets groots te bestaan, ten dienste van den Koning. Veel Edelen, verlatende hunne huizen, gingen vrywillig, en op hunne eigen beurzen meê, achtende eers genoeg van hunnen Koning verkregen te hebben, dat zy mede mochten gaan op een zo doorluchtige tocht. Doch men twijffeld, waar op het zijne Majesteit met een zo treffelijke Vloot gemunt had. Want de Menschen zijn nieuwsgierig, en hebben voor een gewoonte de raadslagen der grooten, al konnen zyze niet goed vinden, ten minsten te onderzoeken, en zorgvuldig naar te vragen. Zommige wilden, dat de Soldaten gezonden waren tot vullinge van de Vaandels, om d’ oude te lichten, de jongen in hunne plaatzen te gebruiken, en den Spanjaarden, als dien men ’t best vertroude, de kastelen en sterkten te bewaren te geven: dat Vlaanderen scheepsvolk gebrek had: datmen dit [p. 460] volk, dat de Koning zont, op Vloten zoude konnen verdelen: en ten oorloge te Zee, uitzenden. Eenigen vermoeden, dat het den Eems zoude gelden, oft Zont, om de Zweden daar door uit Duitsland te trekken, en door een van beiden, den Hollanders, door magt ter Zee, den handel af te snijden. Zommige waanden, dat men het nieu geworven volk in Vlaandere zou opzetten, en d’ ouden uyt hunne bezettingen lichten, en met de Gallioenen na Brazil overschepen tot versterking van de Vlote aldaar. Anderen meenden (’t welk ook ’t waarschijnlijkst was) dat de Koning van Spanje met deze vloot een proef heeft willen nemen, of hy ook Jaarlijks eenige duizenden Spanjaarden, van daar veilig zoude konnen overzetten, om niet genootzaakt te zijn t’ elkens van den Duitschen Bodem, of, over dezelven, uit Italie, hulpe te verzoeken, eensdeels om dat hem de wegen aldaar gesloten worden, anders-deels, om dat hy merkt dat de Keizer zijn Neef, geen volk missen kan. Uit de gevangenen heeftmen verstaan, dat zy gezonden zouden zijn, om de Fransche vloot, die de kusten van Gallicie en Biscaye onveilig maakte, te vernielen. Daar warender ook, gelijkmen altijd eenige vind, die genegen zijn tot achterdocht, die van de naburige Koningen niet veel goeds vermoeden. Dit is waar, dat deze Vloot, daar niet dan vianden der Nederlanders op waren, niet gezonden is geweest tot onzen voordeel. Ook dit: dat die Vloot, zo schrikkelijk, door de wonderbare groote der Schepen, daar gantsch Europe, en byzonderlijk het Noorden voor te vrezen had, [p. 461] voor zo vele Kastelen, Sterkten en Vestingen te houden zy geweest. Over de zelve had ’t opper-gebied Don Antonio d’ Oquendo, Admirand van den Ocëaan, by den Koning zeer wel gewilt, en met allerhande waardigheden en staaten voorzien, vermaart door de slag ter Zee, by hem, over eenigen tijd, op de kuste van Brazil, in de Baeye Todos los Santos genaamt, gedaan. Alwaar door de onachtzaamheid van ons volk, na dat zy een Gallioen veroverd hadden, het Admiraalschip van Holland quam te blijven, met die Manhaftigen vromen Held Pater. Die zelfde Oquendo, die, voor dezen slag met d’ onzen, zich geliet, als of hy alleen de Zee zoude schoonmaken, geleide wel stoud en opgeblazen deze Koninglijke Vloot, in een gantsch ongelegen tijd van ’t Jaar, uit de haven van Corunka, de grootste van Gallicie, over de Spaansche zee, door de Hoofden. Wiens komst in de engten, niet zo vreesselijk, als zijn vertrek wel schandelijk en oneerlijk was. In de zelve engten kruiste, maar met twaalf Oorlogs-schepen, en een Jacht, onze Admiraal Marten Tromp, een dapper en gestreng Zee-Helt; die, van laag af, alle scheeps-ampten bedient heeft, en tot de hoogsten verheven is, geboren van een Vader, die, onder den Admiraal Heemskerk, voor Gibraltar, in die gedenkwaardige slag, zich wel treffelijk queed. De zelve onzen Admiraal Tromp, heeft, ten tijde Pieter Hein, blixem in de oorlogen ter zee, met een groote Koegel, aan zijn zijde, doorschoten werd, en hy Capitein was, diens grooten Helds geest en ziele, als een dapper zoldaat, ingezogen, op dat hy, die met zijn eigen [p. 462] ziel alleen geleeft en gevochten had, nu, als met twee zielen te dapperer zoude vechten. Hebbende de goede God gewilt en geschikt, dat, die Admiraal gezneuvelt, en verongelukt zijnde, deze, tot het opperbeleid der zaaken ter zee, zoude voorbereid worden. Men verhaald dat Pieter Hein gezeid zou hebben; dat hy veele kloekmoedige Capiteinen onder zijn gebied had, doch in den zelven altijd eenigen misslag bevonden had. Maar dat hy in Tromp, geen fauten wist, maar alle die deugden in hem erkende, die in een Zee-Overste vereischt worden. Deze kruiste, zo boven gezeit is, als de Spanjaart aanquamen, in de Hoofden, om op de komste van die groote en machtige Vloot, waar van de Heeren Staten en zyne Hoogheit zekere tydinge hadden, te passen, wezende, in der daad, wel veel minder van macht, maar wederom sterker door ’t versmaan zyner vyanden, die hy wist beter Zoldaten te zyn te lande, dan ter zee. Doen hy de Spanjaart van verre in ’t gezicht begon te krygen, quam by hem de onder Admiraal Witten Wittenss. met vyf schepen, behalven nog twee schepen, by hem in de engte, op kuntschap uitgezonden. Met dezen begon hy in de nacht den vyant aan te vallen, tot een aanvang van heftiger gevecht in den morgenstont. Een van onze Schepen raakte voor de slag, door zyn eigen kruit, dat niet wel bewaart was, in brand. ’s Morgens daar aan wert hy versterkt met noch twaalf Schepen, die voor de Haven van Duinkerken, onder ’t gebied van Banker gelegen hadden, en beval den zynen de slag te beginnen, en den vyant met aller macht en met volle moet aan [p. 463] te tasten. Dewelke, terwijl hy meer om glory, dan door hope van zege, zich zochte te wreken, over de stoutigheit des Nederlantschen Admiraals zich zelven in ly geholpen heeft. Hy hadde vast te voren d’ onze vermaant te gedenken met wien zy in ’t begin der lente met zo groote eere, gestreden hadden: Dat zy de nederlage zouden krygen, zo zy traag waren in ’t vechten: dat het niet genoeg was, dat zy den vyant hadden durven onder d’ oogen zien, maar dat zy hem nu ook, met geen minder moet moeten aantasten: dat zy niet behoefden te vrezen, dat de vyant hun een voordeel zoude konnen afzien, dewyl hy haar, om hun raddigheid in ’t wenden, met zijn lome en niet wel bezeilde Vloot niet zoude konnen omringen: Dat zy moesten zien de loef van hem te krijgen: dat God hun nu een gelegentheid gaf, om hun handen te reppen: dat de Spaansche nergens zekerder overwonnen zouden konnen worden, dan in deze engte der zee, daarmen licht komt te vervallen op banken, droogten, en zanden: datmen hun tegen gaan moest nu zy haar zelve op hun krachten, meenende daar door onwinbaar te zijn, vertrouden: datmen te vechten had voor een goede en rechtveerdige zaak. ’t Viel hem licht te belezen die genen, die voor de dood niet en vreesden. Daar op werd in ’t krieken van den dag, en op den klaren dag, in ’t gezicht van Zon en Maan heftig gevochten tot thien uren toe. Doch onzen Admiraal hoede zich wel den vyanden aan boord te doen leggen en klampen, op dat onze Schepen van de groote van hunne schepen en de [p. 464] menigte van ’t Krysvolk niet zouden aan stukken gestoten en overrompelt worden. Maar nu met goede wind rondom des vyands Vloot zeilende, t’hans daar middel deur varende, loste hy zijn Geschut op haar, maakteze reddeloos, zonder van haar beschadigt te worden. Straks viel hy ’er met eenen nieuwen moet weêr op aan, en nam hun af een van hun kleine Schepen, en een van haar Gallioenen, welke in triump afgevoert, en van een onser Schepen weg gesleept zijnde, by haar weder genomen werd, terwijl de onze bezig waren met ontijdig buiten, en geen goede wacht hielden. Zulks dat het voorsz. Schip niet heeft konnen een volkomene getuige blijven van onze glory en ’s viands schande. Don Oquendo, te moediger, mits ’t getal van onze Schepen klein was, zette recht op onzen Admiraal aan, zoekende onze Vloot, die zich dicht by den anderen hiel, van een te scheiden. Maar van alle kanten van ons Geschud doornageld en doorboord zijnde, wende hy zijn cours van ons af, en gaf zich op de vlucht. Die vrydag is deurgebracht met een wreet gevecht. De volgende Saterdag is ’er om ’t mistig weder, niet gevogten, noch bloed vergoten. Tot dat, des rniddernagts, tusschen den Sabbathdag der Joden en Christenen de strijd wederom heet aanging, en de viant het met ernst op een vluchten aanlei: Daar werd met weinig schepen tegens vele gevochten, met de kleine tegens groote, als of bergen met heuvelen, boeren hutten met torens, en grote Walvisschen met Tonijnen streden. De marssen van onze schepen konden naauwelijk bereiken het [p. 465] gangboord en overloop der Spaansche schepen. De lagen van ’s vyands Geschut lagen veel hoger als den overloop van onze schepen; zo dat de Spaanschen dikwils te vergeefs, over ons, dien de laagte tot behoudenis strekte, henen schoten. ’s Vyants achterstevens zagen d’ onze over het hooft, en onze voorstevens lagen veel lager als die van den vyant. Dat quam ons zo veel te meer te stade, overmits de Spaansche Gallioenen om hunne geweldige groote, naaulijks, en onze schepen naar wil en wensch konden keeren en wenden. De vyand noch niet overwonnen, maar gematteert zijnde, begaf zich, na een groot verlies van volk, met zijn Vloot, zo ontramponeert, doorschoten en doornagelt als zy was, binnen Duins, een Ree van Engelant, alzo genoemt van Ptolomeus, naar een stad daar ontrent gelegen, en Dunium genaamt. Hy waande hier onder de bescherminge van ’s Konings Castelen veilig te leggen. Maar bracht zich en zijn gantsche Vloot als in een strik, daar hy niet uit mogt. Het hele gewelt van Spanjen, de Koninglijke toerustinge, de schrik der Noord-Zee te voren de toeverlaat van ’t Westen, een lange ry van drie-en-twintig Gallioenen neffens de Admiraal-schepen en andere, tot zeven-en-tzestig toe lag ’er op Anker. De Vloot lag ’er ledig zo veel dagen, moedeloos en bezet van eenen onmachtigen vyant, dienze met kleine moeite zo ’t scheen, zouden hebben kunnen weg blazen. Zy lag ’er tot een spot van Engeland aan d’ eene, en Vrankrijk aan d’ ander zijde, en wert ter wederzijden uitgelacchen van allen die haar vast aanzagen. Zy [p. 466] lag ’er luy en zonder hart, als beschimpende de Majest. van haren onverwinnelijksten Koning. Ja zy gaf den Admiraal van Holland tijd en middel, om van overal hulp te verzoeken, en d’ ontrampineerde en ongemonteerde Schepen te verzorgen en te verkalfaten: Want vermits het geduurig en endeloos donderen met grof Geschut al zijn bussekruid verschoten zijnde, en door de goede genegentheid en trouwhertigheid van den Graaf Charose Gouverneur van Calis, weder verzien van alles, wat tot eenen niewen Zeestrijd dienstig was, ging hy weder leggen neffens de Spaanschen, als een makker, die haar niet gezind was te verlaten, hoe wel niet als vriend.
    Ik verhaal u wat vreemts, en ’t geen noit te voren gehoort, en by gene nakomelingen voor de waarheid zal aangenomen worden, ten zy men gelove, dat Tromp de Zee-held dit alleen vermogt. Hy begaf zich met twaalf Schepen in ’t gezicht van eener Vlote van zeven en zestig Schepen, hoedanige Menschen oogen niet voor dezen aanschouden, doch van d’ ongeraden hen aan te tasten, overmits het vallen van den avond, en aanstaande nacht. Die zelve Vlood wert ’s anderdaags aangerand van achtien, straks daar na van dertig zeilen. Hy bevocht met min dan drie duizend kloppen de Koninglijke vlood, die gemant was met een leger van over de vier-en-twintig duizend. Hy verjoegze in de Hoofden en belegerdze, na datze verjaagt was, en bekneldeze, gelijk een hinde in ’t net, daarze niet uit kon. Laat de Grieken nu stoffen op hunne Thermopylen of de engten van de Traçische gebergten, en [p. 467] op hunnen Leonidas. Hier zijn ook diergelijke engten des Oceaans. Hier is ook een Luonidas, of Leuwenhart. Laat de Macedoner stoffen op de engte van Cicilien, alwaar hy eertijds de macht van Persen en Meden wederstond. Ons Macedoner stuite hier in een gelijke engte, de Koning van Kastilien en Aragon. Laat Rome stoffen op zijnen Horatius, die de toeschietende Gallen alleen voor de vesten werk gaf, terwijl de brug achter hem afgebroken werd. Wy bepaalden hier met zo luttel schepen de mogendheyd van Spanjen, op dat die hier in een perk besloten zijnde, het den Hollandschen Cocles licht zoude vallen die te vermeesteren. Terwijl Oquendo zijn doorboorde en gerabraakte Vloot hier wat verpleisterde en te zamen lapte, en onder de Casteelen en Vestingen van Brittanjen zocht te schuilen, hielt dezen Tromp, die de klauwen van den Neerlandschen Leeu in zulk een heerlyken buit geslagen hadde, by de E. E. Heeren Staten en zyn Prinçelijke Hoogheyt vast ernstig met brieven om hulp aan, en al ’t geen nodig was, om deze Vloot te schande te maaken. De Heeren Staten achtende dat het een groote zaak was, ’s vyands Vloot zo naau als in een perk bezet te hebben, verzamelden in aller yl in alle Havens, en op alle Reden watze konden, zo dat de Schepen niet met Menschen handen gemaakt, maar uit den Hemel schenen te regenen. De Kaajen, Havens en Scheepstimmerwerven van Holland en Zeeland woelden en grimmelden van nieuwe toerustingen te water en ten oorlog. Amsterdam, dat onder zijne Landgenoten en nabuuren in scheeprijk- [p. 468] heid de kroon spant, en een vruchtbare Moeder en Voedster der Zeevaard is, maakte met een ongeloofelijke snelheyd drie Collegien te water gaande, namelijk die van de Admiraliteit, en het Oost en West-Indisch Huis; om alzo den groten beheerscher van Asia en Africa, niet door eenen vyand, of een gedeelte der Wereld, maar met al de magt van Oosten, Westen, en Noorden in ly te leggen. Het scheen niet dat men van alle kanten schepen timmerde, maar ofze van zelfs groeiden. Gy zoud zeggen dat bomen, balken en masten, in scheeps gedaanten veranderden. Gy ziet geen opbod van matrozen, maar haar van zelfs in de schepen vallen. Een yegelijk acht datmen op niemands bevel behoorde te wachten, nu de gemene haat tot Spanjen, en de vierige liefde tot het vaderland hen aanvoerde. Elk docht daar zijnen Capitein te vinden, daar Tromp was orden van vechten te ontfangen, daar TrompTromp
was. Zoo groot een aanzien had deze Zee-helt, dat elk zig de Victori toeschreef, daar hy slegts tegenwoordig was. Niemant ontkende, dat het Hoofd, de plaats en het perk om te vechten daar was, daar Tromp het gezag zoude hebben.
    De doorluchtige Prinçe van ORANGIE, bekommert met de zorge te water en te lande, de bloem van zijn soldaten in ’t Leger uitpikkende, beval twee duizend muskettiers op onze Schepen te werpen. Vergeselschapt zijnde met den Raad der Heeren Staten om de vloot te bestoken, zo gaf hy last om dat brave stuk in ’t werk te leggen. Na dat men zich beraatslaagt hadde, wou- [p. 469] de hy datmen niet zoude zammelen, maar alles met der haast gereed maaken, wat tot den aanstaanden Zee-strijd dienstig was. Veertien van ’s vyands kleenste schepen middelerwijl in Zee gelopen, moeten den Admiraal van Engeland hunne behoudenis dank weten. Nu hadden wy op de kusten van groot Brittanjen negentig oorlogschepen, behalven elf branders en drie schepen met lijftogt, waar mede ons Admiraal versterkt, zich tot den slag vaardig maakte, terwijl Françoyzen, Engelschen, Venetianen, Denen, Brabanders, Vlamingen, en alle Vorsten van ’t Christenrijk vast met verlangen na d’ uitkomste haakten. En verhinderd hebbende, dat zijn volk tegens verbod des Konings het Recht der Engelsche krone, op dien stroom niet reukelozelijk zouden breken, zo belaste hy, na dat de vyand hem eerst getart, en eenen van den zijnen geschoten hadde, den strijd te beginnen, terwijl de Engelsche Admiraal, met zijn Schepen aan de eene zijde leggende, den strijd als onpartijdig aanzag. Men riep God almachtig aan, dat hy het groot voornemen wilde begenadigen: den Godsdienst en de vrijheyd beschermen; zijn zaak verdedige, gelijk hy die zo menigmaal met geweldige bloedstortinge der vyanden hadde beschut: men vocht hier om de eere en behoudenis van zijn volk: om den welstand der regeringe en zeevaart; dat ons Landeken met den onoverwinnelijken Koning vechtende, hem niet kan overwinnen, noch hy overwonnen worden, zonder de bystand des Allerhoogsten: dat men moest aangaan tegens Gallioenen, die niet dan met [p. 470] brandschepen konden vermeestert worden: datze niet moedeloos mochten worden, die hun hope op God zetten: dat hy moed en kracht wou by zetten de harten en handen der gener die zig genegen toonden, om het algemene Land en elk in ’t byzonder te beschutten. Men zeid, dat hy ontrent op dusdanige of diergelijke wijze God aangeroepen hebbende, zijn Matrozen ten naasten by aldus een hart in ’t lijf sprak.
    "Mijn trouwe Maats en spits broeders, ik verzoek op u het geen, daar aller onzer eer aan hangt, ’t welk is, dat gy niet wilt verlaten my, die een groot en gedenkwaardig stuk wil bestaan. Ik begeer niet, dat gy u zonder my in ’t gevaar geeft. Ik ben bereid met u te vegten, en zelf voor aan te gaan. Gedoogt niet dat mijne en uwe handen ontweldigt werde den prijs, die ons zal stellen in ’t getal der veroude Oversten en dapperste krijgshelden. Deze zee zy u als een velt, om eerlyk t’ overwinnen of te sterven. Gy hebt op andere tyden elk hooft voor hooft brave dingen bestaan, en uitgevoert. Nu zal ik beproeven wat gy bestaan durft onder my, die uwer aller, en nieugekoren Admiraal ben. Dus lang hebbe ik op meer schepen gewacht, niet om u den moed te benemen, maar om die wat uit te stellen, op datze u nu met een betere gelegentheid tot grooter eere mocht strekken. Laat die geweldige gevaarten van Galioenen u niet verbluffen. De vermetelheid van ’t menschelyk vernuft steigerde noit zo hoog, of een rechtschapen krygsmans hart kon ’er tegens op klauteren. Het bestaan alleen maakt ons mag- [p. 471] tig over ’t geen andere dede wanhopen. Het zal ook het eerste niet zyn, dat zulke houte Eilanden en trotze Zeegebouwen voor de lage Hollantsche kielen de vlagge moesten stryken. Gaat heen, vliegt by die Kasteelen, by die masten en marssen op, haalt ’er vlaggen en wimpels af, en houd u verzekert dat ik ’t treffelyk zal belonen. Wie de eerste opklimt, zal den eersten, de tweede den tweeden, en voort elk zynen prys stryken, na dat hy verdient. Gy zult u bedrogen vinden, indien gy u slaphartig dragende, eer en prys meent in te leggen. Ik houde my verzekert, dat gy niet zo zeer door myne mildadigheid en bevel, als door u eigen goetwilligheid, gezint zyt aan de man te gaan. Het voordeel overtreft hier verre het gevaar: want ik voer u niet alleen aan om onsterfelyke eere, maar ook om buit te halen. U past het, die bergen, deze sterkten, en torens te vernielen, en te slopen. U past het, die kielen, welke onze Noord Zee, onze wateren niet dragen konnen, tot een noit gezien getuigenisse der Spaansche mogentheit en onze gelukkige manhaftigheit, in ’t Vaderland te brengen: U past het, die zonder vreze alles wagen durft. Wat wy met metale stukken niet konnen te wege brengen, dat zullen wy met Vuirwerken, Granaten, en Brandschepen overweldigen. Het woord dat ik geef, is, brand, houd, kerf, dompelt. Valt aan met my, gy alle, die de behoudenis van u zelven, van ’t gemene beste, van u goed en bloed, van u vrouwen en kinders zoekt." Op deze en diergelyke wyze zyn Soldaten en Matrozen [p. 472] aanvoerende, heeft hy, na deze treffelyke reden, de Vloot, onder vyf Esquadrons en Admiraalschappen verdeelt, recht op de Spanjaarts aangezonden. De eerste voerde aan de Vice-Admiraal van Zeeland Jan Everts. De tweede Capitein Cats. De derde Capitein Dyonys. De vierde, de Commandeur Houtebeen, door het onvertzaagt aantasten van de zilvervloote in West-Indien vermaart. De vyfde Witten Wittensz. Vice-Admiraal onder d’ Heer Tromp, die bescheiden was om op d’ Engelsche schepen te passen. De Spaanschen schenen zich niet t’zoek te maken, om te vegten, doch niet op hoop van te overwinnen, maar, om datze bezet en beknelt zynde, tot den slag gedwongen schenen: maar stonden evenwel niet meer uit, als den eersten stoot en aanval: Want daar quam zulk een schrik in de Spaansche schepen, datze in aller yl de kabels afhakten, om met der haast t’ ontzeilen. Waar toe hun dienstig was een mist, een dompige logt, die haastig op quam.
    Zo dra zy zich overal van ’s vyands schepen omcingelt en besloten vonden, hiel ’er niemand stant, maar smeet het geweer van zich, sprong in Zee, en gaf het op, om ’t leven te behouden. d’ Admiraal Tromp donderde eerst schrikkelyk op den Admiraal die hem naast lag, genaamt S. Salvadoor: maar dees de ruime Zee kiezende, en zich schandelijk op de vlucht begevende, zo quam het op Franciscus Feius, Admiraal van Galissien, aan, die zich mannelijk queed, en onaangezien hy in ’t begin masteloos en schadeloos raakte, en aan alle kanten doorboort en gesloopt, genoegzaam op Gods gena dreef, most hy met het duiken van [p. 473] de Zon, ook duiken, en hem opgeven. d’ Admiraal van Portugaal, op wien d’ onverschrokken Musch belast was aan te vallen, gaf ons het meeste werk. Na dat onze Hollantsche Zee-helt Tromp twee branders te vergeefs voor wint voor stroom op hem hadde afgestiert, zette hy ’er noch drie brantstokers op aan, die de Portugaalsche maagt Tereza met grooten yver in hare gloyende armen namen, en staken ’er den lichten brand in. Musch op haar ontsteken zynde, lag met zynen boegspriet zo in haren mast en touwen verwert en ingewikkelt, dat zyn schip in een en ’t zelve vier, in eenen rook met haar na den Hemel vloog. Meer brandschepen dreven op anderen af, en een van de Admiralen, op het strand stotende, gink te gronde. Indien ik ergens in de namen der Schepen misse of dwaal, gedenkt, dat ik met onze Matrozen ook van den rook en smook benevelt en verblind word, dat het my qualyk mogelyk is vyanden en vrienden en ’t een schip van ’t ander te erkennen, en t’ onderscheiden. Het Galioen daar Andries van Castro op was, had d’ Admiraal Tromp zo doornagelt en gesloopt, dat het al zinkende zyne wrakken naar Calis en S. Lucas zond, om den Koning Philips van zyn schipbreuk te verwittigen. Het is verwonderens waardig, hoe manhaftig en groothartig Don Lopes midden op het deerlyke treur-toneel, en voor de oogen van zyn volk, dat vast verging, zig gedragen heeft, en onaangezien het voorste deel al onder water lag, het agterste deel in lichten brant stont, en hy eenen arm quyt, noch met den anderen bleef vechten, en gelyk een vierspouwende draak of gloei- [p. 474] jende berg rook en smook, asch en stof, zwavel, koegels en granaten, met onverzoenelyken haat braakte, tot dat het geheel schip met hem en de zyne zonk en verzoop. Dit was die zelve Lopes, die in de Mexikaansche zee, van onze vier oorlogschepen omçingelt, zo vreesselijk vocht, tot dat hy ’t met groote eere ontquam. De Admiraal Oquendo zich gelatende, als of hy schip Teresa wou helpen redden, voer voorby, en vrezende dat de branders hem mochten bestoken, koos de vlugt voor het zekerste, en met weinigen ontzeilt, raakte voor Duinkerken in ’t Scheurtjen, alwaar zyn Galioen ontramponeert, quam te stranden. Op dien zelven dag stieten en vergingen meer andere schepen op strand, niet anders of de Zee God, wint God, en vier God, het verderf van Spanjen hadden gesworen. ’s Morgens vroeg was het overschot der verstroide Vloot uit ons gezicht verstoven, elk zyns weegs, behalven een Schip, ’t welk zich terstont overgaf. De volgende nacht brochten wy niet ledig over, maar vervolgden den vyant uit al onze macht. Die vreesselijke slag, en het onweer van ’t grof Geschut en vierwerk duirde bykans drie dagen lang. De Karossen der Hartogen en Graven vlogen, van nieusgierigheid aangedreven, langs het Engelsche strand. Ouden en Jongen, Mannen en Vrouwen stonden al beteutert van vervaartheid op de toppen der Bergen, om dat gruwelijk gevecht te bekyken, en lieten zich voorstaan, dat den jongsten dag voor handen was, en ’t gewelt der gantsche werelt op eene plaats tegens malkander uitgelaten was. d’ Allergrootmachtigste Karel, Ko- [p. 475] ning van groot Brittanjen, zyn heilige verbintenis met deze Landen niet in de wint slaande, belaste zynen Admiraal zig stil te houden, en toonde, geduirende den Zee-stryt, met zyn loflyk voorbeelt andere Princen tot eenen spiegel, dat hy geduirende den slag, onpartydig tusschen Spanjen en de Heeren Staten was: al hoe wel hy zig in ’t einde erbarmde over zommige Spaansche schepen, die hy na dien swaren storm in ’t vlot bracht, en redde.
    Ik schrik te verhalen, hoe bloedig, hoe wreed en schrikkelijk dit gevecht met onze openbare vyanden toeging. Men vocht hier in een naauw perk, tusschen zand en banken en platen, en elk binnens boorts, als met een afgeheint perk besloten, hadd ’er zijn doodkist ter eere of ter oneere. Velen zaachachtigen en ter Zee onervaren, liepen de Zeeluiden in de weeg. Die stonden, vielen als met een slag ter neer, niet wetende wie hen quetste of ter neer velde. Balken, Planken en Splinters brengen meer menschen om hals, dan de Yzere Koegels en Kloten doen. Die met de Sprieten, Masten en Marssen van boven neer geschoten worden, verdrinken in ’t water. Die uit de hoogten geligt worden, vallen plotzelijk om leeg, zonder Tou of Takel van doen te hebben. Terwijl ymant mikt om op ’s vyands schip los te branden, wort hy door de zelve venster, waar uit hy schoot, zelfs geschoten. Een ander strekt zijn koy en bulster voor een doodbaar, en rust in der eeuwigheid, daar hy ’s nagts gewoon was te rusten. Die bezig zijn met het zeyl in of op te halen, raken al werkende de handen quijd. De [p. 476] Stuyrrnan word uit zijn hud gesmeten en verstrekt in ’t water zijn eigen schip en scheeps roer. De doden leggen over de overlopen overhoop verminkt en verleemt, en die nu niet meer vermach, wreek zig noch over zijnen vyand met vloeken en qualijk spreken. Die rampzalige Menschen komen niet om hals door een element of op eenerlei wijze. Dees word half levende in de lucht gevoert, en noch zijnen adem halende in ’t water versmoort. Een ander van pek en zwavel en vier, als op de roosters van Aetna gebrand en gebraden, geeft langzaam den geest. Een ander verstikt van den rook en stank der stinkende en ziekende pompen. Wanneer het Buspoeder met de schepen opvliegt, zouden de Zeeridders met koussen en schoenen ten Hemel varen, indien de zwaarte de dooden niet straks na het middelpunt te rug rukte. De genen, die ziende dat het schip verloren is, geen kans weten om te ontkomen, springen van boven neder, daarze of gevangen den vyand inden mond vallen, of (terwijl d’ overwinnaars geen maat weten te houden) in ’t water dood gesmeten worden. Het dreunen en donderen der Kartouwen klonk zo vreezelijk, dat het scheen dat Jupijn zelf voor genomen hadde de wereld te vernielen. Geene Menschen hebben in verleden tijden diergelijk gehoort, doen ’t vermogen des buspoeders nog verborgen was: nog de laatste tijden hoorden oit (ik mach het onbeschroomt zeggen) van eenigen Scheepsstrijd, daar zo vele grove stukken en zo menigmaal achter den anderen gelost werden. Wanneer de wolken barsten, verschrikken [p. 477] de donderslagen de onkundigen. Maar overmits die korter en min quetsbaar zijn, worden die te min gevreest. Ons gedreun en gedonder scheen de rijzende en dalende Zon drie hele dagen lastig te vallen. Wy bootzen niet alleen blixem en donder na, maar overtreffen die in schrikkelijkheid. Gy zoud menen dat al de Lucht tusschen Zandwijk en Doeveren Vulcaans Harnas winkel en reuzesmis was. Noid stond Lemnos noch Lipara noch Siçilien zo in brand. Vonken met rook, dikke domlige lucht met assche vermengt, verdonkerden den Hemel en den viand voor onze oogen. Men sloeg ’er altemet blinde slagen in ’t honderd, en onder het zelve gevecht, quetste men vrienden in stee van vyanden. Gy zoud gezworen hebben, dat de baarlijke Hel voor u oogen stont, wanneer al ’t helsche gedrogt gaande gemaakt is: dat de Razerijen malkanderen bestormen: Tisifoon met barnende fakkelen optrekt; de dulle Megeer aan ’t hollen, de boze Alecto aan ’t raazen raakt: Stijx, Phlegeton en Coçijt met hun rokende stromen weder tot een vloeien: de Helhond middelerwijl blaft, de God des jammerpoels van onder uit het aardrijk weder opdonderd om Proserpijn te schaaken: dat de berg Vezuvius weder in stukken van een springt: dat de berg Hekla uit den afgrond ophaald al ’t gekookte Zwavel dat ’er te vinden is: dat Jupijn en het heir der Goden de berg-stapels der Reuzen uit de lucht over hoop storten: en de gantsche werelt, vermids het springen van hare schepen,* weder in duigen valt. Dat gevecht wist van geen op houden, voor dat het verstroien, ver- [p. 478] zincken en veroveren van ’s vyands schepen, een einde van den slag maakte, en niet een eenig schip meer gevonden werd om den buid en triump te helpen vermeren. Gebreken en deugden onder een gemengt, hadden een yder hun deel aan dezen slag. d’ Ervaren Zeeman verstont zich op weer en wind en water. De stoute verzette zich tegen den sterksten. De reukeloze rekende het tot eere met de vyant in een zelve vier te vergaan. De haastige, achtende dat men den vyand geen tyd van beraad behoorde te gunnen, rande de logge en lome Schepen aan, die zwaarlyk wenden en keeren konden. De vierigste hadde liever Galioenen in de grond te boren, en met Vierwerken en Granaten de Spaansche troepen in eenen gloed te bedekken, als, die tot ’s Lands groote kosten gevangen zouden zitten, te verschoonen. De loosheid verbrande hen, die stoften, datze om hunne dapperheid onverwinnelyk waren. Godvruchtigheid, getrouwigheid, standvastigheid, en arbeidzaamheid streden rustig voor haar Vaderlant. De goedertierenheit van zommige mengde zich hier onder, om eenige Vianden het leven te gunnen; de liefde tegens de makkers, die in ’t gevaar staken, yverde om hen te helpen. Onder deze deugden mengde zich zommiger gierigheid, en al te vierig op buit vlammende, plonderde ’s vyands Schepen ontydig. Doen Oquendo, overmits hy masteloos was, lag en zammelde, en vreesde in Zee te loopen, geleide d’ Admiraal van Holland hem van zelf met masten, die hy uit de Engelsche Havens liet halen, en den Spaanschen Admiraal toebracht, [p. 479] met zyn eigen Jacht, niet om de gunst van den Spanjaart te winnen, of de slag anders uit mocht vallen, maar uit loutre manhaftigheid, die hem porde tegens eenen magtigen en niet tegens eenen weerlozen vyant aan te gaan. En aldus verging die allermachtigste Vloot verstroit en vernielt, op de kusten van Engelant, en vervulde die met doden, overlopen, sprieten, masten, kielen, galeryen, zeilen, touwen en kabels. Zommige schepen strandende aan de kusten van Vrankryk, vielen den Franschen ten buit. De Teems bergde een schip, en al d’ ander gingen met schande lopen.
    Maar d’ Admiraal der Vereenigde Nederlanden, dat stuk door Gods genade gelukkiglijk uitgevoert hebbende, zond eenen hoop gevangen Spanjaarden, Oversten en Capiteinen met elf schepen naar Texel, de Maas en Zeeland, en de naaste steden, om daar mede te triompheren: en na dat de faam zyn ontzaggelyke naam en eere overal wyd hadde uitgeblazen, quam hy gezont en behouden t’ huis, en verhaalde den Heeren Staten en de Prins van Orangie, alle zyn wedervaren. Deze bedankten den onvergeldbaren Overste ten hoogsten, overmits hy eerst met een klein getal van schepen verzien zynde, den moed niet hadde verloren gegeven. In de steden liep hem alle man te gemoet, en verwonderde zich over de Soldaten en Matrozen, meest over onzen Admiraal. Een yegelyk eerde dezen Helt, al waar hy van den Hemel gezonden, om de Zee te bevryden, en te beveiligen. Zy loven hem, die voor het gemene beste onbeschroomt eerst met weinige [p. 480] schepen zig zo voorzigtig droeg. Zy zeggen, dat waar d’ Admiraal was, daar was de overwinninge: zy roemen dat de kans te water onder zyn beleit gekeert is: dat hy weder moed byzet den Capiteinen en Matrozen die te voren het hooft lieten hangen: dat hun aller herten van nieus branden om te vechten, dien te voren door het verdrietig dryven op ’t water, zonder yet byzonders uit te rechten, de moet ontzonken was. Hier van had elk den mond vol, men sprak nu niet meer van Kalloo, maar van den zegenrijken scheepsstrijd; niet hoe der Koopluiden Schepen genomen, maar de Gallioenen verovert zijn; men praat nu niet van Gelder, Hulst en Scheld, maar van Calis, Zandwijk, Doeveren en den Teems, en andere nabuurige plaatzen daar de Spaansche de neerlaag kregen. Doch te Duinkerken, Antwerpen en Brussel, was groote verslagendheid. Men loopter al bevende langs de straten; d’ een ondervraagt den ander; men onderzoekt wat Bode met zulk een quade tijding aankomt, elk een neemt dit swaar verlies ter herte. In Spanjen, Portugaal, Galissien, Biscayen betreurt d’ een zijne broeders, d’ ander zijn kinders, d’ ander sijn ouders, en elk mengelt sijn bysonder verlies met d’ algemene schade. Vele die wat stoutmoediger zijn, mompelen, dat men de Nederlanders behoort te laten varen, of hen met bestant of vrede neder te zetten: ’t welk zo ’t niet gebeurt, lichtelijk zoude het gebeuren, dat de Hollanders zelfs eerstdaags de Rivieren van Lissebon en Sivilien souden komen bestoken: dat de triumpherende vyant niet zou stant houden daar [p. 481] hy verwonnen heeft, maar verder zoeken te gaan, daar hem zijn begeerlijkheid van verdere winst en eer naar toe drijft.
    Maar om dezen onzen triomph meer luister te geven, zal ik alle oude Zeestrijden en triomphen op halen, en met deze onze Victorie gelijken. In die vermaarde reis na Kolchos om het gulde Vlies te halen, zijnde de eerste bekende Zeevaart van alle voorgaande eeuwen, munten uit als Zeehelden Jason, Hercules,Telamon, Kastor, en Pollux, Jupijns zonen: in deze hebben Oquendo, Andreas de Castro, Lopes, Hozius, en Frans Feio den voortogt. De voorgaande hebben Kolchos ingenomen, maar wy de Galioenen, die jaarlijks het gulden Vlies in Peru gaan halen, gevangen. Doen de Laçedemonische Lyzander, als hy in de Haven van Athenen met zijn gansche Vloot belegert, bezet was van zijn vyands schepen, zo heeft hy sijn soldaten heimelijk te lande gezet, en elders gezonden. Oquendo dede desgelijks, en zette, om zich te ontlasten, zijn soldaten aan land, en zond hen met nieuwe Engelse schepen na Vlaanderen. Doen Chabrias d’ Athenienser met zijn Vloot zoude vechten, en een blixem voor zijn schip nederviel, seide hy, nu is het vechtens tijt, nadien Jupijn de Koning der Goden te kennen geeft, dat de Goden met ons zijn. Doen de Heer Tromp tegen de Spanjaarts soude vegten, en tot zijn groot geluk de loef van den vyand kreeg, sprak hy: nu is ’t vegtens tijd, nu wy door Gods genade boven wint sijn, en van hem tot den strijt beroepen worden. Doen Alexander de Grote, de Zeestad Tyrus met een geweldig groot en driftig gebou van hout zogt te vermeesteren, [p. 482] roeiden de Tyaiers mee een Galei met Pek, Zwavel en Harst bestreken, op dat Maçedonische storm-gebou aan, het welk aangesteken zijnde, zo begon de vlam zich wijder uit te spreien, en dede dat geweldige werkstuk midden door barsten. Men kon ook geen ander gewelt bedenken om Galioenen te overweldigen, als met dier gelijke slag van brandstichtinge, die te verbranden en vernielen. Attilius Regulus, Amilcars Vloot schadeloos gemaakt hebbende, bemachtigde drie en t’sestig Schepen. De Prinçe van Orangie, Opper- Admiraal van de Zee, triumpheert nu over zo vele en meer Schepen. C. Acilius, een Soldaat van Caesar, zijn rechter hand, in den Scheepsstrijt voor Marsilien aan ’s viants schip geslagen, en verloren hebbende, vatte het zelve Schip aan met zijn slinker hand, noch lied het niet los, voor dat het ingenomen zijnde, te gronde ging. Musch, een Capitein van onzen Admiraal, verbrande met geen mindere moedigheid, met het Portugaalsche Galioen, noch was ’er niet af te rukken, voor dat ’s vyants schip te gelijk met het zijne zonk. Alcibiades joeg Mindarus, een Zee-overste over de Vloot van Sparten op strand, en veroverde dertig Schepen. De Hollandsche Alcibiades, dreef de Spaansche Vloot op de kusten van Engeland, en ging strijken met den prijs van veertig geweldiger Schepen. Mago, een Overste over de Vloot van Karthago, zijn schepen verloren hebbende, gingen met schande lopen. Anthoni Oquendo ziende zijn Vloot verstroit en vermand (om het quaadste niet te zeggen) zo men hem voor geen verlater zal houden, brogt [p. 483] met zijne vlugt te wege, dat de acht schepen, die hy behouden overgebragt heeft, zelve getuigen zijn van zijne neerlage, tot spot van hem en zijn volk. Hy wou den Cardinaal Infant doen gelooven dat de kans van ’t voorleden Jaar gekeert was, en dat die wispeltuurige Godin den nieuwen Prins toen lief koosde, om hem des te gewisser te treffen. Pompejus de Groote beslegt den oorlog tegens de Zee-rovers, binnen drie maanden: d’ Admiraal Tromp dezen oorlog tegens Spaanjen, ontrent in drie weken. Appius Claudius maakte tusschen Siçilien en Italien, tusschen Scylla en Charijbdis de Vloot van den Siracuzischen Hieron te schande: Tromp bragt het zelve te wege tusschen Calis en Doeveren. Voconius*, der Romeinen overste, van Lucullus afgezonden om te vervolgen de overige schepen van Mithridates, achterhaalde eenige. d’ Onze vervolgde ook de schepen, die vluchten, en kreeg ’er ook eenige. Als Marcus Cl. Marcellus, Siçilien te water bestreed, werd hy daar tegen van de Siçilianen met geweldige Brantspiegels gequelt en bevochten. De Spaanjaart, die groter en onwinnelijker schepen hadde, word door onze brandschepen, zeer aardig toegereet, en mannelijk aangebracht, Vulcanus ten besten gegeven, en in de brand gesteken. Doen Duillius en Cornelius Burgemeesters waren, was alleen de snelle toeredinge der schepen oorzake van de victorie. In deze onze gelegentheid was de onverwachte toerustinge onzer schepen oorzaak van de zege en overwinninge. Neoptolemus een Overste van Mithridates verwon Lucullus by Leuctrum, en Gilippus [p. 484] de Laçedemonier verwon Nicias by Syracuzen. Maar noch gelukkiger is onzen Admiraal, dat hy zynen vyant verwonnen heeft, en zelfs ’er afgekomen is. Daar was noit grooter slag op Zee, dan onder het Burgemeesterschap van Luctatius en Catulus, doen der Carthaginenzer Vloot van leeftocht, volk, Schans-kleden en wapenen overladen was, en de Schepen te groot en te zwaar om te keeren: maar der Romeinen Vloot maar bestont, gelijk nu de onze mede, uit lichte en handige Schepen, die met hunne roers, als een paard met zyn toom, bestuert konde werden, en dan hier en daar, naar gelegentheid, lichtelyk op aan zetten. Insgelyks in den Scheepsstryd tusschen Caesar en Cleopatra waren de Schepen van haar, gelyk nu ook der Spaanjaarden, swaar en hoog opgeboeid, zo datze niet dan met groote moeite en arbeid konnen voort komen: Maar Caezars, als ook der Hollanderen, waren bequaam tot alles, wat nodig was, en licht om te drayen en te swayen. De Velt-heer Duillius, niet vermoeit mette triomph-stacy van eenen dag, liet, doen der Paenen Vloot by Liparas verslagen was, zo lang hy leefde, toortzen voor zich dragen, en de Trompet blazen, als of noch daaglyks triompheerde. Wat eer onzen Neerlandschen Zee-helt te verwachten heeft, weet ik niet, doch zoud ’er niet tegen hebben, zo yemant achte, dat men ter gedachtenisse van zo een groote zake, ’s verwinners wapen met zo veel voorstevens behoort te kronen, als hy den Spanjaart schepen uit de vuist gewrongen heeft. De gedenkwaardige toerustinge van Xerxes op Grieken gedaan, beslaat hele boeken van de ou- [p. 485] de History-schryvers. En hoewel de Vloot van den Persiaan grooter was van schepen, en magtiger van Krygsvolk, nochtans is zy in vele delen deze Vloot van Spanjen gelyk. De oorzake die den magtigen Xerxes bewogen heeft, om Griekenlant met gewelt aan te tasten, was een ouden ingewortelden haat, waar mede hy tegen de Grieken ingenomen was, om dat zy die Joniers tegens zynen vader Darium vechtende, bystant hadden gedaan. De oorzake die den Konink van Spanjen bewogen heeft tot deze scheeps-tocht, is insgelyks een ouden wrok, die hy heeft op de Nederlanden en hare oude vryheid. Xerxes heeft zyne Vloot, die by zyn vaders heerschappye ongelukkelyk was aangevangen, in vyf jaren toegereet. Philippus de vierde heeft de Vloot by zyn Grootvader Philippus de tweede toegerust 1588. Nu met meerder ongeluk hervat. Xerxes, als hy ’s morgens vroeg de scheeps-stryd aanzag, stont hy op een verheven hoogte, en hadde nevens hem staan eenige schryvers, die den toestant en gelegentheit van den gantschen slag beschryven zouden. Zonder twyfel heeft hier ook of d’ een of d’ ander Schryver op ’t Galioen om hoog gestaan, om te beschryven zodanige uitkomste, die voor ons ongelukkig, voor den Spanjaart gewenscht zoude uitvallen. Doen ter tyd heeft der Perzen Koning, naar de wyze zyns lands, de Zon aangebeden. Maar wy den eenigen God, Heere des Hemels en der Aarden. Hier in verschillen wy van Themistocles der Grieken Admiraal, dat deze met een Barbarische wreetheid drie nichten van Xerxes, geboren uit zyn zuster Sandace, by [p. 486] hem gevankelyk gehouden, den God Bacchus heeft opgeoffert en geslagt. Maar wy hebben in dezen Zee-slag heilige gebeden God onzen schepper opgeoffert. Doen waren de Vice-Admiralen van Themistocles, Aminias, Zosicles, Lycomedes, Aristides. Nu waren onder d’ Heer Tromp, de Kommandeur Houtebeen, vermaart door het onvertzaagt aantasten van de Silver-Vloot, nu onlangs geleden, en Vice-Admiralen, Witten Wittensz., Jan Evertsz., en de Kapiteinen, Dyonijs, Cats, Colster, Galen, Lichthart, Redijk en andere, die hare manhaftige en strydbare handen, onzen Admiraal trouwelyk leenden. In de Vloot van Xerxes was Admiraal Ariamenes, in d’ onze d’ Heer Tromp, in de Spaansche Oquendo, alle mannen vermaart door zee-stryden. De slag opgeheven te water tegen Xerxes, steunde op het Orakel en uitspraak van den voorzeggenden Apollo. ’t Welk dit was: Datmen de stad van Athenen moeste beschermen met houte Muiren. De slag opgeheven tegen den Koning van Spaanjen ruste op de loffelyke uitspraak, en besluit van de Hoog Mogende Heeren Staten: welk hier op uit liep: Datmen de Spaansche macht insgelijks moest tegen staan met houte muiren. Doen vochtmen om de vryheid van de Grieksche en Asiatische Zee en wateren, nu om de vryheid van de gantsche Zee. Doen is dat groot verschil tusschen den Meed en Griek, wie van beiden meester ter Zee was, ter nedergeleit, niet met Papieren, of na beschreven rechten, of door uitspraak van eenig Hof, maar met Rapieren, vier en zwaart. Nu is mede, naar eeniger oordeel, dat zelfde krakkeel geslecht tusschen den grootagtbaren en hooggeleerden Sel- [p. 487] den, Engels schryver, steunende op de stukken, by hem uitte oudheid, dog qualyk verstaan, t’zamen geraapt, en tusschen de Vereenigde Nederlanden, steunende op hunne oude rechten, die zy dan, wanneer ’t gemene beste gevaar loopt van eenige merkelijke schade te lyden, niet dan door noodweir, trachten voor te staan. Achtende het raatzamer een zake van zulk een groot belangen, haar beloop te laten hebben op het bestueren van Gods voorzienigheid, dan op ’t waarschynlyk en twyfelachtig knibbelen en pleiten van Regtsgeleerden, hoe geleert zy ook mogen wezen. Doen raakte om den hals de bloem der Perzen, nu der Spanjaarden. Themistocles wert qualyk van zyn Vaderlant geloont, gelyk ook Miltiades en Phoçion: maar nu vertrouwen wy vastelyk, dat onze republyke, die door dezen slag, behouden is, van deze smette van ondankbaarheid noit bezoedelt zal werden. Chimon, de nazaat van Themistocles, sloeg de Perzen driemaal op eenen dag. d’ Onze telt ook, zo men de verscheiden Admiraalschappen van de Vloot aanziet, even zo veel zegen en Victorien. Wy hebben Xerxes in den perzoon van den Koning van Spanjen verwonnen. Zyn Hoogheid den Prince van Orangien, als opper-Admiraal met Themistocles, en Tromp met Ariamenes Vice-Admiraal gelyk gemaakt. En den neerlaag van Callo met het vangen en slaan der Portugezen en Kastilianen betaalt. Om een uitmuntent exempel onzer eeuwe by de oude te voegen, zo is ’er een geweldige en bloedige slag in Lepanten gevallen, tusschen de Christenen en Mahumetisten, daar in dees onze slag de Christenen [p. 488] helaas! tegen malkanderen ten stryde gekomen zyn. In die slag was God de zake der Christenen, als rechtveerdiger zynde gunstig, onder ’t opperbeleit van Don Jan d’ Austria. Maar nu in deze een gedeelte der Christenen, onder het beleit van den Admiraal, zyn Hoogheit de Prince van Orangie, wiens zaak regtveerdiger is dan die van Spanjen. Eerst vochten de vyanden der Christenen voor wint, daar na tegen wint. Zo vochten de Spaanjaarts ook tegen ons eerst boven wints, en daar na onder de wint. Der Turken Galeyen schoten dikwils om hare hoogte mis, en over de schepen van den Oostenryker heen. Om de zelve oorzake hebben de geweldige en hoog opgeboeide schepen der Spanjaarden de Nederlanders min beschadigt. Doen bestookten in den Maant van October, als ’t vinnig teken van den Scorpioen heerschte, de twee groote dwingelanden van Asia en Europa malkanderen. Nu sneuvelt door de Nederlander den Spaanschen Koning, ook in de zelve Maand. Doen kreeg den Turk, die de Maan voerde in zyn vlaggen, de nederlaag, door de Christenen die ’t Kruis tot haar teken voerden. Nu valt de Arent door den Nederlandschen Leeu. Pryst vry u Bootsvolk gy volkeren van Argos, en erkent naar zo veel eeuwen in de Nederlanders de weerslag van uw dapperheid. Hoort Phaeniciers, Tyriers, Sydoniers, en gy van Cilicien, die eerst de schepen gebout hebt, en beelt u zelver niet in, dat uwe eeuwe alleen ’t gewelt van de zee gehad heeft. Leert gy Thracen, Myzen, gy van Corinthen, Kreten, en gy van Athenen, dat Hollant ook met zyne schepen de zee doorzeilt, en leert op de [p. 489] zee de Ree beschermen, en over der Koningen Vloten triumpheren. Ziet uit deze daad alleen gy van Karthago, die de geessel zyt geweest van Romen, het onweer van Siçilien, en de dwang van Spanjen, hoe qualyk wy ook den Spanjaart en den Siçiliaan lyden mogen. Pyzandren, Lyzandren, Agesilaën, Nearchen, Timoleanten, Nicien, Regulen, Duillen, zyn al oude en vermaarde namen der gener die overwinners en oversten op Vloten geweest zyn. In Hollant en Zeelant zyn de Boysotten, Justijnen, Douzen, Duivenvoorden, Opdammen, Heemskerken, Lamberden, Spilbergen, Matelieven, Heremiten, Necken, Reynsten, Realen, Karpentieren, Spexen, Brouwers, Nassouwers, Dorpen en Trompen, namen der Helden, die door haar dapperheid onze middelen en de schatten der Vereenigde Nederlanden hebben doen vermeerderen en aanwassen.
    Noch ist dit niet al, dat ik te zeggen hebbe, deze zeeg’ is zo groot, goedgunstige toehoorders, dat wy nu niet behoeven te zoeken, waar wy der vyanden Steden uitroyen zullen, vermits heel Spanjen op zee verdelgt is. Zo lang als de Nederlanden geregeert hebben, en is ’er geen groter dag aan den Hemel verschenen, als deze, op welken de Zeeheld der Nederlanders aan d’ een zijde, en der Spanjaards aan d’ ander zijde, zo dicht hunne scheeps-legers by malkander geslagen, en in slag-oorden gestelt hebben, met zulk een geluk, dat het schijnt, dat ons de Koning, als door onderhandelinge, die wy met de zee en wint hebben, overlevert is. En wat hebben wy een kleine schade in dien slag geleden, by zo een grote zege? Daar word maar een [p. 490] schip van onze Vloot in den slag vermist, en van ons krijgs en boodsvolk nauwlijks hondert, daar wy verstaan en vernemen, dat van de Vyanden veel duizenden verslagen, verdronken, en gevangen zijn, en veertig schepen, zo gezonken, verbrand als genomen. De anderen zijn ’t door de vlugt, of door de hulpe der Engelschen ontsnapt en ontkomen. Wy hebben noch noit zo een zeeg gehad, die ons zo weinig bloeds gekost heeft. En dat deed de byzondere toeverzicht van den Admiraal, die niet en wilde datmen der vyanden schepen aan boord klampen en aborderen zoude, voor al eer de zelve waren reddeloos en schadeloos geschoten, op dat zijn volk van de menigte, die op der vyanden Admiraals waren, niet en zoude vermeestert en overrompelt worden. Hierom heeft hy met dikwils wenden en keren, aan, of om, en verby varen, de Vloot der Vyanden met schieten gematteert en vernielt. Waar over zullen wy ons hier aldermeest verwonderen? Over de haastigheid? Dat wy de zege den derden dag hebben verkregen? Over ’t geluk? Dat het met klein verlies van d’ onze geschied is? Over den moet en couragie? Dat wy met magtiger hebben gevochten? Over eere ? Dat wy in ’t eerste zo weinig in ’t getal zijnde, zo een grote en wel bemande Vloot in ’t nest in Duins sleepten? Oft over Gods gunste? Dat de Spanjaard, door contrarie wind niet konde geraken uit Duins, wy met de zelve wint t’elken schepen van hier te hulp konden zenden? Laat de Courantschrijvers van Brabant geloven, en schrijven dat de overwinninge aan ’s Konings zyde is ge- [p. 491] weest. Indienze tellen konnen, laatze eens rekeninge maken van winst en verlies. Laatze eens van ’t getal der schepen, die de Koning gezonden heeft, aftrekken de schepen, die verloren zijn, en mette overige winst haar vrolijk maken. Zo zy van zinnen niet berooft zijn, zo moetenze weten, dat de verwinners plegen te triumpheren, en niet die verwonnen zijn. Houden zy, ’t geen zy schrijven, voor waaragtig, so believen sy eens de oogen te slaan op het droevig gelaat van hunnen Prinçe, op het vertoeven en zammelen van Oquendo in Vlaanderen, en syn kleinagting aldaar, op de verslagentheit der Oversten en Soldaten, die ’t ontkomen zijn, op het getal der gevangenen, en het getuigenisse der Engelschen, en dat gedaan hebbende, sullen sy anders leren gevoelen. Dog even zo zot was Bernardin Mendoza, Spaansch Ambassadeur in Vrankrijk: want hy in ’t Jaar van vijftien hondert agt en tagtig, doen de Spaansche Vloot mede vernielt en verstroit was, in der yl posten na Madril zond, om de Koning de Victorie van de zijnen te verwittigen, ja liet daar van een gedrukt Boexken uitgaan en omlopen. ’t Gaat nu in ’t vijftigste jaar, dat de Koningin van Engeland over die Vloot met ons triompheerde, zo dat ons God door zijn genade dit Jaar, dat nu daar op gevolgt is, tot een jubeljaar vergunt heeft. Ik zoude niet buiten de waarheid gaan, zo ik zeide, dat deze triumphe en zege groter is, dan dien wy doen ter tijd over groter en machtiger Vloot verkregen. Want hoe? Dien verworven wy met de Engelsche t’zamen: dezen alleen. Doen was ons maar opgeleid de haven van [p. 492] Duinkerken te bezetten. Hier hadden wy de hele Zee tot een vechtplaats. Doen had Philippus eerst en meest het oog op Engeland: nu eerst en meest op ons. Doen vocht d’ allerdoorluchtigste Koningin Elizabeth met ons, in een gemenen oorlog ingewikkelt, om een zelfde oorzaak. Nu genieten wy met heuscheid en dankbaarheid de gunst van de Koning van Engelant, met ons en de Spaansche verbonden. Doen werd de Vloot meer door storm en onweer verstroit, als door dapperheid: nu hebben wy door onze deugd en manhaftigheid, met Godes hulpe, overwonnen. Doen kregen de Engelschen den buit, nu het Vereenigde Nederland. Doen quamen van hondert en vijfendartig schepen, een oorlogschip, en dartig koopvaardy-vaarders, nu zeven en twintig. Doen was Admiraal over de Vloot de Hertog van Medina, onervaren in krijgs zaken, maar doorluchtig van geslachte, en machtig van goederen. Nu hadden wy te doen met een Overste, wiens trou en ernst dikwils op de Brasiliaansche zee beproeft was. Doen vochten wy met den Vader Michiel Oquendo, niet van de minste in die Vloot, nu met den zoon Oquendo, de aller opperste in deze. Doen konde de afgematte Vloot met de hulpe, dien Parma in Vlaanderen by hem hadde, niet verquikt en bygestaan worden. Dog deze is met eenige honderden van soldaten en matrozen, uit Duinkerken in Engelant overgevoert, versterkt. Doen stont Engelant, noch Yerlant voor den vluchtenden Spanjaaat open. Nu heeftze Engelant in hunnen nood ververschinge en toevoer van alles gedaan. Doen was de neder- [p. 493] laag een verlichting van oorlog voor Henderik Bourbon, die om de kroon van Vrankrijk vocht, daar zich de Spanjaart tegen kante. Nu komt deze jegenwoordige neerlage der Vyanden wel te pas, zijn zone den Koning Lodewijk, die met ons aan groter Oorlog vast is. De voorgaande Zeestrijd viel voor, doen onze regering noch in haar kindsche Jaren was, en maar effen eerst begon te bloeien: deze in dien tijd, dat de nabuirige Vorsten ons het geluk van onzen staat, nu als volwassen zijnde, benijden, en daar jaloers op zijn.
    Zo wensch ik u dan, gy Vaders des Vaderlands, wegen deze doorluchtige en heerlijke Victorie, alle eer, roem en geluk. ’t Geen door uwen wil wijslijk en rechtvaardig belast is, en geordineert, hebben uwe Mogendheden machtig en gelukkiglijk verkregen. Heeft men immermeer moeten toezien, dat de Koning van Spanjen geen meester van de zee zoude worden, en die in zijn gewelt krijgen, zo was ’t nu tijd. De Kastiliaanse pook stont ons allen op de keel, en ’t Spaansche lemmer zoud ons allen in ’t harte gedout geweest sijn, had uwe voorsigtigheit den steek niet verzet en geweert. Gaat zo voort en verdedigt uwe burgers, met houte muiren, als men met stene muiren niet en kan. Steden en bestaan niet in wallen en muiren, maar in de burgers zelf. Als gy t’ zee vaard, vaard een goed en loflijk deel van u volk en burgery mede. Zoekt gy huizen? Schepen zijn ook huizen. Wilt gy Steden bouwen? Bout Vloten daar gantsche huisgezinnen in begrepen worden. Altoos zijn de magtigste Vorsten geweest, die meester ter Zee waren. Gy hebt [p. 494] door uwe daden, op den Oceaan zo veel jaren betoont, uwen naam over al ontzaglijk gemaakt. Gy betoont nu ook, dattet uwe dapperheid al eens is, of gy te paart of te scheep, te water of te lant vecht. Uwe inwoonders stonden beducht, of in dezen gelegentheid, en op die plaats, daar Duins in Engelant is, en dien de Koninklijke Majesteit van groot Brittanjen zich eygent, wel geoorloft zoude zijn, den viand aan te tasten. Maar laat my een vry woort in een vrye regeringe spreken: Noot, breekt wet, bezonder in den oorlog, daar men zelden den tijd van vechten, naar den Zandloper mag rekenen, en de plaats van den slag, met roeden op ’t naust afmeten. De Spaansche Vloot lag op de Ree van Engelant besloten en bezet, onder ’t beschut, zo ’t scheen, van den hoogsten Koning, op dat zy den proef zouden nemen, wat hert wy hadden, om ’t ontzag van zijn Koninklijke Majesteit. Gy zout zonder twyfel, had gy den Spanjaart gespaart en ontzien, die ons over zee den oorlog komt aan doen, en bestrijden, van de Engelschen, Franschen en nabuirigen, ja by den Spanjaart zelf veracht en versmaad zijn geweest. Wie zal, nu gy, eerst verongelykt zynde, aangevallen zyt, en met ’s vyants verderf getoont hebt, dat gy onwinnelyk zijt, eens twyfelen, of de Zee staat voor de verwinners open? Hy bedriegt zich, die de palen van uwe eere en ’t gemene beste, met een draad wil afrneten. Men vaart en trekt zo veer als ’t de Zee en diepte toelaat. Als wy aan grond vast liggen en gestrant zyn, staan wy onder een ander. De Regtsgeleerden mogen knibbelen over de [p. 495] grenzen van de Zee. ’t Is al recht voor den Vorsten, zonder ’t welk de Burger niet kan behouden blyven. ’t Is niet lang geleden, en ’t heugt u noch, dat gy zonder groote klachte te doen, verduldig droegt, dat uwe stromen geschonden wierden. De rechten laten toe, dat men een wilt of misdadigen in een anders gebied vervolge. En wie zal ontkennen, dat deze vervaarlijke Vloot en Zeeleger in d’ engte van Britanjen, als in een vreemt water gejaagt en bezet, niet toe en hoort hem, dieze vervolgt. Zo een bekent straat-schender, over een ander mans gront willende gaan, of door een anders sloot varen, zekerlyk voor had myn huis in brand te steken, of yemant om hals te brengen, de natuir roept zelfs, datmen den straat-schender overvallen mag, en niet naar ’t vonnis van de regts-bank en behoeft te wachten, terwyler gevaar in ’t marren is. Wie zal dan swarigheit maken, van den Spanjaart, zich op strant van den allervredigsten Koning onthoudende, en op ons verderf uit zynde, aan te tasten? Ook zullen de Rechtsgeleerden wel te stillen wezen, nu d’ overwinnende partye God zelfs behaagt heeft. Men leest veel van Landmeters, maar van Zeemeters niet met allen. De natuir weet van geen Zon, lucht ofte Zee, die eigen is. Wy quamen op Reen, allen Zeevarenden gemeen, die God, wanneer de Zee door storm en onweer ontstelt is, niet een volk alleen, maar allen tot een toevlugt verleent heeft. Wy quamen en verw’den met ’s vyants bloed lucht en water, die voor allen open staan. Hy lyd niet, dat de zee bepaalt werde, die de zelve, als hy wil, in zyn [p. 496] magt heeft, en met het staal alle hinderpalen uit te weeg helpen, en zich zelf een weg banen kan. ’s Is onlydelyk, datmen ons van dat deel des Oceaans berove, daar door onze gemeente als den adem haalt, daar de Koopman door leeft, de gemene en ieder in ’t byzonder schatkisten van klinken, en waar door de schatten en waren van Oosten, Zuiden en Westen, verhandelt worden. ’k Zal yet zeggen, dat noch grooter is. Gy hebt voor ’t regt van groot Brittanjen zelfs gestreden, en den vyant gestraft, die op ’s Konings ernstig verbod van malkanderen op zyn Ree niet te beschadigen, niet en paste. Ook vermogt den Spanjaart met zulke Vloten op die Ree niet te komen. En wy quamender niet, voor dat hy ’er eerst gekomen was. Gy hebt die stoutigheid, als uit Konings naam gewroken, doen hy zelf om de macht van die Spaansche Vloot, het doen ter tyd niet doen konde. Beschermt dan, ô Vaders, en houd wel vast de vryheid, die geen eerlyk man, dan met zyn ziele verliest. Gy hebtze met de wapenen vast gestelt, die onze voor-ouders mette wapenen verkregen hebben. Gy hebt daar mede betuigt, dat den Oceaan en de groote Zee ons mede toebehoort. Gy hebt de zee, van den Spanjaart besloten, niet als schryvers met papier en pennen, maar als verwinners met vuur en rapier geopent. Door deze daad heeft u regeringe een luister en aanzien gekregen, en des Spanjaarts verloren. Door deze daad bekomen de uitheemsche Vorsten, met het huis van Oostenryk in oorlog zynde, hunnen ouden moed en couragie weer. Door deze daad schrikken zy, die u verschikken.
[p. 497]
    En gy, ô Hoog-geboren Vorst Frederik Henrik, vlecht deze Laurier-krans als de aanzienlykste aan alle voorgaande Laurier-kranssen, die den lof van zo veel Victorien en zegen met zijne grootheid te boven gaat. Terwyl gy Steden wind, triumpheert gy over geen grote gedeelten van den aardbodem. Deze triumph is over de gewonnen en veilig gemaakte Zee. Gy hebt onwinnelyke Steden, Kastelen, en Sloten verovert, maar elk in een bezonderen kryg. Nu hebt gy met eenen tocht, en in zo weinig dagen zo veel steden en sloten gewonnen en verdelgt, als gy Admiraal ter zee synde, Koninklyke schepen versmoort, gevangen en weg gevoert hebt. Vrankrijk heeft u den naam en tytel van Hoogheit, maar niet de daad, gegeven. Dien gaf u de gunst Godes, en deze overwinning. Gy wort door hoge Koninklyke en heerlyke benamingen en tijtels doorluchtig, en dat met recht, door uwe verdiensten. Deze Scheeps-triumph is d’ uwe, en d’ eere komt u toe, om dat deze zege door uwe regeringe, uwe bestiering, en door uw’ Soldaten verworven is. Die hier gevochten hebben, hebben overwonnen. Die hebben allermeest gevochten, die den slag hebben belast, bestiert en beleit. De Fortuin twyffelt noch, waar zy den paalsteen van uwe eere zetten zal. Zy is bezig met een weg te water en te lande te banen, en strekt die al wijder en wijder uit. De Trommels en slaan niet alleen, maar de Zee Trompetten blazen den naam van Orangien over al uit. Salamis heeft Themistocles, de Haven van Carthago, Xantippus en de engten van Siçilien hebben Gylip- [p. 498] pus den Spartaanschen Veld-heer beroemd gemaakt. Duins in Engelant, de Haven van Doeveren, Kent, de Teems, en al wat namen van Stranden, Hoofden, Revieren en Reden, naarby geweest zijn, hebben u op den hoogsten top van eer en glory doen stijgen.
    Doch gy Spaansche Oversten, leert, zo gy lyden meugt, dat een Hollander wat moediger spreke, datter niet zo vast, hecht, sterk is, of ’t loopt in ’t gevaar, om van een minder en onsterker verzwakt en verkneust te worden: dat den Arent zomtijds der Duiven aes wort, dat een benaude Vyand de wanhoop te hulpe neemt, en als hy met middelmatige middelen zig voor onheil niet beschutten kan, ’t uitterste met der hant neemt. Gy quaamt ons uit de Karonje by, als oft ’er geen plaatzen in Brazilien, en in de hoogten van Galiçien waren, om van de Franschen of Hollanders nedergehouwen te worden, t’ Is de natuur gelijk, dat, als gy ’t uwe beschermt hebt, dat gy dan gaat om een ander het zijne te benemen. De Fransman leit u op de neus, en gy gaat verre van u Vaderland bestoken een volk, dat in de baren gewiegt en opgevoet is. Weerd de schrik eerst van uwer inboorlingen hals, eer gy dien anderen op ’t lyf jaagt. Wort toch eens wys door de menigte van uwe nederlagen op Zee. Deze zelfde Straat en Rede van Britanjen zal het waar maaken, in, en op de welke die over al de werelt vermaarde Vloot in ’t Jaar 1588. verzopen en om gekomen is. Gelooft gy Bossu niet, dien wy in de Zuider-zee verwonnen, zijn schepen ontweldigt, en gevangen genomen hebben? [p. 499] Gelooft gy Frederik Spinola niet, wiens machtige Galeien, de Overste omhals geraakt zijnde, de Zeelander in zijne Haven gesleept heeft ? Of Graaf Jan van Nassau, wiens gehele Vloot wy onlangs ter Tolen met alle zijn Kapiteinen en Soldaten verovert en binnen gebragt hebben? de roekeloosheit is niet altijd gelukkig, en het gunstige geval speelt en boert altemets in het klein, op dat het, als ’t de pijne waard is, een groter slag geve. ’t Voorleden jaar handelden gy dertel in u voorspoet, onze Soldaten qualyk, en sleepten hen by rotten en troupen door steden, over markten en straten, om van u Volk bespot te worden. Zyn Hoogheit de Cardinaal gedenke, dat François de eerste, Konink van Vrankryk, doen hy van zijn overgrootvader Keiser Karel in Spanjen in de gevangenisse gehouden wert, met grote letters aan de wanden van den Kerker schreef, Huiden my, Morgen dy. De kans is verkeert, en gelyk Capua (een Stad daar Hannibal overwonnen wert) eertyds Hannibals Kanna [een plaats daar de Romeinen de neerlaag hadden tegen HannibalCalloo geworden.
    En gy eelmoedige en manhafte Held Marten Harpensz. Tromp, leeft en zweeft op der aarden, door de eeuwige heuchenisse van uwe daden. Te welker dage dat gy die loffelyke Zee-stryd gevochten hebt, zo hebt gy gantsch Europa doen geloven, dat de manhaftigheit, met de oude Duillen, Scipioenen, Regulen, Chimonen, en Pompeen, noch op dezen den dag niet verstorven en is. Ik beken, ’t feit was stout, dat gy aangevangen hebt, [p. 500] maar wy weten, dat, als het op ’t welvaren van Landen en steden aankomt, de manhaftigste aan slagen de zekerste zijn. ’t Gelt dan geen leuteren of zammelen. De occasie is licht, en in een ogenblik ontglipt de gelegentheid van grote dingen te wege te brengen. Daarom hebt gy wyslyk gedaan, toen gy tijd en stond paste, zonder vertoeven of uitstel te zoeken. Ziet het juigen en ’t geluk wenschen aller Burgeren aan. Elk stryd tegen den anderen, om u alle eer en dienst te bewijzen. Ia die zelve Goden (zo de Heidenen plegen te spreken) waar door gy gewonnen hebt, namentlyk Neptunus, Aeolus, Tethijs, Vulcanus, offeren wy u op. Alle Steden daar gy deurreist, zien u met verwondering aan Zy roepen alle, dat gy om u onvertsaagt en gelukkig bestaan waardig zijt, dat de winden uwe Vloot ten dienste staan. Gy hebt door uwe dapperheit, Krygs-ervarentheit te water, en ’t gezag der Heren Staten, de overwinninge verkregen. Wel aan dan, kloekmoedige Tromp, neemt voorts moet, vermids gy gelukkig zijt, zo door de overwinninge zelfs, als over het geluk wenschen van alle het Lant, van Staten, zijn Hoogheit, Gemeinten, Scholen, en ’t gantsche volk. Leeft vol eere, naar dien gy dat feit hebt te wege gebracht, waar over de naburen verbaast staan, de Neerlanders verwondert zijn, de Spanjaart schrikken, en ’t welk de nakomelingen lange jaren naar ons met lust en yver zullen vertellen en loven.
    Maar gy, ô aldermachtigste en hoogste God, opper en onverwinnelijke Heer van den Oçeaan, wy vallen uwe Majesteit met nederige en [p. 501] dankbare herten te voet. ’t Is u werk en doen, al wat wy groots en lofwaardigs gedaan hebben. Gy hebt onzen Admiraal het hart ingestort, om dit werk te durven bestaan. Gy hebt hem het vermogen en de macht gegeven om dat zelve te kunnen uitvoeren. Gy loecht uit den hogen Hemel, over het prachtig Spanje, dat met zijn vervaarlyke schepen quam aangezeylt, en hebt den magtigsten Koning op der aarden, met een magtiger hant ter neder gevelt, zyn schepen verstroit, verbrand, en verzonken. Gy hebt de winden belast, datze ons ten dienst zouden waayen. De Ooste winden hebt gy uit uwe heimelijke en onbekende schatkamers gehaalt, om onze schepen naar de Vyand bequamelijk te voeren. Gy hebt door de zelve den Vyand op de Engelsche Ree gehouden, dat hy niet weg en kon. Onze Kapiteinen hebt gy gewapent met wysheit, de Soldaten en Matrozen met kloekmoedigheid, en met versmaden des doots. Dat onze oogen dit gezien hebben, dat onze ooren dit gehoort hebben, dat gy ô grote God dit gedaan hebt, zullen wy ons kinderen en kindskinderen vertellen. Ik zal zingen met uwen Mozes: De Heer is mijn sterkte, en mijn loff, hy is mijn heyl en zaligheit. Ik zal den Heere mynen God groot maaken, en den God onzer Vaderen verheffen. De Heer is als een krygs-held, zijn naam is Almachtig. Hy storte de schepen van Philippus, en zyn heirkrachten in Zee, en zyn beste Vorsten zijn verzopen en versmoord. Afgronden overstolpten hen, en zy zonken als een steen. Uwe rechterhand, o Heere is beroemt door sterkte, uwe rechterhand sloeg den vyant. Door uwe menigvuldige eere verwont gy myne vijanden. Gy zond uwen [p. 502] toorn, die hen als stoppelen verslond. De wateren zyn door den adem uwer grimmigheid op malkander getast, uwe wint blies en de Zee overstorteze, zy gingen te grond als lood in woeste wijde wateren. Wie is uws gelijk, Heere, onder de Helden? Wie is uws gelijk, die heerlyk zyt in uw’ heyligdom, verschrikkelyk en prysselyk, en die wonder werkt. Gun ô eeuwige God, dat wy deze Zege in waarde houden, en dat wy overwinner van onze Vyanden, ook overwinners van ons zelven zijn. Laat ons de vrede niet versmaden, als ons een veylige aangeboden word. Beschut en beschermt de vrome, machtige, en gelukkige regeerders van ’t Vereenigde Nederlant, zijn Hoogheid den Prinçe van Orangien, Vader des Vaderlants, en onvermoeiden beschermer dezer Landen: ook den Admiraal van onze Vloot, die huiden overwinner is. Neemt in u hoede de Kerken, Scholen, Burgers, Koopluiden, in deugden en wetenschap groeiende Jeugt dezer Stede. Zo moet uwe naam in der eeuwigheid gelooft, geprezen, en van ons allen groot gemaakt en verheerlykt wezen.
            Gedaan in de doorluchtige Schole t’ Amsterdam den 13.                         van Slagtmaand des jaars 1639.
Continue
[p. 503]

GELUK-WENSCHINGE
Aan den allerdoorluchtigsten Prins, Prins
FREDRIK HENDRIK,
Prince van Oranje, Graaf van Nassou, &c. Stadhou-
der van Gelderlant, Hollant, West-Vrieslant, &c.

ALs ik, doorluchste Prins, betracht en overdenk het algemene heil en gelukzaligheid die ons heden te beurt vallen, zo kan ik niet nalaten, om u met d’ eere die u door Gods ingeven van de menschen is op gedragen, geluk te wenschen, en dat door zodanigen slag eener Oratie, die by niemand van de onzen zal kunnen nyd verwekken, nochte by niemand van d’ uitheemschen, uitgezeit onze vyanden, onaangenaam wezen. Want gelyk u niet de staat-zugt, of de blinde gunst van ’t wispeltuirig geluk, maar uwe deugt, die geheel Nederlant genoegzaam bekent is, en manhaftigheit, en de grote diensten van ’t huis van Oranje, in top van deze grootste waardigheid en heerschappye gevoert hebben; alzo kan ’t verheffen en ’t verheerlyken uwer Doorlugtigheit niemant tegens den borst stoten, dan die gene, wien het oirbaar is, dat het gemene beste, dat altyd een beschermster en handhaafster van onze oude vryheid geweest is, zonder bestierder geregeert wort. Want gy zyt na de nacht, die voor ons schier de laatste nacht was, en na dat u broeder Prins Maurits godzalig in den Heere ontslapen was, even eens als een nieu gestarnte komen verschijnen; wiens op- [p. 504] gang, even als de opgank van een nieuwe zon, het Vaderlant, dat in de duisternisse en droefheit gedompelt lag, verlicht, en het gehate onweer van d’ algemene verslagenis en droefheit, door een schielyke zonne-schijn weder verdreven heeft. Invoegen, dat ’er aan te twyfelen valt, of de droefheit, die weder een uit de dood van den onwinbaren helt, uw broeder, geschept heeft, groter geweest is, dan de blyschap, die out en jong, hoog en laag, over d’ opdracht van u Stadhouderschap gemaakt heeft. Maar voor waar, als ’t recht soude gaan, zo moest de droefheit zo groot wezen, als de blijschap, en de blyschap als de droefheid, en de ondergaande deugt moet niet minder geacht worden, als d’ opgaande. En het is zodanig met ons menschen gelegen, dat we alzo grote blyschap maken om de goederen die wy bekomen, zoze slegts maar van groot belang zijn, als droefheit om de genen, die wy verliezen. Want het geen wy bekennen aan uw’ Broeder verloren, dat gelovenwe vastelijk aan u weder verkregen te hebben. En by aldien onder hem de vermaarde heerschappy van het Vereenigde Nederlant gebloeit heeft, zo salse onder u de veiligheit en glori, diense verkregen heeft, vorders ongeschonden bewaren. En, om de waarheit te zeggen, de algemene Hoog Mogende Heeren Staten van het Vereenigde Nederlant, konden zo grote en gewigtige zaken niet wysselyker bestieren, dan dat ’s ryks kragten, aan dat zelfde huis en geslacht bleven, wiens naam wy gewoon zijn eerbiedicheit te betonen, en waar in, door Gods schikkinge, de kracht en sterkte van ons welvaren en be- [p. 505] scherminge schynt gestelt te zyn. Dit huis is geweest het huis van Nassou, een afkomst van God uit den Hemel gezonden, om over Nederlant te gebieden; dit huis heeft den allereerste Landvoocht over geheel Neerland, Engelbert van Nassou, de broeder van u Groot-vader, uitgelevert die van den Kaizer Maximiliaan, na dat hy voor hem eenige treffelyke daden in Vrankrijk en Vlaandre had uitgerecht, tot Opperlantvoogt over deze bloeienste gewesten gestelt is. Na hem is gevolgt Hendrik van Nassou, Engelberts neef, van broeders wege, die niet alleen in Vrankrijk over het magtigste krygsheir van Karel de vyfde, als opper Velt-overste geweest is, maar ook uit den naam vanden zelfden Keizer over geheel Brabant, en al d’ andere Landschappen de heerschappy gevoert heeft. In geen geringer eer en aansien is geweest, u overneef Renatus Kabilionensis, Prins van Oranje, en Stadhouder van Holland, Zeeland, en Vrieslant, die, na dat hy het Hartogdom van Gelderlant, onder de heerschappy van Keizer Karel gebragt hadde, zijn gelukkige en voorspoedige voortgangen, door een vroegen, en al te onrype dood afgebroken heeft.
    Terstont is het Prinçedom van Oranje, en het Stadhouderschap van Hollant, Vrieslant, en Uitrecht, op u Vader Wilhem gestorven; in welk Stadhouderschap die aller inzichtigste Prins, zich zodanig gedragen heeft, dat hy, nademaal hy wel wiste, dat hy by eede aan zijn Vaderlant en Konink verbonden stont, niet eerder van den Koningk is afgevallen, voor al eer dat de Koningk zich anders aanstelde, als een Koningk [p. 506] zich behoorde aan te stellen, noch ook toen niet opgehouden heeft, het Vaderlant te beschermen, schoon dat hy ’t zelve met vrees van lyf en leven te verliezen [dewijl een opgekogte moorder op zyn leven gonk, en ’s Koningks dolle uitzinnigheid die Vader- moorders met groot gelt daar toe gekocht, en hen verlof gegeven hadde] beschermen moeste. En alhoewel ’er van God, op ons vertoornt zijnde, geen groter ellende, als u Vaders dood ons konde toegeschikt worden, zo mogen wy nochtans, wanneerwe de gewichtige zaken, die u Vader in de gevaarlykste tyden uitgevoert heeft, in zien, en vry geloven, dat ons van God zo groot een Prins, tot bescherminge van ’t Vaderlant, dat zo overhoop lag, is toegeschikt, dewijl hem God eerst, na dat de tiranny gedempt, en de vryheit verkregen was, weder tot zijn oorsprongk, dat is, in den Hemel voerde.
    Na hem, als het gemene beste in de bitterste haat en uiterste gevaar der Spanjaarts stak, is met den tytel van Stadhouder gevolgt uwen Broeder Mauritius, die den oorlog onder u Vader begonnen, zo gelukkig en veirdig gevoert heeft, dat hy den Viant, die ons zelfs eerst uiteischte en tergde, en na dat zijn krachten in Oost en West-Indie gebroken waren, gedwongen heeft om het twaalf-jarig bestand te aanvaarden: en gewizzelyk, had hy zo wel d’ oorzaak des oorlogs kunnen aanvaarden, hy zou hem voor zijn eigen Velt-overste gekozen hebben. En alzo is hy door de naam en faam zijner daden, die zich door de gantsche werelt verspreiden, den uitheemschen volken tot een verwondering en schrik gewor- [p. 507] den, en is niet alleen die Helden, die tegenwoordig leven, maar ook die voor dezen geleeft hebben, in gloryryke daden verre te boven gegaan. Toen ’er nu om een navolger in u broeders plaats uitgezien wierde, zo kon ’er geen ander als gy, die tot dien einde ter werelt gebrogt en groot gemaakt zijt, en niet alleen u Voor-ouders, maar ook onlangs u Vader en Broeder tot voorgangers in dit waardige ampt gehad hebt, gekozen worden. Invoegen, dat gy, zo dikwils alsge op u Vader en Broeder uwe gedachten sloeg, zo menigmaal ook in d’ eene een beeltenisse van een zonderlinge voorzichtigheid, in d’ ander, een Krygs-mans manhaftigheit, vergezelschapt met geluk en voorspoet, aanschoude, en beide hunner voetstappen navolgende, niet alleen in hun geslacht, maar ook in hunner manhaftigheid trad. Door deze Vorsten is gewisselyk allereerst de krijgs-bou-kunst op zijn stel gebracht, en door hen de krachten en sterkten der Steden niet min met kunst van oorlog te voeren, als met vroomheid gesterkt, op dat gy door de zelfde oeffeningen, door de welke uw Vader de grondslag van onze heerschappy geleid heeft, de gemene en byzondere goederen, en de oorlogs daden dapper onder u Broeder zijn aangegroeid, de glory van ’t gehele werk zoud voltoien. En zeker, gy zyt niet alleen hier door, om dat u de grootste Prinçen en Vorsten in maagschap bestaan, even eens als of zulx by de afkomste van ’t geslagt zou toegekomen zijn, aan het roer der regeringe geraakt, maar gy verdient ’et door u eige deugden, datge dat ampt [p. 508] zult bekleden, ’t geen u onbenyt van yder een met een vrolyk gejuig, en zo te zeggen, als door een Hemels orakel, word opgedragen. Gy zyt niet door drift, door gunst, of toeneiginge van ’t Krygsvolk, ’t geen by de Roomsche Keizers in ’t gebruik is, maar door raat en reden gekozen, byaldien men u, die alleen overgebleven, en alleen bequaam zyt om zo groot een last te dragen, en daar niemant nader tot deze glory-ryke heerschappy, noch niemant anders is, die tot de zelve zo wel passen zou, konde verkiezen, en dit verkiezen heten mag. Een krygsman was ’er van noden, wiens ampten gy altemaal hebt bekleet, zo wel in het gedurig versmaden des doods, voor wien van vreze ieder een het hart in de schoenen zakt, als in het staan na glory en lof. Een krygsoverste was ’er van noden, wiens ampt gy tot nog toe zodanig hebt bedient, datge te laat daar toe schynt gekozen te zyn. Want yder gelooft datge niet alleen door de wetenschap en ’t gebruik, maar ook uit de natuur een Velt-overste geboren zyt. Een Stadhouder was hier van noden over de binnen-lantsche zaken, zodanig een bestierder gy door de middelmatigheid van treffelijken inborst, door ongehoorde beleeftheid, goede genegentheit tegens de burgers, en voorzigtige beraatslagingen, in alle manieren af beelt en vertoont. Toenge noch een aankomende Jongelink was, voerde gy al, als Hopman de troepen, en krygs-benden, en taste den vyant moediger aan, als u jaren mede brochten, en eer wistge u niet te bedaren, voor datge met het Spaansche bloed u Vaders schimmen verzoent hadde. Geen [p. 509] ding stiet u zo zeer tegens de borst als zammelen en hoetelen. Het dralen docht u knechtelyk te zyn, maar kryg-manhaftig en Koningklyk, een dink terstont uit te voeren. Uw hart en zin was den oorlog, en gy beelde u nu al den zegen in, indien gy slegts maar voor de krygs-benden had mogen gaan. Dat meer is, de dingen die in den krygs-handel niet veel geagt worden: als, de dagelijkze Wapen-oeffeninge, ’t verkeren met de gemene krygs-knechten, en een blakende hitte en yver tot den oorlog, maakten u by yder een lief en waart. Daarmen u Broeder vont, daar vont men u ook. Want noit is u Broeder, die zo menig Stad verovert, zo menig Velt-slag gewonnen, en zo menig Vloot vermeestert heeft, zonder u met den zegen gaan stryken; maar gelyk gy niet weigerde hem met uwe raad en daad te ondersteunen, en ’t gevaar neffens hem uit te staan: alzo wilde hy ook niet gedogen, dat gy van de lof en glory zoud versteken, maar aan de zelve mede deelachtig zyn. Gy ginkt den vyant tegen, en gy hielt u niet buiten scheuts, maar nam u plaats midden onder de oorlogs-troepen, daar het gevecht op het heetste afliep: en het docht u een oneer te wezen, over yemant, dien gy niet zelf gequest hadde, te zege-pralen. Gy achte het voor kinder-spel, dat onder u bevel gevochten wierde, zo gy niet u zelfs mede in het gevaar des oorlogs stakt, den vyanden het spits boot, stant in ’t vechten hielt, de slag- ordens, verstroide, en geen weg, als door de nederlaag der Vyanden, spoeide. Invoegen, datge niet alleen het ampt van een Velt-overste, maar ook van een Krygs- [p. 510] knecht hebt bedient, en niet alleen met onderwyzinge en geboden, maar ook met exempels en daden d’ uwen voor gegaan zyt: wy hebben u zien de krygs-knechten, om slag te leveren, aanvoeren, de Steden belegeren, de beleggers verjagen, de belegerden verlossen; ja wy hebben u zien de Ruitery tot het vechten aanporren, en nu ’s Vaderlants vryheid, dan ’s Vyants buit, nu de leerstukken van d’ ingewortelde deugt, en de beloningen van een onsterffelyke glory in volle vergadering voor het volk ophalen.
    En op dat de lof uwer wapenen, niet grooter, als de lof van uw voorzichtigheyt zou zyn, zo hebtge, in den Raat van Staten geroepen zynde, toenge noch een Jongelink waart, ook de krygszaken met uwe raat ondersteunt, en aldaar zodanig oordeel van u gegeven, dat genoegzaam te kennen gaf, dat in u de hoogste voorzichtigheid, en een hoogdravent en gaau verstant noodzakelyk moeste steken. Na datge eindelyk de troepen van het voetvolk gelukkig gevoert haddet, zo zytge ten lesten Veltmaarschalk over de gantsche Nederlandse Ruitery, de grootste kracht en zenuw van onze oorlog, gemaakt. Uw fiere inborst en hoogdravende geest kon zich ook binnen de enge palen van het Vaderlant niet houden, maar men zent u voor gezant na Engelant, en het verbont, eertyts met Elizabet aangegaan, hernieuwende, verwerft aldaar lichtelijk van Koningk Jacobus d’ hulp middelen van de oude maatschap. Maar weder uit Engelant gekeert zynde, zo kiestmen u over al de Steden, en starkten, die op de Vlaamsche kust, onder de gehoor- [p. 511] zaamheit der algemeine Heeren Staten staan, tot Stadhouder: ontfangt alzo het voorspel en beginzel van uw toekomende waardigheid. Want dewyl in een Velt-overste, de wetenschap van krygshandel, kloekmoedigheid, en achtbaarheid moeten wezen, wie is ’er die u in wetenschap kan te boven gaan? die de krygs-geboden niet alleen van u Broeder ontfangen maar ook zelf aan andere gegeven hebt. En de geboden die gy gaft, niet altyd uit een anders oordeel, maar ook uit uw’ eigen oorlogen en overwinningen raapte. Gy hebt zo wel in uwe kintsheid, als in uwe mannelyke jaren, zo wel binnen, als buiten ’s lants; zo wel door wapenen, als door raat; zo wel door kunst, als starkte; zo wel te paart, als te voet; zo wel te water, als te lande; zo wel voor slecht Krygs-knecht, als voor Veltoverste, zo wel in vrede, als in oorlog, oorlog gevoert, of by u zelven overdacht, dienge voeren zou. Op zyn duim te weten, hoe dat het krygsheir in ordre moet gestelt worden, hoe voorzigtelyk datmen verspieden moet, en op wat wyze dat den oorlog voortgezet, of gaande gehouden moet worden; die lof komt u altemaal alleen toe, en zijt hierom zonderling pryzens waardig. Hoe dat de benden, zo wel te voet als te paard, moeten gevoert worden, datze niet uit hun plaats wyken, noch uit hun gelit treden; hoe datmen de legers moet vast maken, de gragten ophalen, de krygs-heiren aan ’t gevecht helpen, en de zelve weder te rug roepen, en eindelyk al wat ’er in een slag-orde en velt-slag kan voorvallen, dat hebtge altemaal op u duim. De diepte, ondiepte, [p. 512] en loop van Maas, Waal, Ryn, Yzel, en Scheld, als ook de gelegentheid en sterkte der Steden, Bolwerken en Havens, zijn u genoegzaam bekent. En, ’t geen Livius in Hannibal pryst, s’ Vyants plaatzen zijn u zo wel bekent, als uwe eigen. Maar uwe manhaftigheid des gemoets kan men in die dingen klaarschynlyk zien, diege met hulp, en zonder hulp van andere Vorsten, treffelyk en heerlyk hebt uitgevoert. Gy hebt, toenge in het leger, vergezelschapt met Briault, en andere Vorsten van den Françoischen Adel, ginkt, en u door de lagen en listigheden van Mendoza, omçingelt en bedrogen vont, u en d’ uwen zeer mannelyk daar door gered, en de grootheid van ’t gevaar tot lof en profyt gerekent. Want die zomtyds van Fortuin is te leur gestelt, die zal niet reukeloos de tegenspoedige oorlogs kanzen en toevallen in den wint slaan. Gy kon, toenge by de revier de Roer, rondom van den vyand omçingelt, en bykans al gevangen waart, nochtans niet gevangen worden, en zyt toenge alrede scheen overwonnen te wezen, van de nood een deugt makende, en u raat in wanhoop verkerende, door Gods hulp met de zegen noch gaan stryken. Want zeker, voor u vochten de faam van u beroemde naam, en de gemelde wanhoop, die een zeer grote aanporringe en prikkel is, om ’t gevaar in de wint te slaan. Gy hebt de Hoof-stad in ’t land van Bronswyk, toenze van den magtigen Koningk belegert was, uit het hoogste gevaar van ’t beleg verlost, en dit werk met zo grote gezwindigheid verricht, datmen eer wist dat gy gewonnen had, als gekomen [p. 513] waard, ja het gink zo gezwint toe, datge van het belegs ontzet teffens de bode en d’ uitvoerder geweest zyt. Gy porde toen in Vlaandre, daar de kans al vry wat in twyfel stont, gevochten wiert, en daar by kans het gehele lant aan hing, d’ uwen dapper aan, zo wel om zich zelven te beschermen, als den Vyand mannelyk aan te tasten. Gy zyt in ’t hartje van den winter in het lant van Limborg gevallen, en hebt met weinig volk de Stad Erkele, midden in ’s Vyands land gelegen, verovert, verwoest, en in kolen geleid. Brabant, door de onvoorzienze aankomst van uwe Regimenten, lilde noch onlangs, en beefde en stont stom van verbaastheid, datze daar de Nederlantsche Zoldaat zag staan, daar het magtig Spanje de stoel van haar veiligheid en heerschappy gestelt heeft. En met gemak hadge al over lang het lant van Nassouw, en d’ omleggende landen, van hare slaverny bevryt, indien die Vorsten de zinnen niet averrechts gestaan hadden, en door bevallyke verbonden in ’t net gebracht zynde, liever wilden zonder glory, en yder in ’t byzonder om ’t leven raken, als het fortuin van een gloryryke oorlog verzoeken.
    En alzo is uwe manhaftigheid, die zich niet ontziet, om voor het Vaderland lyf en leven te wagen, buiten de grenzen harer geboorteplaats gesprongen, en heeft gepoogt aldaar haar helden koenheid te doen blyken, daar d’ oirsprong en wiege van haar stam te vinden is. By u is ook een achtbaarheid, die in den oorlog een Veltoversten wel te sta komt, en waar door hy veel te weeg kan brengen. En gy zyt, die, gelyk ook de loffe- [p. 514] lyke Kaizer Germanicus was, achtbaar van gelaat en woorden zyt, de misgunst en laatdunkentheid, dewylge de grootheit en achtbaarheit van ’t hoogste geluk bezit, te boven geraakt. Van de gelukzaligheid wil ik in het minste niet spreken, die, overmits datze in ons macht niet is, niet verdient om onder de deugden gerekent te worden. God geef u de hoogste gelukzaligheit, en zyn almogende hand voere uwe aanslagen gelukkelyk uit. De gestalte van uw perzoon is de heerschappy waardig. En wanneerge aan de heerschappy gedenkt, zo denktge voorzigtelyk, dat alle Majesteit op een losse voet staat: en dewylge wel weet, dat tusschen het hoogste en laagste fortuin, een onderscheit is, zo houtge het hoogste in acht en eeren. Ylinge en reukeloosheid wort van u door voorzichtigheid en raat gematigt en betemt. Gy, die op alle gelegentheden een wakent oog houd, laat uwe eigen niet verloren gaan, nochte zijt den vyant behulpzaam in den zynen.
    Maar onder deze u voortreffelyke en uitstekende deugden, steekt nochtans allermeest uit, uwe heusheid, en, die u van het Batavische volk, is aangeerft, beleeftheid. Deze beleeftheid munt in u zodanig uit, dat de natuur u tot deze eenige deugt schynt ter werelt gebrocht, d’ oeffeninge tot de zelve geoeffent, en de gelukzaligheit daar toe gespaart te hebben. Gy toont u zo gemeenzaam en minnelyk om een gemeen perzoon te woort te staan, en geeft yeder een zo gaarne gehoor, om zijn klachten voor u uit te storten, dat gy hier door, die alle andere Prinçen in waar- [p. 515] digheid overtreft, in goedertierentheid en minzaamheit den minsten gelyk schijnt te zyn. Matiging, middelmatigheid, en zedigheid, die zo wel in voor als in tegenspoet, uitstekende goederen zyn, munten in u uit, en horen u eigen toe. Ook laat gy, ’t geen men eertyts van Titus zeide, niemant ongetroost, nog droevig van u scheiden. Dit zyn ook uwe woorden, die eertyds den hoogloffelijke Vorst Trajaan geduurig in den mont hadde. Myn onderdanen zullen zodanigen oversten aan my hebben, om zodanig een oversten ik wenschen zou, wanneer ik een onderdaan was. En overmids het alzo hier mede gelegen is, zo heeftmen lichtelyk tot een besluit konnen komen, wie dat voornamentlyk over zo grote en gewichtige zaken, en over dezen zwaren oorlog, diende als opper-bevelhebber gemaakt te worden. Maar wanneer ik myne gedachten sla op de dingen, die by oude tyden geschiet zijn, en de voortreffelyke daden uwer Groot-vaderen met hart en zin overpeis, zo geloof ik vastelyk, dat gy, die in waardigheid, rykdommen, en grootmoedigheid, tegens uwe voorouders rykelyk opmach, ook in allerlei zoorten van deugden en vroomheden, tegens hen wel rykelyk in ’t toekomende zult opmogen. Ja dat meer is, wy, die door uwe voortreffelyke daden, eveneens als door vleugels, in de hoogte opgelicht worden, vliegen met ons gedachten, en hoop nu noch al veel verder. En niet anders gevoelt, noch wil het gehele Vaderland, die nu alrede haar beloften by een gadert, en haar Stadhouder met toeroepen en gelukwen- [p. 516] schen vrolyk ontfangt. De Hoog Mogende en Doorluchtige Heeren Staten van ’t Vereenigde Nederlant, zyn ’er over verheugt, wier hoogste macht en mogentheit, nu gy regeert, en de zelve beschermt, in doorluchtigheid toenemen. Hollant, dat uit een byzonder recht u toekomt, is verblyd, en beroemt ’er zich van, dat ze dien genen het leven gegeven heeft, van wien datze nu een veilig leven te verwachten heeft. Gelderlant is verblijt, en is ’er om verheugt, datze die tot Overste gekregen heeft, door wiens kloek beleit de grenzen van haar heerschappy zijn uitgezet, en de Rijn, Waal, en Maas, voor ’s vyands invallen, meer als eens beschermt zijn. Die van de Meiery van den Bos zijn verblyt, en schoon datze u voor een Overste over ons allen erkennen, spreken u alevenwel nog met de naam van hunne bysondere overste aan. d’ Inwoonders van het Sticht van Uitrecht zijn verblijd, en midden tusschen de Hollanders en die van Zutphen leggende, onderscheppen, en bewelkomen de toejuigingen van beide deze volken, met hunne toejuigingen. Het gantsche geslacht van Nassou is verblyd, en verwacht de wasdom haer’er glory, van uwe glory. Alle Burgers zijn verblyd, waar van zommige zeggen: dat de man, en niet de deugt verandert, anderen, dat alleen de naam des Vaders verandert is. d’ Een ziet u, eveneens als een voordelig en heilzaam Godheid, noch meer aan als d’ ander, en staan in twyfel, ofze u met den naam van Heer of Vader willen groeten. De toejuigingen der Krijgs-knechten, en van ’t gansche heir getuigen, hoe zeer datze tot u genegen zijn, en van [p. 517] liefde t’ uwaart branden. Door het geschreu en grote toeloop van ’t volk, kan niemant u alleen geluk wenschen. En met wat grote blydtschap alle andere nabuurige Prinçen en Koningen de tyding van uw nieuwe voogdyschap ontfangen hebben, dat hebtge uit hunner gezanten genoegzaam kunnen bespeuren. Onze hoge School, die niet alleen de çieraat, maar ook het steunzel van ons gemene beste is, bewyst u, die een beschermer van ’t Vaderland, wetenschappen, Mars en Pallas zyt, mede alle eer en eerbiedigheid. Weshalven aanveir, Doorluchste Prins, de bestieringe der allerbloeienste Landschappen, en die door de faam van d’ uitgevoerde daden, macht van rykdommen en krachten, yder een tot schrik geworden zyn. In deze Lantschappen bestaat de Nassousche glory, die u van uwe voor-ouders rykelyk, zo wel in andere, als in oorlogs zaken, doch het allermeeste in deze laatsten is aangeerft: in deze bestaat het heil en welvaren van zo vele Bontgenoten, Vrinden, Koningen en Prinçen, die wel wysselyk zien, dat, indien het ons niet wel gaat, het hen ook niet wel kan gaan: In deze Landschappen bestaat het geluk en welvaren van zo vele rechtschape Burgers, zo deze verloren gaan, zo zultge te vergeefs na de vrede, en hulpmiddelen om den Oorlog te voeren, uitzien en zoeken. U Voor-ouders, die uit den Keizerlyken bloede gesproten zyn, verschaffen u exempels van de heerschappy mannelijk en gelukkig te aanveirden. Onder deze munten uit, Adolf, Wilhelm, Mauritius, d’ eerste en laaste stigters van de Nassousche grootheid en vermaart- [p. 518] heit. Adolf, een dapper Oorlogs-helt, hadde meer zyn deugt, als fortuin te danken, en als hy al het zyne aan het gemeen welvaart te kosten hadde gehangen, zo heeft hy ten leste zich zelven daar voor ook ten beste gegeven, en heeft de nakomelingen geleert, dat de heerschappyen swaarlyk bezeten worden, die met misgunst en nyd der grooten bezeten worden. Uw Vader Wilhelm, om alle zyn andere deugden te verswygen, erft u overrekkelykheid en stantvastigheid, en in een holgaande Zee van oorlog, zachtzinnigheid en een stil gemoet. Want eveneens gelijk een stuurman in een groot schip het alles bestiert en regeert, door een kleine beweginge, daar hy nogtans zelfs onbeweeglyk blijft, alzo heeft ook uw Vader, het gevaar in de wint slaande, de Nederlandsche hulk, die door ’t onweêr van kryg en oorlog heen en weder geslingert wierde, bestiert. Maar wat zullenwe van uw Broeder Mauritius zeggen? Dees heeft zodanig geleeft, dat yeder hem lief en waart gehad, de vyant hem gevreest heeft, en van beide eer, en eerbiedigheid betoont is. En heeft, die nochte na glory stont, noch om lang te leven wenschte, u niet alleen tot erfgenaam van zyn heerschappye, maar ook tot erfgenaam van zyne deugden nagelaten. In hem stak een ongelooffelijke manhaftigheid, en bykans een onuitsprekelyke verdraagzaamheid van arbeit door te staan, en zodanigen kloekmoedigheid , als by geen Prinçen van geheel Europa te vinden was. En munte immers zo zeer uit in raad te geven, als in kloekmoedigheid. In wiskunst gaf hy niemant toe, als ook niet in godvruchtig- [p. 519] heid, daar mede hy zyn Vader bejegende, en dien hy, zich meer als eens, door een rechtvaardige oorlog aan Koningk Philippus, de eenigste oorzaak van uw Vaders moort, wrekende, aan al de werelt heeft laten blyken. En, ’t geen de hoogste weldaat van God is, het noodlot heeft hem zo lang gespaart, tot dat hy, nadat Oost-Indie onder zijn gewelt gebracht, en West-Indie ook onlangs den oorlog aangedaan was, de gantsche werelt met de faam van syn daden vervult hadde.
    En by aldien men het geslagt, waar uit gy van Moeders kant gesproten zyt, aanschouwen wil, van wiens wege u de hoogste Prinçen van Vrankryk in maagschap bestaan, zo sla uw oogen op Kaspar Kolinius, Admiraal van Vrankryk, een man van groten aanzien, faam en trouwigheid. En die, als hy zich geheel en al tot de zuivere Godsdienst begeven hadde, liever het leven, als die Godsdienst verliezen wilde. Gy treet in hun plaats, en doet door de zelfde deugden, die genen weder verschijnen, uit wiens bloet gy gesproten zijt. Een uitmuntende inborst en brave ziel stelt zig niet anders aan, als die genen, uit wienze gesproten en afkomstig is, zig aangestelt hebben. Gy gehoorzaamt Fortuin, die u tot grote dingen nodigt, maar waar voor gy uwe deugt meer moogt dank weten dan haar. Zonder de deugt, Doorluchtige Prins, kan u wel een grote, maar geen goede faam na gaan. Niemant, zeide Cyrus, paste de heerschappy, dan die in vroomheit d’ onderdanen, over wien hy gebieden zou, overtrof. Ook en kan zodanig Rijk niet lang [p. 520] staan blyven, daar de deugt en vroomheid uitgebannen zijn. Eveneens gelyk de stuirluiden het oog op de Noord-star houden, alzo hout het meeste deel der Burgers het oog en zinnen allermeest op de Vorsten, en worden meer door exempels, als door de heerschappy bewogen. Uw ampt datge bekleet, is een hoogwichtig, een groot, een zorglyk, en een gevaarlyk ampt. Gy word tot Opperveltoverste over een zeer zware oorlog gemaakt, ’t zy dat men op den Vyant zien wil, wiens magt bykans onbepaalt is, of op ’t gemene beste, aan wiens bescherminge ons, en meer anderen ten hoogsten gelegen leit.
    En dewyl men bevonden heeft, dat in andere landen ook wel krijg en oorlog geweest, maar daar van weder ontlast zyn, zo gelooft yeder een, datse hier haar vaste zit en woonplaats genomen hebben: quanzuis, de bequaamheit van plaats, en de t’samenspanning der genen, dien onze grootheit tegens de borst stoot, zyn d’ oorzaak geweest, dat het huis van Oostenrijk deze landen den oorlog aangedaan heeft, en hier in ons lant een strijd, om, mag men het zeggen, geheel Europe gestreden wort. Gy zijt in ’t heetste van den oorlog gekomen, waar uit gy u lichtelyk zult redden, indien gy, ’t geenge ook doet, God tot raadsman neemt, en vast betrout, datge niet gewichtig zonder hem kunt uitrechten. Onze vryheid heeft eertijds de machtige Romeinen tot vyanden gehad, maar nu heeftze de Spanjaart, dat, volgens het getuigen van Anneus Florus, een strijdbaar volk is, en met de wapens wel weet om te gaan, en waar tegens Hannibal zich [p. 521] dapper in den oorlog geoefent heeft, te vyand. Tegens deze twee vyanden heeft zich onze vryheid, wanneerze gedwongen wierde, om den oorlog tegens hen te voeren, met de billijkheid van d’ oirzaak, krijgs ervarentheit, en onverwinbare kloekmoedigheit gekant. Maar onze vryheid door het zware onweêr der oorlogsbuien zeilende, is in deze gelukkige tyt vervallen, en de machten, faam, en rykdommen onzer heerschappye zijn onder het oorlog voeren dapper aangegroeit. Gy op de zelfde hulpmiddelen steunende, voegt by de kloekmoedigheid, die in u op haar hoogste is, voorzichtigen raat; waar van het eene uit voorzichtigheit veeltyds vrees, het ander uit stoutheid, reukeloosheid veroorzaakt. Gy ziet dat Prinçen en Koningen, veel meer met raad, dan met gewelt uitgerecht hebben: en dat Homeer, de vader der wijsheit, niet vergeefs Ithacus aan Diomedes tot metgezel heeft bygevoegt. Den Spaanschen oorlog, die om gewichtige redenen, met een mannelijk gemoet, en gelukkigen voortgank, begonnen is, houtge gaande, en vaart al voort uw Vaders heilloze moort te verzoenen. Zeker gy voert de heerschappy over Nederlanders, wien altyt zoet ’er geweest is, tot voorstant van ’t geloof en Vaderlant, in den oorlog te sneuvelen, als met gemak op hun bed te sterven. Gy gebied over de gene, die rontom met den oorlog wel omçingelt, maar tot noch toe alevenwel door den zelven niet afgemat zyn, en die voor vast geloven, datze geen vrede kunnen hebben, als in, en door den oorlog. Gy voert Doorlugtige Prins, wel de [p. 522] heerschappy, maar met hulp van de Frans en Engelsman, die niet alleen uit liefde tot hun Bondgenoten, maar ook om hun eige veiligheids halve genootzaakt zyn ons hun hulp te verlenen. En het is voorwaar die vyant, met de welke wy niet strijden om glory in te leggen, of de grenzen van ons heerschappy wijder uit te zetten, maar om ’t leven, en, ’t geen ouder als het leven is, de oude Vryheid te beschermen. Dit noodlot is ook uwe stam en huis beschoren, datze door het beschermen der ellendigen groot word. Men zeide eertijds van Scipioos volk, dat het zelve geboren was om Karthago te veroveren. Ik zoude van u volk kunnen zeggen, datze geboren zijn, om de Nederlanders van de dwinglandy en ’t schandig jok der slaverny te verlossen. Gy verzoekt nochte vrede van den Vyand, op datwe niet schijnen overwonnen te zijn, nochte gy verwerpt ook de voorgeslagen vrede niet, op datwe voor geen trotze of hovaardige overwinnaars gehouden worden. Want niets kan een Prins meer eer en glory by zetten, dan dat alle menschen weten, dat hy den oorlog regtvaardig aanvangt, en den zelven kan eindigen. Maar gy zult geen vrede, als een eerlyke vrede ingaan. Want anders zoude het geen vrede zyn, maar een starker verbintenisse van slaverny. Dit zyn de woorden van d’ Overigheid en ’t volk, dit is hun aller meninge, te weten, datze liever roemhaftig willen sneuvelen, en alles verliezen, als met schande en schimp den vyant dienen. Het gemene beste, dat zeker tot noch toe (neem ô Vaderlant, my deze woorden niet qua- [p. 523] lyk af) de volkome gelukzaligheid niet bezit, roept u uit den oorlog tot haar. Maar gy vaart voort, en beyvert u om aan het zelve de volkome gelukzaligheit te beschaffen: terwijlge de Godsdienst en Rechtvaardigheid, twee van de zekerste panden der algemeene veiligheid, mannelyk voorstaat. Want in waarheit, dit zyn die deugden, door dewelke, zo Keizer Augustus zeide, de Prinçen tot Goden worden. De Godsdienst, dewylze een gave Gods is, gebied over de gemoeden, en kan met gewelt van ons niet genomen worden. En nademaalze de menschen aan God, en d’ eene mensch aan d’ ander, en de menschen aan hunnen Vorst, verbint, zo lytze niet dat die banden ontbonden worden. Een eenig Godsdienst zult gy vergeefs verwachten, overmits yder den zynen als zyn God bemint. Om een zelven en eenerlei Godsdienst onder ons Kristenen, dewylwe groot in ’t getal zyn, is het billik datmen wenscht. Want schoonwe door onze waan en ’t goetdunken der geleerden onderling van elkanderen gescheiden worden, zo behoordenwe alevenwel, wegen de smaak en gemeenschap der hemelsche goederen, diewe genieten zullen, een nau’er en nader vereeninge met elkandre aan te gaan. U komt de rechtvaardigheid al biddende te gemoet, en voor u voeten nedervallende, verzoekt datze mede als een slip aan u kleet mag gehegt worden. Terwylze haar zelven aanpryst, zo prystze haar en uwe burgers, zo wel die van hoge, als lage staat zyn, aan. Gy, die d’ opperste voorzitter op ’t Raadhuis, en in ’t recht zyt, geeft eenen yder het zyne, op dat de onderdanen geen [p. 524] kracht noch gewelt geschied, nochte d’ overheid niet geschimpt word. Want gy vertrout vastelyk, dat gy niet min aan de burgers, als de burgers aan u gegeven zyt. En gelyk het gestarnte geen glans heeft, ten zy dat ’et den sterffelijken menschen nut en dienst doet; alzo bezit gy ook deze waardigheid niet, ten zy datge met de zelve nut en diensten doet. Goedertierenheid en rekkelykheid vermengtge met rechtveerdigheid, en in deze top van deugden begeert gy niet min goet als groot genoemt te worden. Want een waardig Prins moet hier op uit zyn, dat hy van zyne lantsluiden bemint, en van de vyanden gevreest word. Voor de faam van een goede naam draagt gy, voornamelijk nu datge op desselfs toneel voor al de wereld ten toon staat, ernstelyk zorge, en gy zijt, daar in tegendeel alle andere sterffelijke menschen, het gene, daar profijt aan vast is, het allermeest achtervolgen, hier allermeest op uit, dat u zodanigen faam mag nagaan.
    Weshalven, zullen ’er geen schrandre herssenen ontbreken om uwe daden op te halen, en de gunstige nakomelingen zullen u duizent jaren na dezen dag loven en pryzen. En niet min vrolyk, als heilzaam, zal ook deze dag van uw inwyinge voor uwe Nederlanders wezen, en niet alleen voor de Nederlanders, maar ook voor de Naburen, en niet alleen voor de Naburen, maar ook voor de verregelege Volken, ja ook voor die genen, die met de voeten tegen ons aan wonen, en andere Starren, en een anderen Hemel aanschouwen. Ik zoude noch al vry wat meer zeggen, byaldien ik niet wiste, datmen by Goden [p. 525] en Prinçen kort van reden moet wezen.
    d’ Onsterffelijke God, voorstaander en beschermer dezer heerschappye, die geef dat gy de oude vryheid, dien d’ uitmuntende Nassousche voorzichtigheid, de voortreffelijke deugd der Overigheid, de Burgers en Soldaten, en voor al Gods Goddelijke hand, tot op dezen dag gestadig beschermt heeft, voortaan veilig en ongeschonden bewaart: hy geef, dat gy, die een ongelijker nootlot als u Vader beleeft, en tegens uwen Broeder, in gelukzaligheid en voorspoet, en tegens hen alle beide in grootmoedigheid opmag, u zelven, en al uwe diensten van nu tot in der eeuwigheid aan ’t Vaderlant en Vader opoffert en toeheiligt.
Continue

ZEGE-REDE
Op de Verovering van
’s HARTOGENBOS,
Aan den d’allerdoorluchtigste Prins, zijn
HOOGHEYT,
FREDERIK HENRIK,
Prins van Oranje, Graaf van Nassou, &c. Stadhou-
der van Holland, Zeeland, &c. Opperbevelheb-
ber des Oorlogs te Water en te Lande.

GY hebt, Doorluchste Prins, met Gods hulp, een beleg, daar yeder een niet genoegzaam van weet te spreken, dat zo veel sweets en arbeits, zo menig braaf krygsman [p. 526] het leven gekost heeft, en zo avontuirlijk afgelopen is, uitgevoert, en ten gewensten einde gebracht. Gy zyt ons met u overwinninge voorgegaan. By menigte van getuigen en pryzers van deze overwinninge, volgen u na: die elk om stryd al hun verstant, spitsvindigheid en geleertheid, om zo een groot werk met een welsprekende pen op ’t heerlykste te beschryven, aan het zelve besteden en te kosten hangen. Want daar leit den tegenwoordige eeu ten hoogsten aangelegen, datmen de voortreffelijke daden van groote Vorsten met een dankbaar harte erkent, en de toekomende, datmen de zelve daden gelykzaam als exempels gedurig voor ogen houd, op dat de deugt en manhaftigheit, door onze onachtzaamheid verduistert en vergeten zynde, in de genen, die noch in ’t leven zyn, niet verflaauwen, en de nakomelingen om geen exempels zyner voorouders, om zich daar aan te spiegelen, en de zelve na te volgen, verlegen staat. Het ontbreekt den dingen, die by oude tyden geschied zyn, aan geen beschryvers, van wienze beschreven zyn. En het zou ook onbehoorlyk wezen, dat wy de dingen, die in onze tyd geschied zyn, ongemerkt lieten voorby gaan, voornamelijk, ten dien tyde, als ’er een groote en heerlijke daad te beschrijven is. Dingen te verrigten, die ophalens, en pryzens waardig zyn, en de zelve te beschryven, en door den druk in ’t licht te brengen, dat is altyd by die genen voor prijzelyk en loffelijk gekeurt, by wien de deugden groot geacht worden. En alwaar zulks kleen geacht, en met de voet gestoten word, daar raken ook door d’ onachtzaam- [p. 527] heid en stilswijgentheid, het yveren en staan na glory en eer, de waardigheid der heerschappy, en ten leste zelf de Vorstendommen in ’t voetzant. De Vereenigde Nederlanden hebben onder het geleide en bestieringe van u, en d’ uwen, met den allermagtigsten Koningk van Spanje lange jaren oorlog gevoert. Onze vryheid is gelukkelijk, en dapper aangegroeit. U Vader Wilhelm heeft d’ eerste grontslag van deze vryheid geleit, desselfs veiligheit heeft uwe Doorluchtige Broeder, Prins Maurits, hoogloffelijker gedachtenisse, meer als gemeen vermeerdert. En gy, o Frederik Henrik, vaart voort den zelven noch hoe langer hoe veiliger te maken. Zo lang den oorlog geduurt heeft, hebben de Nassouwers, in getrouheid, stantvastigheid, en manhaftigheid, boven alle anderen uitgemunt. Invoegen, dat de voorzienigheid Gods, de zenuwen en starkte dezer heerschappye, in deze Stam schynt gestelt te hebben. De Steden, die schier onwinbaar waren, zyn overwonnen. ’s Vyants oorlogsbenden door bloedige Velt-slagen op de vlucht gedreven, en t’ eenemaal gesloopt. Krygsheiren met ongelooffelijke onkosten geworven, en die altijd, na dat onze heerschappy van dag tot dag aangroeide, ook in starkte en groote toenamen. Onze macht, die in het begin niet veel om ’t lyf hadde, was meestendeel binnen de grenzen van Holland en Zeeland besloten, die terstont, door het toevallen van Gelderlant, Overyssel, en een gedeelte van Vriesland, en geheel Groningerland, wakker aangroeide. En nu is Braband noch Vlaandre vry van onze wapens. De gren- [p. 528] zen dezer Steden, hebben wy alrede in onze handen, en houden de zelven met zeer sterke bezettingen bezet. Wy, die tegens de vyant in menigte van menschen, en rykdommen niet op mogten, hebben den zelven door onze goede orde, en tucht, diewe hielden, niet alleen binnen s’lands, maar ook buiten s’lands: en niet alleen te lande, maar ook te water, overwonnnen. Want na datwe ten dele Oostindie verovert, en de Eylanden van de Molukken den Portugezen afhandig gemaakt hadden, zo hebben wy ook West-Indie onze wapens doen proeven, en den oorlog aangedaan. Ons volk, dat willig en bereit is, om de gelukkige voortgangen te vervolgen, heeft, eveneens als door een snel gaande gety, en stroom van geluk en voorspoet voort gedreven zijnde, in d’ oude en nieuwe werelt zege-tekens opgerecht. Bloedige Zee-slagen zijn voor de Haven van Doevere, en in de Middellantsche Zee, voornamelijk tusschen Kalpe en Abyle, geschied. Maar noch veel gelukkiger is onlans onder u bevel, onder de zonnekring gezeilt, (de Spaensche bloodheit lijd het niet dat ik gevochten zeg) alwaar tot buit ontelbare scheeps ladingen, met Zilver en andere kostelijke waren gevallen zijn, en ’s Vyands Schepen, die in een oogenblik vernielt en gesloopt wierden, de Stranden van Kuba met stukken van planken, luiken, masten, en balken bedekt hebben. lnvoegen, dat Spanje, een plaag van geheel Europa, zelf in de Zee, en in een andere werelt, scheen overwonnen te zijn. De tijt van stilstant van wapens, tusschen ons en u Spanjaart, is kort geweest, en bei- [p. 529] de partyen is maar alleenlyk rust gegeven, om adem te scheppen, en nieuwe krachten aan te winnen. Het plegen van elkandere schade te doen, en niet d’ oirzaaken; het vechten, en niet de haat, (want die wierde meer toegedekt, als uitgebluscht) wiert voor een tijt lang verboden en afgeschaft. Terstont na dat ’et bestant uit was, is den oorlog met meerder hevigheid en bitterheid hervat geworden. Wy hebben dus lang te water en te lande met klene profijt gevochten, tot dat gy, (na dat eerst de Mexikaansche Vloot van ’s Koninks schatten geplondert, en de vyant door zo grooten Nederlaag, het spoor byster geraakt was,) de tijd en gelegentheid, die nu geschapen waren, waarnemende, den Bos, de sterkste fortresse, en Bolwerk van geheel Braband, in u gewelt hebt gebracht. Deze slip ontbrak noch maar alleen aan het allerschoonste kleed der Bontgenoten. Het is ongelooffelijk, wat een magt en waardigheid deze staat door deze overwinninge gekregen heeft. Zyne Doorluchtigheid is van te voren van de haren, groote gunst toegedragen, maar nu wortze noch veel grooter gunst toegedragen. U faam en naam is voor dezen, by d’ uitheemschen hoog geacht, maar nu wortze van de zelve noch veel hoger geacht. By oude tijden, deden twee Steden, Karthago en Numantie, de Romeinen groote schade, geen Steden hebben het Romeinsche volk langer geplaagt, voor geen Steden hebbenze grooter nederlaag geleden, dewijlze voor deze Steden menigte van Krygs-oversten en Krygs-heiren zitten lieten, en aan de zelve schier alles te kosten [p. 530] hingen, watze by een konden schrapen. Deze Stad den Bos, heeft ons ook een Karthago en Numantie verstrekt. Tweemaal isse vergeefs aangetast; eenmaal isse den dans ontsprongen, alleenlyk door gunst van weer en wint, dat ons tegen liep; en eenmaal isse door voorzichtigheit van den Erts Hartog Albert, en zyne geswindigheid, daar aan in den oorlog veel gelegen leit, beschermt geworden. Met list en bedrog hebben wy den zelven dikwils aan boort geweest, maar altyd heeftze de loze krygs-teken van d’ onzen met vechten, of listigheden te leur gestelt. Wy zyn binnen in de Stad geraakt, wy hebben binnen de poorten, ja zelfs op de markt gestaan. Nog alevenwel hebben wy den Bos niet kunnen veroveren. Het noodlot heeft de Stad hierom bewaart, op dat u ook, na dat u Broeder zo veel zegens en triumphen bevochten hadde, geen doorluchtige stoffe, van hier namaals glory en prys te behalen, te kort schoot. Ay zie! Geheel Europe staat in twyfel, ofze zig hier over, datge den Bos verovert, of datge den zelven zo onverzaagt hebt durven aantasten, het meeste verwonderen wil; terwylze zich tot stommens toe, dat de Stad verovert is, verwondert, zo staatze weêr in bedenken, waar over datze zich in ’t eerste, in deze overwinninge verwonderen zal: namelyk, ofze zich het eerst over de geswindigheid, om datge den zelven in zo korten tyd hebt overwonnen: of over de grootheid der oorlogs-werken, in de welken d’ arbeid by na de natuur overwonnen heeft: of over de Goddelyke gunst, nademaalze den belegger zo een gewenschten tyd van ’t jaar, [p. 531] ’t geen hier te land zelden gebeurt, verleent heeft: en den hemel, zo lang het beleg duurde, op ons zyde geweest is: dan ofze zich verwonderen wil over ’t geluk en voorspoet, aangezien gy op den hoop van uwe overwinninge, die noch in twyfel stont, door een andere overwinninge, een vaster betrouwen, en na het overgaan van Wezel, den hellende oorlogs kans in uwe handen kreeg: of over ’s Koninks Leger, dat zo schielijk, dewyl ieder de moet zinken liet, en verloren gaf, verliep: of hier over, dat de gene, die immers zo stark te velt quam als wy, in een oogenblik verwonnen is geworden. d’ Opperhoofden, en uwe Burgers van ’t Vereenigde Nederlant, wanneerze het belang van deze roemhaftige en loffelyke zegen wat dieper inzien, waarderen desselfs glory na het profijt dat d’ Overheid en onderdanen, daar by opsteken, en na de groote schade, die de vyant daar by is lydende, nademaal geen van de naast aangrenzende Steden, ons grooter schade, als den Bos gedaan heeft. Hier van daan dede de vyant, tot in Gelderlant, Hollant, ja zelf in ’t stigt van Uitrecht, uitvallen, en stelde het gehele land in rep en roer. Den Bos, die alle Steden op zy lag, plaagdenze altemaal, voerde d’ inwoonders over Waal, Maas, en Ryn gevangen weg, sloopte onze krygsbenden, en sleepte Vee, en al watze krygen konde, met haar. ’s Zomers noch ’s winters waren wy van den Bos bevryt. Den Bos dwong ons, datwe alle Steden, Fortressen, en Sloten, met starke bezettingen moesten bezetten. Uit den Bos, die een veilige en bequame herberg voor Ruiter en Voetknecht is, is dikwils de Vyant in [p. 532] ons land gevallen, eer datwe het wijs wierden. Den Bos, die een veilige plaats en wijk voor den Soldaat is, beholp zich na de gelegentheid van tijd zo wel met roven als vechten. Hier in verscheeltze van Numantie en Karthago, dewyl het Alpische gebergt Numantie, de Zee Karthago van Rome, maar een smalle Rivier den Bos van onze grenzen scheit. Om dat Numantie, en Karthago, verre van Rome gelegen zijn, maar den Bos dicht aan Zutphen en Hollant grenst. Wat schade de vyand van den Bos te verwagten heeft, nuze aan ons overgegaan is, dat bespeurenze hier uit, dewijlze geheel Brabant voor ons opent, en een vrye en veilige toegank, om in ’s Vyands voornaamste plaatzen te vallen, verleent: datze de voornaamste Steden van Brabant, als Breda en Antwerpen, in ’t gevaar van beoorlogt te worden, dompelt, en de Steden, Heusden, Grave, Bommele, Bergen op Zoom, en de vaart der Rivieren van den oorlog bevrijt. Den uitgank van deze treffelyke daad, mach men neffens God uwe voorzienigheid en manhaftigheid, uwe vernuftigheid en stantvastigheid, uwe voortvarende yverigheid, en grootmoedigheid toe schrijven. Van welke deugden wy de voorzienigheid voor een bestierster van ’t gantsche werk, de grootmoedigheit voor een dienaresse en medegezellin van ’t zelve houden. Voor eerst rekende gy het tot uwe profijt, dat de Vyant in West-Indien zo groten schade geleden hadde: als ook dat de krijgs-knechten in Brabant, Gelderlant, Vlaandere, morden, en om geld riepen, waar van de schade in West-Indie geleden, de voornaamste [p. 533] (gelijk zulks lichtelyk te oordelen is) oirzaak was: dewylge wel weet, dat de krijgs-tucht verloren gaat, en aanleidinge en verlof tot muitery gegeven wort, als de krijgsknegten in hun betalinge, hun eenigste hoop, te leur gestelt worden. Ten twede, als Spinola vertrokken was, door wien de Koningk veel gelukkige en treffelyke daden uitgevoert hadde, zo ook wistge wel, dat de Arts-hartogin Izabel, den oorlog langzaam zoude laten voortgaan, en in twyfel staan aan wienze ’t hoog bewint der heerschappy zoude opdragen: dat lichtelyk door de jalouzy, die tusschen de Spaanschen en Nederlanders was, de haat, die alrede onder de krijgs-oversten ontstaan was, ligt te heftiger ontsteken zoude worden: dat ’et gevaarlyk is de morrende Soldaat, uit de winter-legers tot een optocht te pressen: dat ’er altyd te dezer tijd ontbrak, ’t geen ’er, om nieuwe krijgs-benden te werven, en om een Leger in ’t Velt te brengen, van doen zoude zijn. Achtende derhalven, dat men deze verwarringe, waar in de dingen staken, waarnemen, en ’t geen het geluk mede bracht, wyzelik behoorde aan te leggen, zo besloot gy deze Stad, die ons het meeste van al de omleggende Steden te doen gaf, aan te tasten. Daarenboven bemerkte gy ook, datge in korten tijt, wegens de gemakkelijkheit van allerhande oorlogs behoeften, te bekomen, de Legers konde vast maken en neder-slaan; en dat op die plaats, alwaar van de naastbygelege Steden en Rivieren, de toevoer van leeftogt bequamelyk konde toegestuurt worden: dat het den Vyand, schoon hy noch zo gaarne wilde, ommo- [p. 534] gelyk was, de Legers te bespringen, wegens de schaarsheid van voeder voor de paarden; en dat daarenboven ’s Konings machten in Duits-land door den Deenschen oorlog, en te Milanen, door de Franschen oorlog, afgemat en uitgeput wierden. Ook schoten ’er gene zwaricheden te kort, die u al vry wat zwaarhoofdig maakten, om het beleg te beginnen: als voor eerst, dat de Stad met een zeer groten legers ommekreits diende omçingelt te worden, wegens het omleggende water, ’t welk belette, dat de legers niet dicht aan de Stad konden nedergeslagen worden: dat ’er vele krijgs knechten van noden waren, om ’t Leger van alle kanten wel te beschermen, en de belegerden te bestormen: datmen op Poelen en Moerassen geen zware noch vaste werken konde maken: dat, wegens de grote toevloeyinge van water de winterlegers den winter niet konden uitharden: deze zwarigheden wierden nog vergroot door de starke bezetting die in de Stad lag, als ook door de wel geoefende en afgerechte Burgers, door de grote menigte, (zo men meinde) van allerlei oorlogs-tuig, voorraat van leeftogt, en daerenboven door d’onwinbare Sloten en Bolwerken, die overal voor de poorten, en ter zyden van de Stad lagen. Maar voor al deze beletzelen had gy al van te voren raad en middel gevonden; hier toe hulpen u de Soldaten, wapens, leeftocht, schepen, gelt, en der Hoog Mogende Heren Staten willige toestemminge om zo grote onkosten te doen. En dewyl geheel Europe ons van te vore spelde, en zwaarhoofdig maakte, dat den Bos met gewelt niet [p. 535] konde verovert worden, en hier om tot onze plaag en schimp, eveneens als of ons zulx van God opgeleit was, bewaart wierde, zo hebtge nochtans, d’ exempels, die by oude tijden, en in onze tijd zyn voorgevallen, tot uwe Raats-luiden nemende, u zelven, en nu ook ons geleert, dat arbeit en spitsvondigheit nergens voor staan blyven, maar dat alles onder deze twee buigen moet. Terwijlge dit alles overdocht, zo wierd vast u gemoet door de vaste hoop van de Stad te winnen, en door de glory, die met deze verovering te behalen was, heftig ontsteken. U schoot in den zin, hoe ongelukkig uwe Broeders aanslagen afgelopen, en hoe dat alle krijgs-listen van d’ uwen te leur gestelt waren: ook stak u noch de schaamte en spyt van ’t verlore Breda in de krop. Maar allermeest wiert uw helden gemoet en mannelyk hart door de liefde, dien gy tot het Vaderlant, dat door het veroveren van deze stad genoegzaam (gelyk zulx yeder t’ over bekent is) in veiligheid gestelt wort, toedraagt, aangeprikkelt en ontsteken. Met het Leger opgebroken zynde, zo vont gy goet, datmen den Vyand verrassen, en hem onverziens op het lyf moeste vallen. En hierom, op dat gy hem in zijn meining bedroogt, zo gaf gy hem oorzaak, van eer, ik weet niet wat, als het beleg van den Bos te vermoeden. Want het was des Vyands minste gedenken, datge den Bos zoude belegeren. By d’ voorzigtigheit vermengden zich ook d’ arbeit, vernuftigheit, en een ongelooffelyke stantvastigheit, door welke deugden gy zo grote dingen verricht hebt, daar naulyks een mensch sou- [p. 536] de om durven denken te aanveirden, en die bykans niemant (’t zyn Velleus woorden) uitgenomen God, zoude kunnen uitvoeren. De grote, de gezwindigheit, de starkte, en de veiligheit van d’ omwallinge des Legers, waren zodanig, datze alle verwondering te boven zyn gegaan, en meer na mirakels zweemden, als na werken met menschen handen gemaakt. Gy hebt uwe Legers op poelen en moerassen nedergeslagen, de Rivieren in haar loop gestut, en de Meiren en Poelen droog gemaakt, niet met duizenden van krijgsknechten, gelyk eertijts Medus, maar door kunst en spitsvondicheid. Nu behoeven wy ons niet meer te verwonderen over ’t gene, dat de schrijvers van de arbeidzaamheid en treffelyke daden van Drusus, Corbulo, en Civilus schryven, nogte over ’t beleg van Karthago, Numantie, Platêe, en Alesie, daar bykans alle boeken vol van zyn. In die belegeringen zyn grachten en dubbelde muren geweest, waar van d’ een na de belegerde, d’ ander na buiten toezag. ’t Zelfde hebben we hier ook gezien. Daar is de Rivier Durias in haar loop met balken gestuit, hier zyn de Rivieren de A, Dommel, en Dies met aarde in haren loop gestut. Daar zyn houte Torens opgerecht, hier Kastelen die in grote en menigte de Torens verre te boven gegaan zyn. De Romainen, die te gelyk vochten en werkten, maakten hun Legers in de tyd van vierentwintig dagen klaar. Immers so dra hebben d’ onzen, die in d’ eene hant den spa, in d’ ander den degen hielden, op dat de degen den spa beschermde, hun Legers klaar gehad. d’ Ommetrek van ’t Leger in ’t beleg voor [p. 537] Alesie, die wel het grootste geweest is, was groot elf duizent schreden. Uw’ ommetrek van ’t Leger in dit beleg, is groter als dartig duizent schreden, of twee-en-dartig Italiaansche mylen geweest, die doorgaans, tegen ’t bespringen der buiten Vyand, met zo veel ontelbare starkte, en grote werken voorzien is geweest, dat het ommogelyk zoude wezen de zelve te beschrijven. Het scheen, datge voor niemant opening gelaten hadde, dan voor de Vyanden, die misschien uit den Hemel mogten komen vallen. En uwe zorg is buiten twyfel noch al verder gegaan, dewijlmen in zaken van groot belang, ook voor het gene, dat het allerveiligste is, bevreest is, en de voorzichtigheit in meer als gemene omzichtigheden luiden behagen heeft. In deze Legers ommekreits waren beide d’ oorlogs-partyen, Stad, en krygsheir besloten. In deze ommekreits hebt gy, en een yeder van d’ uwen, zyne deugt met vechten doen blyken. Gy hebt niet min, als alle andere oversten, om ’t werk te beyveren en voort te zetten, hand aan ’t werk geslagen: over al preste gy d’ arbeitsluiden tot het uitvoeren van hun ampt, met lieffelijke woorden, aan; Bekoorde de gemoeden met beloningen, schoot gelt, ’t geen een prikkel is om ook d’ allergevaarlijkste daad te bestaan, mildelyk uit; gaf een voorschrift waar na, de wyte van Schanzen en wallen afgestoken wierden; en liep onder ’t graven en spitten, door dik en dun, zonder nochtans eenigzins hier door d’ eere van een Opper-veltoverste te verliezen of te krenken. Gy maakte u ook niet zoek, daar ’t op een [p. 538] vechten aan quam, daar de Sloten en Bolwerken der sloten moesten bestormt worden, maar daar toonde gy u in perzoon voor de aanvallers, en paste vlytig op datge d’ uwen niet uit een dolle oorlogs razerny op de vleesbank bragt. Gy hielt de genen, dien het hart in ’t lyf jeukte, om aan de man te raken, wat te rug, op dat, als de kans hen mochte komen tegen te lopen, hier door d’ anderen niet verflaauden, en den moet zinken lieten. Gy agte, dat alles geswint genoeg verrigt wort, al wat maar wel en omzichtig verrigt wort: datmen goede krygs-luiden by de weg niet vint, en dat het ook niet dienstig nochte oirbaar is, dat oorlogen, daar yeder van weet te spreken, met bloedstorten en bloetvergieten een aanvang nemen. Gy hebt ook, eveneens gelyk men by oude tyden pleeg te doen, ieder landaart zyn byzondere arbeid, en beurt van te vechten voorgeschreven, op dat door de verscheidene arbeit, de kloekmoedigen van de lafhartigen onderscheiden wierden, en de harten der beroemste volken van Europe door het yveren en staan na prys en eere, ontsteken wierden. Gy, alle gevaar in de wint slaande, ginkt zelf ’s morgens vroeg en ’s avonts laat, ja dikwils midden in der nacht, nu als een Overste voor de krygs-bende, dan als een slegt soldaat midden onder den hoop verwart, en belaste, midden onder het donderen van ’t grof geschut, en ’t werpen van Granaden, en Vierpylen, ja zelfs in de loop-graven en mynen, om in ’t werk te stellen, ’t geen hoognodig was. En schoon ’er wel zommige waren, die u vermaanden datge toch aan onzer aller heil wilde den- [p. 539] ken, en het zelve zo lichtelijk niet in handen van Fortuin stellen: dat ’et niet oirbaar nochte raatzaam is, dat een Stad, schoon ’er des niettemin veel aan gelegen leit, met het verlies van zo hoog een Opperhooft, gelost word. Zo achte gy, alhoewelge die woorden wel voor tekens van een goede genegentheid t’ uwaart hielt, nochtans door een evengroote grootmoedigheit, de zelve heel weinig, zeggende, dat dikwils in u afwezen, eerder yets dat onnodig is, als dat van noden is, gedaan wort. Misschien speelde toen in u gedagten het antwoort van Alexander Macedo, namelyk: dat hy Prinçen en Koningen niet tegens de tyd van ’s menschen leven, maar tegens d’ eeuwigheid waardeerde: Dat God, gelyk hy voor de Koningryken, alzo ook voor de regeerders, grooter zorge draagt, en dat de regeerders meer na een beroemt en glory-ryk, als na een lang leven staan moeten: als ook dat ’er niets verfoeielyker is, als dat daar het leven vernietigt wort, alwaar het op ’t alderbeste kan getoont worden. Ook waartge niet te vreden, met u eigen legerplaats te bewaken, maar gy zyt ook dikwils tot de wachtstanden van anderen gegaan, en belaste, dat hier ’t geschut wat te rug gehaalt, ginder wat nader aangevoert, dat hier de vyant besprongen, op een ander plaats d’ uwen beschermt wierden. Invoegen dat gy, die een Velt-overste van ’t geheele krijgsheir was, niet gehengde, dat ook het minste gedeelte der Legers van uwe zorge ontbloot was. De krijgsknechten volgden niet alleen uwe woorden na, maar ook uwe daden, en namen niet alleen onderrichtinge en [p. 540] tucht, maar ook exempels van u. Invoegen dat van immers zo groote waardigheid het krygsheir, als de Veltoverste was. Hier door was klein en groot, hoog en laag, moedig en vierig, om te gaan, waar henen datge hen ook stuurde, te vegten, lyf en leven te wagen, en met hun bloed de gedachtenisse van ’t beleg by de nakomelingen aanzienlijk te maken. Zy hadden grooter schrik en vreze van in ’t leven te blijven als te sterven, ja het docht hen een schant, en oneer te wezen, na ’t gevecht over te blijven. Dit scheen hen het allerroemhaftigste te zyn, eenig voordeel, schoon het met verlies van veel volks toegink, gedaan, en hun werk gevordert te hebben; en alsse den Vyant van de wallen gedreven hadden; met dun gezaide troupen weder in ’t Leger te keeren.
    Als nu Graaf Hendrik van den Berg op handen was, en zich met zyne toegeruste krygs-heiren onder de wallen vertoonde, zo lietge in het minste niet achterweeg, ’t geen een manhaftig en zorgvuldig Krygs-overste in zodaan een gelegentheid te doen staat. Gy zelfs, met d’ Oversten, liep om en weder om ’t Krygs heir, liet geen slaap in uw’ oogen komen, en draafde ’t gehele Leger op en neder. Gy liet de krygs-benden in ’t geweer komen, de paarden gezadelt en getoomt staan, en de wachtstanden met starker wacht bewaren. Uit een geslechte hoek wals, deetge met de Ruitery een uitval, en reet den komenden vyant tegen, en daar de noot aan de man ging, en eenige hoop te verwachten was, daar onderhieltge ’t gevecht met raad, hand en mond. Als een weinig daar na, het Vyants Krygs- [p. 541] heir aan dees zyde van de Waal bleef waren, en op het oud Hollant loerde, zo lietge in aller yl eenige troepen afveerdigen, om den zelven te achtervolgen, en gaf hen last van te blyven leggen, of voort te gaan, na dat het de noot vereischte. Invoegen, datge gelijkzaam als met u hand ’t nootlot van uw tegenparty scheen te bestieren. Maar toen allermeest uw uitstekende grootmoedigheid, wanneer de Vyant over den Yzel geraakt zynde, alrede de Veluuw in hadde. Wy stonden geheel verslagen, wisten uit noch in, en deden van vreze, zo wel het gene dat ’er gedaan, als dat ’er niet gedaan moeste wezen. Maar gy, die u over deze onverwachte tegenspoedige toevallen, die den oorlog zeer veel onderworpen is, zo byster niet onstelde, ja de zelve van kleen belang agte, liet hierom u begonnen werk niet steken, maar taste de Stad noch heviger aan, verzag de grenze plaatzen, zo dra als ’t doenelyk was, met allerlei oorlogs behoeften, en liet den vyant in het dorre zant zo lang zyne gang gaan, tot dat gy, na dat eerst door uwe raat Wezel door een verrassinge verovert was, uw Bloetvrient den kunst van te rug roepen, en af te wenden, die hy tegens u in ’t werk stelde, leerde. En alzo, allerberoemste en Doorluchtigste Prins, heeft zich Gods goedertierenheid by uw ongeloffelijke manhaftigheid vervoegt, waar van d’ eene d’ oirzaak geweest is, datge zo een werk dorste aanveirden: d’ ander, datge het konde uitvoeren. Immers zo stantvastig zyn eertyts de Romeinen, als Hannibal ontrent drie mylen van Rome het alles vernielde en verwoeste, om de Burgemeester van [p. 542] Kapua te trekken, met hun begonne werk voortgevaren, en voor hun Stad zorg dragende, hebben nochtans Kapua niet verlaten, maar een gedeelte van ’t krygsheir onder den Burgermeester Appius latende, en het ander gedeelte met den Burgermeester Flaccus naar Romen zendende, vochten zo wel daarze tegenwoordig, als daarze niet tegenwoordig waren, dat is, zy vogten te Rome en te Kapua. Noit hebben de Nederlanders een zegen bevochten, die hen beter te pas gekomen is: want hier door wiert het Vaderlant, dat in d’ uiterste noot lag, schielyk ontzet; hier door wiert Amersfoort van Kaisersche bezetting, de Veluw van ontelbare krygs-heiren, verlost en bevryd. Maar de vyant wiert door deze zegen zo in ’t naau, en in ’t uiterste gevaar gebracht, dat hy, van den Bos, zyn wapen-huis en koorn-schuir, ontbloot zynde, niet als een schandelijke vluchtinge, of ten minsten een grooten hongers-noot te verwachten hadde. Als nu de belegerden niet als de dood voor hun oogen zagen, zo heeft eindelyk, uwe meer als gemene zachtmoedigheid, waar mede gy de verwonnelingen bejegende, een vrolijke uitgank aan dat arbeitzame werk gegeven. Met welke zagtmoedigheid gy toonde, datge niet tegens de bedroefde Burgers, maar tegens de macht der Vyanden street. Scipio d’ Afrikaner (want men mag u by geen ander vergelijken) na Spanje gezonden zynde, liet al de klene Steden in Spanje leggen, en taste het nieu Karthago, ’t geen toen de voornaamtse starkte van ’t Ryk was, aan, en ontnam de Peniers, door ’t veroveren van deze eene stad, [p. 543] de moed van zich langer te kunnen beschermen, dien door deze overwinninge de Romainen, en Bontgenoten weder kregen. Na het exempel van dezen Scipio, besprongtge schielyk en onverziens den Bos, de starkste Stad van de Spaansche Nederlanden, en die tot dus lang, door de welgelegentheid van plaats en oorlogswerken, onwinbaar geweest is. Gy quamt ’er voor, en zyt ’er als overwinnaar binnen de vyfde maant, niet door list of bedrog, maar door een onmenschelyk gewelt van wapens, daar te vergeefs ’s Konings en ’s Kaizers krygs-heiren tegen worstelden, ingetreden: na datge twee Sloten, en menigte van oorlogswerken, tot de gront toe geslecht. En, ’t geen ook tot geen kleine lof strekt, gy hebt niet met nieuwelingen, en een volk dat in den oorlog onervaren was, gevochten; maar met een strijdbare Vyand, met oude en uitgelezene krijg-knegten, en die, na dat zich yeder van deze borsten op de krygs-handel het beste verstont, en het koenste van harten was, daarna ook wederstant boden. Ook hebtge met geen blode, maar met een gaauwe en doorslepe Stadhouder te doen gehad, en die door ’t gevaar en lagen niet licht verschrikt wierde; wien ook alle openbare en bedekte, effe en oneffe plaatzen bekent waren; en die voor de voorzigtigste van alle des Konings Veltoversten gehouden wiert. En middelerwyl, onder u gelei, alle dese dingen aldus te lande uit gevoert wierden, zo hebtge ook niet min zegen-ryk te water uw Zege vanen omgevoert, en alzo op twee Elementen, te Water en te Lande, gezegenpraalt, en den overwinnaar gespeelt. [p. 544] Na West-Indie, heeft wederom de West-Indische maatschappy een Vloot uitgerust, om het geluk, dat haar voorlede jaar zo gelukkig mede liep, wederom te hervatten. En als de Duinkerkers, de Brittansche en de Noord-Zee met Schepen, eveneens als met een onweêr besloten hielden, zo hebt gy wederom onder het beleid van Pieter Hein, die gy wegens zyne manhaftige en gelukkige Zeeslagen onlangs van hem bevochten, tot Opper-zeevoogt van zo gewichtig een zaak gemaakt hadde, voor u en d’ uwen, de Zee vry en veilig gemaakt. Gedoog, Doorluchtige Prins, dat ik, middelerwyl ik van Pieter Hein spreek, het ophalen uwer Doorluchtige Heldendaden, een weinig op schortze. Het is te beklagen, het is, God betert, te beklagen, dat, nu d’ oorlog op zyn heetste is, en het ons zo voor de wint gaat, deze roemhaftige Zee-voogt gesneuvelt is; dat nu die gene, die jong en out onlangs verblyd hadde, yeder een in grote droefheid gesteken heeft. Wy zyn tot ’er dood toe bedroeft, dat het gemene beste, deze mannelyke en kloekmoedige Helt, die zo onverzaagt en stantvastig van gemoet was om in ’t gevaar te treden, die zo voortvarent in dingen by der hand te nemen, en uit te voeren was, die de zynen tot ’er dood getrou bleef, verloren heeft. Die Helt is gesneuvelt, die al d’ ampten, die in een Zee-oorlog te bedienen syn, van het laagste tot het hoogste bedient heeft, die, toen hy noch voor slecht voer, yeder hoger scheen te zyn, als hy in der daat was, en die van yeder een goet gekeurt wierde om te gebieden, als hy nog onder eens anders gebiet stont. Pieter [p. 545] Hein, die altijd met de zegen ging stryken, is gesneuvelt, doch na dat hy eerst Oost en West-Indie, de grenzen van zyn faam, had bezocht en aangedaan: na dat hy eerst de Spaansche Vloot voor Brazil naar een bloedig gevecht verovert, d’ eerste Zilver-Vloot in de Haven van Matanza* geplondert, ’t geheim van ’t Ryk, te weten, dat ook West-Indie kon overwonnen, en de jaarlykze inkomsten van de nieuwe werelt onderschept worden, geopenbaart hadde: na dat hy de strytbare Duinkerker Vloot kloekmoedelyk aangetast en verovert, en een gewisser hoop van groter daden aan de zynen gegeven hadde: ja hy is toen gesneuvelt toen ’er niets aan een onsterffelyke naam voor hem scheen te ontbreken, als alleenlyk dat hy, die altyt als overwinnaar geleeft hadde, ook als overwinnaar mogte sterven. De zegen is hem ook al stervende nagevolgt, en ’t zelve geluk dat hem eertyts by zyn leven, dat is hem ook na zyn dood te beurt gevallen. Men zoude hem wel de naam van Regulus konnen geven, byaldien hy niet gelukkiger al Regulus geweest waar, dewyl hy zich op de zelfde plaats, daar hy als een slaaf gevangen hadde gezeten, na zyn gevangenisse, over zyn vyand mannelyk gewroken heeft. Ik zoude hem Themistocles heten, had hy mede met een deel weerloze Persianen, en niet met een strydbare vyand gevochten. Men kon hem by Pompejus vergelyken, was zo wel Pompejus in de Pyratische Zeeslag gebleven, als Pieter Hein in dese gebleven is.
    Gy hebt, Doorluchtige Prins, om de waarheit te zeggen, grote daden uitgerecht; Gy hebt u op [p. 546] dit toneel des Aardbodems, in dit lopende jaar, het mannelykste van alle de Vorsten van geheel Europe gequeten. Want de Zweed zat Pruissen in ’t hair, dat te vergeefs van de Pool weder geeischt wierde. De Engelsman herstelde het binnen-lantsche, de Fransman het over-Alpische. De Deen raakte met de Zweed in oorlog. De Venetiaen hield een wakend oog op de grenze plaatzen, en liet zich hier mede vergenoegen. Maar gy, allerberoemste Prins, (het sta een Hollander vry zo te spreken) hebt den Spanjaart die Steden afhandig gemaakt, waar in geheel Nederlands welvaren en krachten bestonden. En op dat ’er niet aan de volkome zege ontbrak, zo hebtge des Vyands troepen alleen door de aankomst van u krygs-heir van de gehele Veluw en al de Schanssen, die op den Yzel-kant lagen, doen ruimen. Gy hebt niet alleen door het innemen van deze Stad uwe Vyanden verwonnen, maar ook het vermoeden van u Bontgenoten. De Vyand zeide trotzelyk, dat het even zo veel was, als ofge den Hemel met dolle gedachten woud bestormen; uwe Bontgenoten lieten zich verluiden, dat het onmogelyk was zo een werk uit te voeren. Maar gy hebt nochtans het zelve door Gods genade uitgevoert, en zyt d’ eerste geweest, die geleert heeft, dat het kan geschieden en mogelyk is, ’tgeen we uit een voor ingenome wanhoop tot noch toe voor een gemeen spreekwoort, als wy yets wilden zeggen, dat niet konde geschieden, gebruikt hebben. En dewijl gy in ’t begin van uw’ heerschappy deze en zodanige dagen daden uitvoert, zo hebben we voortaan [p. 547] geen andere als diergelyke te verwachten. Want uwe zinnen kunnen nergens anders op spelen, als op dingen van een groot belang. En terwyl uwe deugt vast aangroeit, zo krygtge ook zodaan een hart en moed in ’t lyf, die zo groot een hoogheit, en zo groot een geslacht wel waardig zyn, om hier naamaals door de zelfde kloekmoedigheid by der hant te nemen, ’t geen gy voorzichtelyk zult oordelen, dat zulx tot ’s Vaderlands welvaren voor al moet by der hand genomen worden. Nu slaat geheel Europe de oogen op u. Zommige dragen u opentlyk en ongeveinst een goet harte toe, andere zitten vol vreze, hoewelze het zich niet blyken laten. Het waar van God te wenschen, datge den Vyant, of overwinnen, of verzoenen kond, en dat deze zege een beginzel en voorspel mogte zyn, van zo wel de heerschappy, als de vrede op een vaste voet te zetten. Weder te willen vrede maken, is misschien den overwinnaar oirbaar, maar den verwonnen Vyand hoognodig. Den Heer der Heirscharen vecht voor u en ziende de dingen een weinig overhoop leggen, verdubbelt de zegen. Invoegen dat de Vyand alrede zelf bekent van u onder ’t jok gebracht te zyn. Niemant acht het zich tot oneer, onder Oranjes heerschappy te buigen, en die gy onverwonnen hebt, achten zich gelukkig, datze van u overwonnen worden. Onder uw gebied en tucht belooft zich yeder een vryheid, onder uwe heerschappy, geluk en voorspoet. Vaar voort, onwinbare Held, en leg met de grenzen van u Vaderlant de grenzen uwer deugden wyder uit. Vervolg de loffelyke en gelukkige voort- [p. 548] gangen, die u in uwe oorlog te beurt vallen. En terwyl u God om grote dingen uit te werken nodigt, zo zyt hem hier in gehoorsaam. Komt, keêr weder tot d’ uwen, en ontfang als overwinnaar over al de gunstige toejuigingen van d’ Overheit, Burgers, en Stedelingen. Waar van zommigen u, datze leven, andere, datze in vryheid leven, en wy altemaal, datwe in veiligheid leven, mogen dank weten. Ik Lof-redenaar volg u van achteren na, en middelerwyl andere bezich zyn om bondig te beschryven, hoe het beleg van ’t begin tot het einde in zyn werk is toegegaan, zo heb ik u geen history, maar een gedicht opgedragen. Want het past niet, dat zo Doorluchtige Zegetekens zonder gedichten daar op te maken, opgehangen worden. Ik wenschte wel, dat ik zodanige reden hadde konnen opstellen, die in waardigheid niet minder als uw’ deugden en daden waar geweest. Maar met ongelyke schreden gaat de gene, die het werk zelf uitvoert, en die het zelve beschryft, voort. En het is ligt het stout bestaan, en de helden daden der Prinçen aan te roeren, Maar zeer zwaar en moeielyk de zelve van stuk tot stuk, met een welsprekende tong te uitten. ’k Heb gedaan, ’t geen eygentlyk een Poëet toekomt te doen. ’k Heb myn woorden genoegzaam verdraeit, en verborgender en verbloemderwyze genoegsaam gesproken, invoegen datse veel eer na tover, en wichelaars vaarzen schynen te swymen, als na een waaragtige vertelling. Alevenwel dunktme dat ik op zommige plaatzen noch al te vertelachtig gesproken, en al te zorgvuldig de draat van ’t gene dat ’er van dag tot dag [p. 549] voorgevallen is, gevolgt heb. Maar daar is weinig aangelegen, indien ik aldaar zo heel de Poëet niet gespeelt hebbe, alwaar gy gelukkelyk hebt gevochten, ’t Is beter datmen weet, dat gy ordentelyker en meer na de kunst gestreden, dan ik gezongen hebbe. Want men moest meerder achting geven op de dingen, die van u voorzichtig en kloekmoedig uitgevoert zyn, als op myn eigen lof. En is het zaak, dat ik van dit werk eenige lof zal behaalt hebben, dat behoef ik niemant, als u Doorluchtige naam, dank te weten, aan wiens deugden, wanneer de Poëten slechts beginnen te denken, zo vloeienze over van zinryke gedachten en rymen. Invoegen, dat hen dunkt, datze zo veel groter schynen te zyn, hoe datze yveriger in die Doorluchtige perzonaadjen, en zielen bezig zyn.
    De goede en grote God, door wiens onwinbare hant gy hebt gewonnen, het Vaderland en de Gods-dienst in veiligheid en vryheid gesteld, ’s Vyants aanslagen en krachten te niet gemaakt, en eerst met Wezel, terstont daar na met den Bos, twee van de starkste Steden, de heerschappy der vereenigde Nederlanden vergroot hebt, die verleen u, datge de schrik van uwe naam wyt en zyt omvoert, en ’t geen binnen ’s lands zwak en magteloos is, met raat en daat onderstut, ’t geen vast is, noch vaster maakt, en door het doen van treffelyke diensten aan het Vaderlant, den Burgers de vreze t’ uwaard, en den Vyanden de kleinachtinge, dienze u toedragen, beneemt.
Continue
[p. 550]

ORATIE

Gedaan van de

KOLONELLEN,

in ’t Leger, Aan de Prins van Oranje.

Lees Kraters Oratie aan Alexander de Groote, die
by Kurtius in het IX. boeck te vinden is.

GElooftge, manhaftige Prins, dat wy meer over de aankomst der Vyanden, schoon datze alrede op de wallen stonden, en op de Legers quamen aanvallen, als over de zorg van uwer heil en behoudenisse, daar van by u zo weinig werks gemaakt wort, bekommert zyn? Want wat en hoe groot een macht van volken van alle kanten ook t’samen spant, en op ons toeleit, schoon datze geheel Braband vol wapens en krygsknechten proppen, de Kaizersche in ’t land brengen, en zich op de Tilliers en Wallensteinders, beroemen en moedig zyn, geen nochtans van hun allen zal ons niet dat kunnen deren, zo gy slechts maar, kloekmoedige helt, behouden en in ’t leven blyft. Maar wie kan ons beloven en verzekeren, dat deze zuil en gestarnte van het Vereenigde Nederland, lang duren zal? Dewylge u zelven zo vierig in doots gevaar steekt, geen omdenken hebbende, datge door uw dood zo menig duizent zielen van krygs-knechten en Burgers mede ten val sleept. Want wie wenscht, of wie kan ook, te sneuvelen komt, als gy, langer in ’t leven blyven? Wy zyn, ons op uwe geleide [p. 551] en bevel begevende, tot zo verre gekomen, waar van daan, indien gy niet in ’t leven blyft, ieder een met groote droefheid weder t’huis zal komen. En byaldienge met Philippus om het ryk van Spanje, en geheel Oost en West-Indie street, schoon zulx niemant geerne zien zoude, zo kontge nochtans niet stout’er, nochte onverzaagder in alle lyfs gevaren treden, gelijkge tegenwoordig doet. Want daar ’t gevaar en beloning even groot zyn, daar valt de vrugt, als ’t wel afloopt rijker, en als het qualyk afloopt, de troost grooter. Maar wie, ’t zy dat hy een van uwe krygs-knechten, of een van onze Bontgenoten is, wien bekent is wat in onze staat vast, en wat in de zelve swak is, zoude willen zien dat deze Stad, schoon ’er anders veel aangelegen leit, met u bloed en leven gelost wierde. Ons hart yst van schrik in onze lyf, wanneerwe aan de dingen gedenken, die wy dagelyks zien, wanneerge zo onbeschroomt midden door een hageljagt van ’s Vyants loden in de grachten en loopgraven gaat. De hairen staan ons van schrik te berg, datwe het zeggen. De loomste bloed hadde alrede over de buit van uwe Lichaam gezegenpraalt; indien u tot dus lang God, die oogschynlyk zyn barmhertigheid tegens ons toont, niet beschermt hadde. Wy zullen by anderen voor Verraders en Verlaters gehouden worden, datwe u, ofte niet kunnen in de Tent houden, ofte in de grachten navolgen; en dat we u niet kunnen beschermen, en in veiligheit buiten het gevaar stellen. Gy doet al de krygs-knechten schande en schimp aan, eveneens als ofze hun ampt weinig [p. 552] betrachten, en zonder uwe tegenwoordigheid hun last niet wilden verrichten. Spaar u zelven om raat te geven en over ons te gebieden. Denkt datge een Overste, en geen slecht krygs-knecht zyt. Overdenk deze spreuk van Scipio, Myn Moeder heeft my voor een Overste, en niet voor een slecht krygs-knecht ter werelt gebrogt. Gy moogt wel tegenwoordig by het werk zyn, maar niet de zaak, daar ’t al aan hangt, in ’t gevaar stellen. Gy moogt de krygs-knechten wel hart in ’t lyf spreken, maar niet op alle plaatzen. Gy moogt ’t gevecht wel met woorden en raat bestieren, maar gy moet u zelven buiten ’t gevaar van ’t gevegt houden. Sneuvelt een slegt krygs-knecht, dat is maar om een eenig hooft te doen; maar wanneer de Velt-overste komt te sneuvelen, die val treft yder een. Zaken van kleen belang kontge de lager Oversten laten uitvoeren. Wy staan in geen slachorde om slag te leveren, noch de welstant van onze heerschappy, noch ’s lants welvaren hangt aan geen zyde draat. Wy keeren den Vyant buiten met wallen en Schanzen. Wy hebben gelezen, en het doet ons nu goet daar aan te gedenken, dat omzichtige en dralende* Oversten, en, die zich op geen plaats, of het moest uit hoge noot wezen, in de waagschaal wilden zetten, geprezen worden. En de voornaamste meester in de Burgerlyke voorzichtigheit bestraft een Velt-overste die zyn vyant klein acht, en van de zelve zich niet hoet. Lyd het, datze u nageven, datge een blode, en geen omzichtige, een lome, en geen bedachtzame, een onstrydbare, en geen in den oorlog ervaren Velt- [p. 553] overste zyt. Laat het smalen der Vyanden, en van de genen die u niet veel goets en gunnen, uweÊ dove ooren horen. ’t Gemene beste roept, het krijgsheir roept, de vromen en voorzichtigen roepen, dat aan u, yeders heil en welvaren hangt. Raat en toeven, zullen werken van groot belang ten gewensten einde brengen, die anders in een oogenblik, door stoutheit, die zelden wel beslaat, en door al te nieuwsgierige zorgvuldigheid, konnen verbrod worden. Door u val zullen de Vyanden moet scheppen, en door u dood een vast betrouwen van de Stad t’ ontzetten, daarze by u leven geen hoop toe hebben. De gantsche werelt wacht op d’ uitkomste van dit beleg. De zommige staan ’er stom over van verwondering, andere byten van spyt op hun tanden, andere helpen het werk elders vorderen. ’t Schynt dat het nootlot de belegerde Stad verwezen heeft, doch zulx schijnt alleen. Wacht u, dat zulx ons niet te beurt valt, ’t geen by het noodlot besloten is. De Vyand is na by, zy loeren op de Wallen en Legers, en verzuimen geen gelegentheid om de Stad, die in nood is, te ontzetten. Men moet wel toezien, datze niet, ’t geenze door hun deugden wanhoopten te verkrygen, u zulx toeschryven. Door voorzichtigheid en wysheid komt men tot de glory, en niet met gewelt. In groote aanslagen kan men door voorzichtigheid veel te weeg brengen, maar door de zelve noch veel meer in een beleg. Al het gene datwe gewonnen hebben, en datwe nog hopen te winnen, hangt aan u behoudenisse. En byaldienge al u overwinningen tellen wilt, zo hadge jaren van [p. 554] doen, om die op te tellen. Het is roemwaardiger de daden, die mannelyk uitgevoert zyn, te overleven, als in het uitvoeren der zelven, het leven in te schieten. De Faam doet de levendigen, en niet de doden goet. Prinçen en Koningen staan en vechten op het Toneel des werelts, maar op het zelve begaanze ook misslagen; en hun misslagen munten niet min, als hun deugden boven al uit. Wy scheppen uit u, gelyk de Ledematen uit het hooft, moed en bloed. Gy zyt teffens een aanschouwer en wreker van uw volks deugt en loomheid. Yeder schaamt zich stil te zitten en lui te zyn, als gy doende zyt. Yeder rekent het zich tot eere in uwe tegenwoordigheid gewont te worden, en te sterven. In uwe tegenwoordigheid voelenze noch smart, noch zy vrezen den dood niet. Turnus tegenwoordigheid zet hen moet en krachten by. Daar gy tegenwoordig zyt, wil niemant de minste zyn. En alhoewel het ons niet past u te vermanen, zo vermanenwe u nochtans, op datge niet eerder ophout over ons te gebieden, als het ons lief zoude wezen. Achilles luisterde wel na zyn Patroklus, Eneas na Achates, en om met geen fabelen alleen voor den dag te komen, Justiniaan na de heilzame vermaningen van Narsezs en Bellizarius. ’t Geenge gedaan wilt hebben, dat gebie slechts ons, en niet u zelf. Wy zullen gaan, waar datge ons ook henen zent. Laat ons op gevaarlyke plaatzen en in gevechten, die met lyfs gevaar vermengt zyn, treden. En by aldien wy komen te sneuvelen, zo hebt gy noch andere, waar mede gy den oorlog kunt gaande houden. En gelyker d’ Oversten [p. 555] dun gezaait zyn, alzo veroorzaken ook nieuwe Oversten niet dan schade. En alwaar geen regeringe, of een onzekere regeringe is, daar raakt d’ algemeine veiligheid in ’t voet zant. Myd het gevaar, wyk van ’s vyants wallen, begeef u uit de grachten, al waar men lichtelyk ter hellen kan dalen, maar beswaarlyk wederom komen. Gy moet hier zodanig middagmaal niet houden, als ofge by de onderaartsche schimmen uw avontmaal zoud houden. Noch u avontmaal zodanig houden, als ofge terstont zoud sterven. Dit heeft Leonides wel tot de krygs-knechten, maar niet tot de krygs-oversten gezeit. En om de waarheit te zeggen, het is niet wel gedaan, datmen zyn eigen volk in de ly, en den Vyant daar uit helpt.

Continue

ORATIE,

Op de blijde inkomste van d’Erentveste Koningin,

HENRITE MARIE,

Koningin van groot Brittanje, Vrankryk en Yrlant, alsse haar Doorluchtigste Dogter Marie, getrout aan Wilhelm, de Zoon van zyn Hoogheit, Frederik Hendrik, Prins van Oranje, in de vrygevochte Vereenigde Nederlanden bragt.

HEt is niet lang geleden, dat wy in deze vermaarde Koop-stad Amsterdam, deÊ Doorluchtigste Koningin, Maria de Mediçis, die over drie Koningen Moeder staat, ontfangen hebben. Maar nu ontfangen wy in alle eerbiedigheit, de aller Doorluchtigste Dochter van de Mediçis, des Konings van Brit- [p. 556] tanjes Gemalin; en neffens haar de Nicht van de Mediçis. Zo dra en verliezen wy de Zonnen aller Volken niet, of ons komen terstont andere weder bezoeken. Wy verkeren by beurten onder de grootste Mevrouwen des werelts, en die over Aard en Zee, ja over den gehelen werelt heerschen en gebieden. Wy verkeren by luiden, die in Europe uitmunten, als blinkende Starren aan den Hemel, by Koninginnen en Prinçessen.Ê Invoegen, dat ik me nu zo zeer niet verwonder over het vrypostig schryven der Poëten, die gezeid hebben, dat Jupyn overal tegenwoordig is: door wier hulp en bescherminge, wy tot heden op desen dag onwinbaar gebleven zyn, met hunner heerlykheit en Majest. worden wy nu beschenen. Wy houden de hanthavers van onze vryheit binnen onze Stads wallen besloten, en bewyzen aan de Gemalinnen van die Koningen, en aan die Prinçen eerbiedigheid, die het stut en steunzel van deze heerschappy zyn. Wy vergelden die genen weder hun goede gunst en genegentheid, op wier machtige vrintschap wy gesteunt hebben, en waar doorwe zo machtig geworden zyn. Wy betonen die genen weder eenige eer, door wier hulp wy tot noch toe geoorlogt hebben. Wy beschouwen die genen, van aangezicht tot aangezicht, die ons, toenwe in noot en droefheid staken, daar uitgeret hebben. Wy kussen dankbaarlyk de handen, die te gelyk neffens ons den allermachtigsten Vyand van ons hals afgedreven hebben. Wy tonen ons tegen die genen nederig, door wier verbonden,Ê trouheid en kloekmoedigheid wy geholpen zyn, en onze heerschappy zo verre [557] gebracht hebben, datwe binnen ’s lants onwinbaar zijn, en buiten ’s lants, yder voor ons schrikt en vreest. De omleggende Steden hebben mede gedaan, ’t geen haar te doen stond. Elk Stad in ’t byzonder heeft getoont, hoe zeer datze tot haar Koninklyke Majesteit genegen waar. Men heeft overal geviert, en over al liep het volk van alle kanten te zamen. Het toeroepen,Ê gelukwenschen, en toejuigen verdoofden yeders ooren. Het gerucht van d’ aankomende Koningin, is door het donderen van ’t grof Geschut wyt en zyd verspreit. Kostelyke maaltyden heeftmen voor hare Hoogheden aangerecht, en met geluk-wenschinge is de Koningin van de Vaders des Vaderlants de Prinçen van Oranje, over al bewellekomt. Onze Stad, gelykze door de koophandel over al vermaart is, van Schepen en allerlei krygsgereetschap de starkste is, en met treffelyke Huizingen, Kerken, Torens, en andere heerlyke gebouwen, als ook met veilige en ruime Havens, tot verwondering van elk een, verçiert is; alzo hieltze ook voor vast, haar alleen toe te komen, om alles tegens de komste der Doorluchtigste Koningin in ’t werk te stellen, ’t geen wegens de heerlykheid, en kostelykheid tot verwondering; of wegens de aardigheit en nieuwigheit, tot vermaak konde strekken. Want ik ben altyd van zodanig gevoelen geweest, datmen aan de Overigheid liefde, gehoorzaamheid, en eerbiedigheit schuldig is. Wy zien om hoog naar de Starren, om datze ons met haar warmte koesteren, en met haar ligt verlichten. Wy bewellekomen de komste des allerdoorlugtigste Koningin [p. 558] t’ onswaart; door wiens Koninglyke geslagt, ons wapens, en hulp, verleent zijn, en waar door wy Hollanders tot noch heden op dezen dag vechten en zege-pralen. Onze staat, draagt haar weder liefde toe, dewylze ons eerst liefde toegedragen heeft, toen de Groot Moeder deze Nederlanden quam bezoeken, dienze na Elizabet Hooglofflyker gedachtenisse, mede onder haar bescherminge genomen heeft. Wy bewyzen haar, even als ofze een heilzaam gestarnte waar, eerbiedigheid, dewylze, tot deze Landen genegen zijnde, komt om dat gene te volbrengen, daar onzer aller heil en gelukzaligheit aanhangt. Wy weten, wat grote diensten, dat Nederland van haar ontfangen heeft. Indien men op Engelant wil zien, die gebieden, volgens het recht des verbonts, datwe met haar opgerecht hebben, zodanige dingen, diewe vrywillig en gaarne doen. Maar zo men op Vrankryk ziet, dat slaat ook zodanige dingen voor, datwe voor een ondankbaar volk zouden gehouden worden, indienwe het afsloegen, en verwaarloosden. My speelt noch in de gedachten de gemelde Elizabet, de Dochter van Henrik den achsten, die allergelukkigste bestierster van Engelant en Yrland, Bloetvrindin van de Groot-moeder des Koningks van Engelant, die het eerste deze Landen, toenze in noot waren, en bykans van de tyranny onderdrukt wierden, met Gelt en Krygsknechten bygestaan heeft. Myn zinnen spelen op den Erentvesten Jakobus, Hooglofflyker gedachtenisse, de Seste Schotsche Koningk van dien naame, dezer Koninginne Schoon-va- [p. 559] der, die, met den Spanjaart Vrede gemaakt hebbende, en zich onzydig in onze oorlog dragende, zyn gehele Ryk en Havens voor onze Kooplieden geopent heeft. Deze grote weldaden worden noch vergroot door de stantvastige goedertierentheit, die aan ons, van Karel d’ eerste, Koning van Engelant, Schotlant, en Yrlant, Gemaal dezer Koninginne, bewezen word. Dewyl hy, des Vaders deugden, en Koningkryk overervende, met al zo groote liefde en genegentheid, den staat van deze vrygevochte Landen verdedigt, en beschermt, als zyn Vader dede. Wat groote diensten Hendrik de Groot, van wien zy zich beroemt gesproten te zyn, dezen Staat gedaan heeft, dat willenwe geirne bekennen. Deze Hercules in Vrankryk op stoel geraakt zynde, terwyl hy Vrankryk, dat door inwendige beroerte en oorlog overhoop lag, met alle zyn macht, Vaderlijk onderstutte, zo bevryde hy teffens Vrankryk en ons, van het zelfde jok. En scholt ons den schult, die gedurende den oorlog, zeer hoog geklommen was, mildelyk quit. Tot noch heden op dezen dag, vecht Louis de dartiende, haar broeder, den allerkristelykste Koning, volgens ’t verbond dat hy met dezen Staat gemaakt heeft voor de glory des oorlogs, die zo wel hem, als ons aangaat, en voor de vryheid van beide Ryken, en geeft ons door het kneuzen der Spaansche mogentheid, schone gelegentheden, om Steden en Sloten te veroveren. Maar al deze dingen, zyn bykans al oud, ten opzicht van het Koninklyke Huwelik, dat heden voltrokken is, en daar zy den zoon des Prinçen van Oranje [p. 560] waardig toegekent heeft. Zy verbint een Prins aan haar, aan welken Prins dat wy altemaal verbonden staan. Zy noemt hem een Schoon-zoon, dien wy den toekomenden Vader des Vaderlants noemen. De Dochter trout aan een Vorst, maar aan onze Vorst. Zy trout aan haar Echtgenoot, maar die een beschermer van ons allen is. Door de bant van zo grooten Huwelyk, verbintze Engelant aan Nederlant, en het heil van zo vele Volken, waar over datze gebied, smeltze te zamen met ons heil. Met welke trouhartigheid dat zich deze twee Prinçen bejegenen, met de zelfde bejegenen zich ook de onderdanen. De liefde dien de bestierders elkandre toedragen, den zelfden dragen ook d’ onderdanen elkandre toe. Een zelfde Huwelik zet deze Landen kracht, en glory by; en jaagt de Vyanden schrik en vrees aan. Door een zelfde Huwelik, doetze de Nederlanders gunst, en geeft de vyanden stof tot misgunst. Die ’s Koningks Dochter tot een Schoon-vader krygt, dat is een strydbare krygs-helt. Die Oranje tot een Schoon-vader krygt, dat is een Scepter-swaier. d’ Een kan brallen en moedig zyn op de glory van een Zegepraalder, d’ ander op een bestierder van drie Ryken. d’ Een op de opperste Majesteit, d’ ander op zyn Vaders oorlogsmacht, en op de Faam van ontelbare overwinningen. d’ Eene blinkt met de glans van Scepters, d’ ander met de glans van Wapens. d’ Eene is uit het Doorluchtige Konings bloed gesproten, d’ ander bestaat de Kaizers in Maag en bloedverwanschap. d’ Een opent de Zee voor de Vrinden, d’ ander sluitze voor de vyanden. De Dochter die van [p. 561] de Moeder tot een Bruid gemaakt is, is van haar ook een Stadhoudster gemaakt. Wien de nieuwe Moeder Bruidegom gemaakt heeft, dien heeftze ook Schoon-zoon van een Koningin gemaakt. Den Hemel heeft ’er twee vereenigt, en met deze twee de zeven Susters des oorlogs. Deze zeven Susters zyn door de Godsdienst en vryheid vereenigt. Deze Godts-dienst en vryheit worden door de veiligheid, daar na zo lang van ons allen om gewenscht is, met ’s Konings Dochter vereenigt. Zy versterkt de vrindschappen der Koningen met ons, op datwe door de vyantschap van den magtigen Spaanschen Konink, die zo heftig op ons gebeten is, niet vernielt worden. Op dat wy, die haar naburen zyn, niet verloren gaan, zo verdeiltze haar geslacht onder ons, dat al lang voor ons, Hollant beschermt heeft. De Koningin aanschouwt de Landen, dieze in haar Vader beschermt heeft. Zy aanschout de Landen, dieze in haar Man beschermt: Zy aanschout de Landen, dieze in haar Broeder beschermt heeft, en noch heden beschermt. Hoge namen zyn ons behoudenis en welvaren. Aan d’ eene kant de allerkristelykste, aan d’ ander de geloof-beschermers. En wy, die voor het geloof vechten, worden van de geloofs-beschermende Prinçen, verdedigt zelfs de namen van Kristus, en ’t geloof dienen tot tekens van voorspoet en geluk. In deze tekens winnenwe met Konstantyn, en matten de Spaansche Maxentien af. Het water, waar over datze gevaren is, hebben de volken gemeen, die eerst koophandel onder malkanderen dreven, en terstont daar na Bontgenoten en spitsbroeders [p. 562] wierden, maar nu door een nieuw Huwelik aan malkanderen verknogt zyn. De verscheidenheid van landaart die d’ Inwoonders tusschen de bestierders maken, die gaat door dit Huwelyk te niet. Die een Brit zal geboren worden uit een Brittin, die zal een Hollander zyn, van ’s Vaders wege; en die een Hollander zal geboren worden van een Hollander, die zal een Brit zyn van Moeders wege. De harten der inwoonders zullen zig te zamen vereenigen, wanneer zich de LichamenÊvan deze twee zullen vereenigen. Het strant, daarze aangelant is, is van rechts wegen ’t Hollantsche strant; maar het Britsche, van wegen de liefde t’ onswaart. Het strant daarze afgevaren is, is van rechts wegen het Britsche strant, maar het Hollantsche strant, wegens de nieuwe bet-gemeenschap. De Steden, daarze ingehaalt word, zyn aan getrouwigheid en verbond, aan genegentheid en gehoorzaamheid tot de Koningin, in plaats van haar Vaderlant. In Engelant isse een Koningin: hier isse de twede Doorluchtige gast, gelyk haar moeder d’ eerste was. In Engeland blinktze onder haar eige volk, hier blinktze onder vrienden en Bontgenoten. In Engeland isse een ingeboorne, hier een vreemde Godheid, indienmen haar een vreemde Godheid noemen mag, die in ’t geslacht van Franschen bloede, daar de Koningin mede uitgesproten is, treet. Invoegen dat de Dochter, by de Britten geboren, ons van God schijnt toegestuurt te zyn. De Moeder heeft uit liefde tot haar Dochter, deze moejelyke reis aangenomen. Op dat Marie niet troosteloos alleen quam, zo vergezelschapte de Moeder [p. 563] haar over de woeste Zee. Door de liefde, wortze daar hene gedreven, van waarze met gevaar wort afgetrokken. Zy deilt met haar gemaal den Koning, de zorgen der gewichtigste zaken. En middelerwyl dat hy zich bekommert over de gerustheid van ’t Ryk, zo denkt zy, neffens ons, om Koninklyken nazaat te hebben. De Koningk zoekt met de Ryk-standen ’t Ryk in rust en vrede te brengen: Zy voor het Doorluchtige geslacht, nakomelingen en vastigheden, waar opze steunen mag. Want zy acht het niet genoeg te zyn, datze regeert, maar zy wil ook, dat ’er van haar over blyven, die, of over de haren, of uitlansche Volken, na haar dood kunnen gebieden. Want een Vorst geboren te worden, is wel treffelyk en heerlyk, maar Prinçen ter wereld gebrocht te hebben, is noch veel treffelyker. De Koningin is uit Goden geteelt, en zy zal weder Goden telen. En nu staat d’ allermagtigste Prinçes op die oord en worstel-plaats, die een worstel-plaats en renbaan van een langdurigen oorlog, van zo vele velt-slagen, Vorsten, en overwinningen is. Midden onder het yzelik gerammel van onze wapens, en daar Mars, als uitzinnig, zo aan het hollen is, onder het geraas van Trommel en Trompetten, en Schalmeien, onder het los branden en donderen van ’t geschut, onder het schitteren van helmetten en spietzen, brengtze haar Dogter, dat Koninklyke juweel, en schone Pant, over. Daar wy Mars met offerhande van Menschen paaien en verzoenen, daar verschaftze den geharnasden Prins stof, van Bruiloft te houden. Daar Bellone zo heftig aan het woeden is, de gewapende krygs- [p. 564] heiren tegens elkandre aangaan, d’ eene vyant den anderen tot roof is: daar geleitse de Koningin ter goeder ure, naar huis toe. Die met geen hoop krygsknechten, gelyk eertijts de Grieksche Heleen, zal wederom gehaalt worden. Zy bereit aldaar de jonge Bruit, de Bruids-Sluier, daar de zegetekens, te water en te lande bevochten, op de Zalen en in de Kerken te pronk hangen. Quanzuis, zy maakt onderscheit tusschen het algemene beste, en byzondre liefde. Zy draagt zorg voor Oranjes glory, dewylze die met raat en daat bystaat: als ook voor de glans en heerlykheid van deze gemene Staat, dewylze die alleen de zoetigheid van haar Dochter laat genieten. Terwylze die alleen aan Oranje ten Huwelyk besteet, zo besteetze die aan ons allen, tot onzer aller nut en profijt. De glans en luister, die Oranje door haar van de Scepters, en het Koninglyk geslacht bekomt; door de zelve word ook ieder een van ons in byzonder, doorluchtiger en beroemder. Zy is nu by die Volken gekomen, die wegens hun eenvoudigheid, openhartigheid, en beleeftheid tegens d’ uitheemsche, en eerbiedigheid tegens hun Overigheit, over al geprezen worden. Zy word omçingelt van die Volken, die Rome, die overwinster van den gehelen werelt, Broeders en Bontgenoten, van hare heerschappy genoemt heeft. Zy word omçingelt van die Burgers, die, schat en tol-vry levende, Rome, de Goddin der Volken, in den oorlog gebruikte, en hun gelyk als wapens daar toe spaarde. Maar nu, hoe haar magt groter is, en meerder uitmunt, zo veel te nederiger moeten wy ook ons tegens [p. 565] haar Koningklyke Majesteit tonen, en den zelven zo veel te groter eerbiedigheid bewyzen. Wy, die hier om laag op der Aarden wonen, aanschouwen de Zon, die om hoog, aan den Hemel staat. Wy bewyzen deze Koningin, die in ’t oog van geheel Europe staat met neder geslage oogen, alle eer, en eerbiedigheid. Agrippine, des Kaizers Germanicus Gemalin is eertyts te Rome gekomen, daar alles vol droefheid was. De Britsche Koningin, is nu in Hollant gekomen, maar daar alles vol vrolikheit is. Agrippine quam met haar mans doodbus aan. De Koningin komt tot ons, met haar brengende, de Britsche Bruit, voor Oranje. Germanicus wert gedragen op de Schouders van zyn Kolonellen en Hopmannen; en waarze over de ackers gingen, daar brande het rou dragende volk, en de getabberde Ruiters, na de gelegentheid der plaatzen, klederen, reukwerk, en andere lyks-gewoonlykheden. Hier wort de Dochter, en Moeder, de Koningin, op Staatçy-wagens gevoert, daar krygs-benden kostelyk en heerlyk uitgestreken, voorgaan. En waar langs deze Koningklyke perzonaadjen gaan, daar laat de Burgery, haar tegenkomende, zich met een vrolyk toejuiginge, tot een teken van een goede genegentheid, vrolyk horen. Jong en oud, hoog en laag, branden van liefde tot deze Koningin, en roepen luit keels, dat zy een çieraat van ’t Vaderlant, zy de afkomst van Hendrik de Groot, en een oprechte proefstuk van Koningklyke waardigheid is. Zodanig is ook Placidie, des Kaizers Honorius, en Arcadius Suster, uit Spanje in Italie, alsse met Konstantyn zoude [p. 566] trouwen, gekomen, en zo isse mede met openbare gelukwenschingen ontfangen, en, zo te zeggen, als op handen weder naar Romen gevoert. Zodanig quam Serene des groten Stilikons* Gemalin, de Rivier de Taag verlatende, den Tiber opvaren. Eveneens gelyk deze, den Teems verlatende, de Maas is op komen varen. En met immers zo grote blydschap en toejuiginge, is in de voorgaande eeu, Marie de Suster van Kaizer Karel de vyfde, die over Oom van Marie de Mediçis was, alsse in den naam van haar Broeder de heerschappy der Nederlanden zoude aanveirden, in Nederlant ingehaalt. Ook en is dit niet nieus, nochte voor dezen noyt gehoort, dat de Britsche Koningen, en de Nassouwers door het verbont van oorlog, of door den Echtebant aan malkanderen verknocht worden. Want het is by na vier eeuwen geleden, dat de Nassousche Kaizer Adolf, met Eduart Koning van Engeland, verbont van oorlog opgerecht heeft. En het is ontrent drie eeuwen geleden, dat Reinout de Nassouwer, Hartog van Gelderlant, Leonore, de Dochter van Eduart de twede, Koningk van Engeland, en Suster van Eduart de derde, ten Huwelyk nam. En niet lang daar na, is Marie Ecmonde van Nassou, aan Jakobus de twede Schotsche Koningk, getrout. Invoegen, dat de langheit van tyt, de vrientschap tusschen ’t huis van Nassou, en tusschen de Koningen van Engelant en Schotlant, vast en onverbrekelyk maakt. En dewyl de heerschappyen, al haar luister, en beroemtheid, daarze mede blinken, of van de wapens, of van de waardigheid der bestierders, [p. 567] of van de koophandel en verbonden, of van het Huwelyken te weeg brengen; wy die tot nog toe door de wapens beroemt zyn geweest, die Kaizers en Koningen tot Overheit, gehad hebben, hele huisgezinnen, en allerlei koopmanschappen na Oost en West-Indien gevoert, en met zo veel Koningen verbont gemaakt hebben, hebben ook met onze Huwelyken, tusschen geslachten van Koningen, aan d’ ene zijde, en Nassousche Graven, aan d’ ander zyde, door te dryven, de veiligheit binnen ’s lants, en, zo wel voor deze, als ook nu, onze faam en naam by de uitheemsche vergroot en vermeerdert. Dikwils zyn niet alleen de Roomsche Kaizers maar ook de Kaizerinnen geprezen. En hoe zeer wy ook deze Koningin zullen pryzen, noch zal de grote bestierster te min geprezen zyn. En zo wy haar een middelmatige lof toeschryven, zo zullen wy de glory van haar Stam te kort doen. Zy is, voor zo veel alsse een bestierster is, een Koningin, maar meer een Moeder over haar Onderdanen, als een gebietster. Zy maakt in haar Gemaal onderscheit tusschen de liefde van Echt-genoot, en tusschen d’ eerbiedigheid, die een Koningk toekomt. Zy vermindert de zorg over haar Koningklyke Kinderen, door al te grote toelatinge niet, nochte breekt ook de liefde door trotze achtbaarheid niet. Zy is van zodanigen grootmoedigheit, datze met een geduldig gemoet verdraagt, en het barsse nootlot, door rekkelykheid weet te verwinnen, zo haar eenige zwarigheit overkomt. De Koningin acht het heerlyker te zyn, over haar zelven, dan over anderen te gebieden. Deze [p. 568] deugden mogen wy het dank weten, datze haar oudste Dochter aan den Nederlandschen Prins ten Huwelyk gegeven heeft. En heden haar zelven voor den Raat, en ’t Amsterdamsche volk vertoont heeft. Wanneerwe haar zien, zo eeren, en zienwe een winkel vol Koninklyke deugden, een Prinçes der Koninginnen, het oog van Europe, een heilzame gestarnte van onze staat. Wy hebben ons al over lang verblyd, over het verbont en verdrag, dat tusschen ons, en de drie Ryken opgerecht is. Maar nu verblyden wy ons, datwe de bestierster der drie Koninkryken tegenwoordig in onze Stad zien. Yeder heeft van deze magtigste Koningin, en die tot bloetvrienden en Maagden, de grootste van de werelt heeft, de mont vol: want zy spreekt Vrankryk met den tytel van Broeder aan, Spanje en Savoye met den tytel van zwager. Invoegen, dat haar aan d’ eene kant het Alpische, aan d’ andere kant het Pyrenesche gebergt, in maagschap bestaat. Ook isse in het Noorden niet vreemt, want de Deensche Koningk is haar Oom. Van Vaders zyde isse uit de Borbonjers, van Moeders zyde uit de Oostenrykers en Mediçen gesproten. Invoegen, dat haar noch hedendaags in het bloeienste gewest van Italie, de grootste Vorsten van Hetrurie in maagschap bestaan. Wy noemen haar Henrite, om datze de Dochter van Hendrik de Groot is. Wy noemen haar Marie, naar de naam van de heilige Moeder Marie. d’ Eerste naam belooft de grootmoedigheit des Vaders. De twede, de Godvruchtigheit. De naam Henrite, voeren hier op der aarde verscheide grote Prinçes- [p. 569] sen; de naam Marie is doorlugtig, dewylze de hemelsche Marie toekomt. Men soude al de namen wel kunnen ophalen, die haar Gemaal door hetÊgeloof, haar Broeder door de Kristelyke heiligheit, haar Zwager door den yver tot de Godsdienst verkregen hebben. Men zou kunnen op de bynamen Katholyk, allerkristelykste, rechtvaardig, Godvruchtig, en op de bynaam van geloofs beschermer spelen. Welke bynamen, hen ten dele van de grootachtbare Roomsche stoel, ten dele van de goede genegentheid der groten, en andere volken geschonken zyn. Maar daar van op een ander tyd. Nu, ’t geen eigentlyk dezen dag toekomt, doen wy haar Koningklyke Majesteit bedanken, datze naar het exempel der Goden, Goddelyk deze Stad met de Doorluchtige stralen van haar tegenwoordigheid beschenen, d’ Overheit met de glans van haar schoonheit bestraalt, de harten der Burgers met een ongewone blydschap verquikt, en de Koopluiden zo wel hoge als lage, met een onvergetelyke eer bejegent heeft. De Nakomelingen zullen noch over duizent jaren na dezen dag, aldus zeggen: dit langs is de Britsche Koningin gegaan, op deze plaats aanschoude de Koningklyke Vrou onze Torens, hier bezagze de Kerken, Markt, en Havens. Hier zeilde de Suster van zo veel Koningen, voor by de Vloten; hier dêe de Dochter van Hendrik de Groot haar maaltyd; op deze Ledikant sliep de Britsche Majesteit; dit langs reden de twe Echtgenoten, Oranje, en Marie Stuarts. Wy, die al deze dingen zelfs met onze oogen aanschouwen, barsten tot geluk-wenschende woorden uit, en [p. 570] openen voor u, ô Koningin! en voor uw, Frederik Henrik, en voor alle grote perzonaadjen, die hier in gekomen zyn, onze gehele Stad. Wy eigenen alle desselfs çieraden en heerlykheden, u toe. De grootachtbare Vroedschap ontfangt minnelyk en blydelyk d’ inkomende, en geeft den gehelen Stad tot uwen verdoen. De Ruitery, altemaal uitgelezen Volk, uit de bloem der Burgery, voor de gewapende Burgers drillen met hun pieken, U ter eeren. Uwenthalven, viert de gantsche Burgery, en slaat geen hand aan werk. Over al verwellekomt men U met het lossen van ’t grof Geschut. Wy rechten U ter eeren, Vertoningen, en Triumfbogen. U wenschen de Dienaren des Goddelyken woords, met het Huwelyk heil en geluk. U ter eeren, spreekt deze Doorlugtige School. En terwyl de algemeine blydschap, het volk sprekende maakt, zo barst ook de Professor uit tot spreken: terwyl onze Studenten overal geraas maken, krioelen, en de Stad op en neer lopen, zie, zo doet de Filozoof, om voor geen ledige aanschouwer te gaan, ook zyn plicht. Wy zullen het eindelyk met een Gebed tot God besluiten.
Bescherm, eeuwige God, deze Koninginne, wiens Gemaal, wiens Vader, wiens Broeders, wiens Zwager, wiens Oom altemaal Koningen zyn. Bescherm d’ Oranjers, de Vader en Zoon, die de Bestierders, Vaders, en Beschermers van deze Heerschappy zyn; bescherm, Heer, het gantsche Nassousche Geslacht, dat gelyk, als van het noodlot daar toe gestelt is, om ons te behoeden en te verdadigen. Zegen de nieu-getroude, dat Godvruchtige, dat Doorluchtige, dat Gelukkige paar, en gun ons, dat deze gelukkige voortgangen van onze Staat, eeuwiglyk en erffelyk dueren.
Continue
[p. 571]

BLYDE

INKOMST

Der Allerdoorluchtigste

KONINGINNE,

MARIA de MEDICIS,

t’AMSTERDAM.

_____________________

Den Weledelen, Grootachtbaren, Erentvesten, en Voor-
zichtigen Heeren,
BURGEMEESTEREN
der Stede Amstelredam,

DEN HEEREN

ANTONI OETGENS van WAVEREN,
    Ridder, Heer te Waveren, Bochtshol, Rugewillis, &c.
ALBREGHT KOENRAADS BURGH,
    onlangs Gezant aan den Grootvorst van Moskovien,
PETER HASSELAAR, Kolonel der zelver
    Stede,
ABRAHAM BOOM, voor dezen Gecommit-
    teerde Raad der Grootmogende Heeren Staten van
    Hollant.

    Weledele, Grootachtbare, Erentveste, en Voorzich-
        tige HEEREN,

HEt geen God in den hemel is, dat is de Vorst op der aarde. God is niemants beeld, om dat hy van niemant zijn oirsprong heeft. De Vorst is Gods beeld, om dat hy van hem voortgekomen is. God staat onder niemant, om dat niemant boven hem is. De Vorst staat onder God, overmits die alleen boven hem is. Gods macht is [p. 572] onbepaalt, om datze Goddelijk is. Des Vorsten maght is bepaalt, om datze menschelijk is. God is boven de wetten, om dat hy d’ eenige wetgever is. De Vorst is aan de Wetten gebonden, die God en de Reden hem voorschrijven. Door Gods wil en magt word alles gedreven, ook Koning, Koningin, en Vorst: Maar d’ Onderdanen worden alleen na der Vorsten believen bestiert. God behoeft niemant te eeren, te beminnen, of t’ ontzien, om dat hy aan niemant verplicht is. De Vorst erkent alleen God, aan wien hy zelf, en de gantsche luister zijns Vorstendoms hangt. Het volk wijkt in eere en aanzien voor den Vorst; maar beide Vorst en volk voor God. De dienst die men Gode schuldig is, spruit uit de Godsdienst, die de gemoeden op het naauste aan den Schepper verbind. De dienst, die men Koningen en Vorsten bewyzen moet, spruit uit de Godvruchtigheid, waar mede men hun gaarne met eerbiedigheid, maar niet als God bejegent. In de werelt zyn zeer veele uitmuntende dingen, over welker grootheid, hoogheid, en glans men verbaast moet staan. Aan den hemel glinstert de Zon, de Vorst van alle starren, die aller oogen tot zich trekt, en waar na de jaartijden, en het saisoen luisteren. Daar blinkt de Maan, en het doorluchtige heir der starren, en zijn verwonderens waardig om haar licht, bewegingen, en heimelijke werkingen: maar op den aardbodem is ’er onder den hemel niets grooters, niets* hogers, niet doorluchtigers dan de Vorst. De Zon schijnt niet voor zich zelve, maar voor ons. Zy beweegt zich tot vordering, van ’s menschen nut en heil: en de Vorst leeft niet voor zich zelven, maar voor zijn onderdanen. Zijn luister en glans, is ’s volks luister en vermaak. Hy houd den naam van Majesteit voor zich zelven, maar ’t gebruik der zelve voor zyn volk. Hier uit ontstaat in den menschen een weerschijn van liefde, eerbiedigheid, en trouwe tot God en den Prinçe, hoewel met ongelijke genegentheid en yver: ik [p. 573] zegge tot God, als bron en oirsprong van al het goed en geluk des menschen, tot den Vorst, als bezorger, en bedienaar van zoo groote goederen, ja de naaste aan God: want men koomt God niet nader dan door het voorstaan en beschermen van menschen. Boven alle anderen uit te munten, is Koninglijk, maar noch Koninglijker der onderzaten voordeel en heil te bezorgen. Hun voornaamste deugd is het beste van Vaderland en Bontgenoten te zoeken, en de werelt in rust en vrede te stellen. De kennis van deze dingen zit diep in der menschen gemoeden, ja zo diep, datze meenen eenen God op d’ aarde te zien, zo menigmaal zy het doorluchtig aanschijn des Vorsten mogen aanschouwen, en wanneer zy hem ontmoeten, wordenze zo verquikt, als of ’er een heldere en gelukkige starre opquam. Zy zien met een vierige genegentheid aan die Vorsten, van wienze met goedertiere oogen aangezien worden. Zy geven zich geheel over aan henlieden, dien de burgerye, niet tot slaverny, maar om te bezorgen, bevolen is; die begeeren dat niet alleen d’ onderzaten voor hun, maar die zelfs lijf en leven bereid zijn voor hun onderzaten op te zetten. Zy bejegenen eerbiedig den Regeerderen der werelt, daarze leden van zijn; en met een groote verbaastheid staanze verwondert over de stralen der goddelijke mogentheid over hen uitgespreit. Wijs my eenen Koning of Koningin, het zy die heersche over Indianen, of Africanen, of Sabeen, of Scythen; alwaar het zelfs de groothartige Semiramis, of de strijdbare Tomyris, of de wijze, en op het heerschen afgerechte Tanaquil, of de vreedlievende Placidia; wy zullen altezamen bewogen en ontzet worden door het gezicht der koninklijke majesteit, en ’t ontzach der opperste mogentheid zal ons afparssen haar van zelf met alle eerbiedigheid en toejuiching te ontfangen. Ik zal het bewijs hier van niet verre haalen. [p. 574] Onlangs quam in deze uwe Stad de allerdoorluchtigste Koningin, MARIA DE MEDICIS, beroemt van wegen haar geslacht, heerschappye, huwelijk, harer kinderen scepters en aangehuwde kroonen. Deze hebt gy met triomph ingehaalt, zoo van Stads wegen, als uit eige byzondere genegentheid. De burgers, zoo uit last, als uit zich zelven, vlogen van alle kanten te zamen, om haar te verwellekomen, gelijk ofze een nieuwe Starre hadden zien rijzen. Onder het gemene volk was elk daar toe even yverig, vierig, en lustig. Gy betoonde toen wel met der daad, dat de ontzaglijke namen van Koningen, en Koninginnen by u in grootachting en waarde zijn, en dat gy in eere houd de genen, dien God (hoe jeloers hy ook over zijn eere zy) Goden genoemt heeft. Gy hebt generleie dienstplichten nagelaten, dien gy na de tegenwoordige gelegentheid der Stad, tijd, en plaats hebt konnen doen. Gy beweest eere aan een Vorstin, die, na uw eigen oordeel, veel meer verdient hadde: zo dat gy dit houd voor geen quijtschelding van schuld, maar veel eer voor een bekentenis der ontfange weldaden te wezen. Ik zal niet verhalen ’t geen den ganschen Staat dezer landen raakt, maar een weldaad, die u in ’t byzonder aangaat, en die gy haren voorouderen dank moet weten, van wien uwe burgery die rechten den handvesten ontfing, waar door gy uwe macht wijder uitstrekt. Met wat een staci en blyschap, met wat eenen vrolijken toeloop binnen en buiten de Stad, met wat al hartelijke gelukwenschingen over al, met wat een heerlijk toestel van Triomfbogen en Poorten, hier en daar opgerecht, en Vertoningen van spelen, en opbod der gansche Schutterye gy de Koningin ontfingt, weten alle de genen, die dat aanzienelijk, statig, en treffelijk onthaal met hun oogen zagen. Nu konnen ook, dieze niet gezien hebben, deze Schouspelen, en toeloop van volk [p. 575] op uwe kosten, en door uwe mildadigheid zien en horen. In dit boek komt nu de Koningin als tot henlieden, en zy, die te voren uwe poorte intreed, word nu hier, door schrijver, en kunst van plaatsnijder, gezien en begroet. Hier ziet gy Stellagien, Toneelen, Scheepsvloten, Ruiterbenden, Spelen, en Vertoningen, gelijk zich alles toegedragen heeft. Het kan niet onvermakelijk vallen te lezen, ’t geen te voren vermakelijk viel aan te zien. Het schriftelijk verhaal doet te langer duren de geheugenis van ’t geen andersints lichtelijk in vergeting raakt, en vele dingen, die een yeder in ’t bezonder niet kon zien, staan hier nu by een verzamelt voor alle menschen. Het inhoud van Zinnebeelden en Vertoningen, van weinigen, om de haastige draeying en verandering van het toneel, niet wel gevat, ontvoutmen nu voor den lezer, daar hy stil, uit het geraas en den drang des volks staat; met die kortheid, die nochtans niet groots noch gedenkwaardigs van ’t geen gedaan is achterhoud. Klene beuzelingen na te vorsschen waar overtollig, om vele zaken van kleen belang, op verscheide plaatzen, van verscheide, en niet zo openbaar geschied. Al te groot een naaukeurigheid is een misslag van naaukeurigheid, om dat het hoofdstuk verliest al ’t geen men aan beuzelmarkten en onnodige dingen besteed. Al dit toestel komt tot u, Ed. Grootachtbare Heeren BURGEMEESTERS, om dat het van u komt. Uwe Ed. werd toegeëigent, ’t geen door uwen last is toegestelt. Al die dit lezen, zullen dit voor eeuwige gedenktekens van uwe grootdadigheid, beleeftheid, goetwilligheid tegens de groote Vorstin erkennen. Zy zullen zeggen, dat die het Burgemeesterschap waardig zijn, die, als ’er de eer van ’t Gemene Beste aan hangt, gene kosten sparen, en dat dan gene karigheid voegt den genen, dien de waardigheid van ’t kussen van [p. 576] den volke afzonderde. ’t Geen de Koningin, haar doorluchtige stoet, en de gemeente van Amsterdam voor waarheid houd, koom ick op het lest met mijn kort verhaal bevestigen; ’t welk, indien het geen bevallijkheid heeft, die verhoopt te krygen van uwe goedwilligheid en voorstand. Ontfangt dan dit alles met een goede genegentheid, ’t geen gy met een groote genegentheid de Koningin te gevalle deed. Laat des schrijvers yver en voornemen welgevallen aan uwe Ed. Gr. Achtb. welker genegentheid en gedienstigheid tegens hare Majesteit, de Koningin behaagde. Het werk der genen die Koningen en Vorsten in koper snijden, verkrygt door het beeld der Grooten, dat’er op staat, een bevallijkheid, die het door de kunst niet kan verwerven. Dewijl de Koningin, zo veler Koningen Moeder, en dewijl zo veler Keizeren Nicht overal mijn papier beslaat, zo zal mijn nederigen styl, die den top van hare Majesteits Hoogheid niet kan bereiken, ten goede genomen worden. Dit kunt gy zien en lezen, wanneer het de zorgen en bekommeringen voor het Gemene Beste u zullen toelaten. Ik sta hier zo zeer niet op, maar verzoek ernstelijk, dat gylieden my daar voor gelieft te houden, dat ik al mijn leven lang zal volharden in die genegentheid, die ik uwe Ed. Gr. Achtb. en uwe Stadt tot noch hebbe toegedragen. Zo wil de goede God uwe Ed. Gr. Achtb. en deze bloeiende Koopstad zegenen. M D CXXXVIII, den XX van Wynmaand.

            Uwer Ed. Gr. Achtb.

                              Welgenegen

                        KASPER VAN BAERLE.
Continue
[p. 577]

BLYDE INKOMST

der allerdoorluchtigste Koninginne,

MARIA DE MEDICIS,

t’AMSTERDAM.

IN het beschryven van de Blyde Inkomste der allerdoorluchtigste Koninginne t’ Amsterdam, zal ik de Koningklyke Majesteit, nocht ook deze onze Stad met veergezochte lofredenen niet moeielyk vallen: want hoe treffelyk en loffelyk ook ik van haar spreke, nog zal het niet bereiken de Hoogheid van deze Grote Vrouwe, die de waardigheid van het huis van Oostenryk (waar uit zy van moeders syde gesproten is,) en de voorzichtigheid en wysheid van ’t huis van Medicis (uit het welk zy van vaders zyde naam en herkomst ontfing,) in ’t huis van Bourbon, en aan Vrankryk bragt: en so ik van de Stad niet zegge dan ’t geen gemeen en middelbaar is, zo zal ik de waarheit te kort doen; en zeg ik yet groots, dat zal misschien nyd verwekken, of schynen voortgebragt van een die aan haar verbonden is.
    Groothartige Vorsten gedogen liever datze van de gemeente verwellekomt worden, dan datze daar na staan; en genieten gaarne der burgeren en bondgenoten gunst, zonder die te verzoeken: daarom is het hun aangenaam, dat men middelmaat houde in ’t geen hun ter ere geschreven werd. Alleen zal ik dit zeggen, ’t welk in der daad zo is, dat de Stad, die door Gods genade [p. 578] groot en uitstekende is, ontfing de grootste en allerdoorluchtigste Koningin, wyd beroemt door haar afkomst van Keizeren en Toskaansche Hartogen: die Maximiliaanen, Philippen, Ferdinanden, Kaerlen, Kosmen, Laurenssen, Leonen, en Clementen in bloede bestaat. Voorwaar zo groot een Vrou was wel waardig in zo groot een Stad onthaalt te worden, en zo groot een Stad niet onwaardig om zo groot een Vrou t’ onthalen. Slaan wy onze ogen op de Koningin, zo zien wy eene die gebod en gezag over heel Vrankryk hadde, voor ons staan. Slaan wy oze oogen op de Stad, zo zien wy een Koopstad van de gansche wereld. De Koningin is door het huwelyk van den onverwinnelyksten Koning, HENRIK de GROTE, hoog beroemt geworden. De Stad is wyd vermaart door het onverbrekelyk verbond van hare naburige bondgenoten. De Koningin, een Moeder der magtigste Koningen in Europa, heeft Vorsten en Vorstinnen, over uitstekende Ryken, ter wereld gebrocht. De Stad brengt die zelve Ryken door kopen en verkopen van haare Koopmanschappen winst aan, en trekt ’er weder winst af. De Koningin munt uit door de ry van haar naamhaftig en vermaart geslacht: De Stad door den toeloop van allerhande volken. De Koningin is by den volke ontzaglyk door hare Majesteit: De Stad trekt yeder een binnen en buitens lands tot zich, door hoop van winst. De Koningin kan verscheide landen en Ryken, by den haaren beheerscht, aanwyzen waar heenen den koopman dagelykx vaart. Onze Stad kan vloten en schepen uitleve- [p. 579] ren, waar mede de koopman derwaart henen zeilt. De Koningin begrypt beide de oude en nieuwe wereld, onder de scepters van hare zonen en dochteren. Deze Stad, als een gemene winkel van die beide, bevat alles wat derwaart henen, en van daar herwaart aan gevoert word. De Koningin, om met de aaloude poëten te spreken.

        Ontfing van Thetis grote Heeren
        Tot zwagers, die de zee regeren.

                            De Stadt is.
        Allengskens van een laage vest
        En kleen gebied dus hoog gewassen,
        Zo datze nu des hemels assen
        Bereiken kan, en Oost en West.

                        De Koningin is.
        Moedig op de Goôn, haar zonen,
        Al verçiert met Konings kroonen,
        Die te zyner tyd om hoog
        Zullen çieren ’s hemels boog.

                            De Stad.
        Komt billyk lof en dank om haar lieftallige aard,
        Om dat de vreemden daar, als in hun land; verkeeren;
        Om dat wy wyd en zyd ons geven op de vaart,
        En tot in d’ Yszee toe in ’t noorden gaan laveren,
        Ontdekken onbeschroomt de veergelege landen,
        Ons eertyts tot een’ schrik; dat wy den dorst verslaan
        Met bruizenden Oront, en schuimenden Rodaan,
        En zyn, gelyk een volk, verknocht door eendragts banden.


Doch het zal zommigen ongerymt schynen, dat ik de Koningin met de Stad vergelyke; maar in [p. 580] deze gelykheid is deze ongelykheid, dat de Grootheid der Koningin bestaat in de Grootheid van haar Ryk, bloed, voorouderen, en princelyke deugden; doch de Grootheid der Stad, alleen in haar geluk, koophandel, en welvaart der ingezetenen: maar dit staat te bezien, of men zich meer ontzetten moet over de ongelooflyke vriendelykheid van zo groot een Personagie, dan over de loffelyke beleeftheid van de Stad, tegens zo groot een Koningin. De Stad Amsterdam oordeelde haren schuldigen plicht te wezen met eerbiedinge te onthalen de Nicht des Keizers Maximiliaan, van wien zy eertyts de Keizerlyke Kroon op haar wapen ontfing, en daarom lietenze zich hier aan te meer gelegen zyn, om dit onthaal heerlyker uit te voeren dan andere steden, die haar nochtans met een gelyke genegentheid, en eerbiedigheid onthaalden. Het was den achtbaren Raad dezer Stede niet onbekent, dat het van ouds en doorgaans gebruikelyk was Koningen en Vorsten in hunne en der bondgenoten steden, niet zonder heerlyk toestel, te ontfangen. Dit pleegden Grieken en Romeinen menigmaal, wanneerze Triomfen, of Gelukwenschingen, of Zegetekens, of Pronkbeelden, of Zegezangen en andere blyken van landseere toeleiden den genen, die zich voor den Vaderlande en het Ryk braaf gequeten hadden. En hoewel de Raat deze eere niet en bewees aan zyn eige Princesse en Landsvrouwe, zoo heeft hy nochtans dit hare Majesteit ten gevalle willen doen, als gesproten zynde uit het oude en vermaarde geslacht der [p. 581] eige Heeren en Vorsten van deze landen: waar by noch komt, dat ons te stade komen de gunsten en genade van den grootmachtigsten Koning van Vrankryk, LUIDEWYK de XIII, den RECHTVAARDIGE, handhaver van onzen Staat; en wy geduuriglyk genieten de vrugten van ’t gelukkig verbond, eertyds met zynen Heer Vader opgerecht; om welker Koningen wil, (nadien deze Koningin Moeder van den eenen, en Gemalin van den anderen is,) zy by ons aanzienelyk, en ten allerhoogsten waard is. Ook en kon’er noit betere gelegentheid, om dankbaarheid aan hare Majesteid te betonen, voorkomen, dan dat de Hollandsche steden deze kosten besteedden, ter eere van haar, die het Gemene Beste voor dezen d’ eene weldaad op d’ andere zo treffelyk bewezen heeft. De Triomfstatien zyn vergeldingen van Deugd en Hoogheid, om welker beider wil de Regeerders van Amsterdam hunne grootdadigheid betoonden. De Romeinen waren in hun huishoudinge spaarzaam, maar uit der mate mild in kosten voor het Gemene Beste te doen: want zy oordeelden, dat spaarzaamheid binnens huis plaats heeft, en dat men buitens huis moet letten op de eere van den Staat; want ’t en is geen overdaad grote kosten te doen, waar door de Majesteit, goeden naam en faam van landen en steden bewaart moet worden. Men spilt niet, ’t geen men ten dienste van ’t land met grote sommen ruim uit geeft. Ende ’t is geen wonder dat zulke steken wat meer doen dan hare nageburen, na dienze onder de zelve altoos uitstaken.
[p. 582]
    Na dat ’s Konings Moeder te rade geworden was Brabant, en den Vorst van die lande, haren bloedverwant, by wien zy eenige jaren zich hadde onthouden, te verlaten, en na de Vereenigde Landen te reizen, quamze door het Bisdom van Luik, en de Meierey van ’s Hartogenbosch, over Dordrecht, Rotterdam, en Delft, zynde de steden daarze door most, in ’s Gravenhaag, het oude Hof der Hollandsche Graven en Landvoogden. Hier van de doorluchtige en grootmogende Heeren Staten Generaal ontmoet, en verwellekomt wezende, gelyk ook korts te voren zyn Hoogheid, de Prins van Oranje, by den Bosch gedaan hadde; zo bleefze hier eenige dagen, om, na hare moeielyk reize, wat te rusten. Alle soorten en manieren van inhaalingen, en tekens van vreugd, elk in het byzonder, te beschryven, waar te lang, en buiten ons voornemen. Ik zal alleen verhalen ’t geen t’ Amsterdam op de komst der Koninginne gedaan, en openbaar vertoont is. Hare Majesteit was enkel belust om deze Stad te bezien, van welke haar eertyds vele treffeyke en groote dingen ter ooren gekomen waren. Den lesten dag van Oegstmaand reisde zy derwaart, vergezelschapt met haare Hoogheit Amelia, gemalin des Prinçen van Oranje; Mauritia, dochter des Prinçen van Portugaal; Florens van Pallant, Grave van Kulenburg; Johan Wolphard, Heere van Brederode, Vianen &c. de weduwe des Heeren van Potles, Brederoos zuster, en zyn oudste dochter; Joan van Kerkhoven, gezeit Poliander, Heere van Heenvliet, Houtvester van Holland, en Ruart [p. 583] van Putten, en meer anderen edelen. Zommige spitsvondige vernuften tekenden aan, dat de maand van Augustus, die den Roomschen Keizer Augustus toegeëigent was, de Koninginne van Keizerlyken stamme in het reizen diende, en dat deze maant juist op dien zelven dag endigde, op den welken zy zich spoede na die Stad, die met haar Keizerlyke Krone, ’s Keizers schenkagie, pronkt. Zy nam haren weg over Ryn- en Kennemerland, en quam noch met den avond binnen Haarlem; een stad, die, onder de zeven groote steden, de tweede stem heeft in der Heeren Staten vergaderinge, en vermaart is door een sware en harde belegeringe, en den lof van vele kunsten, byzonder door dien heerlyken vond der Drukkunst. De Burgemeesters van Amsterdam kregen niet zo haast de tyding, of zy vaardigden derwaart af hunnen Pensionaris, Willem Boreel, Heer in Duinbeek, om te verzoeken, dat ’s Konings Moeder zich zoude gelieven te verwaardigen, het zy te water, of te lande, zo hare Majesteit best geviel, ook hunne Stad te komen bezichtigen. Te water zoude hare Koninglyke Majesteit aangenamer zyn, en best zo eene Koopstad passen, en wel zo cierlyk staan, om de gelegentheid van speeljachten, en roeischuiten, en het gezicht van zo vele groote schepen, die elk om het heerlykste voor de Stad op een lange ry aan anker lagen, waar na de vreemdelingen zeer nieuwsgierig zyn. De Koningin aanvaarde zeer beleefdelyk het nodigen der Burgemeesteren, en liet weten, datze hoopte ’s anderen daags hun by te komen: datze min lust hadde te water te [p. 584] reizen, om d’ ongestadigheid van wint en weder: datze liever den weg te lande zoude nemen, als veiliger en bequamer. Te Haarlem werd zy met behoorlyke eere van den Raad aldaar ontfangen, en van de gemeente begroet, en vernachte daer. Den eersten van Herfstmaand, des woensdaags, quam sy t’ Amsterdam, daar het woelt van neering en koophandel; niet langs den krommen Dyk, daar de zee tegens aanslaat, maar die, neffens de Nieuwe vaart, recht uit na de Stad toe loopt, en korter valt. Het heldere weder scheen de aankomst van MEDICIS toe te lachen, en het waer vermakelyker geweest, indien het tegens den avond niet aan ’t regenen hadde geslagen.
    Ten halven wege leit een plaats, daar het Haarlemmer meir door geweldige groote sluizen in de Zuiderzee geloost word, genoemt het Huis ter Hart. Hier lag by een, door last van Burgemeesteren (want het noch onzeker was, waar langs de Koningin komen zoude) een groote menigte van speeljagten, onder welke een groot jacht was, toebehorende de West-Indische Compagnie, bespreit met tapyten en schone dekens, en met een kostelyke tent bedekt, om de Koningin, Prinçes, en de edelsten van haren sleep te voeren. Alle jachten en speelschuiten lagen en wagten op de komste der groote Koningin, met de zeilen in top; alle geestig beschildert, en vele met metale stuxkens voorzien, een lust om aan te zien. Zyde vlaggen en wimpels eenige ellen lang waaiden tot çieraat van hare masten. Zo ontfing eertyts Athenen zyn Koningen en Vorsten; Egypten Kleopatra; Rome Agrippine; [p. 585] en het veroverde Tyrus den Groten Alexander.
    De Koningin hier wederom verzocht wezende, keur te nemen, ofze te wagen hare aangevange reize zoude gelieven te vervolgen, of in den Amiraal van die vloot treden, bleef by het eerste voornemen; het zy om dat het weder wat veranderde, of om datze waande, dat de weg te water lang zoude vallen; of om dat eenigen van haar gezelschap vreesachtig waren. Doenze nu kon zien de schepen op het Y leggen, vernamze op den Dyk een kornet van de voornaamste en aanzienelykste burgerskinderen; het welk de Koningin uit der maten wel geviel. Dit was geen bende, die om soudy dient, maar bestond uit de treffelykste en aanzienlykste jeugd; die niet door nood ten oorloog of door last van den Prins of Magistraat plag te vergaderen, maar vrywillig, om het lichaam te oeffenen, en den geest eerlyk te vermaken. Sporen, stegelrepen, tomen, gespen, het hair en de mane geestig gekrult, en diergelyk slag van çieraden meer, blonken met gouden en zilveren doppen. Zadels, borststukken, dekklederen waren elk om ’t cierlykste, en ’t kostelykste. Hun geweer waren degens, en pistolen. Witte veders zwaaiden boven op hunne hoeden. Het waren uitgeleze paarden, kleen en verheven van kop, met wakkere en glinsterende oogen; kort van ooren, dun van hals by den kop, breed van borst, wel gedrongen, breed en ruig van voeten. Eenigen waren kastaniebruin, eenigen zwart, eenigen schimmel, en van verscheiden hair. De moedigheid van zommige paarden kon men zien aan de zwarte voeten, het grys en ge- p. 586] krult hair, en de rode vlekken om ’t lyf. Zommige kleppers waren schoon getekent met een kol of star in ’t voorhoofd. Eenigen hadden vier witte voeten, eenigen twee, zommigen eenen witten of rechten of slinken voet. Men zag uit het wenden ter wederzyden, datze wel ter hand; uit den draf, datze braaf en wel afgerecht; aan het mennen, datze wel na den toom luisterden, en zacht van mond waren. Als zy geluid van trommelen of trompette hoorden stondenze niet stil: zy beten op hun gebit, en schuimbekten; staaken de ooren op, en schrabden op de aarde met hun voeten. Zy hielden in ’t gaan hunnen pas, en gaven met briesschen te kennen, datze hun meesters verstonden, en dat met zulk een deftigheid, als ofze door een heimelyk ingeven wisten, datze de Koningklyke Majesteit zouden geleiden. Zy reden drie en drie in ’t gelid. Drie trompetters, in ’t purper gekleed, reden voor uit, en bliezen dat het een lust was om horen. De ruitery hadde verscheiden fatsoen en kleur van klederen aan. Dees in felp, die in fluweel, een ander in satyn, een ander in zyde grofgrein, een ander in kamelot, geborduurt, gekoort, en geboort, elk om het fraaiste en çierlykste. Het bovenste kleet was meest al een buffelsse kolder, gelyk krygliên dragen. Altemaal braaf en schoon volk. Ik acht het zeggen niet van eenigen, die hier voorwerpen het spreekwoord van den ouden en vermaarden krygs-held Hannibal, die zeide meer te houden van eenen kloeken en dapperen soldaat, dan van eenen pronkert. Ook en vraag ik niet na het vaars vanden poët
Horatius, dat een vervaart zee- [p. 587] man zich niet betrout op beschilderde en opgetoide schepen: want hoewel deze brave ruitery niet ten oorloog, maar slechs de Koningin te gemoed reed, zo was’er nochtans zulk een vaag en wakkerheid; zulk een groothartigheid en edelmoedigheid in die bloeiende en groeiende jeugd; dat, indien zelf Hannibal en niet MARIA, voor de poorten waar geweest, zy met die zelve wapenen hem van Stads wallen zouden dryven, en met dat zelve gewaad, tot voorstant van godsdienst en vryheid, onbeschroomt vechten; en met ernst gebruiken het geen, waar mede zy nu slechts braveren. Ook en is het niet heel te mispryzen, dat een soldaat net en zinnelyk zy op zyn klederen. Plato, Tullius, d’ een in zyn twaalfde, d’ ander in zyn twede boek van de wetten; willen, dat men eenige verwen of olien tot geen ander gebruik zal sparen en bezigen, dan tot oorlogs-cieraad. Julius Caesar zelf, die allergrootste en vermaartste veldoverste, hadde zulke nette en zinlyke soldaten, dat hy hen vercierde met verzilverde en vergulde wapenen; eensdeels, om de schoonheid; anderdeels, op datze door vrees van schade in ’t vechten niet zo licht daar af zouden scheiden. Vegetius, van den krygshandel schryvende, leert de soldaten datze nette en zinnelyke klederen, en gladde wapenen moeten hebben. d’ Avt. Cornelis van Davelaar, Heer van Petten*, was President en leider van deze bende, die, toen de Koningin voor deze brave Ruitery stil hiel, hare Majesteit op deze wyze aansprak, en daar na met de zelve bende Stewaart in leide. Zyn rede, uit het Fransch in Duitsch vertaalt, luid aldus:
[p. 588]

ALLERDOORLUGTIGSTE PRINCES,

    ,,Hier zietge de Ruiterye der Stad Amsterdam, die door last en bevel van myn Heeren den Burgemeesteren en Regeerderen dezer Stede, uit een zonderlinge genegentheid, die zy toedragen uwe Majesteit, om hare onvergelijkelijke waardigheid, en overgroote verdiensten, haar in hare Majesteits aankomste in dezen oord, en vrydom van Amsterdam te gemoet gaat, tot een bewys en staaltje van de algemene vreugt, die hier binnen is; daar een ieder zich verheugt, dat het Uwe Majesteit geliefde, boven alle andere weldaden alree bewezen, zich te vernederen, om deze Stad te beschynen met de Zon van hare Grootheid. Wy dragen dan uwer Majesteit op alle die diensten, die wy vermogen, haar zeer ootmoedig biddende, dat haar gelieve zich door dezen troep te laten geleiden binnen onze wallen, ter plaatze, die men van ouds plag in te ruimen voor den Princen, en groote Personagien, die deze Stad bezoeken; alwaar zy zal bevinden, dat dees onze schuldige, en ootmoedige plicht, die wy haar bewyzen, niet en is dan een kleene proef en gering teken van grooter dankbaarheid, die nochtans niet en kan opwegen de grootheid van uwe Majesteit, en der zelver weldaden, waar door deze Stad aan haar verknocht is.’’

    De Koningin de Heeren Burgemeesteren bedankende, ontfing deze beleefde reden der Burgerruitery met een goede genegentheid.
    Terwyl men buiten hier mede bezig was, [p. 589] werd in Stad door last van Burgemeesteren alles behoorlyk en heerlyk toegestelt. Twintig vanen uitgeleze burgeren, d’ oude bezetting der Stede, de zenuwen en kracht van ’t Gemene Beste, werden geboden, elk onder zynen hopman, te vergaderen. Kloeke steden letten altyd daar op, datze liever op ingeboren als vreemde zoldaten betrouwen; en zich zo niet op uitheemsche hulp verlaten, of zy hebben meer machts en gewelts by zich zelven van binnen. Zy voerden verscheiden* wapenen, spiessen, of musketten. Eenigen waren na hunnen staat gekleet, eenigen na hun eigen goetdunken. Zommigen staken van den hoofde tot de voeten toe in ’t harnas; de Schuttery was ruim vier duizent koppen sterk. Elk vaandel werd in Ste zynen hoefslag aangewezen. Eenigen namen de Koningin aan de poort waar, anderen stonden aan weerzy van de straat, braaf in orden al den weg langs, daarmen den Nieuwendyk en den Dam over, en de straten door, na het Princenhof gaat. Eenigen stonden op de drie vermaarde bruggen, die over het Damrak leggen, en al het Water langs. Dit is een wyde inham, welx water uit den Ystroom, of liever uit de Zuiderzee, stewaart in, tot aan de Damsluis loopt; een gelegen rede voor alle lichters en vrachtschepen die van alle kanten hier aankomen, om te handelen. Door last van Burgemeesteren waren toen alle schepen verleid, en het water geruimt voor de Koninginne, die te water, zo men meende, zoude aankomen. Hier bewaardemen, onder de bruggen, ’t geen men op dat water zoude vertonen. Het bleek aan de ven- [p. 590] sters, over beide zyden van het Damrak, en aan de huizen daar rondom, vol menschen, en wel dier gehuurt, hoe begeerig het volk was, om dat aan te zien. Maar al dit toestel ruste dien dag, en den dag daar aan, om dat de Koningin voorgenomen hadde langs eenen anderen weg in Stad te komen. Men haalde het grof geschut uit Stads wapenhuis, en plantte het langs het Y, en op alle bruggen en bolwerken.
    De gantsche Stad vierde; en niemant sloeg een hand aan zyn werk: noch yemant hoe oud hy was, en hoe veel hy ook te doen hadde, en hoe qualyk hy uit mocht, kon het huis houden; maar een yeder blaakte van begeerte om de Koningin te zien. Het was een wonder om zien, hoe mannen, vrouwen, en kinders, jongers en meiskens, van allen kanten, uit stegen en straten, kruisstraten, en burgwallen, en graften daar na toe schoten. Straten en wallen waren alsins zo bezet, dat men die niet gebruiken, nocht ergens door kon. De daken zaten zo vol menschen, om te kyken, datze door den last inbogen. Zommigen, die beneden op de aarde geen plaats konden vinden, klommen op bomen, en hingen aan sprieten en masten van schepen, niet zonder lyfs gevaar. Vreemdelingen en burgers drongen alsins, elk om stryd, en een yegelyk was even nieuwsgierig. Eenigen stonden op stoepen, hielden zig aan lysten en kanteelen van huizen. Men zag ’er die zich verreukeloosden om te zien. Men most de luifens onderstutten, om de menigten, die daar opklommen. Overal werden stellagien en zitplaatzen opgerecht, om volk te zetten.
[p. 591]
    Ontrent ten vyf uuren na middag verscheen de Keizerlyke en Koninglyke Starre van MEDICIS, en quam binnen de Koopstad Amsterdam, geleit van de ruiterye, die altoos voortrok.
    Daar op loste men over al de Stad het grof geschut, en de vreesselijke metale stukken en kortouwen gaven, met een ysselijk geluid, te kennen, dat de Koningin ter Stad introk. Door ’t uitbarsten van zo veel donders en blixems te gelyk, zag men de lucht rondom in brand staan, den hemel met een wolk van rook betogen, en men voelde het aardryk daveren en schudden. De grote klokken luiden, van gemene blyschap, zo luide, dat het over het gehele land klonk, en de klene klocxkens speelden zeer liefelyk onder het juichen van ’t gemene volk.
    Andries Bikker, out Burgemeesster, Kolonel van de Stad, en vermaart door verscheide gezantschappen, aan de Koningen van Polen, en Zweden; Peter Reaal, Ontfanger; Gerbrand Nikolaasz Pankras, toen Raad en oud Schepen; nu Burgemeester; Jakob Bikker, Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, hoplieden der burgerye verwellekomden de Koningin, die de Haarlemmer poort in quam, met deze rede, uitgesproken door den Heer Pensionaris Cornelis Boom, op deze wyze:

    MEVROU,
    ,,Myn Heeren de Burgemeesters dezer Stede hebben afgevaardigt den Heer Kornel en Hopmans hier tegenwoordig, om te bewyzen de algemene blyschap over de gelukkige aankomst [p. 592] van uwe Majesteit, en de ere die deze stad voor altyd daar uit trekken zal; ook om uwe Majesteit wel ootmoediglyk te bidden, dat haar gelieve goed te vinden, dat de gemelte Kornel en Hoplieden, met hun volk, de eer mogen genieten, om haar te geleiden tot in ’t Prinssenhof, alwaar de Heeren Burgemeesters, met toelating van uwe Majesteit de gelegentheid, en ’t geluk zullen hebben, om in ’t brede te mogen betonen de vreugd, die zy in hun gemoed gevoelen, en aan uwe Majesteit opdragen hunnen allernederigsten dienst van wegen de gehele Stad. Waarom de gemelde Kolonel en Hoplieden, wachtende met een brandende en vierige begeerte, om die genade en eer te mogen hebben, van haar te geleiden, zeer ootmoediglyk bidden, dat het uwe Majesteit gelieve voor aangenaam te houden het algemeen bewys, en de betuiging, die zy doen, van te blyven hare Majesteits zeer ootmoedige, en zeer gehoorzame dienaars.’’
    De Koningin nam lieflyk, en met een bly gelaat aan, den dienst en eere haar van Kolonel en Hoplieden aangeboden, en reed van daar, midden onder de triomfstaci van ruiters, die voorreden, en schutters, die te voet navolgden, tusschen de burgery, die, van daar af al den Nieuwendyk langs, in ’t harnas stond, tot aan het Raadhuis, en op den Dam; daar zy met de koets en wagens, waar op zy en haar gezelschap zaten, langzaam geraakte, om den ongelooflyken en schriklyken toeloop der menschen, die niet alleen de wegen stopten, maar aan de wielen, niet zonder gevaar, schenen te blyven hangen.
[p. 593]
    Daar de Middeldam begint rees een triomfboog, heerlyk en fraay om aan te zien, daar een scheepken, of de Kogge, boven op stond, gelyk op het oud zegel van Amsterdam staat, van wiens mast een rode zijde vlagge waaide. In het hol van ’t scheepken vertoonden zich twee Hollandsche Graven, gewapent na de oude wet, welke Heeren deze Stad, om de grote handvesten, en willekeuren van hun verkregen, tot een eeuwig teken van dankbaarheid, in haar zegel voert. Met regt voert zy een schip, die door hare Scheepvaart over de gehele wereld tot deze hoogheid gesteigert zynde, den bontgenoten ter eere, den vyanden een schrik, den veergelegenen tot een verwondering strekt. Het zyn maar t’zamengevoegde planken, waar mede de koopman beide de Indien bezoekt, en zyn waren over de hele wereld zent. Door deze genieten wy de winst en ’t genot van veergelege landen. Door de Scheepvaart zeilen wy na de Molukken en Brezyl, en ontweldigen die den Koning van Castilien en Portugaal. Door de Scheepvaart onderstonden wy, om het Noorden, door de Weygats heen te streven, en zo eenen eeuwigen naam te verkrygen. Door de Scheepvaart zyn wy onlangs op de Zuidzee, en aan de stranden van Mexiko gekomen, en hebben den grootmachtigsten Koning zyn zilvervloot afhandig gemaakt: zo dat deze Stad met groote reden een schip in ’t zegel voert, die den schepen, en de Scheepvaart haar geluk en macht moet toeschryven.
    De eerste Vertoning om hoog op de triomfpoort was de bruiloft van den allerchristelyk- [p. 594] sten en onverwinnelyksten Koning HENRIK de IV, Koning van Vrankryk en Navarre, en van de allerchristelykste Koninginne MARIA DE MEDICIS. Daar zach men staan dat doorluchtig en eerwaardig paar, hand aan hand, gelyk men trouwt, met die Majesteit die Koningen, met die bevallykheid, die nieugetrouden, met zulke heerlyke gewaden, als aardsche Goden passen. Ik houde dat Juno zo by Jupyn stont, Thetis by Peleus, Aspasia by Cyrus, Livia by August, Maria by Honorius, Minervina by Constantyn, toen zy deze hare Bruidegoms trouden. De Bisschop, die hen te zamen gaf, stont achter hen. En op dat zo groote zaken niet zonder Gods beleid en zegen zouden schynen toe te gaan, hielden twee Engelen een koninglyke kroon boven hunne hoofden, om daar door aan te wijzen, dat dit huwelyk van twee zo groote personagien ook Gode zelf, wien die hemelsche geesten ten dienst staan, wel geviel. De koning had een lauwerkrans om zyn hoofd, gelyk triomferende veltoversten plegen, tot een cieraat en zegeteken, te voeren, en stont in zyn volle rusting, op dat het blyken mocht, dat de koning, midden onder de blyschap, en de bruiloftfeest, zorg voor het Ryk droeg, en noch midden in de bekommeringen des oorlogs stak, toen die vrolyke bruiloftstaçi een çierlyk bruilofskleed vereischte; en dat de Koning zo gekleet was verhalen de Historien van dien tyd: want de heer Thuanus onder anderen verhaalt, dat de koning, met de wapenen aan ’t lyf, te Lion quam, om de Koningin te trouwen. Hy hadde eenen koninglyken [p. 595] rok aan, gelyk het zyne Majesteit in die gelegentheid voegde, en zyn hoogtyd vereischte. Een van zyn pagien droeg den helm, getuige van zo vele overwinningen, zo menigmaal met zyn vyants bloets besprengt, en die hem beschutte en bevryde voor zo veel hagel-buien van loden en koegels, die van alle kanten op hem afstuiten. De Koningin hadde het wezen van een heldin; en daar benevens een aanzienlykheid, deftigheid, en bevallykheid: een aanzienelykheid, gelyk een Hartogen dochter; een deftigheid, gelyk een uit den huize van Medicis; een bevallykheid, gelyk zo een bruid voegde. Het blaauwe zyden kleed, bezaait met goude lelien, dat langs de aarde sleepte, gaf te kennen, dat zy voortaan Koningin van Vrankryk wezen zoude.
    Ter zyde van de vertoning, en aan ’s Konings rechte hand stond Herkules, niet met een leeuwenhuid, om dat die qualyk te bekomen is, maar met een beerenhuid gedost, met een knods in de vuist, waar mede hy zo vele gedrochten, Hydren, Leeuwen, Stieren, Helhonden, Reuzen, en Bergmoordenaars hadde gemotst. Men kon dien koninklyken bruidegom geen bequamer speelnoot byvoegen, dan die door zyne brave oorlogsdaden, dapperheid, wysheid, stantvastigheid, onverzoenelyken haat der dwinglandye, uitroyinge van schelmen, en yver om de vryheid te handhaven, Herkules den wereldschuimer, en voorstander der onnozelen uitbeelde. Het wapen van Vrankryk stont aan Herkules voeten, aan zyn zyde, met den bloten degen in de hand, Mars, zonder wiens toedoen, gelijk het Heidendom van [p. 596] ouds geloofde, geen oorloog gevoert nocht volvoert kon worden, en het paste wel dat de Thraçische by den Franschen Mars te bruiloft quam.
    Aan de zyde der Koningin stont, als speelnoot, Pallas, de Godin der wysheid, die de koninginnen tot eenen spiegel strekt, en op den weg der deugden leid, op dat zy het eerlyke van ’t oneerlyke, het nutte van ’t onnutte weten te onderscheiden, en na haar vermogen den welstant der Ryken betrachten. Dus beelde de vertoning uit, dat de wysheid van den huize van MEDICIS den Dappersten van alle koningen troude. Aan het spits van haar speer hing een wimpel, waar in het wapen des geslachts van den huize van MEDICIS geschildert was; en op den schilt stont, niet het vreesselijke hoofd van Medusa, maar het zelve wapen; ’t welk haar indachtig maakte van wat doorluchtigen stam zy gesproten was. De vernuftige geest die dit toestelde, vond geraden dat vuile en lelyke slangenhooft uit de oogen te doen van die minnelyke Koninginne, en hare bruiloftfeest.

Op de Vertoning des huwelyx van
HENDRIK de IV, en MARIA de MEDICIS.

HIer trout ’t Hetrurisch bloed de hand die ’t lemmer past,
    En ’t stijgt door huwelijk op ’s werelds hoogste toppen;
En
HENRIK aan haar zijde, al blank geharrenast,
    Verwacht uit haren schoot gekroonde Koningskoppen.
Ay zie, ’t is Herkules, ’t is Pallas, die hier staat.
Hy stut met dapperheid de Rijken, zy met raad.


[p. 597]
    Overmits ik van ’s Konings bruiloft heb beginnen te spreken, zal ik niet verhalen, ’t geen juist van groot belang is, maar evenwel veel moeite koste en aardig was: dat die van Avignon, toen de Koningin daar quam, om den Koning te trouwen, op hunne triomfbogen en schouburgen het getal van Zeven, dat men voor een goed en gelukkig teiken houd, gezet hadden, ’t welk op den Koning, en Koningin, en de stad in vele dingen paste. Want in die stad zyn zeven paleizen, zo vele parochikerken, zeven oude kloosters, zeven bagynehoven, zeven Godshuizen, en zo veel scholen en poorten. De Koning was toen zevenmaal zeven jaren out; hy was de negenmaal zevende koning na Pharamond: te Arques by Diepen won hy den driemaal zevensten September zeer gelukkig den slag: t’ Yvri vocht hy met een leger verdeelt in zeven hopen: den tweemaal zevensten dag van Maart won hy dien slag: in Hoimaand, de zevenste maand van ’t jaar, na de gemene rekening, en op de tweemaal zevenste ure, dat is ten twe uren na den middag, vocht de Koning te Fonteine Françoise, en in die zelve maand begaf hy zich, met een heerlyke staçi, in de kerk van sint Denys tot den Roomschen godsdienst. Amiens in den jare MDXCVII van den Spanjaart ingenomen, werd in de zevenste maand van ’t jaar, na den loop der zonne te rekenen, weder gewonnen: den XXVII van Sprokkelmaand werd hy te Chartres met een groote staçie Koning gezalft: en den driemaal zevensten dag in Bloeimaand wert de vrede met Spanjen gesloten: de Koningin was XXVII ja- [p. 598] ren oud, en was nicht van Ferdinand de zevenste Keizer uit den stamme van Oostenryk: zy quam met XVII galeien over: de galei was XXVII treden lang, en had XXVII riemen aan elke zyde. Laat ons ook by zo veel zevengetallen een zeven zetten; de Koningin quam op de zevenste maand van ’t jaar, na den loop der zonne te rekenen, t’ Amsterdam.
    Maar veel deftiger sprak, in ’t Parlement van Aix, de President Willem du Vair van deze bruiloft tegens de Koningin, te Marssilien. Ik zal hier zyn rede zetten, als een voorspelster van de toekomende vruchtbaarheid der Koningin.

    MEVROUW,

    ,,Zo haast wy vernamen d’ aankomste uwer Majesteit in dit landschap, en met haar ’t geluk voor dit koningryk, verlieten wy den stoel der koninglyke rechtbank, om d’ eer te mogen genieten van ons te werpen voor uwe voeten, en een van de doorluchtigste manschappen en hulde te doen, aan die kroon, die gy tegenwoordig draagt; en met eenen te verklaren, dat wy ons verplicht houden, om alle die gelukwenschingen te doen, die wy oit deden voor het Gemene Beste, en de behoudenis van dezen staat; want wy tegenwoordig voor zeker houden, dat wy verhoort zullen worden; en achten, dat zo groote wonderen, als God begonnen heeft te bewyzen, tot herbouwing van dit koningryk, nu volkomentlyk voltrokken zyn, en dat ons goet geluk, het welk voor heenen scheen te wankelen, nu staat op eenen [p. 599] vasten en onbeweegelyken gront. God heeft ons gegeven een Koning in deugden uitmuntende, van wonderlyke goedertierenheid, van dapperheid zonder weerga; die door zynen arbeid en moeite ons tot ruste bracht, door zyn gevaar in zekerheid, en door zynen zegen in achtbaarheid: zo dat wy ons bykans gelukkig zouden geacht hebben, indien de loop van onze vreugd niet gestuit waar door een droeve gedachte, deze gedachte, zeg ik, die ons voor oogen stelde, dat de natuur het leven bepaalt heeft van allen menschen, van grooten en kleenen, van koningen en onderzaten: dat de eenzaamheid en kinderloosheid onzen Prins het leven min aangenaam maakten, en in hem verminderden de begeerte en zorge van dat te bewaren, en dier te achten. Hier tegens zochten wy dagelyks raat met groot verlangen, en wisten dien niet te bekomen, voor dat de glans van uw koninglyk aangezicht door de wolken van ons verdriet henen brak, en in onze oogen dede schijnen een levendige hoop, om van nu voortaan ons geluk tot verwonderens toe bestendig te zien: want ziende in u aanschijn blinken zo veel bevallykheden, waar mede natuur u vercierde, en aanmerkende deze aangebore goedaardigheid, waar mede zy uwe koninglyke deftigheid temperde; en horende den beroemden lof van uwe faam, die overal verkondigt de levendigheit van uwen geest, de vastigheid van uw oordeel, de fraeyigheid van uwe redenen; en boven al, ’t geen daar de wereld meest van waagt, den onvergelykelyken roem [p. 600] van uwe heilige en Godsdienstige zeden, zo houden wy voor vast, dat gy in der daat zyt die gene, die van den hemel gekozen syt, om het leven van onzen Prins, door een aangenaam gezelschap, te verzoeten; zyn dagen tot zyn genoegen te verlengen; en ’t geluk van zyn Ryk te doen duren, door een lange ry van kinderen en nakomelingen. Wy oordeelen, dat gy alleen op der aarde waardig zyt, om in uwen kuischen schoot te ontfangen en doen rusten het worstelende leven van den alleredelsten en triomfantsten Koning, die hedendaags leeft; en dat hy alleen in deze wereld verdiende om in zyn zeegbare armen t’ ontfangen de deugdelykste en aangenaamste Princes, die de aarde t’ onzen tyden gedragen heeft: en spellen daar uit, dat wy wel haast rondom u zien zullen een goed getal van schone kinderen, die in hun voorhoofd dragen zullen de manhaftige dapperheid huns vaders, de deugd harer moeder, de grootheit en edelheit van ’t huis van Vrankryk, daar gy aan gehuwt zyt; ’t geluk en de magt van dat van Oostenryk, waar uit gy herkomt; en de voorzichtigheid en wijsheid van dat van Florenssen, u stamhuis. Tot het geloof van deze voorzegging nodigen ons de gelukkige uitkomsten van oorlog, onzen Prince toegevallen, met dat gy u op weg herwaart aan begaaft; de vrede dien hy t’ uwer aankomste zynen onderzaten en geburen gegeven en verworven heeft; ook de hemel en zee selfs: nadien wy klaarlyk zien, dat; juist toen gy hier lande, de woeste zee gestilt is en het weder aan den hemel opklaarde; als ofze met lachende oogen nef- [p. 601] fens ons wouden vieren de heerlykheit van u gelukkige aankomst. Ter goeder ure dan, ô grote Koningin, zyt wellekom hier te lande: zyt lang gelukkig in en voor Vrankryk: dat gy ten einde van die eeuwe, waar in wy nu treden, moogt wesen een seer waarde gemalin van eenen groten Koning, en de toekomende eeuwen u roemen mogen te zyn een gloriryke Moeder van grote Koningen: en tot een voltoying van uwe glori, gedenk en herdenk dat, gelyk gy, door het huwen aan eenen groten Koning, een grote Koningin geworden zyt, ook met een geworden zyt een lieve moeder van ’t volk, waar van hy de rechte vader is; begin derhalven ook deel te nemen aan syne koninglyke zorgvuldigheit, en vaderlyke liefde; en nademaal het geluk der ondersaten de ware glori der Vorsten is, so koester en vermeerder door uwe hulp, en gunst, de liefde en genegentheit, die dees grote Koning, uw Bruidegom, natuurlyk draagt ten beste, en tot troost van den zynen; op dat zy mogen gevoelen, dat gy, als een nieuwe starre goedertierentlyk over hen schynt en instort eenen gedurigen toevloet van allerhande voorspoet. Zo gy dit doet, zult gy vernemen dat alle staten van dit groote en bloejende koningryk uwen naam eenstemmig zullen zegenen, en met eendrachtige begeerte u van hun ootmoedige genegentheid t’ uwen dienst verzekeren. Wat ons aangaat, Mevrou, wy, die het voor ons grootste geluk en eere in deze wereld houden, onzen Prins wel en na behoren te dienen, ziende, dat gy met hem op zynen troon verheven zyt, zullen u altyd toeeigenen, gelyk wy tegenwoor- [p. 602] dig doen, onze harten, onze genegentheden, en ons leven, om, zo lang wy in de wereld zyn te blyven uwe allerootmoedigste, allergetrouwste, en alleronderdanigste amptluiden, dienaars, en onderzaten.’’
    Ik heb tot noch de bruiloft in vertoning vertoont. Nu zal ik, om den lezer te brengen van de uitbeelding der treffelykste dingen en verzieringen tot de zaak zelf, en gelyk zy in der daad geschied is, met de woorden van den grooten Thuanus, vertellen op wat wyze en gestalte de bruiloft elders aangevangen, elders voltrokken werd: Onder zo vele bekommeringen van den aanstaanden oorlog, zeit hy, ,,heeft men niet nagelaten ernstig te handelen van ’s Konings huwelyk met MARIA DE MEDICIS, dochter, van wylen Francisco, groot Hartog van Toscanen. Na dat het huwelyk met Margriet, Henrik den twedens dochter, en Karel de negenstens zuster, voor XXVIII jaren aan gegaan, door kracht van ’t vonnis by den Kardinaal van Jojeuse uitgesproken, te niet gedaan was, trok terstont Nikolaas Brullart Silleri, Konings gezant by den Paus, na Florenssen, met vollen last, om de voorwaarden, ter wederzyden opgerecht, van ’s Konings wegen t’ ondertekenen. Daar na, toen de Koning na Savojen zou trekken, zond hy, om d’ ondertrou te doen aan Ferdinand, groot Hartog van Florenssen, MARIAAS oom, een volmagt door Rogier Bellegarde, den opper stalmeester van Vrankryk, die met veertig edelen, daar toe geordent, van Marssilien scheide, te Livorne den XX van [p. 605] Herfstmaand aan quam, en drie dagen daar na te Florenssen, daar hy van Joan en Antoni, natuurlyke zonen van den huize van Medicis, treffelyk ontfangen werd. Zelf Ferdinand, groot Hartog van Hetrurien, quam, vergezelschapt met al zyn hofgezin, uit het paleis der edele Heeren Pity genaamt, hem te gemoet, en als hy, na veel groetens en begroetens ter wederzyde, verstont den last, die Bellegarde van den Koning hadde, zynze beide na het paleis gegaan, en is Bellegarde by MARIA geleit, die haar den brief met ’s Konings hand geschreven, overleverde, en den naarder last, hem vertrout, te kennen gaf. Den tweeden van Wynmaand quam Vincent, hartog van Mantua, met Helionore, MARIAAS zuster, zyn gemalin, te Florenssen, en daags daar aan mede de Kardinaal Aldobrandyn, Orateur van Venetien, (geordent tot gezant van den vrede, aan den Koning,) zyn reis over Florenssen nemen, om uit den naam van den Paus, de bruiloftstaci te helpen vereeren. Den vierden van Wynmaand reed hy met groote staci ter Stad in, daar hy aan de poort van den groot Hartog, vergezelschapt niet alleen met de hovelingen, maar ook met alle de geestelykheid, verwellekomt werd, en aan de hoger hand gaande, van hem in de groote kerk geleit wert; daarze beide afzaten, en hun gebeden in de kerk gestort hebbende, te zamen na het paleis gingen. Na de maaltyd, die zeer kostelyk aangerecht was, ging Aldobrandyn MARIA begroeten. Daags daar aan werden de ceremonien van de [p. 604] bruiloft voltrokken, daar de gezant zelf de Mis dede, MARIA aan de rechte hand, en de groot hartog van Florenssen, oom der Koninginne, aan de slinke hand stonden.’’
    Dus ging de ondertrou toe. Maar toen de Koningin uit Italien in Vrankryk te Lion gekomen was, voltrok de Koning zelf in persoon het huwelyk. Hier verstont de Koningin, na acht dagen vertoevens, dat de Koning, die na het kasteel van sinte Katharine vertrokken was, op den negensten van Wintermaand derwaart zoude komen, en noch den zelven dag maken daar te wezen. Toen zy het avondmaal wat vroeger gehouden hadde, en in de naaste kamer vertrokken was, quam de Koning, op zyn krygsmans gekleet, by haar. Toen werd het huwelijk, te Florenssen gesloten, voltrokken, en de bruiloft op een nieu gehouden, in ’t bywezen van vele vorsten, oversten, en doorluchtige vrouwen; mitsgaders uitheemsche gezanten, onder welke ook was Karel Ligni, Graaf van Arenberg, uit den naam der Aartshartogen, Albregt en Izabel.
    Maar om weder tot den triomfboog te keren; de Koningin hebbende haren koetswagen na het toneel gewent, en alles zeer naau doorkeken, reed niet weg, eer de gordynen toegeschoven, den toezienderen het gezicht van dat groote Koninglyke paar benamen. Van daar voerze door die straten en wegen, die de vermaarste en bequaamste zyn om met wagens door te ryden, en reed door de volkryke en neeringachtige Warmoesstraat, daar de huizen zeer dier, en de woningen eng en kleen vallen Daar wonen door [p. 605] malkanderen goudsmeden, juweliers, koperslagers, maaldeniers, Neurenburgiers, balansmakers, swaardvegers, tinnegieters, linnewinkels, goude, zyde en wolle lakenkopers, zyde en passementkramers, wynkopers, pluimeçiers, hoedekramers, lintverkopers, kruideniers, drogisten, aptekers, en ander slag van ambachten en winkeliers zonder ent.
    Hier langs reed zy met ruiters en schutters den Liesdel door, en sloeg zuidwaard op, en trok den Fluwelen burgwal langs, tot voor de oude Doelestraat, en op de sluis genaamt na het dier, dat de Keizer Augustus voor lekkerny, en de Joden, volgens hun wet, voor eenen gruwel hielden. Hier stont een ander triomfpoort, met eenen hogen, schonen en welgeschilderden gevel, waar voor met groote letters dit halve vaars van Maro geschreven stont,

            LAETA DEUM PARTU.

            Blijde Moeder van de Goden.

Het welk zag op ’s Konings Moeder, voorteelster van zo veel doorlugtige en koninglyke perzonadjen. De Koningin hier stil houdende, en de gordynen geopent zynde, ziet zo vertoont zig aldaar Mevrou van MEDICIS zelf, die in de gedaante van Berecynthia, der Heidensche Goden moeder op eenen heerlyken triomfwagen gezeten, voor haren wagen geen duiven als Venus, noch paauwen als Juno, noch tygers als Bacchus, gespannen hadde, maar leeuwen, gelyk d’ oude poëten haar toeeigenden. Zo lange de vryheit duurde, gebruikten de Roomsche veldoversten [p. 606] paarden in hun triomf; maar met dat de vryheid van ’t Roomsche ryk eenen krak hadde gekregen, sloeg Mark Antoni, een van de drie, die ’t opperste gezag aan zich getrokken hadden, de eerste leeuwen, na het voorbeeld der Goden, voor zynen triomfwagen. Berecynthia, met toornen gekroont, en met hemelsche Goden bestuwt, voer eertyts door de steden van Phrygien. Eveneens zag men hier de Fransche Berecynthia, omringt en bezet van alle kanten, met den stam van aardsche Goden. Voor op den wagen zat LUIDEWYK DE REGTVAARDIGE, Koning van Vrankryk, de GODVRUCHTIGE, GELUKKIGE, VERMEERDER DES RYKS: aan wiens zyde zat zyn hoogheit JOAN BAPTIST GASTON, Hartog van Orleans. Achter op zaten hare drie dochters, HENRIETTE MARIA, getrouwt met den grootmagtigsten Koning van Groot Britanjen, KAREL, beschermer des geloofs: ISABEL, gehuwt aan den allermagtigsten Koning van Spanjen, PHILIPS de IV: en CHRISTINE, ten man hebbende Victor AMADYS, groot Hartog van Savojen. Zy werden onderscheiden door de wapenen en schilden van hun eige ryken en hartogdommen. De Veltheer Germanicus Cesar, omcingelt met gelyk een getal van kinderen, triomfeerde even zo heerlyk, over Westfalingen, Hessen, en Nedersaxen: Tacitus in zyn tweede jaarboek zeit; dat zyn heerlyk aanschyn, en het aanschouwen van vyf kinderen, by hem op den wagen zittende, te meer alle oogen der gemeente tot zig trocken. Neffens den wagen gingen vier Maagden, [p. 607] uitbeeldende, Europe, Asien, Africa, en America, en men kon elk gedeelte der werelt aan de vrugten kennen. Het welk ik houde met voordagt alles so toegestelt te wezen, om te doen blyken, dat de Koning en Koninginnen, die op haar moeders wagen zaten, over alle deze gedeelten der werelt, of door eigendom, of recht van huwelyk, heerschappye voeren. Men speelde met Latynsche vaarzen op Berecynthia, der Goden Moeder; en op de Koningin, der Koningen en Hartogen Moeder: het welk aldus vertaalt is:

ALs eertijds Berecynth, zo wijd befaamt door ’t baren
    Van zo veel Goden, reed door Phrygiaensche steên;
Kwam zo, ter goeder uur, gezegent ingevaren
    De poort van Amsterdam, tot blyschap van ’t gemeen,
O groote Koningin, sla overal uw oogen.
    Mijn kerken, mijn gebou, en torens trots van stand,
Mijn havens dicht bezet, getuigen mijn vermogen.
    Ik zwerf den aardboôm om, te water en te land.
De beide werelden my haar schenkagien stieren,
    En d’ oude, en nieuwe word hier op haar prijs gestelt.
Uw Grootvaêr schonk my eer, om mijnen schild te cieren,
    Zijn Keizerlijke Kroon. nu wensch ik ’t hooggemeld
Geschenk met dankbaarheid zijn Nichte te vergelden;
    Te toonen, dat zijn deugd noch in mijn harte staat.
Zo stond ik in de gunst van dezen Held der helden,
    Uw Man; zo koomt uw Zoon my jaarlijx noch te baat.
Nadien gy nu (dat ’s meer) zelfs Goden hebt gedragen,
Vergeefme, indien ik poog hun Moeder te behagen.


    Tegens over dezen triomfwagen zagmen, op het zelve tooneel, een schip de Koninginne als [p. 608] te gemoet varen. Voor op het schip stond een schoone en aanzienelyke Maagd, heerlyk uitgestreken, uitbeeldende de Stad Amsterdam, en quam de Koninginne met geneigden hoofde, tot een teiken van eerbiedigheid, uit den naam van ’t Gemeen Beste ootmoedig begroeten. Men zag ’er twee Hollandsche Graven by, gelyk boven vermelt is. Een van deze voerde een speer, van welke een vaan, verçiert met het Amsterdamsche wapen, afwaeide.
    De Koningin deze vertoning tot haar genoegen bezichtigt hebbende, reed na het Prinssen hof, niet veer van daar, om na haar inhaling te rusten. In dit hof plegen de Graven en Landvoogden van Holland t’ huis te leggen, so menigmaal zy in deze Stad eenen keer deden: doch overmits dit zelden geschied, en niet dan met opzet, zo vergaderen in een gedeelte van dit paleis de Heeren ter Amiraliteit, gestelt tot opzigt en beveiliging van de zee, om die van zeerovers, en voornamelijk van Duinkerkers te schuimen. In het midden is een ruime vierkante plaats. Aan de slinke hand staat een galery om te wandelen, van den Raad in den jare M D XCIV gebout, toen, na het veroveren van Groeningen, Prins Maurits van Nassau, hoogloflijker gedachtenis, te dezer Stede met triomfe inreed. Hier zijn wijde en ruime zalen, kamers, en vertrekken, om grote personadjen na hun waarde t’ onthalen. En hoewel hare Koninglyke Majesteit een beter en koninglyker paleis toequam, zo hebben nochtans d’ Amsterdammers, ter gedachtenisse hunner vorsten van ouds her, haar geen heerlyker [p. 609] hof konnen inruimen. Hier onthiel zich de Koningin, gedurende haar verblijf, en hare Hoogheid, de Princes van Oranje dicht hier by, ten huize van eenen voornamen koopman Elias Trip genoemt, dat ruim en wel gestoffeert was. De doorluchtige Graaf van Kulenburg, de Heer van Brederode, en de Houtvester van Holland werden elders, door last van Burgemeesteren, geforieert, en gingen op de Kolveniers Doelen, zeer çierlyk van nieus gebout, middag en avond ter maaltyd. De Koningin, komende op de groote zaal, rondom met zeer schone tapyten behangen, ging op eenen stoel, troonswyze verheven, nederzitten. De Majoor Diedrik Hasselaar, Bewinthebber van de Oost-Indische Compagnie, in ’t Princenhof wonende, liet zich gewillig gebruiken, om te bestellen alles wat tot gemak, en bescherming der Koninginne diende, het welk hy met zulk een getrouwigheid en vlyt uitvoerde, als hy altyd Stads zaken behartigde.
    Toen traden de Heeren Burgemeesters van ’t Raadhuis, daarze zich begeven en onthouden, wanneer in Stad yet zonderlings te doen valt, en gingen na de Koningin, met beide hunne Pensionarisen, de Heeren Willem Boreel, en Cornelis Boom, om haar uit den naam van Raad en gemeente te verwellekomen, en toegelaten om haar te begroeten, zo sprak gemelde Pensionaris Willem Boreel, Heer van Duinbeke, haar Majesteit aldus aan in ’t Fransch:

    ALLERDOORLUGTIGSTE PRINCES,

    ’’Myn Heeren de Burgemeesters en Regeer- [p. 610] ders dezer Stede komen uwe Majesteit door my opdragen hunne allerootmoedigste plichten en genegentheden; en vinden zich verbonden, om te betuigen ’t onuitsprekelyke genoegen, dat zy hebben over de gelukkige aankomste van uwen Koninglijken perzoon in deze goede Stad, daar van zy aan uwe Majesteit alle de commoditeiten opofferen, ernstig verzoekende, dat het haar gelieve zich te verwaardigen hier een goede tyd te vertoeven, waar door dan zy zich te meer zullen houden vereert en verplicht. Uwe Majesteit zal daar konnen zien, indien het haar belieft, hoe deze Stad, geduurende deze lange en verdrietige oorlogen, niet alleen in haren ouden stant gebleven, maar ook zeer vergroot en verçiert is, onder de goede regeering van mynen Heeren den Staten, en de bystant der Koningen, die met ons in verbond staan; byzonderlyk mede onder de goede gunst van uwe Majesteit. En gelyk dees gehele Staat in ’t algemeen zich derhalven grootelyx in u gehouden vind, zo zal ook deze Stad voor haar gedeelte zoeken zich eenigzins daar van t’ ontlasten, naar haar vermogen, en tegenwoordige gelegentheid, en niet naar verdienst van uwe Koninglyke Majesteit. De goede Koningen en Princen moeten pogen den genen te gelyken, wiens plaats zy op aarde bekleeden, die toelaat, dat zyne overgroote en gestadige weldaden verschuldigt werden door eenen oprechten wil, en bereidwillige erkentenis, dien wy verklaren zo volkomen en bestendig in deze mynen Heeren te zyn, gelyk zy wenschen en [p. 611] bidden, dat uwe Majesteit hen en hun Stad ten eeuwigen dage gelieve te nemen en te houden in hare Koninglyke genaden en gunsten, aan de welke zy wederom opofferen hun allernederigste en allergenegenste diensten.’’
    Op deze rede des Heeren Pensionaris antwoorde de Koningin minnelyk; dat zy de Regeerders dezer Stede voor de getuigenis van hunne dienstwilligheid en goede genegentheid tegens haar, ten hoogsten bedankte: datze voor vele jaren hartelyk gewenscht hadde, om deze vermaarde Koopstad met hare oogen te bezichtigen, en nu tyd en gelegentheid bekomen hadde, om de zelve te bezien, en te letten op alles wat ’er vreemds en beziens waardig was: en zy gaf volmondig, met anderwerf de Heeren en Regeerders van deze plaats te bedanken, te kennen, dat de goedwilligheid en beleeftheid, dieze betoonden, hare Majesteit zeer aangenaam was.
    De Burgemeesters van hier scheidende, gingen hare Hoogheid Amelia, Gemalin des Princen van Oranjen, trouwe reisgenoot der Koninginne, verwellekomen en begroeten, en van daar na het Stadhuis, om alles te bezorgen, ’t geen ten dienst der Koningin en Stads eere zoude strekken. Men is gewoon na het bezetten van de wacht in legers en steden de leuze of het woord aan de wachtmeesters te geven. In het leger doet dit de veldoverste, in de steden de Burgemeesters: maar deze eere en voortogt van ’t opperste Recht droegen zy de Koninginne op, die alle avonden, zo lang zy hier was, het woord gaf, en de eerste avond het woord MARIA. Die wyze [p. 612] Koningin, wilde haren naam leenen tot bewaring en verzekering van de burgery, wiens goede genegentheid t’ haarwaart, zy met zulk eenen grooten toeloop en bewys van zo veel verwelkomingen, vreugd, en toejuichingen ondervonden hadde: en zy achte het een geringe zaak te wezen, onder de geheimenis van dat woord, die Stad te beschermen, om wiens wil zy bereid was alles te doen, wat zy konde. Zy wenschte dien dag te mogen zien, dat niet de bloote naam van MARIA alleen, maar MARIA zelf t’ eeniger tyd mogt bevorderen de eere, voorspoed, en het nut van Raad, burger, en koopman. Hare Majesteit hadde nu rust in ’t hof, maar onze ruitery en schuttery noch niet, die elk in die zelve orden, gelykze de Koningin ontfangen, door Stad geleid, en haar karros vergezelschapt hadden, voorby het Prinssenhof reden en trokken, en niet aflieten van haar heerlyk t’ onthalen voor laat in den avond. De burgers, elk om ’t yverigst zyn genegentheid tonende, wierpen hier en daar vierpylen in de lucht, en maakten het zo licht of het dag was, en hoewel die stralen zo hoog vlogen als kerken en torens, nochtans kondenze den top van de glori en heerlykheid harer Majesteit niet bereiken. Alleen sloeg’er dit ongeluk toe, dat het op den avond, tot onlust der gemeente, begon te regenen. Men vont ’er, gelyk de menschen garen toekomende dingen voorspellen, die den regen voor een ongelukkig teken namen. Hier tegen warender die daar uit goede hope schepten, en zeiden, dat het geen voorspook van smarte, maar van vreugde en blyschap was: dat [p. 613] Phebus dien dag geschenen, de westewindekens al zachtjes uit den westen geblazen, en Neptuin op zee met stilte de Zeevoogdesse van Vrankryk toegelachen hadde, en Y en Amstelstroom zagtjes tegens den oever quamen aanruisschen, Vulkaan vier en vlam uit metale keelen spoog, en de Aarde van ’t grof geschut daverde: dat derhalven Juno, die, by de poëten, de lucht beduid, mede haar deel aan de gemene blyschap moest hebben, en op geen andre wyze hare vreugd kon betonen, dan met de wolken, waar over zy regeert, op malkanderen te parssen, in druppelen te veranderen, en met eenen vruchtbaren regen in den schoot der aarde neder te storten. Anderen zeiden, datmen Berecynthia op het toneel eenen wagen toestelde; dat zy de Aarde was, die, na groote hitte, door geen ding meer als door regen verquikt word. Vieze luiden zeiden, dat genoegt met ongenoegt gemenelyk vergezelschapt gaat; droefheid met blyschap vermengt, en voorspoet met tegenspoet getempert word: als of luiden, die bereid zyn lyf en leven voor ’t Vaderland te wagen, daar van eenig werk maakten, dat hun kostelyke klederen nat werden.
    De volgende dag werd doorgebrogt met de Stad te bezichtigen, en Burgemeesters leiden de Koningin, na middag, op het Oost-Indischhuis, daar de Heeren Bewinthebbers zeer beleefdelyk hare Majesteit genodigt hadden. Het is een geweldig groot gebou, vol pakhuizen en zolders, om Indiaansche waren, drogery, peper, noten muscaten, nagels, cassia, maçis en diergelyke koopmanschappen bequaamlyk te leggen, ver- [p. 614] luchten, en drogen. De poorten, plaatzen, zalen, en vertrekken zyn altezamen heerlyk en treffelyk. In de zaal, daar de Bewindhebbers vergaderen, en van hunnen handel raadslagen, hangen Chineesche en Japonsche schilderyen. Daar hangt ook de groote Stad Batavien, met haar schrikkelyk en onwinnelyk kasteel. Daar hangt het koninglyk hof van Japon, wiens gelijk in de wereld niet is van kostelykheit, grootte, en sterkte. Daar hangen rondom de eilanden van de Molukken, sloten, bosschagien dicht van specerybomen, steden, havens, die wy in een andere wereld bezitten. Daar hangen uitgeschildert die plaatzen, digt by China gelegen, waar aan men speurt, wat een gunst de Nederlanders by veergelege volken dagelyx meer en meer vinden. Uitheemsche wapenen, hele en halve lancien, bylen, schiltpadschilden ziet men daar aan de wand. Hier leggen stapels en balen met gewrochte en ongewrochte zyde. Hier zietmen allerhande speceryen, elk in zyn eige kassen en vakken. Elders zappen, gommen, en stoffen, waar mede men verft, een ieder op zyn behoorlijke plaats. Balken en zolders wyd en breed uitgespannen, en in verscheide vakken gedeelt, zyn van den last ingebogen. Al wat de Moscoviter, de Pool, de Deen, de Hoogduitsch, de Franschman, d’ Italiaan, de Turk, Griek en Nederlander verbezigt, dat is in dit huis veil. Het is ’er met waren en koopmanschappen altyd eb en vloed. Porcelein, ’t welk Scaliger en Kardaan menen der aalouden Myrrhina geweest te hebben, een zeker slag van zeer kostelyk en aangenaam aardewerk, word hier al- [p. 615] le jaar in groote menigte met schepen gebrogt. Yemant mogt met recht zeggen van deze vaart, ’t geen eertyds Plinius zeide, van des grooten Pompejus zege over Mithridates, dat deze meest oirzaak was, dat de Romeinen, in plaats van hunnen gewonen dagelykzen overzeeschen huisraad, vaten van parlemoer en kostelyk gesteente begonnen te gebruiken. Deze Compagnie, van kleen opgekomen, is heden door Gods genade zo hoog geklommen en gesteigert, dat elx ingeleide hoofdzom menigmaal verdubbelt is. De zelve Compagnie licht krygsvolk op haar eige kosten, brengt legers te velde, slaatze neder, breekt op, oorloogt in de andere wereld, verovert steden, overweldigt eilanden, reed vloten toe, ontweldigt den Koning van Kastilien landen, reden, en havens, verlicht niet weinig het vaderland van den last des oorlogs, met het Spaansch geweld elders te kneuzen, en doet en brengt te wege dingen, die niet veel verscheelen van de macht der allergrootsteVorsten en Koningen.

Op het Oost-Indischhuis.

FOrtuin trok over zee, en ging naa ’t Oosten bruizen,
    En hiel in Indien ten lange leste stand;
Daar was zy wellekoom in der Molukken huizen,
    By Memnons Koningen, verbonden hand aan hand.
De Dageraad ontsloot zijn kamers voor ons kielen.
    Daar werden Hollanders van Mooren wel onthaalt.
’t Was niet genoeg, dat zy in Neerland ’t veld behielen;
    Zy zeilden ’t aardrijk om, zo wijd de zonne straalt:
Vermaakt, om dat de zon getuigde van hun daden,

[p. 616]
    Zo verre en zo uitheems. Ons Holland strekt een schuur
Voor ’t Indiaansch gewas. Het Noorden heeft geladen
    Al ’t geen het Oosten teelt. al wat het hemelsch vuur
Des zomers kookt en braad, bewaart, in dit geweste,
    De kille Wintervorst, die vier uit peper kaeuwt.
Arabien geeft ons zijn wierookvat ten beste.
    De handel met den Pers tot noch niet verflaeuwt.
Hy mangelt zijne zijde, en zijn kottoene waren.
    Het groote Java deelt ons zijne schatten meê,
En China ’t porcelein. wy Amsterdammers varen
    Alwaar de Ganges loost zijn wateren in zee:
Alwaar de winst ons voert, na alle zeen en kusten.
    Gewinzucht liet tot noch geen havens onbezocht.
Wy deelen met den Taag de zee en ’t land, en rusten
    Ten oorloog tegens een, die alles overmocht.
Wie twijffelt, sla maar ’t oogh op schanssen, steên en wijken:
    Ik wijs hem andre steên, een ander Vaderland,
Daar andre starren zijn. Zo wisselt men met Rijken:
    Zo koopt de wereld zich, en strekt ’t verkochte pand:
Aldus word d’ oegst gemaait op wijd verspreide gronden,
Heel Indien in een Oost-Indischhuis gevonden.


    Toen de Koningin in dit huis trad, over de plaats met kostelijk laken bespreit, was ’er van de Bewinthebbers, op de groote zaal, een aanzienelyk banket aangerecht, niet alleen tot een lekkerny voor de tong, maar ook welriekende en aangenaam in ’t oog. Koningen en Princen zouden hare Majesteit kostelijker konnen aangedischt hebben, maar de Compagnie niet bequamer dan op deze wyze: want zy zette hare Majesteit gerechten voor, of waren in schyn van gerechten, die alleen den Indianen eigen zyn, en in hun land vallen.
[p. 617]
    De oude hielen voor een lekkerny den paeu van Samos, het Jonisch hazelhoen, de kranen van Melica, de geitkens van Ambracia, den tonyn van Chalcedonien, den steur van Rhodus, de scharren van Cilicien, Lucrynsche oesters, hommen van lamprejen, den barm van Marsilien, papegaeis tongen. Hier waren zulke lekkernyen niet; maar de vruchten en ’t gewas van Persianen, Arabiers, Molukken, Japonesen en Chinesen, aangerecht in groote en ruime porceleine lampetschotels, die, op een lange tafel in orden gestelt, om haar vreemdigheid, de Koningin vermaakten. Daar was opgedischt ronde en lange peper, schoon om aan te zien, foeli, en driederhande slag van noten muscaten, eenige in hare bolster eenige bekleed met foeli, en eenige geconfijt; die alle te kennen gaven hoe vruchtbaar d’ eilanden van de Molukken zijn. Het pijpkanneel, en de Cassia, kruiswijs op een gehoopt, getuigden, datze van ’t Oosten herquamen. Daar waren schotels vol nagelen, vol massen ruwe en ongewrochte Persiaansche en Chinesche zyde. De Borax bekoorde de oogen door haar wittigheid, en de Benzoin den neus door zynen reuk en geur. Muskeliaat, Styrax, sandelhout, indigo, en meer andere verwen lagen in byzondere schotels, Ook was ’er, onder dit oogbanket, Drakenbloed, en koexkens uit sap van foeli, en Gutta Gamba, zo geel als goud, uitmuntende onder de andere gerechten. Het wierook, en de Myrrhe van Saba, eertyds van de Heidenen den Goden geoffert, dienden hier voor reukoffer aan de Godin van Vrankryk. Cubeba, Rharbarber, suiker, en salpeter, waar [p. 618] van men het ysselijk bussekruit maakt, lagen elk op hunne plaats. Ook diende men haar voor lak, en wasch dat van de byen komt, kostelyken oly van macis, noten muscaten, en gekonfijte en ongekonfijte gengber.
    De oogen van MEDICIS verdwaalden; en zy beelde zich in, ziende en aantastende ’t uitheemsche en ongewone banket, datze by den Indianen, Molukken, Persianen, Arabiers, Japonesen, en Chinesen te gast was. By deze geregten mogt niet halen de dagelyksche spijze van Faisanten, levers van meeubraassems, patrijzen, zult en wild verkens vleesch, en wat uitgesochte lekkernyen meer kiesche tongen, om hun keel te vernoegen, weten op te zoeken. Dit werd niet opgerecht voor de walgende overdadigheid van Asinius Celer, of Apicius, of Claudius, of Caligula, of Kleopatra. Men dischte hier niet op, vissen in verre wateren, of gevogelt in vreemde landen gevangen, of bloemen buiten tyts gewassen. Hier dreven geen rozen, in den winter ontloken, nogt men verkoelde den wyn met geen ys. Men stelde daar, zonder overdaad en verquisting, niet ten toon dan alleen de koopmanschap die men jaarlyx gewoon is uit Indien herwaart aan te voeren.

Op het gerecht der Oost-Indische koopman-
schappen, voor ’s Konings Moeder aangerecht.

DEs Konings Moeder stond gelyk voor ’t hoofd geslagen,
    Om d’ ongemeene spijze, en proefde met haar’ mond
Het Indiaansch banket, daar zy den disch zag dragen
    Het edele gewas van ’s aardrijx Morgenstond,
De vrucht des Arabiers, de Persiaansche waren.
    Zy proeft met grooten smaak welriekend pijpkanneel,

[p. 619]
’t Verquikkende gerecht, dat Oostersche akkers baren.
    Zy riekt de vruchtbaarheid van ’s werelds ander deel,
Het wierook, balssem, myrrhe, als heilige offergiften,
    Een yeder op zijn plaats. het een haar oog behaagt,
Het ander smaakt de tong. wie zal partyen schiften?
    Hier pleiten Reuk en Smaak, terwijl men riekt en knaagt.
Men at op Thetis feest noch noit dees lekkernyen.
    Jupijn werd noit genood op diergelijk banket;
Noch Caesar, toen hy quam het Capitool op ryen
    Met zegenrijken roof, van ’s vyands bloed besmet.
De wereld, mompelde een, die Grieken
KOSMOS heeten,
Nood
COSMUS dochter dus op haar banket ten eeten.

    Als de Koningin, vernoegt met eenige dingen geproeft, met eenige gezien te hebben, minnelyk betoonde, dat haar het aanrechten van deze uitheemsche waren en lekkernyen boven mate wel aanstonden, werd zy, met al haar gezelschap, na het bedanken aan de Bewindhebbers, van Burgermeesteren alom door de Stad gevoert.
    Daar zagze de gebouwen op ingeheide masten en palen staan, en hoog uit het moerasch opgetrokken, zo dat deze Stad, gelyk Venetien, op het water scheen te drijven. Zy zag ’er, dat men het aardryk, hier onbequaam en te week om zware gebouwen te dragen, met arbeid en vernuft daar toe bequaam kon maken. Zy zag ’er, hoe d’ onlangs uitgeleide Stad de oude Stad in groote niet en week nocht toegaf. Zy zag de wyde graften, gelyk stromen, door de Stad loopen, zeer bequaam om over al koopmanschappen te vervoeren. Rijdende langs de Konings graft of Cingel, terstont daar na langs de Heere, en van daar langs de Keizers graft, zagze over [p. 620] al de huizen, wonder wel gebout, zeer prachtig, elk verscheiden, en dienstig tot den koophandel; de kunst daar in de natuur verre te boven gaande, overmits de gebouwen meestendeel, op een lange ry, zich zo verre uitstrekken, dat men met geen oogen het einde bereiken kan. Zy stond verbaast toenze de Keizers graft zag, wiens weerga, zo men vreemdelingen gelooven mag, in geheel Europe niet te vinden is; het zy datse haar oogen liet weiden langs de lange streek der huizen, of het gezicht sloeg op de gebouwen, tot pracht, schoonheid, çieraad, en gerief der inwoonderen gebout; of op de schoonheid van de gevels en toppen, op zyn Toscaansch, Dorisch, Jonisch, en Korintisch, na de kunst, gewrocht; of op de steene bruggen, over het water gewelft; of op de schoone dreef van bomen voor de huizen geplant. Zy zag ’er kerken, niet van ouds, maar noch onlangs gebout, op dat de genen die zich over onse voorouders verwonderen, niet wanen, dat de godvruchtigheid by ons verstorven zy. Zy quam daarze de sluizen zag, die den stroom en het zeewater schutten, en, wanneer het van node is, weder lozen; een geweld, waar door het vernuft en vermogen des menschen den ongestuimigen Oceaan boeit en kettent. Zy quam daarze de torens of midden in Stad, of op den waterkant zag staan, gelyk een Pharos, of baak, zo doorluchtig, en op verscheide pilaren steunende, dat wanneer de zon daar door straalt, men aan alle kanten zeer genoegelyk het licht daar door henen zien kan. Haar gezicht na den toren van de Westerkerk wendende, zagze daar boven [p. 621] op de Keizerlyke Kroon staan, een gift van haren Overgrootvader, en een teken van mildadigheit van den haren, tot den hemel toe van de dankbare nakomelingen verheven. Onderwegen reedze langs de kaejen, daar de schepen leggen, die op Londen, Roanen, Rochel, Hamburg, Lubek, Handwerpen, Harlingen, en veel andere plaatsen varen. Zy zag menigte van allerhande houtstapels, van balken, en deelen langs de kaejen, die uit Polen, Lijfland, Noorwegen, Westfalen, en andere houtgewesten herwaart gevoert worden, en die men dagelyx gebruikt tot het bouwen van huizen en schepen, of om dyken, tegens de slag van zee en springvloeden, te beschoejen en bepalen. Zy reed over verscheide markten, en andere plaatzen, dienstig tot den koophandel, en zag hier en daar timmerwerven, daar men schepen verkalfatert, of nieuwe op stapel zet. Zy zag ’er hele regels met gebouwen, niet tot wooningen maar tot pakhuizen gemaakt, waar in hopen van olifantstanden bewaart worden, daar traan van walvisschen gekookt, daar Brasilienhout, daar tabakrollen, daar ossenhuiden en bokkevellen, daar het Luiksch yzerwerk, het Zweetsche koper opgelegt worden. Zy reed voorby de glashuizen, daar de stof van ’t eeuwige vier, in ovens gesmolten, met blazen en slingeren zyn fatsoen krijgt: ’t een word verguld, het ander verzilvert tot allerlei gebruik, ook tot schotels. de Keizer Tibeer hadde genen zin in den temper van dit buigzame glas, die, om andere metalen in hun waarde te houden, den glaswinkel, daar deze kunst gevonden was, verdelgde. Het quam wel te [p. 622] pas, dat de Koningin, in ’t ryden door de Stad, alle deze dingen zag, als die voor dezen hare genegentheid tot deze Stad en bevordering des koophandels betoont hadde: en ’t is voorwaar wel de pyne waart, dat koninglyke personagien, die naast God de grootste op aarde zyn, op zulke rykdommen en zegeningen van opkomende steden met aandacht letten, en daar door God, als den milden gever der zelver, erkennen.
    De Koningin, zag ook met eenen, in ’t voorby ryden, het West-Indischhuis, ’t welk in ’t Westen oorlog voert, en handel dryft, schoon en ruim van poorten, woningen, trappen, pakhuizen, zalen en vertrekken: en dit is het Huis, het welk eerst getoont heeft, dat men West-Indien bewaren en winnen kan: ’t welk, terwyl de vyant onze steden en landen op den hals leit, na het voorbeeld van Afrikaan, den vyand buitens lands bestookt, en werk geeft. Dit huis zoekt d’ oude wereld aan rust en vrede te helpen, overmits het den Koning van Spanjen in de nieuwe wereld zyn schatten, het voedzel van een langduriger oorlog, af handig maakt. Door het beleid van dit Huis hebben wy geweldige steden, aan geen zyde van de Linie, overweldigt, en behoudenze, met Gods hulp, noch tot op dezen dag: dat de havens van Brezyl, de stromen, inhammen, kastelen, kapen, eilanden, en suikermolens ons eigen zyn, dat moet het Vaderland dezen Huize dank weten. Dit huis zend de Nassausche veltoversten, zoldaten, wapens, vloten van oorlogsschepen met geluk en voorspoed in d’ andre wereld, den ouden onbekent: heeft ook door een stout be- [p. 623] staan de Stad sint Salvadoor verovert, ’s vyands schepen verbrant en geplondert, over Olinda en zyn kasteelen getriomfeert, en byna de hele kust van Brezyl vermeestert. Dit zelve Huis veroverde met kleene moeite, door Peter Hein, by Cuba de Mexicaansche vloot met goud, zilver, en andere kostelyke waren geladen; en brogt het gulden vlies, waar mede Philips den Vorsten van Europe schrik aanjoeg, niet in Grieken, maar in Nederland, ’t welk noit te voren gehoort of gezien was. Door het beleit van dit zelve Huis bewonen wy noch een ander Nederland over zee, en verkeeren daar met andere Hollanders. Wy bezitten de goudryke havens en stranden van Africa; zulx dat onze Staat, op twee Compagnien, als op twee zuilen, steunende, zyn heerschappye uitbreid zo verre de zon haar stralen schiet.
    De Koningin quam ook op de markt, een ruime plaats, den Dam geheten, overmits zy, als een dyk, Y en Amstel scheidende, een dam verstrekt. ’s Maandags, als het marktdag is, woelt het hier van kopers en verkopers: op andere dagen wandelen daar de kooplieden. Hier zagze het Stadhuis, om zyn oudheid alleen aanzienelyk. Andere Stads gebouwen zyn meest al nieuw en schoon. d’ Ouderdom en bouvalligheid geven dit gebou eenige agtbaarheit. De Stad die doorgaans heerlyk van gebou is, toont hier hoe eenvoudig zy van ouds was. Dit Raadhuis ontbeert zelf het çieraat en de ruimte, die het de gansche Stad mede deelt. Dit vervalt zelf, terwyl alzins nieuwe timmeragien ryzen; en ’t geen eerst zorge droeg voor den luister van Amsterdam, is [p. 624] lest voor zich zelven bekommert. Het wil liever met raad en daad het gemene welvaren bevorderen, dan op zyn eigen çieraad letten. Het Stadhuis, in zich zelven naau en kleen van begrip, leit zyn vesten en wallen ruim en wyd uit: de Raad, door wiens bestier men wyd en zyd zeilt, woont benaauwt. Het Stadhuis, welx koophandel naulyx bepaalt kan worden, beslaat een plaats van luttel voeten. Het jaagt den vreemdelingen een verwondering aan, ende zoekt met kostelyk gebou by den zynen niet te pronken. Het en leit aan zich zelve goud nochte zilver te kost, maar bewaart het zorgvuldelyk tot dienst der ingezetenen, en bevordering van ’t Gemene Beste. Hier vertoonde zich ook de Waag, een zwaar en schoon gebou, vierkant, boven met een galery, daar men om kan gaan. Aan alle vier de zyden heeftze wyde deuren, na de vier winden, in welke de waren, op klene en groote schalen, gewogen worden, daar mede het alle daag zo drok en bezig is, dat men naulyx elk met afwegen kan gerieven. Hier af trekt Stad en Land groot inkomen. De Koningin zag de Waag op dien zelven dag, dat de zon in het hemelsch teiken van de weegschaal ging: en hoewelze zo groot niet en is als de vorstelyke paleizen te Florenssen, zo geloof ik nochtans, dat in geheel Europe geen gebou te zien is, dat jaarlyx meer opbrengt.
    Toenze reed over de stene brug, die over den Amstel leit, kreeg hare Majesteit in ’t gezicht de Beurs, de vergader en wandelplaats der kooplieden, dat een braaf en geweldig stuk werx is, van binnen verçiert met vier heerlyke galeryen. Al [p. 625] dat gevaarte is onder doorgaans gewelft, en het bovenste werk staat op veertig blaauwe steene zuilen, zo sterk in een gebonden, dat het onvergankelijk schynt. Men zou naulyx konnen zeggen, wie hier het meeste is, of de kunst, of de kosten, of de nuttigheid. Beneden aan de straat ter zyden, en voor en achter over den Amstel, zyn rondom zes en twintig winkels; daar men de trappen op gaat, staan, op de panden, over de hondert kassen en winkels, waar in men zyn gading vind van allerhande schoone uit en inlandsche krameryen, van de natuur, of met de hand gewrocht. Op deze Beurs verhandelt men de gehele wereld. Hier spreekt men anders niet dan van den prys der waren; van koopmanschappen te vermangelen; van schepen te laden en te lossen; van wissel en herwissel. De oude historischrijvers verhalen van zeven gebouwen, die men voor wonderen hiel: namelijk den tempel van Diane t’ Ephesen, het graf van den koning Mausool, het koperen zonnebeeld te Rhodes, het beeld van den Olympischen Jupyn, het hof van Cyrus, der Meden koning, de muren van Babel, en de naalden en spitsgebouwen van Egypten: maar ’s Konings Moeder, hebbende in de Stad zo vele wonderen, en aanmerkens waardige gebouwen bezigtigt, achte toen de vorige zeven wonderen zo hoog niet, die in waarde zyn gehouden geweest om hunne aaloudheid, en om dat men in dien ruwen tyd al wat ’er nieus opquam voor heerlyk en voor wat wonders hiel. Nu scheen de hele Stad een wonder, ja hier om alleen, overmits zy tot zulk een schoonheid, çierlykheid, en Majesteit [p. 626] gestegen is, niet tegenstaande zy op masten gebout staat, en op Noordsche bosschagien steunt, laag van gront, hoog van gebou: onder moerassig en nat, boven droog en net: onder hout, boven steen: onder week en zakkende, maar nu dus geheit zynde onder en boven vast, styf, en onbeweegelyk: zo dat men met recht van haar mag zeggen:
    Keer om de Stad, z’ is bosch van onder, en gebouwt
    Op bomen, onlangs noch gehaalt in ’t Noordsche woud.

    De Vrydag werd doorgebracht met nieuwe vertoningen op den Amstel, ter plaatze daar hy Zuidwaart van de Damsluis af het Rokkin heet. Want de Amstel van het Zuiden na de Stad vloejende, en recht uit na de Damsluis lopende, komt door de sluis in het Damrak vallen, mengt zich, in ’t Noorden, met het Y, en deelt de Stad in Oude en Nieuwe zyde.
    Het Noorderdeel des Amstels, tusschen twee bruggen, gaf een ruimte voor de yverige toestellers, en nieuwsgierige kykers van de vertoningen. Hier stonden weder nieuwe triomfbogen in eenen nacht gebout, zo groot als een heel huis, op een eiland, dat met een wonderlyke snelheid anderhalve myl van de Stad, uit de veenen gehaalt, op het water dreef, gelyk een ander Delos, of Samos, of klipachtig Neritos, daar welig gras, riet, liezen, en biezen op groeiden. Dit gebouw had twee gevels, een in ’t Zuiden, een in ’t Noorden, waar op men van wederzyden voor de Koningin nieuwe vertoningen zoude doen. De twee voorgaande dagen stond het land, op dezen dag ’t water hare Majesteit ten dienst: toen [p. 627] reedmen en rostemen met wagens de Stad door; nu was het met schuiten, sloepen, en speeljagten te doen: toen liep men herwaart en derwaart om te kyken; nu bleef men op den wal staan, of men dreef en sworf op het water: toen zag hare Majesteit de voornaamste Stads gebouwen; nu zagze vertoningen, die haar, den Toscaansche Hartogen, en de Staat van Vrankryk meest betroffen. Hier was de gantsche Stad op malkanderen gedrongen, en de burgery, die de hele Stad door woont, in een kleine plaats besloten. Op den kant van ’t water stonden mannen, vrouwen, en kinders op malkanderen gepakt. Vreemdeling, en inboorling, koopman en makelaar, arm en ryk, Duitsch en Waal stonden onder malkanderen: Westfaling en Vries, Zeeu en Geldersman, Deen en Zweet, Sax en Hes, swarmden door een, elk even nieusgierig om deze vreemdigheden te zien. De bruggen, dier om geld gehuurt, stonden vol kykers. Uit de vensters van de huizen daar rondom lag niet hier en daar een mensch, maar hele swermen en heiren van menschen, en dat meest voor hun geld. De rapste gasten waren in de bomen geklommen. Matroos zat en sloeg zyn armen om de palen, waar aan men de schuiten bind, en wist zich geestig in het gewicht te houden, om aan d’ een of d’ ander zyde niet over te vallen. Op den vorst van de huizen, goten, transsen van torens, onvolmaakte huizen, en schoorsteenen zat volk: en hoewel nu alleman zonder onderscheid hier niet mogt invaren, zo slopender nochtans veel schuitjes vol kykers in, die aan den kant des Amstels lagen en [p. 628] verlangden na het geen dat ’er vertoont en gedaan zoude worden. De ruimte tusschen beide de bruggen verstrekte een doorluchtige Schouburg. De Koningin, over die menigte verwondert, zeide, dat zy noit in Italien, nocht in Vrankryk, nocht zelf binnen Parys, een zeer volkryke Stad, zulk een wereld van menschen, op zo eng een plaats by malkanderen gezien hadde. De zon was over het Zuiden, wanneer de heldere Zon van Vrankryk weder voor d’ Amsterdammers met hare stralen te voorschyn quam. Zy zat met de Princesse van Oranje, Schout, en Burgemeesteren in een brave sloep, overdekt, en behangen met schone tapyten; Raden, Schepens, Amiraliteits Heeren, en eenige voornaamste burgers zaten in andere sloepen. Toen gingen twee sluizen recht tegens over malkanderen open. De Koningin quam door de eene, de Grimmenesse sluis genaamt, in den Amstel, en ziet, uit de andere, de Ossesluis geheten, quam, onder het varen, na het schutten, Neptuin al bruizende hare Majesteit tegen, dat het water voor hem weg stoof. Zyn wagen was een zeeschulp, gelyk dien Zee-god voegt. Hier waren zeepaarden voor gespannen, kunstig gemaakt, het achterlyf visch, de voeten geschubt, en stekende hoofd en rug te water uit. Men zag ’er den Zeegod met zynen ruigen en gryzen kop, langen baard vol zeeschuim, en vreesselyken drietand, met een gerimpelt en bars aanzicht, die naakt met lange tomen zyn paarden mende. Merkuur, de God der koopmanschap, wel ter tale, en op den koophandel afgerecht, zat in de Kogge achter hem. Hy had, [p. 629] na zyn gewoonte, eenen hoed met vleugelen op, en in de rechte hand den slangenstaf, waar mede
    Hy geesten, doodsch* van verf, uit Plutoos jammerpoel
    Verdagvaart, of hen drijft na ’s afgronds duistren stoel.

    Ter zyde van de Kogge quamen uit houte kassen met het halve lyf uitkijken vier watergoddinnen, bekranst met groene kranssen, gevlochten van wier, mosch, bladen, en bloemen, uitbeeldende Europe, Asien, America, en Africa. Elk hadde eenen vruchthoren onder den arm, gestoffeert met de vruchten die in iders geweste vallen. Voor op liet zich zien een schone Maagt, Amsterdam uitbeeldende, die, eerbiedig neigende, de Koningin met deze vaarsen verwelkomde:
Met welk een offerhand zal ik den hemel danken,
    Dat my bezoeken koomt de grootste Koningin?
Die bey* de Werelden beschaduwt met haar ranken,
    En my een Voorspraak strekte, en trouwe Noodvriendin,
By Vader en bij Zoon, in hare heerschappye.
Weest overwellekoom, gezegende
MARYE.
    Men oordeelde, dat dese vertoning aardig speelde op de Koningin, die, door de scepters harer kinderen, verscheide zeen beheerscht, ook sloeg deze vertoning wel op de stad, die den allerhoogsten God alleen, den waren Zeegod, begin, aanwas, en het bloejen van hare welvaart moet toeschryven.

Op Neptun, Merkuur, en d’ Amsterdamsche Maagd, die de Koningin, op het Rokkin ontmoeten en begroeten.

DE Zeegod, grijs van kop en kin, en straf van oogen,
    Die met zijn spitze vork op borrelt uit den vloed,
En in een vloocke schulp van monsters word getogen,
    Daar waternymfen vast hem strekken tot een’ stoet;
Merkuur, des koopmans God, beleider van den handel,

[p. 630]
    Die met zijn gladde tong nu koopt, en dan verkoopt,
En wispeltuur in gunst, en licht van aard en wandel,
    Veroirzaakt, dat de winst nu stand houd, dan verloopt;
En deze schoone Maagd, die met een nedrig wezen
    Zich neigt eerbiediglijk; dees Godheên algelijk
Verwellekomen hier de schoone, d’ uitgelezen,
    Onsterflijke Godin van ’t Fransche koningrijk.
Zy storten over haar een’ algemenen zegen.
    De Zeevoogd draagt haar op ’t gezag der gansche zee,
Van alle wateren, en hobbelende wegen;
    Zoo veer van Sein, of Teems, of Spanjens veerste ree
De scepters van haar wijd gevreesde kindren reiken.
    Der Goden Taalman wijd zijn Stad dees Koningin,
En hare Lelien, tot een gehoorzaam teiken:
    Maar d’ Amsterdamsche Maagd, ons stroom en Zeeheldin,
Van zee en handelgod gestut, vernedert bloode
Deez Koopgoôn voor
MARIE, en haar alleen voor GODE.

    Van hier voer de sloep, waar in de Koningin zat, na de Noortzy van ’t eiland, daar men eerst vertoonde het trouwen van FRANÇOIS VAN MEDICIS, en JOANNA VAN OOSTENRYK, Vader en Moeder van MARIA DE MEDICIS, in ’t gezicht vanden doorluchtigen Keizer FERDINAND, haren grootvader. De vader van dezen FRANÇOIS was COSMUS, die van Hartog van Florenssen Groot-Hartog van Toskanen werd, door gunst van Paus PIUS de V; zo datze van ’s vaders zyde, gesproten is uit dien stam, die zynen eerste luister kreeg van COSMUS de MEDICIS, by eenparige stemmen des Raads, VADER DES VADERLANDS genaamt. In de bestiering van dat huis volgden PETRUS MEDICIS, die zynen vader in dapperheid na yverde, en LAURENS DE GROOTE, mitsgaders zyn broeder JULIAAN, dien het volk, uit goetgunstigheid, den Vorst der [p. 631] jeugt noemden: alle drie telgen in manhaftigheid en dapperheid niet verbastert van haren stamme: Op dat ik zwyg van JOAN en JULIUS MEDICIS, de welke tot de waardigheid des Pausdoms verheven, de een met de naam van LEO de X, de ander van CLEMENS de VII, het huis van MEDICIS met de Pauzelyke myterkroon verheerlykt hebben. JOANNA VAN OOSTENRYK, haar Moeder, van den loflyken Keizer FERDINAND geteelt, roemt met recht op haren Grootvader PHILIPS VAN OOSTENRYK, Koning van Spanjen, op haren overgrootvader MAXIMILIAAN, die aan MARIA, dochter van KAREL DE STOUTE, en eenige erfgenaam van deze landen troude. Onder de oudoomen van MARIA was Keizer KAREL de V, Vorst en Heer van alle de Nederlanden; die, in oorlogs geluk, ervarenheid, grootmoedigheid, spoedigheid in ’t uitvoeren van groote zaken, en voorzichtigheid in gevaar, allen die oit wapen voerden overtrof. Uit zulke ouderen is MARIA geboren in Toskanen, eertijds vermaart door velerley godsdienst; waar van daan de Romeinen in haar stad, en onder haar gewoonten invoerde de roebondels, regtbylen, triomfrokken, yvoire zetels, ringen, paarde behangzels, paltrokken, amptklederen, triomfçieraden, staat tabberds, en andere staçigewaden: want het betaamde niet, dat de Vorstin, die zo wijd heerschen, en Moeder van zo veel Koningen wezen zoude, ergens anders geboren wert, als op die plaats waar her ’t heerschende Rome zig niet schaamde te halen de çieraden en lievrejen, waar mede de waardigheit der heerschappy uitmunte.

[p. 632]

Op het Huwelyk van
FRANCOIS VAN MEDICIS,
groot Hertog van Toscanen, en
JOANNA VAN OOSTENRYK,
Keizer FERDINANDS Dochter.

FRançois, Toskaansche Vorst, hier treed gy op ’t tooneel,
    Met d’ eer van
Oostenryk, Joanna, u verkoren.
Hier trout uw halve ziel noch eens haar ander deel,
    Waar uit Hartogen en regeerders zijn geboren.
Door huwelijken rijst de Zon van MEDICIS,
    En steekt haar starren aan, die stralen van zich schieten,
Haar heldre starren, daar MARIA een van is,
    Die door de gunst van God, die elk niet mag genieten,
Geen blijde Moeder word, zo menigmaal zy baart,
    ’t En zy van Koningen. dat ’s baren; dat ’s beklijven:
Dat ’s ’t aardrijk geregeert, door haar geslacht en aard.
    Dat heet door hijlicken de koningrijken stijven.

    De gordijnen toegeschoven, en de vertoning verandert zijnde, zo quam Keizer MAXIMILIAAN, in zyn keizerlyk gewaad, voor den dag, beschenkende Amsterdam in tegenwoordigheit der Keurvorsten met de Keiserlyke Kroon. Hy, van zynen troon afstijgende, gaf de Kroon aan Amsterdam, die, in de gedaante van een Maagd, voor ’s Keizers voeten op haar knien leggende, ootmoedig en eerbiedig de aangebode schenkagie aanvaarde. In ’s Keizers aanschyn blonk een Majesteit, die eenen Keizer voegde, en de vorige deugden van wijsheid, regtvaardigheid, starkheid, en goedertierenheid, zagen hem ten oogen uit; en in het aanschijn van de Maagd was een ongemaakte stemmigheid met mewaardigheid en zonderlinge beleeftheid gemengt. De gewaden van verscheide verwen, waar van al het too- [p. 633] neel scheen te blinken, gaven een aangenaam gezigt voor den aanschouweren: want zy waren aartig gemengelt, wit, violet, geel, rood, groen, purper en meer andere verwen, die niet quaads spellen: maar bruin, vaal, zwart, doodverf, die eenig ramp en ongeluk bedieden, zagmer niet.

Op de schenkagie der Keizerlijke Wapenkroon.

MAXIMILIAAN spreekt:
O Amstelers, die wijd te water en te land,
    Verkoopt, en koopt, en wint, en winnen doet veel andren,
En stutte ’s oorlogs last, het zy ook van wat kant,
    En hoe veel vyanden my drukten met malkandren;
’t Zy my Venetien, of Vlaandren dreigde uit haat,
    En Brug zijn’ eigen Vorst en Landsheer hiel gevangen:
Aanvaard ons goude
Kroon, der Keizren hoofdçieraad,
    En wil die, tot een loon van uwe deugd, ontfangen,
Dat zy in ’t midden sta by leeuwen rood van goud,
    Voor den nakomeling, om met die eer te pronken.
Gy triomfeert ter zee met vlug en zeilbaar hout.
    Ons Keizerlijke
Kroon zy u uit gunst geschonken.
Te lande blinkt mijn Kroon, en word alom gevreest:
    Maar uwe
Schildkroon blinkt te water allermeest.
    Aan de Zuidzijde van ’t eiland werd in vyf vertoningen vertoont de ellendige staat van Vrankrijk, onder HENRIK de III, en de bloejende onder HENRIK de IV.
    In de eerste vertoning verscheen Vrankrijk in de gedaante van een vrou, zugtende en schrejende, om dat haar Wereld en gebied, door de brandende fakkel der twistige Nijdigheid van tweedrachtige Vorsten aangesteken, in eenen heilozen en schrikkelyken brand stond. Bacchus, Ceres, Pomoon, en Flora, Godheden deelachtig van zo groot een ramp en ongeluk, hadden medelyden met het bedrukte en verslege Vrankryk, Venus, [p. 634] gezeten op eenen wagen vaa duiven voortgetogen, nam ook de gemene ellende ter harte. Herkules daar by, leggende op de aarde, aanziende den droevigen en jammerlyken staat van ’t ellendige Vrankrijk, kropte vast de droefheid in. Vrede en Rechtvaardigheid, die eerwaarde namen, lagen versmaad en veragt onder de voet. Door den brandenden en gekloofden wereltkloot, werd de stant van geheel Vrankrijk en Europe aangewezen, toen Vrankryk jammerlyk verdeelt, en de Vorsten van dat land en Europe over hoop leggende, HENRIK de III, koning van Vrankryk, omgebragt was. Hier liet die Fransche Atlas, als te zwak en niet magtig dien last te dragen, Vrankrijk in twyffel, wie syn schouders soude willen leenen, om den rijkskloot te torssen, terwyl Hercules, dat is HENRIK de IV, koning van Navarre, vast toezag, op d’ uitkomst van zo gewichtig een stuk, als was het herstellen van ’t vervallen Vrankrijk. Terwyl het Ryk in rep en roer was, en het land van krygsvolk en heiren overlopen, geraakte d’ akkerbou onder de voet, met Ceres, Bacchus, Pomoon, en andre Goden, die in tyd van vrede bloejen. d’ Eendracht, die inwoonders t’zamen houd, most gaan zwerven, en terwyl de heilheilige wetten van Themis onder ’t gerammel der wapenen zwegen
        Verliet Astrea op het lest
        Na d’ andre Godheên ’t aardsch gewest.

    De twede Vertoning brogt het zelve Vrankryk op het toneel, op geboge knien de Goden biddende, dat zylieden het gescheurde en vergeelde Vrankryk geliefden te hulpe te komen, [p. 635] het vervallen op te rechten, het gekneusde te herstellen, en het verswakte door hun hemelsche hulp wilden sterken Jupyn, onder de Goden, wyzende met d’ eene hand op Hercules, met de ander op Merkuur, belaste hem, dat men Hercules, dat is HENRIK de IV, zoude nemen, om Vrankryk te herstellen: want dezen last, om ’t Ryk te aanvaarden, hadde Henrik de III, op zyn doodbedde, toen hem zyn kragten ontvielen, voor de Groten van Vrankryk, den koning van Navarre over gegeven, met deze woorden: Het komt u lieden toe den wettigen koning te verdadigen, en zo ’er geen waar, eenen bequamen voor het Ryk te kiezen. Gylieden hebt Navarre, die, gelyk hy van rechts wegen de naaste is, ook alzo in waardigheid uitsteekt, den welken, indien het wettige erfrecht hem niet tot de kroon riep, zo zou de waardigheid, die hy naast my in ’t leger heeft, hem, na myn dood, veldoverste maken. Dees, begaaft met de opperste billykheid, en, door lange ervarenheit van zaken, wel afgerecht, door de onuitsprekelyke voorzienigheid Gods, die alles bestiert, tegens veler gevoelen met my weder verzoent, schynt in ’t opperste gebied over dit leger gestelt, op dat hy den vallende staat des Ryks met zyne dapperheid zoude onderstutten. Bewyst dezen dan de gehoorzaamheid, die gy hem schuldig zyt, indien gy wilt dat het Ryk behouden blyve: ’t welk zo gy ’t niet doet trouwshalven, zo doet het dan om den tegenwoordigen nood en uw eigen gevaar.
    De derde Vertoninge voerde dezen Hercules in, geleit door Mercuur, dien, door der Goden [p. 636] bevel, Mars en Pallas hunne hulp aanboden, om den Ryxkloot te onderstutten, d’ een met daad, d’ ander met raad, terwyl de vergaderde Goden die van boven vast aanzagen.
    In de vierde Vertoning zag men Hercules bezig met zo groot een werk, en hem weder op hare plaatze herstellen de assen die uit de naven gesprongen waren. Starkheid, Wysheid, Goedertierentheid, en Wakkerheid, eige deugden van HENRIK de IV, boden hem de behulpzame hand.
    De vyfde Vertoning stelde voor oogen, hoe Vrankryk weder te recht gebrogt en geheelt was, en hoe rustig de Fransche Hercules den ryxkloot op zyn sterke schouders droeg. Want hy, tot het Ryk gekomen, de oorlog ter neer geleit, de tweedragt geslist, en alle ongelyk uit zynen zin gezet zynde, heeft met een wonderbare gezeggelykheit en genade tegens zyn aarts vyanden, een onsterffelyke eere, voor den nageburen ruste, den onderdanen vrede verworven, de Gerechtigheid op haren troon geholpen, en de gehele Christe wereld bevredigt. LUIDEWYK de XIII, erfgenaam van ’s vaders dapperheid en glori, en zyn voetstappen na tredende, draagt zich, gelyk een nazaat van zo groot een voorzaat betaamt, en onderstut en onderschoort door Gods genade met zyn styve schouderen, als een twede Alcides, den zelven ryxkloot door zyn sterkheit, wysheit, en voorzichtig beleit, in vrede en oorlog.
[p. 637]

Op de Vertoningen van den Ryxkloot van
Vrankryk, onder HENRIK de III gescheurt,
door HENRIK de IV geheelt en herstelt.

ALs Vrankrijk jammerlijk den Rijcxkloot ziet gereeten
    Door Burgerlijken krijg, en ’t land gedeelt in twee,
De Vorsten handgemeen, en hart op hart gebeeten,
    Den Koning zelf vermoort; doet dit haar harte wee;
Om dat de Kloot des Rijcx met kracht leit afgesmeten
    Van zulke schouderen, waar op zich elk verliet,
En d’ assen uit den naaf geheven: dies bekreeten
    In dien benaauden schijn het na den hemel ziet,
En smeekt Jupijn om hulp, en al de groote Goden,
    En wacht van boven troost, in dien vervallen Staat.
Pomoon, en Bromius, en Ceres weg gevloden,
    En van het zwaard verdrukt, en Venus, bloot van raad,
Met d’ andre Godheen staan bedrukt aan Vrankrijx zijde.
    De Goôn erbarmen zich om die verlege schaar,
Verdagvaarden
Borbon, dat hy hen al bevrijde,
    En op zijn schouders neem den last van ’t Rijxgevaar.
Tritoon met Mavors helpt den Held, op Vrankrijx bede,
    Waar hy door hun beleit de vyanden verstoort:
Zo word het Rijk geheelt door lang gewenschten vrede.
    NAVARRE, sterk van hals, den Rijxkloot onderschoort,
Zet d’ assen in de naaf met kracht: zoo word herboren
    De rust van ’t oude Rijk: zoo bloejen alle steén,
De kerken, en het land weér heerlijk, als te voren.
    De Vreê keert wederom. Astrea gaat bekleên
Haar troon’ en eersten Staat. gevluchte Goden keeren
    Uit hunne ballingschap in ’t vorige bezit.
Dit word u hier vertoont. dit wil Alcides leeren
    Daar hy ’t gerabraakt land weer zet in zijn gelid,
En heelt ’t gespliste Rijk, gelijk dees stommen spreken.
Met recht word
Henrik dan by Hercules geleken.
    De gordynen geschoven zynde, ging men van de Vertoningen na het Watersteken, of tornoispel te water. Het voorgaande zag men met een bedaartheid, maar dit met vreugt aan. Deze oef- [p. 638] fening was een van de Roomsche kreitsspeelen, waar mede men eenen scheepsstryd op zee, of stroom, of meer uitbeelde. August, die, in ’t gedurig en heerlyk toestellen van schouspelen, alle anderen te boven ging, vertoonde eenen scheepstrijd op den Tiber; Nero op het water, uit de naburige zee ter stad ingelaten; en Domitiaan midden in den schouburg. Caesar liet op het meer, dat uit den berg Coelius gegraven was, Tyrische en Aegyptische vloten van galejen tegens malkandren aan gaan. Tien matrozen, borsten die tegens weer en wind mogen, al in linne kleeren, met rode mutzen op ’t hoofd, daar een weitze haneveer op stak, waren partyen van dezen waterstrijd. Zy stonden achter op en zagen malkanderen lelyk aan, als of ’er halzen aan hingen. Hun geweer was een boom, of een steekstok, dien zy voor de borst hielden, en waar mede d’ een en d’ ander zijnen vyand, die hem in de schuit, met magt van armen snellyk voortgeroeit, tegens quam varen, met groote kracht op de borst stiet. Maar het quam kluchtig, dat onze waterstekers, toen men verwagte, datze d’ eerste maal tegens malkanderen zouden aangaan, malkanderen voorby voeren, vriendelyk groeten, hun speeren lieten vallen, en alzo de toezienders in hun verlangen bedrogen. Daar na ging ’t op een vechten, als of het lyf om lyf was: zomtyds stietenze even stark, en plompten beide, over hals over hoofd, in ’t water: zomtyds raakte ’r een over boord, en d’ ander hiel, als een triomfeerder, stant: zomtyts stakenze mis, en bleven beide staan: en dit spel en endigde niet voor datze alle, zo over- [p. 639] winners als verwonnen, in ’t water gelegen hadden. Al wie dezen scheepstryd aanzag most’er om lachen, dat het schaterde, en ’t geluid daar van ten hemel klonk; zo was al het volk hier mede vermaakt. En ’s Konings Moeder, hoe stemmig zy ook was, kon zich qualyk van lachen onthouden. Men zeit dat Jupyn loeg, toen hy Vulkaan uit den hemel van boven neêr bonsde. Wat wonder is het dan, zo dees waterstryd van matroos hare Majesteits aanschyn in een vrolyker ploi zette. Men leest dat Achilles, onder de wapenen, op luit en snaren speelde, en hier mede zyn bekommert en verbolgen gemoet vermaakte. d’ Overwinners der gehele wereld, Grieken en Romeinen zelfs, die oorlogs blixems en schrik op zee, midden onder den drang van ’t volk gezeten, in schouburgen, vecht- worstel- en speelplaatzen, zetten hunne Princelyke hoogheid aan een zy. Heeren van groot bewint begeven zich by wylen tot geringe en vermakelyke dingen, om de moejelykheid der bekommeringen en landzaken met vreugt en vrolykheid te temperen. ’t Is waar, het was maar spel; want hedensdaags neemt men geen behagen in ’t onderling moorden en ombrengen der slaven, gelyk by de Romeinen op maaltyden en feesten, tot vermaak van hunne gasten, plag te geschieden. Als dit alles op den Amstel geschied en vertoont was, roeidemen, tegens den avont, in aller yl, na het Y toe, en volgden de Koningin ontelbare jagten en speelschuiten, die, om dat elk eerst door de brug wou, en te zeer spoeide, malkandren in den weg waren, en de vaart stopten; waar door eenige klene [p. 640] en lichte schuiten in de klem, en by na in den grond raakten. De Koningin met zommige sloepen wat styver voortvarende, en eenigen, die zo wel niet voort konden, agter latende, quam door sint Anthonis sluis op het Y, nu een groot en wyd water geworden, overmits de Zuider zee de oevers ter wederzyden van langer hand af spoelde; welke stroom zich Oost en West, langs de Noordzy der Stad, strekt, en hier een goede ree voor de schepen geeft. Die heele waterkant langs is met een dubbele ry van ingeheide palen, tegens den slag van ’t water, bezet, en deze verstrekken daar een wal. Hier zag de Koningin een ruime plaats, de Waal geheten, besloten tusschen de Stad en die palen: daar de schepen ’s winters, buiten gevaar van onweer, winterlaag houden, en veilig leggen tot op het voorjaar. Ter zyden af is een grote werf, daar geweldige schepen, voor de Oost-Indische Compagnie, of nieu gebout, of gekalfaat worden. Toen MEDICIS, hier langs varende, hare oogen derwaart sloeg, zagze een groot schip, dat eerst afgelopen was, waar mede men waren en koopmanschappen uit Oost-Indien haalt. Men is gewoon den schepen namen te geven, om die te onderscheiden, gelyk men ook van ouds dede. ’s Konings Moeder van Burgemeesteren gebeden, datze het schip, ’t welk op een verre reis ging, zou gelieven eenen naam te geven, zo vereerde zy het met den naam van MARIA DE MEDICIS, en wenschte het met eenen behoude reis: Dat mag nu seggen: MARIA is mijn naam, myn toenaam MEDICIS:
Het strekt tot gunst, is ’t niet tot mijn behoudenis.
[p. 641]
    Laat andere schepen vry stoffen op den naam van Neptunus, Triton, Meerminnen: anderen op den naam van de steden die hun uitreden: laat anderen in de achterstevens met Leeuwen, Tigers, Windhonden, Draken, Zon en Maan pronken: laat anderen brageeren met het lands wapen; anderen brallen met namen van Princen. Dit zal ’t eerste, die het eenige zyn, dat onder den naam van MEDICIS, als onder een gelukkig gestarnte, God de voorste, zeilen zal na die gewesten, daar ’s menschen geld en eerzucht zo verre gaat, als de zon schynt; en stuit, om datze niet verder kan. Strax daar op zag de Koningin de Stad op het breedste voor haar leggen, met de torens, die langs den waterkant staan, en de schone huizen, die op een lange ry tusschen beide ryzen. Hier zagze vloten van schepen op anker leggen, als een dichte bosschagie, in ’t lang uitgestrekt, waar mede de vlytige koopman, om armoede t’ ontgaan, over zee en zand den heelen aardbodem om zwerft, ook daar geen zon en komt. Daar lagen oorloogsschepen en koopvaarders, fluiten en spiegel-schepen, pinassen, jachten en boejers: groote en kleine door een. De speeljagten, die in groote menigte de Koningin, twee dagen te voren verwachten, zeilende met vlaggen en wimpels, besloegen een gedeelte van ’t Y. Eenige van die groote schepen varen na Italien, Cyprus, Aegypten, Syrien, Griekenland, en Venetien: anderen werden uitgereet, om te handelen in Vrankrijk, Engeland, Schotland, Yrland, Duitschland, Denemark, Noorwegen, Zweden, Polen, Pruissen, Moskovien en Groenland: anders lopen na Guinea, Persien, Arabien, Oost-Indien en d’ eilanden van dien, ook na China, Japon, en d’ uiterste kusten van Asien: anderen zoeken hun geluk, door wapen of koophandel, in de wereld daar tegens over, in Brazyl, Nieu Nederland, Nieu Spanjen, en door de straten by Ferdinand Magelaan, en Jacob le Maire eerst ontdekt. Zommiger lading is linnen, zout, witte en rode wyn, oly, papier, wol, lood, tin, bieren: anderen laden honig, wasch, koren, zalpeter, glas, Rynsche wyn, pelteryen, huiden en houtwaren: anderen weder [p. 642] lakens, zyde, stokvisch, Kandische wynen, zwavel, rhabarber, mumie, cassia, tutia, kottoen, rys, hars, pek en teer, potasch, en vulaarde: ook allerlei slag van kruidery, peper, nagels, kanneel, wierook, myrrhe, balssem, &c. Hare Majesteit zag, niet zonder verwondering, die holle wyde buiken, waar mede de schatten en rykdommen van de gehele wereld, in deze koopstad af en aangevoert worden. Zy zag de schepen, als kasteelen, op ’t water met hun schanskleeden en lagen geschuts ter poorten uit als slaagsree leggen, om Spanjards, Portugezen, Duinkerkers, en Turksche rovers te bestoken. Terwyl de Koningin noch op het water was, werden overal in de Stad kartouwen en metale stukken afgebrand: en hare Majesteit zag geen grooter wonder, dan de schepen, om datze Amsterdam als eigen zyn, en nergens zo groot een menigte by malkanderen gezien word. Deze scheepsvloten zyn die houte wallen, waar mede, zo de schrandere Themistocles uit Apolloos orakel verstont, de Grieken mosten beschut worden. De Roomsche Burgemeester, in de Verdediging van Flaccus, beveelt aan allen Regeringen op het hoogste voor de scheepvaart zorg te dragen, niet alleen tot bescherminge van den Staat, en koophandel, maar ook om daar mede hun gebied te verheerlyken. Thucydides zeit, dat den grooten Vorsten toekomt, te wege te brengen, dat geen volk hen in magt van schepen overtreffe: zo niet, datze ten minsten zoeken met die wel te staan, die de magtigste en starkste te water is: dat’er ten hoogsten aan gelegen is meester ter zee te wezen, nadien d’ oorlog te water, den oorlog te lande verlicht. Het Y langs gevaren hebbende, verzelschapt van alle de speeljagten, voerze door de Zoutketen, daar de stroom tegens aan spoelt, en quam van daar door de Prince-graft weder in Stad, en des avonds in haar hof, met de vier Burgemeesters altoos by haar.
    Terwyl de Raad, Burgemeesters, en burgers de Koningin aldus onthaalden, swegen de poëten niet, die met Latynsche, Italiaansche, Fransche, en Neerlandsche dichten, de groote Moeder der Koningen verwellekom- [p. 643] den en onthaalden: welke gedichten voor en na uitkomende, de hele Stad door, de Boekwinkels vervulden, en de Lezers vermaakten. De Joden zelfs, om mede hunne genegentheid te tonen, brochten, op de tafel der Koninginne, eenige gerechten van ongeheven brood op hunne wyze gemaakt. Terwyl de Koningin haar middagmaal hiel, was’er zulk een toeloop van menschen op het hof, dat de gansche Stad scheen by beurten uit en in te gaan, als of hun eige Princes of Landsvrou tegenwoordig waar. Ook dient niet geswegen, hoe in al deze toestelling van triomfbogen op te rechten, vertoningen te doen, toneelen te openen, en in der yl een dryvende eiland, tot verwondering van alle menschen, op het water te sprejen, uitgemunt heeft de overvliegende geest, het vernuft, de wakkerheid, en arbeid van den wel ervaren arts Samuel Koster, en Joan Victoryn Rechtsgeleerde, die ook tot deze vertoningen en onthalingen geestig en rustig het zyne dede.
    Zaterdags was’er zonderling niet te doen, en het genoegelyke gewoel van drie dagen over zynde, raakte de burger wat in rust. Na den middag ging de Koningin al stillekens, zonder veel gewag te maken, haren stoet hier en daar verzonden hebbende, zitten, niet in de koninglijke en gewone, maar slechter karros, en gevoert door straten en stegen, ging in verscheide winkels naarstig vragen na den prys van waren en porceleinen, en bejegende de winkeliers vriendelyk, bood en dong na kopers wijze, hiel spraak met geringe lieden, en nam ’t niet euvel dat men haar juist na hare waardigheid niet antwoorde. Dus gelietze zich by de burgers als een koopwyf, en niet als een Koningin. Met zulk een gelaat nam Pallas by Homeer, als zy in Ithaka aanquam, haar godheid en naam ontveinzende, een koopmans gedaante aan. De hoogwyze Koningin hadde van Keizer Adriaan geleert, dat een Prins zomtyds zyn Majesteit wel mag afleggen, en dat men den Prinssen niet moet misgunnen dezen lust van beleeftheid, met geringe lieden beleefdelyk spraak te houden. Men leest dat Plotina, Keizer Trajaans gemalin, op het Capitolium komende, en zich tot [p. 644] het volk keerende zeide: Ik trede hier in, gelijk ik denk hier uit te gaan: daar mede te kennen gevende, dat zy, zo wel op de plaats van haar gebied, als daar buiten, zich tegens een yder minnelyk en gemeenzaam dragen woude. Uit die zelve edelmoedige beleeftheid sproot het, dat zy hare schildery, hoewelze node zit om zich te laten uitschilderen, den weledelen grootachtbaren Burgemeesteren van Amsterdam beloofde, en de zelve van den uitmuntenden schilder Hondhorst, in ’s Gravenhaag gedaan, hun tot een eeuwige gedachtenisse van haar zelve geschonken en toegeeigent heeft: en men is van mening die schildery op het Raadhuis te hangen by den onverwinnelijksten Keizer, KAREL de V, haren oudoom, met dit schrift daar onder:
De groote MEDICIS, een Moeder van drie kronen,
Quam dus, ter goeder uur, zich in ons Stad vertonen.

    Toen de Koningin weder in ’t Princenhof gekeert was, bevalen de zeventien van de Oost-Indische Compagnie, door den Heer President Diedrik Tholinx, en door andere uit hun gekoren, den voortgang en voorspoet van de zelve Compagnie, en den koophandel door geheel Oost-Indien in hare Majesteits gunst en beschutting, en vereerden hare Majesteit in alle nedrigheid eenige frayigheden van porceleinen, en kostelyke Japonsche kisten, kunstig met lak, goud, en parlemoer ingeleit.
    De Prinssen, en die, om hun hoge Majesteit, magt hebben misdadigen t’ ontslaan, plegen t’ hunner aankomste genade te bewyzen aan de genen, die daar om bidden. Dit dede ook de Koningin, en verbad, voor de vierschaar van Amsterdam, eenen die in lyfs gevaar was, om dat hy buiten zyn mening, met het worpen van eenen steen, eenen manslag begaan hadde.
    Des Zondags maakten zich de Koningin, vastelyk voorgenomen hebbende te vertrekken, tot de reize gereed. Burgermeesters bewezen haar in scheiden de zelve beleeftheid en eere, die hare Majesteit t’ harer aankomste, gedaan hadden. Op der zelver Heeren last was wederom, als te voren, de ruitery van Amsterdam by der hand, zeer prachtig uitgestreken in wapens en kleederen, om [p. 645] ’s Konings Moeder te geleiden. By de Haarlemmer poort stonden vyf hondert uitgeleze muskettiers in orden, al burgers. Eer de Koningin, uit het Prinssenhof ging, gingen Burgemeesters afscheid van haar nemen. De Pensionaris Wilhelm Boreel dede weder het woord in Fransche tale aldus:

    ALLERDOORLUCHTIGSTE KONINGIN,
    ,,Dewyl het uwer Koninglyke Majesteit belieft haar verblyf in deze Stad af te breken, en van hier te scheiden, verzoeken alleronderdanigst myn Heeren de Burgemeesters en Regeerders hier tegenwoordig, dat haar believe voor goed en aangenaam te houden het bewys van eere, en den goeden wille, die de tegenwoordige gelegentheid en kortheid des tyds hun toegelaten heeft aan uwe Majesteit te doen, als gesproten zynde uit hunne alleroprechtste genegentheid t’ uwer Majesteit, die ook gezien heeft, hoe hier alle d’ ingezeten zich verblyd hebben over uwe Koninglyke tegenwoordigheid, gelykze noch doen, in dier voegen datze zig niet kunnen verzadigen van haer te aanschouwen. Het Huis, dat uwe Majesteit hier ziet, is van ouds her de plaats waar in onze goede Prinssen, uwe voorouders, hier ter Stede plachten te verblyven. Wy beelden ons in, dat wy hen noch tegenwoordig aanschouwen in uw Koninglyk aanschijn. Onder anderen Keizer MAXIMILIAAN, uw Overgrootvader: dien ’t geliefde ons byzonderlyk te vereeren met het verçieren van Stads wapen met de Keizerlyke Kroon boven op, nu hondert vyftig jaren geleden. Laat toe, Mevrou, dat wy noch heden mogen erkennen deze Koninglyke weldaad in uwe Majesteits perzoon: de welke, gelykze zich verwaardigde ons te bezoeken, en zich te verheugen over den tegenwoordigen voorspoet en aanwas dezer Stede, ook zal gelieven goed te vinden, dat wy, door het aanschouwen dezer Keizerlyke Krone, als door een twede Iris, of regenboog, ons verzekeren mogen, dat uwe Majesteit voor altyd deze Stad, hare zaken, en handel, zal beschermen door hare Ko- [p. 646] ninglyke gunst en genade; ’t welk het geen is, waarom wy de zelve zonder ophouden bidden: zo zal deze Stad in der eeuwigheid ten hoogsten verbonden blyven aan uwe Majesteit, nevens myn Heeren de Burgemeesters en Regeerders der zelve; die bidden, dat haar gelieve, hen voor altyd aan te nemen voor hare allernederigste en alleronderdanigste dienaars.’’
    Toen de Pensionaris ophielt, zeide de Koningin met een minnelyk en vriendelyk gelaat: datze eertyds veel gehoort hadde van den luister en voortreffelykheid dezer Stede, maar bevond dat de Faam die veel te kort dede: datze deze Stede en den inwoonderen alle voorspoed en geluk wenschte: datze altyd genegen was geweest en blyven zoude aan de zelve en de Regeerders van dien: datze by alle gelegentheid Stads voordeel en beste zoude zoeken: datze de goede wille en genegentheid t’ haarwaart van Burgemeesteren, Regeerders, en burgers van dien, met gelijke liefde en genegentheid omhelsde; en ’t geen zy voort met een koninglyke welsprekentheid in dier meninge wysselyk en deftig sprak.
    Burgemeesters van hier gaande, namen ook oorlof van hare Hoogheid de Princes van Oranje, en offerden haar in ’t brede en met behoorlyke eerbiedinge zich, en hunne, en hunner burgeren dienst op. Ondertusschen grimmelden markten, stegen, straten, en wegen van menschen. De yver dien een yeder hadde om de Koningin te zien, toenze in Ste quam, was op hare Majesteits vertrek noch niet verkoelt. Zy, om den openbaren Godsdienst, door nieu gewoel, om harent wil en langer vertoef, niet te versteuren, reed ontrent negen uuren weg. Voorby het Stadhuis rijende namen Burgemeesteren weder oorlof van hare Majesteit. Na dat de Koningin met een vrolyk en openhartig gelaat te kennen gegeven hadde, dat de goede genegentheid van Burgemeesteren t’ haarwaart, door zo vele tekens bewezen, haar zeer aangenaam was, trokze, vergezelschapt met de kornet paarden, over den Nieuwen Dyk, door de Haarlemmer poort, daarze in quam, den dyk langs. Niet verre buiten de Stad nam de Heer van Petten, die voor aan [p. 647] trok, het leste afscheid van de Koningin, met deze woorden:
        MEVROUW,
    ,,Hier zyn wy bykans gekomen op de uiterste palen des vrydoms van Amsterdam, en bedanken uwe Majesteit voor al de eere, waar mede het haar beliefde deze Stad en ons, die t’ uwer aankomste u voorreden, en nu weder geleiden, te begenadigen. Het was de last van myn Heeren Burgemeesteren en Regeerderen der Stad, dat wy u zo verre zouden geleiden als het uwe Majesteit gelieven zoude ons te bevelen, ’t welk wy doen zullen blydelyk, en uit alle onze genegentheid, u biddende ons te willen gebieden, gelyk uwe allerootmoedigste en alleronderdanigste dienaars.’’
    De Koningin antwoorde, dat zy den Heeren Burgemeesteren, voor zo vele teikenen van hunnen goeden wille, en de ruitery voor ’t gelei, bedankte: datze nu vry mogten scheiden, en weder na Stad trekken. Hier op is de Heer van Petten, oorlof nemende van de Koninginne, haar geluk op reis, en een langduurig leven toegewenscht hebbende, met het gansche kornet weder na huis gereden. Zy haren weg vorderende, trok door Haarlem, en quam tegens den avond te Leiden: daar zy, met groote eere van den grootachtbaren Raad, Burgemeesteren, en burgerye ingehaalt zynde, vernachtede, en des anderen daags behouden en gezond in ’s Gravenhage quam. Het is gedenk en verwonderens waardig, dat op den zelven dag, als MARIA DE MEDICIS uit Amsterdam scheide, LUIDEWYK de allerchristelyke Koning van Vrankryk, door de geboorte van den Dolfijn verkregen heeft den zeer gewenschten naam van Vader; zyne gemalin, de Koningin, den naam van Moeder; en M. de MEDICIS den naam van Grootmoeder. Toen die grote vrou uit deze Stad vertrok, quam ter wereld ’t allerdoorluchtigste kind, en d’ erfgenaam van geheel Vrankryk. De tyd, die ons de Koningin ontvoerde, gaf den Françoisen den allergrootsten Zoon, na twintig jaren wachtens. Het was een gelukkig vertrek, ’t welk, als door bestemming van ’t Noodlot, viel, juist op dien zelven tyd, toen [p. 648] dat lang gewenschte kind eerst de zon aanschoude. De groote en nieuwe geboren Zoon des grootsten Konings, die, zo ’t God belieft te gehengen, regeerder zal zyn van zo een wereld als Vrankryk, begroete de wereld, als die uitstekende en roemwaardige Koningin ’s werelds koopstad Amsterdam verliet, die hare poorten noit voor waardiger vrou opende. Tot een besluit wensch ik, dat de Goddelyke Majesteit beware, beschutte, en bescherme ’s Konings Moeder, nu Grootmoeder van eenen lelidragenden Neef; ook Koning LUIDEWYK, nu Vader; en de Koningin, nu Moeder geworden; mitsgaders den Dolfyn, geboren tot gemene blyschap en nut van Vrankryk en geheel Europe; op dat zy altyd wel en loflyk mogen volharden in wel te doen aan hunne onderzaten en bontgenoten, en dat deze daar tegens hen daar over altyd mogen loven en pryzen; dan staat te hopen dat geheel Europe en de gansche Christe werelt, die nu jammerlyk door oorlogen in stukken gereten zyn, t’ eeniger tyd, door vlyt en tusschen spraak van de zelve Koningen en Prinssen, weder geheelt zullen worden; en dat, na dat alles in rust en vrede zy gebrogt, zy weder in haren eersten welstant sullen geraken, en voortaan in voorspoet groejen en bloejen. Dit gunne de groote en eeuwige God, onzen Vaderlande, den Koningen, den Volke, en zyne Gemeente.

Op de geboorte des Dolfijns, gevallen juist ten zelven dage, en
op die ure, toen
Maria de Medicis uit Amsterdam vertrok.

GElyk de starren staag verryzen, weder dalen
    Veranderen van beurt door op en ondergaan,
En nu in d’ een, en dan in d’ andre wereld stralen;
    Aleveneens, terwijl de Koninglyke raân
Ontvoeren Amsterdam de Starre van Florenssen,
    Verschijnt ’er aan de Sein een Zon, een ander Licht,
En d’ Erfgenaam des Ryx, tot heil en troost der menschen,
    Geboren juist dien dag, toen wy het aangezicht
De Majesteit en glans van
MEDICIS verloren:
    Op d’ uur, dat Amsterdam betreurde haar vertrek,
Wiert Konink Luidewijk een
DOLFYN juyst geboren,
    ’t Geen Vrankrijk juichen deed met opgeheven nek.
Leef lang,
MARIAAS neef: dat Neerlands volk en Vranken
Van uwe
LELIEN gezegent, u bedanken.

                                EYNDE.

Continue
[p. 649]

CASPER VAN BAERLES

VERSCHEIDE

GEDICHTEN.



[p. 650]

SYN HOOGHEIDS

UITVAART.

DE Veld-Heer is van d’ Aard ten Hemel in gekomen:
De Soon des dapp’ren Mars heeft nu zyn plaats genomen
Ter Schouburg van de Goon, en d’ onverwonnen Held
Raakt onder het gesternt, waar aan hy maagschap telt.
(5) Nog ’s Hemels voorbeschik, noch ’s werelds gunst en bede,
Noch Fame kan de Vorst verzien van hooger stede
Als dat hy zy gevoert tot boven wolk en lucht,
En zie hoe onder hem ’t verwonnen Spanje zucht.
Hy, tot des hoogheids spits allenxkens opgeklommen
(10) Vervulde Zee en Aard door d’ eer van zyne trommen:
’T lof zyner Wap’nen vloog zeegpralend na de Zon,
En wyl hy Phebus volgt met zeege-koets, zo von
’s Verwinners manhaft haar ten Hemel toegekomen
In het Palleis der Goon, en Volk’ en aard’ ontnomen
(15) Geraakt daar het geslagt der Helden leeft in lust,
En neemt, verzaat van eer, by Hercules haar rust.
    Bellone treet bedroeft met afgebroke Lanssen:
Mars leunt op zynen Schild: de Pek en Zwavel-kranssen,
De Busch, het Loot en Lont, de Piek, de Kling, de vuist
(20) En arm, van sweet en stof en ’s Vyands bloet begruist,
Verdoemt hy, en al ’t geen hem onlanx noch behaagde,
Als hy met vier en swaard den boer en borger plaagde,
En wyl hy nergens meer den Prins en wapen ziet
Zo ken den Krygs-God zelfs zyn Ambacht langer niet.
(25) In ’t brandend’ Lipara daar is nau kool of vonken:
Geen Harnasch werter aan malkand’ren meer geklonken*
Geen Blixemen gesmeet: Pyragmon zit vol rou
En Steropes verstyft, en Brontes klaagt van kou
Om datter nu voortaan niet veel en valt te werken;
(30) Men hoort geen gul metaal in gloeyend’ ovens snerken,
Gelyk het eertyts plag. de frissche klepper staat
En stort niet eenen traan, en moglyk oft hem gaat
Als die door klem van rou geen tranen kunnen lossen
En dat dit ook geschied met reden in de rossen.
[p. 651]
(35) De Krysman die sijn Swaard trok moedig uit de schee,
Wet nu zyn toorn niet meer met stale punt of snee,
En wirp syn wapens neer doe ’t Hooft van ’t krysheir ruste.
De Ruiter steekt de walg, nu loom en zonder luste,
Van ’t kostelyk getuig van zyn behangen ros,
(40) Van bruin, van appelgraau, van schimmel, rap of vos.
Hy heeft geen vreugde meer met lint en fraye strikken
De manen, bles, en staart der Henxsten op te schicken,
Het mondstuk wert niet veel geknabbelt dat het schuim;
Men oeffents’ in geen schuir noch tommelts’ op het ruim.
(45) Geen zinlykheyd en doet de Wapens onderhouwen,
De Legers leggen leeg, geen donder van Kortouwen
Verbryzelt Huis en Kerk, nu zat van mensche-bloed,
En vree ist, daar zo lang de twedracht heeft gewoet
En stont op punt en recht. De Leeu der Nederlanden
(50) Leit neer zyn grimmigheid nu Spanje bied haar handen.
De strydbaar Zeeu, omringt van Zee aan alle kant,
De vrye Vrieseman, beschermer van zyn land,
By ’t Gelders Vorstendom voegt zyn bekreeten oogen:
De nare Graf-godin de Ryx-steên door gevlogen
(55) Met ysselyk gehuil verschrikt den Yssel-kant
En brengt een diep gezucht en tranen over ’t Land
Daar Bisschops muts en staf haar zeggen zag verliezen;
De Waas-boer is bedroeft en mompelt in de biezen
Rondeel en Referein, en dicht een klagend lied;
(60) De boezem, daar de Rhijn zyn stroom door henen schiet,
Loost den geheelen Waal door ’t overtollig hikken,
En daar de Maas den boord der Luikze steên komt likken
Wert staal en yzer bleek, en kool en swavel-goon.
Noch wyder gaat de schrik de goude Lely-kroon
(65) Vast aan den Pylen-bos door dieren eed verbonden,
Het groote Britten-land, zo in, als buiten Londen
Door Ryks-twist afgement, van rouw en droefheid smelt;
Den Hes gevoelt zyn huis ontbloot van dezen Held,
En Sweede stort op dien Achilles hare tranen
(70) Die dezen Spits-broer mist: ook de Venetianen
Verliezen in dit Lyk des Oorlogs voor-geschrift
En ’t puik van krygens kunst, zo door en door gezift,
En wenschten uyt dees stam een spruit te zien her leven
[p. 652]
Die ’t Ottomannisch heir mochten in zyn yzers geven
(75) En dryven met geweld de Turken uit het land
Daar Jupiter wel eer een veil’ge Herberg vand.
Vrou Tethys, die de kust bespoelt met zoute stromen,
Schrikt, nu haar zyn gebied te water is genomen,
En zoekt vast om en om dien Ammiraal in Zee,
(80) En tracht het ranke Schip te bergen op de ree.
    Des Vorsts doorluchte Ziel is van het lyf ontbonden,
Zyn dagen zyn voorby, en d’ eeuwig’ avond-stonden,
Gevallen op dit Hooft, ontvoeren Zon en Dag
’t Verbonden Nederland: Europens Blixem-slag
(85) Moet door de bleke Dood in Duisternisse smoren:
De groote Klok ons tyds en laat zich niet meer horen.
Die eertys op den Helm de zege-pluimen droeg
En dapper met het swaard op ’s vyands drommen sloeg
Gepurpert van het bloed; en in de Spaansche benden
(90) Van damp en rook verwart, zich von alleen in ’t enden,
Leit neder, op zich zelfs niet al te wel gezint
Om dat hy in zyn hand geweer noch wapen vind.
Zo was het aangezicht van Drusus aan te schouwen,
Doe Gods-vrucht binnen Room’ het lyk-vuir dede bouwen;
(95) Zo was de Macedoon op purpre sprei te zien
Omcingelt van het puik der hoger Oorlogs-lien.
Zo toonde Scipio, zo was zyn dode wezen:
(Want ook in onzen Vorst is Roomsche deugt te lezen)
Zo valt ook in de dood zyn oog den vyand bars
(100) En blykt daar uit het hert van een gewissen Mars.
Zo, als de felle Leeuw getroffen door en weder
Zich strekt en met de dood zyn gramschap leit ter neder,
Verdwynt niet heel en al de koenheid van het dier;
Men merkt noch in zyn oog een vonk van ’t eerste vier,
(105) Syn klaau schynt noch te slaan, zyn tanden noch te scheuren
En heel de rompe dreigt indien ’t hem mocht gebeuren.
    Wy treeden al te groeff, en volgen achter aan
De lyk-koets, ademloos, om mee in ’t graf te gaan;
Wy sterven met den Prins, en op de zelve stede
(110) Daar zyne dood-kist staat daar is den onze mede.
Nochtans de Castiljaan hier in geen eer en wan,
Geen buit noch plundering van een verslagen man;
[p. 653]
Hy sleipt geen Perses mee, den Vorst der Macedonen;
Noch voert in een triomf Jugurthaas hoge thronen;
(115) Hy hout geen uitvaart hier van Crassus, omgebracht,
Off Varus met het puik van Romulus geslacht.
Geen Cannens nederlaag kan onzen roem verkorten:
Geen stroom van Allia zag Vorst en leger storten:
Men heeft in Regulus zyn spot-lust niet gelest:
(120) Noch het geluk begaff dees Hannibal op ’t lest.
In ’t midden van zyn eer en versche laure-kranssen
Gaat onzen Veld-heer heen: en Vlaamse steên en schanssen
Noch van den bloede laau, den Spangiaart af geporst,
Vercieren het gebeent van dezen Zege-Vorst.
    (125) Doorluchtig Graf, ik zal u pylers niet bezetten
Met roos’ of lelien of zachte violetten,
Noch op u marbre-zark den balssem storten uit
In ’t ryk Arabien geleekt uit riekend kruit:
Ik klaag niet by ’t gebeent van murwe Venus-wichten,
(130) By geen Leanders as verzuchten myn gedichten,
By schaduwen of schim van zielen, laf en week:
Maar een, die Peleus-Zoon of Hector wel geleek,
Stelt zig mijn geest te voor; een lijk-vier doet my spreken
Om Cesars, om Marcels, om Bruitussen ontsteken,
(135) En op dees Schou-burg toont zig menig braaf Romein
En wie ter oorlog was oit dapper Capitein.
Gy liever, ô Zoldaat, komt stapelt hier ter aarden
Uw’ ysre rustingen, uw’ helmen, piek en swaarden,
Kruit, kogels, lont en schut, en klinkend harrenas:
(140) Die voegen alderbest by dezen Helden-as.
Hier mee plag hy te veld zyn vyand aan te treffen,
En maakte wallen laag en hoge torens effen,
En deedze springen door de lucht tot puin en stof;
Door zulken wapen-tuig bevocht hy roem en lof,
(145) En dee zyn heldre naam door al de wereld klinken
Zo wyd om ’t groote Rond de Zonne-stralen blinken.
De voetknecht gae bedroeft: de straffe ruitery
Met wankelbare schreen vervoege zich ter zy;
Dien staat en oorlogs-eer gelykheid heeft verboden
(150) Doe gaan in een gelit de liefde tot den doden;
De reden, die alhier den Hopman weenen doet,
[p. 654]
Betrek’ in een geschrei den minsten man te voet.
Men speel geen vrolyk lied of heldre leger-stukken,
Men hore geen Clairon, en doe den blazer drukken
(155) Een doof en naar gebrul ter droeven trompen uit
De trommel stom gemaakt bromm’ een bedompt geluit.
    Gy ook, die ’s Hemels wil den volke moet verkonden
En hare herten leit door wel-bespraakte monden,
Komt zend met my tot God oprechte zuchten heen
(160) En zoeten offer-reuk van vierige gebeen.
Vry onder zyn beschut stont gods-dienst en gewissen;
Hy reikte water toe om ’t knibbel-vier te slissen;
Door zyn gezag zo kreeg vervolging bocht en krak
Die in den burgeren de vreed’ en liefde brak.
(165) Hy wist met zoete macht ’t verstrooide te vergaren
En het onstelde bloed met zachtigheid bedaren.
Een yder ongeschend zich van dees Prince roemt
En voor zyn richter-stoel is geen party gedoemt.
Gy, Raad-huis, die het volk bestiert met goede wetten,
(170) En schrikt den boze-wicht om ’t quaad-doen te beletten
Die onder HENRIKS naam de misdaad hebt gestraft.
En den onnozelen genae en recht beschaft,
Behangt u kameren met droeve cyparissen
En doet het opheschift van uw papieren wissen.
(175) Geen Dictum, geen Arrest, of erger Mandement
Besware man of vrouw: geen landman zy geschent
Door hongerigen buik van die de boeren plagen;
Men gun den schuldigen, die men te hoof komt dagen,
Een weinig adem-tochts, om voor het algemeen
(180) Haar eigen droeffenis godvruchtich te besteen.
Gy Pallas opent nu dyn Tempelen en Panden:
Men wees ook onder Hem den deftigen verstanden
De wegen om haar hoog te heffen uit het stof:
Geef haar welsprekendheid tot uiting van zyn lof,
(185) En doe door meer geluit de hoge Scholen brommen.
Door dees Mecenas is geleertheids eer geklommen.
Breda, door zege-vier de wereld door bekent,
Steekt u een fakkel aan; die niet en was gewent
Als dolle trommelen en bloedige trompetten,
(190) Als donder van ’t geschut en blixem der musquetten
[p. 655]
En ’t vreesselyk geknars van harnas en van staal,
Vervult haar wallen nu met hoog-geleerde taal,
U zagmen ook de dood, ô wyt beroemd’ Athenen,
Van Alexander ver van Babylon beweenen,
(195) Gelyk de Tiber ook aan zyne Prinssen dee,
Het zy Vrou Agrippyn ’t gebeente sleipte mee
Van haar Germanicus uit Syrien te Romen,
Of d’ assche van August begroef aan zyne stromen.
    Maar dat een mensche treurt en is zo euvel niet:
(200) U, Sterren, vorder’ ik, die eeuw’ge stralen schiet.
Door U bleef menigmaal de Zeege by Oranjen,
Gy kost verminderen de Heerschappy van Spanjen
En kreuken het gezag der grooten Castiljaan
Daar wy aan ’t laauwe West de Zon zien ondergaan.
(205) Gy, Perseu, die om hoog uw brandend swaart gaat heffen
En dreygt met grammen moed uw vyand noch te treffen,
Bedekt uw klare glans met swarte wolke-kleen:
Ghy hebt al eers genoeg door uwen arm bestreen
En in het hete bloed uw rechter-hand gewassen;
(210) Gy, die het Noorder punt bewaart van ’s Werelts assen,
Beerinnen, groot en kleen, voor ’s Hollands Scherm-heer wykt,
Vergeet u grimmigheid wyl gy dees stasy kykt,
En trekt Böotes mee van boven na beneden.
Alcide, die de Hel en monsters hebt bestreden
(215) En ’t Wilt en Koningen verwont met knods’ en knuist,
Dees Prins, wiens Lyk men nu hier in der aarden huist,
Na-yvrig van uw’ eer trad achter op uw’ hielen,
En sloeg op ’s Konings hooft dat Helm en Pluimen vielen.
Men denk niet dat gy zyt Engonasis alleen
(220) Om met de slinker voet op ’t Draken-hooft te treen,
Dees eere zal na u d’ Oranje-Vorst behoren.
En gy, ô Cepheu, die de Kroon droegt van de Moren,
Bestraft het dreigement der straffe Spin-godin,
En doet haar ’s levens draat verlengen na u zin.
(225) Cassiopaea sla uw’ handen van malkander:
Dat Ariadnaes Kroon in duisterheid verander:
Der Seve-sterren glans van droeffenis verga
En volg’ het Vorstenlyk de bleek’ Andromeda.
    Zo voele desen rou wat boven en beneen is,
[p. 656]
(230) En tone mede-leet in schade die gemeen is,
En volge my die ’t al met schreyen ga te voor.
Schud nu dyn Tempelen en beve Kerk en Koor,
Gy waardig Opper-hooft der negen Zang-Godessen,
Schenk my het hoeven-vocht uit ongemene flessen,
(235) Breng aan de Noorder Strand u Delos en Parnas
En geef uw Dichter kracht als ’t wel voor dezen was.
Ik, die zo dikmaal van uw daden heb gezongen,
Van Land en Water-Goon door wapenen gedwongen,
Van volkeren getemt daar ons de Zon verlaat
(240) En daar de dag-bodin weer voor hem henen gaat,
Van Koninklyke schat geplondert in het Westen,
Van vloten overmant en ingenomen vesten,
Zal voor de laatste maal opstygen tot u lof,
Doorluchte FREDERIK, en onder ’t schreyend Hof
(245) En tranen van het Land, van Koningen en Vorsten,
Zal uit godvruchtigheid tot uwen roem uitborsten,
Op dat het Vaderland, dat uwe daden kent,
Vertel door myn gedicht u zege zonder end.
    Te Delft dee u geboort den Borgeren verblyen
(250) Doe dees, nu gryze kryg, was in zyn groene tyen,
Maar haast wierd uwe wieg met ’s Vaders bloed besprengt
Door de vervloekte hand eens moordenaars geplengt.
Gy schreiden, onbewust van zulken overkomen,
En kende niet de wraak by Arragon genomen,
(255) Doe Koning Phlips zyn ban en blixem had gevelt
En op ’t onschuldig hooft het moortloon was gestelt.
Heel Lemnos was voor uw tot voorspook aan het sweten,
Doe stookte Steropes zyn ovenen en keeten
En sloeg met armen naakt op ’t ysren aanbeeld sterk,
(260) Pyragmon zag voor heen het volgend oorlogs werk,
Wat krygs-tuig muir en wal en sterkten zou verkrachten,
Wat steden openen by overtrokke nachten
En breken poort en slot en grendelen in tween,
En werpen stuk en stol door lucht en wolken heen,
(265) En weer ter hellen toe het Aardryk open scheuren.
Men hoorde Lachesis ontrent de wiege neuren:
Men rolt in deze wieg Europaas deel en lot.
Zyn zeege-rijken arm sal niet beswijken, tot

[p. 657]
Philips, al om gevreest, door tal van Koningrijken,
(270) Zal krygen zelver schrik voor zijn musquet en pyken.
Door dit zo teer geschrei zal noch de kroon en top
Vry neder dalen van so hoog verheven kop.
En, even als een Leeuw getemt leert aan den band staan,
De trotze Castiliaan ootmoedig aan de hand gaan,

(275) En Holland krijgen vree en volle vryigheid
Den Spanjaart afgepynt door hare dapperheid.

    Gy reikt met u geboort aan Keizerlyke kronen
En ingevlochten in zo steil verheven thronen
Telt uwen af-komst van Voor-Oudren hoog vermaart,
(280) Die Romen beven deen, dat niet te wel bewaart
Zich haast gewonnen zag, gerooft, geschat, geschoren,
De Paus in hechtenis, de gansche Stad verloren.
Den genen, dien de Staf en Myter was vertrout,
Heeft Vrankryk ook gevreest, hoe wel op wapens stout,
(285) Dien Geldre en Henegouw toeschikte mans en paarden
Die draafden over veld verzien van Lans en swaarden,
En Vlaandren zond gewelt van dappre zoldenaars
En bond de gramschap in, gespitst op Adelaars.
Uw Vader was ’t, die ons, ons vryheit, onse rechten
(290) Beschermde voor ’t gewelt der wrede Konings-knechten
En Neerland staanden hiel, doe ’t moeloos Algemein
Verzuchten onder ’t jok gedrukt op groot en klein,
Doe ’t nimmer einde was van branden en van blaken
En d’ armen Onderdaan aan galgen en aan staken
(295) Den Hertogs moord-lust boete, en paal en vier en as
Van onverschrokke deugt de rechte meester was.
    Vergeet niet heldre Faam, te spreken van Louyse.
Komt uit dit duistre graf, doorluchte Moeder, ryzen.
U naam, Mevrou, zy ook in boek en schrift vermelt
(300) Daar men van Coligny de deugt en daden stelt,
En zich de groote lof des Admiraals laat horen,
De Zoon des Oorlogs-God werd uit de Zee geboren,
En Aeol maakt hem hard door water, lucht, en wind,
En vult met strydb’re moet het onvertzaagde kind.
(305) Zyn Moeder selver bind den Degen op zyn zyde,
En hitst hem op om ’t leed zyns vaders niet te lyden,
En geeft hem wrok en wraak van jongs op in zyn pap.
[p. 658]
Nu speelt hy met ’t Geweer en zet zyn voeten schrap
Terwyl den arm en hand, noch wat te swak tot vechten,
(310) Het geen zy niet vermag wel wenschten uit te rechten:
Nu handelt hy ’t Pistool, Musquet of Carabyn,
En doet door oeffening zyn krachten grooter zyn.
Zo dee Phillyrides Achillis sterkte wassen
En kost de wapenen op macht en jaren passen,
(315) Daar na quam ’t volle pit in beenen en gewricht
En uit zyn handen ging een snel geschoten schicht.
Zo velde Mars de Piek noch in zyn kindsche jaren,
En ’t spel van Atreus-zoon kon Grieken-land vervaren;
Zo wreekte Fabius den zynen met de wil
(320) En meenigen Romein die door den swaarde vil,
Beschreit van Vrind en Maag, doe hy noch naau geboren
Wist van geen zammelen om Hannibal te smoren.
Zyn broeder, hoog-beroemt door Wapens, ging hem voor
En gaf den Jongeling tot dapperheid de spoor.
(325) Die moedig op ’t geluk zich voegde by het vechten
Daar ’s daags of in de nacht iet groots viel uit te rechten.
Gy, Vlaand’ren, zyt getuig, doen gy ontrent uw strand
Twee Legers tegen een, twee Oversten gekant
Saagt met een rouwen draf d’ een op den and’ren schokken
(330) En schilderen met bloet hun wapenen en rokken,
Daar ’s Velt-heers wysheid zond de Schepen van de kust
En yder vechten dee, of met, of zonder lust.
Men zag den eersten wol noch naaulyx op uw wangen
Gy wenst met eigen handt den Ammirant te vangen,
(335) En dryven Aalberts Heir na boei en yzers heen;
Gy zaagt hoe wederzyts halsterrig wierd gestreen
En wout wel zyn gemengt, kloekmoedig boven jaren,
In ’t heetste van ’t gevecht der voet of Ruiter-scharen,
Om Maurits moed noch meer t’ ontvonken door den lof
(340) Van uw, noch teeren arm, geverwt van bloet en stof.
Dyn broeders Zege quam veel tyds u slaap verstoren
En zyn verwinningen mishaagden wel uw’ ooren,
Het speet u al-te-mets als zulke tyding quam,
Om dat hy zo veel blaan van die Laurieren nam
(345) Die metter tyd uw Hooft behoorden te bekranssen.
Nu nam hy al te veel den Vlaming Steen en Schanssen,*
[p. 659]
Nu Geldersman, dan Vries, en ’t scheen u dat alleen
Aan hem den Hemel wou het Zege-lof besteen.
Hoe dikmaals hebt gy wel des Koninks ysre benden,
(350) Gevoert van ’t moedig Ros, aan Waal en Rhyn doen wenden,
En hieuwt haar op de vlucht van acht’ren in de staart,
Of braakt haar drommen deur, en krygsman zonder baart,
Verwont de dapperheit der gryze Oorlogs-helden?
Wat zaagt gy rook en vlam verwoesten Dorp en Velden,
(355) Doorluchte Spinola, doe Leuven adem-loos
Bezuchten hare scha, en Brussel gram en boos
Vervloekte ’t heilloos vier, wanneer zy van haar Wallen
Zag menig Huis en Hoef in as en kolen vallen
En hoorde voor de Poort, vervult met schrik en rou,
(360) Het oude Geuze-liedt, WILHELMUS van Nassou.
Wat heerlykheid verscheen aan Rhyn en Nekkerstromen
Doe verre boven Maas en Moezel is gekomen
Zyn uit-getrompte naam, doen hy der Staten macht
Op vreemde boom by ’t Heir der Duitsche Vorsten bragt!
(365) Daar ’t Leger, oneens door verscheiden Opper-hoofden
Om voor een achter-tocht, terwyl men haaire-kloofden,
Verspilde tyd en kans, tot dat men schut en pak
De Vos van Genua ontslipte met gemak.
Zo menig Schans of Stad uw Broeder heeft gewonnen
(370) Zo vele wonjer mee; de Zomerdaagse Zonnen
Bescheenen u gelyk als ’t Leger lag te Velt:
Gy waart de Twelingen by ’t Creeften-Hek gestelt,
Zo liepen u gemein de nachten en de dagen:
En watter in de Kryg of Vrede was te wagen
(375) Daar deelden gy gelijk aan voor of tegenspoet,
Als Castor in den stryd met zynen broeder doet.
    Men zag u naauwelyx van ’t Land tot Veld-heer maken
En van haar dragen op het hoog bewind der zaken
Of vangt van Oorlog aan, en even als voor heen
(380) Werd voor de Vryheid weer met lyf en ziel gestreen.
Ghy let op ’s Lands bestier en rust u toe ten stryde,
Bellone ryp van brein vervoegt haar aan u zyde
Met Trommel en Trompet, die zelver uitgeleert
In krygs-kund, u de naam van meesterschap vereert.
(385) Nu lust haar aan te zien het heir te voet te paarde
[p. 660]
Zich oeffenen in ’t velt, met busch, met piek, en swaarde,
Nu ’t voorhooft grypen aan, nu geven in de zy,
Nu sluiten de geleen, nu openen de ry,
Nu rond, nu vierkant staan, nu rechts nu slinx te keeren,
(390) Nu sich begraven om den vyand af te weeren,
Nu buiten graft en wal in open velden staan,
Nu bruggens over ’t valk van diepe stromen slaan,
Nu maken weg en pad door zinkende moerassen
En nemen ’t water weg uit poelen en uit plassen.
(395) Dit is u eigen kunst. Nu neemt u yder aan
Om onder ’s Vaders zorg en Velt-heers last te staan.
Elk Hopman is bereit met willige Zoldaten
Te volgen waar gy ’t heir der Hoog-vermogen Staten
Te water of te land te voeren zyt gezint,
(400) Elk luistert na u woord en past op zyn bewind.
    Ontsluit my, Erato, het lang vervolg der zaken,
Doet uwen Dichter vry door alle Landen raken,
Leit hem ter poorten in met oogen opgespert,
Vermengt hem onverzaagt daar hard gevochten werd,
(405) Brengt hem te scheep vervult met helsche dreigementen,
Hy vall’ op ’s Konings vloot, hy neem zyn schat en renten
En pronk met zilvren beuit. Gy Zang-godinne wend
U zegen op zyn pen, en sterk hem tot het end.
    Het eerst is Oldenzeel aan zyn Victory-kronen
(410) En komt voor uit den weg tot grooter dingen tonen.
Grol volgt. De zeege-faam te met gesteegen op
Klimt tussen Oostenryk en Nassau na den top.
Mars opent ruimer veld, en stort door enge sluizen
Zyn krachten wyder uit. Wy zagen meer verhuizen
(415) De meesters van die stad, die daar in glory stelt
Dat zy gewonnen is van zulken oorlogs Held,
En best geraden vind den Leeu getrou te wezen
Als vorig’ heerschappy of Adelaar te vrezen.
Doe wierd het Wezeltje verrast by morgestont,
(420) Daar Diedens wakkerheid een openinge vont
Door een vervalle vak der onbewaarde Vesten,
En wyl voor Koek-koeks-berg de Veluw is ten besten
En Phlips en Ferdinand daar draven over veld,
Berooft haar eene nacht haar beuit, haar schat en geld,
[p. 661]
(425) En sluit de poorten toe wanneer zy wederkeeren,
En lacht den aanslag uit der Oostenryxse Heeren.
’t Verbonde Land nu schier in schrik en angst verzonk,
Doe Spaansch’ en Duitsche knecht het Yssel-water dronk,
Doe Gelderland den brand van ’t schrale land beschreide
(430) En Dorpen zag in vlam en torens in der Heide.
Hier is nu Hannibal, en Brenno voor de stad.
Maar onder deze Vorst is weder moed gevat.
De Zon quam ’t Vaderland met nieuwe glans beschynen
En joeg de wolken weg. De Spaans’ en Duits verdwynen
(435) En dekken het gezicht van spijt en schaamte gram
En treuren om den val die schielijk over quam.
Men had met dam en dyk en wateren gestreeden,
Men had de Vecht beschanst, den Vyand afgesneeden,
Men hadde by der hand wat macht en moet vermag:
(440) Maar kracht noch dapperheid gaf zo bequamen slag
Als die haar dreigen quam het keelgat toe te strikken,
Juist als de dageraat den zilvren dau quam likken
En zag de brugge slaan, de Krygsman op de wal,
De poorten overmant, de Wezel in de val.
    (445) Niet anders gingt in Zee den Koninglyke schepen
Van goud en zilver ryk. Men zag van Nassau sleepen
Het Colchis van Peru, en met de gulde vacht,
Den Spaansen uitgeschut, zyn kielen weer bevracht.
Die lichten haar den huig, en swolgen in haar rompen
(450) Den kostelyken schat van goud’ en zilvre klompen.
Daar Phebus aan de Kreeft zyn zomer-stralen went
En rukt zyn paarden om, is ’s Vorsten lof gement.
Daar Cuba leit en lijt de barning van de baren
En daar Matança ver den Schippers die ’t bevaren*
(455) Zyn ree en Haven toont, valt plunderig en vracht,
En met zo rijken beuit verzietmen Schip en jagt.
Het blinkend ingewant de Potosynsche bergen,
Dat met zyn wittigheid de blanke Maan kan tergen,
Vaart heen na Holland toe; de Schipper staat verblyt
(460) Verwondert van zyn vracht, gekregen zonder stryt,
En ziet de schatten aan met sweet noch bloet bedropen;
Waar zou men beter koop so grooten roof belopen?
Men zeit dat Panamá dit onheil heeft beschreit,
[p. 662]
En al wat uit Peru daar heen zyn rijkdom spreit.
(465) So delen wy met Phlips ook in de nieuwe Landen
En nemen late wraak der ketenen en banden
Van Attapalibá, en ’t goddeloos bestaan
Dat tegen ’t volkren recht Pizarro dorst begaan.
    Fortuin gaat uit het spoor der mogelijke dingen
(470) En moedig op ’t geluk derft noch al hooger springen
De Vorst wint ’s Hertogs-Bosch, dat al de wereld leert
Dat niet onwinbaar blyft daar hy sijn wapens keert.
De Goden swoeren ’t stuk, en was die stad en wallen
Van hooger hand gedoemd in sijn geweld te vallen.
(475) Vrouw Vesta slorpte ’t nat en maakte poelen droog,
Neptuin nam weg waar uit de kryg sijn voedsel soog,
Mars maakte krachteloos het kruid der Hertoginne,
Diane leerd’ hem met de wyze Schild-godinne
Rivier en wateren bedwingen met een toom;
(480) Nu werpen overhoop het aartrijk in de stroom,
Nu weder over ’t land de woeste stromen brengen,
Der Goden woningen d’ een met den andren mengen,
De Satyr in het bosch door water-nymf behoen,
Door ’t duistere Palleis van Pluto henen woen,
(485) Ontsteken in der aard bedriegelyke vuiren
En door zalpeters kracht doen bersten wal en muiren
Na dat die buiten-schrik, die bos-draak lag verkracht,
Scheen minder als het plag wat d’ outheit eertyts wracht.
Geen Room’ of Griekenland haar werken meer verwondert,
(490) Dees groote zeege-klok all’ andren overdondert.
Wat men voor Capua, of voor Karthago dee,
Wat Tyrus, wat Sagunth van haar beleggers lee
En kan by dit gevaart in een gelit niet draven.
Hier is van Xerxes weer een Athos door gegraven,
(495) Men heeft hier schans op schans, en dyk op dyk geplant,
Men brachter Pelion op Ossa metter hand,
Men lieter tot de kryg niet ovrig voor de Goden;
Hier heeft aan het geweld vernuft zyn hand geboden,
Den arbeid aan ’t verstand, ’t geluk aan al-te-maal;
(500) Des overwinners lof was al de werelts taal.
Zo keerde Bacchus weer uit d’ Indiaansche Steden,
Zo quam Aemylius te Romen in gereden,
[p. 663]
Zo Titus na ’t verdelg van ’t sterk Jerusalem,
Zo juichte ’t Land al om met hand-geklap en stem.
    (505) Nu is de Spaansche macht weer elders aan te randen
Men roept my over Zee aan ver gelegen stranden
Van waar my ’t wilde Land belast te spreken uit
Dat in Philippus oor niet al te wel en luit.
Ik volg u, groote Vorst, en zal aldaar begieten
(510) Uw’ Lauw’ren met het zap der zoete zuiker-rieten.
’T is niet genoeg dat gy die wont in ’t kruidig Oost,
Daar de Moluc met winst den gragen Koopman troost,
Of daar de Niger stroom sich bergt in swarte zanden,
Alwaar de Moriaan blinkt met zyn witte tanden,
(515) Of daar de Persiaan in zachte zyden duikt,
Of daar den Arabier na zoete balssem ruikt:
Den Oorlog ryst in ’t west, daar in Vrou Tethis stromen
De Zon verdwynt en ciert haar rok met gulde zomen.
Men zend op zyn beleit bemande Vloten heen
(520) Die met haar kielen dwers door Atlas golven sneen,
En namen in met macht de Baai van menig Heilig:
Noch voor Sin Salvadoor, noch voor haar zelven veilig,
Het schoon’ Olinda volgt het lot van Fernabuk
En gaf voor kleine prys haar val en ongeluk.
(525) Hoe neep den Portugys die neerlag in zyn lenden,
Hoe zag de Castiljaan zyn ondergang in ’t enden,
Zyn vleugelen gefnuikt, zyn schatten wyd gerooft.
Alwaar de Zonnetoorts in tween den Hemel klooft,
En maakt de Wereld door den dag van twalif uuren!
(530) Hier boutmen and’re Steen, hier ryzen nieuwe muiren,
Men doet rivieren wyd met vaste brug begaan
En om ’t vermaart Recif veel sterke Schanssen staan,
Kasteelen in de Zee, en steene Bateryen
Om haar voor ’s vyands macht te water te bevryen.
(535) De vogel-struis betreet de boord van Rio-grand,
En die geboren is aan Waal of Maze-kant
Gaat voor gezelschap mee. Tamark geeft druif en ranken
En schenkt den Noortman most; en liefelyke dranken:
Deilt vreemden Hemels gunst den vreemdelingen mee.
(540) Pariba komter by en maakt zyn giften ree
Van zoete lekkerny. De Pernambokze Maget
[p. 664]
Met helder’ oogen ziet hoe zy haar zelfs behaget
In ’t klappend spiegel-glas, verwondert van den aart
En milde schoot des lands dat zulke vruchten baart,
(545) En geeft het zoete zap in ’t hoge riet gewassen;
Het Noordsche Krygs-volk vecht daar met zyn vierig’ assen
De Son voor henen loopt. De zilvere rivier
Gevoelt op zynen rug het Zeeusche roer en stier.
De stromen zyn verschrikt van d’ ongewone volken
(550) ’t Barbarisch water zuipt* ons bloed in zyne kolken,
De nieuwe vreemdeling ziet Adams kinders naakt
En lopen sonder schaamt’, en na de reden haakt
Waarom de broeders, d’ een van d’ ander, zo verschillen,
Die dus, die zo gekleet, en die met blote billen.
(555) Den ingeboreling voor den uitheemschen vlucht
En ziddert als een blad voor ’t yslyk krygs gerucht.
De schepen, die hy ziet, vreest hy dat Legers voeren,
En beelt zich zelven in dat uit geloste roeren
De dood hem zekerlyk zal vallen op het lyf,
(560) En ’t Schut vermorzelen, hem, kinderen, en wyf.
Wy zien recht boven ’t hooft de felle Sonne-paarden:
Wy zien een vreemt gesternt verryzen van der aarden;
Hier is het Griekse schip dat gulde Vliezen vaart,
Hier brand het Wierookvat, hier pronkt de Paauwestaart;
(565) Hier is de Water-slang en toont zyn rugge bochtig,
Hier zyn ons Winters warm, ons Zomermaanden vogtig,
Hier heeft men tweemaal Oegst, en d’ onbekende ziet,
Hoe dat de Zon de schaau nu Noord nu Zuiden schiet,
Na hy de middellyn nu gints nu weer komt warmen.
(570) Hier vult met menschen vleesch Tapoeyer maag en darmen
En heeft de muil en hand met vrinden bloed begruist,
Die hy niet in der aard, maar in zyn pensen, huist,
En schept een groot vermaak in danssen en in springen
Op vreesselijk geluit van ongeregelt zingen.
(575) Zo men te huis oit schae van Duine-kerken lee,
Hier ryst een ander op, dat dreigt Philippus mee,
Van waarmen tegens hem noch schepen toe zal rusten
Om hem te plunderen op vreemde zeen en kusten.
Dees zege werd gevolgt van nieuwe lauren loof
(580) Weer in een ander werlt, daar Tolen ziet ten roof
[p. 665]
De vloot van Izabel met schut en volk gegeven,
En door dit nieuw bestaan de Scheld van vreze beven.
Gesworen Oversten en Krygslui grof en dik
Verzuipen in het Slaak, en smoren in het slik.
(585) De kreken uit haar mond ontelb’re sloepen braken,
De banken, riem en spaan van ’t heftig dreigen kraken,
Een yslyk scheeps geschrei doet loeyen lucht en stroom.
Zo ging met dappre moed wel eer het strydbaar Room
Den Africaan te keer, en klonk hem in zyn lenden;
(590) Zo dee Carthago mee, wanneer de kans zich wende,
En dat Xantippus weer versloeg de Roomsche macht
En haren Veldheers zelfs gevangen binnen bracht.
So dekte Xerxes mee het Helles-diep met kielen
Doe hy geswooren had Athenen te vernielen;
(595) So Nicias, zo ook de Macedoniaan
Doe hy door streng beleg dee Tyros overgaan;
So quamen zich ter zee met volk en schepen spoeyen
De t’zaam gespanne* broers om Troyen uit te roeyen.
Hier zyn Thermopylen, hier Salamin, hier mee
(600) Syn engten, daar men kloek den Vyand in bestree.
Geen Trebia so veeg voor Sevenbergse knechten,
Daar Romens borger-hooft de neerlaag lee in ’t vechten.
De kloeke Batavier neemt alles wat hy vind,
En sleipt de Spaansche macht, gedient van ty en wind,
(605) De zeeusche stromen af, met schepen, schut en knechten.
Niet minder was ’t, doe hy de Maze ging bevechten,
En dee hem vast geboeit verzuchten in zyn kolk
En voerde vol van moet zyn wapenen en volk
Door ’t hooge Luiker-land. Hier werd al weer gewonnen;
(610) Het spel is naau geeint, het ander is begonnen.
Siet, Neerland zet zich voor de poorten van Mastricht
En voert zyn heirkracht weg ver buiten ons gesicht.
De Vorst des Vaderlands zag Keizers macht af-zakken
En lacht den Donau uit, hoe wel hy op zyn hakken
(615) So menig Krygsman ziet, en zich al om bezet,
So swicht hy echter niet, maar arrebeid te bet
Om de beleege stad in spyt van haar te dwingen,
Gerust en wel getroost om zich te zien bespringen
Van Flips en Ferdinand, en wykt niet eene voet
[p. 666]
(620) Hoe dul dat Papenheim op zyn begraving woed.
De torens, half vernielt, die dreigen vast te vallen,
De weering, weg gerukt van werken en van wallen
Door donder en gebeuk der stukken grof en groot,
Stelt borger en soldaat voor loot en yzer bloot.
(625) De blaas-kaak gaat weer heen (daar helpt geen macht van Hanssen)
En sleipt de lands-knecht mee, geweert van sterkt’ en schanssen.
Men schud zyn karels uit, zo onlanx fors en bars:
Haar plundje werd ten dank geoffert op aan Mars.
Hy kan ter naauwer nood het overschot vergaren
(630) En treet op piek en swaard van zyn gematste scharen
En werd onzinnig op der dooden schimmen gram.
’T was Venlo, ’t was Roermond, dat men te vorens nam,
En Stralen gaf zich mee aan onzen Vorst gevangen.
Gy waart geen kleine peerl ook aan zyn kroon gehangen,
(635) Rhynberk, die driemaal zyt van Nassau overmant,
En stoot den hoogmoed stomp van Oostenryk, en brand
Een merk in ’t groene hout der Borgonjonsche stokken.
Gy groote roveres, gewent al om te plokken
U buiren aan den Rhyn, boet veler luiden scha
(640) Nu zelver afgesneen door onze schop en spa,
En valt van uwen throon van boven neer gestoten.
Geen strijkweer hoog en dik, geen sterkte, Schans of Sloten,
Geen stromen kunnen u voor dezen slag behoen;
Gy moet, als anderen, uw poorten open doen.
    (645) O groote Zege-Vorst, noch is dyn eer geklommen;
Thans wont gy Stad op Stad, nu wint gy Hertogdommen;
Limburg, nu machteloos, geeft zich in uw behoed
En treet des Konings Kroon nu garen met de voet,
En sweert den Scepter af van het geweldig Spanjen;
(650) Dit Troye geeft zich aan dees Pyrrhus van Oranjen,
En maakt tot Hertogen de Staten van het Land
Ter Oorlog t’zaam verknogt door eendragts vasten band.
Dit is den achsten pyl, die ’t bondel doet vermeeren
Gevat in Leeuwe-klaau. Zo wast het tal der Heeren
(655) Aan ’t stuir van ’t Vaderland, so breid haar Ryk zich uit
Dat zyn gezag niet meer in enge palen sluit.
Sagunthus wierd getemt door menigte van dagen,
[p. 667]
Het dapper Ilion stont stormen uit en slagen
En sleipte zyn beleg tot in het tiende Jaar:
(660) Dees sterkte gaf zich op alst Nassau wierd gewaar.
De Goden openen de hoog-gelegen muiren;
Een Vorstendom is hier een werk van weinig uiren:
Dit is de gunste van een goede Krygs-Godin.
Men quam, men zag, men nam des Konings Landen in.
(665) En gy, ô strydb’re Stad, die eertyds most gedyen
Den braven Genuees ter eere zonder stryen,
Breda, verciert weerom met groenen Lauwerier
Het Zeege-ryke hooft van onzen Batavier.
Geen vuilen hongers-noot, geen slecht en eerloos vasten
(670) Verwint u Oversten, en breekt den moed der gasten:
Men gater met gewelt, en tast u aan met kracht:
Door ’t heetst’ en ’t hartste werd den zoldenier gebracht.
Daar ’s niet zo vreesselyk dat niet en werd begonnen
En kloeklik uitgewrocht. Gy wierd in ’t kort gewonnen,
(675) Zo dat dees dulligheid geen langen duir en had.
Gy zaagt haast uw Baron in ’t midden van zyn Stad.
Wat spreekt gy tegens my van valsche Turrif-schuiten,
Van mannen overdekt met veen en dary-kluiten?
Ons Velt-Heer weet hier niet van aanslag of bedrog;
(680) Dat deden wy wel eer, doen hier de Krygs-God noch
Liep in den langen Rok; nu is hy heel volwassen
En zoekt geen hulp in list of voordeel in ’t verrassen.
Hy vecht nu onvermomt en wint het voor de vuist.
Noch is het niet genoeg dat men hier Goden huist
(685) Die steeds haar vreugde zien in hakken en in kerven
En wat de wreedheid lust: de statige Minerve
Staat aan Bellonaas zy; zo ongelyken aart
Gaat hier in een gelit met minzaamheid gepaart.
Hier laat welsprekentheid zich onder Trommels horen,
(690) En uit het nieu gestoelt dringt in het hert door d’ ooren
Geleertheids heldre stem, die Maat en Regel zet,
En bind de Wapenen aan Reedlykheid en Wet,
Op dat, dewijl de schop den Spanjaart is gegeven
En ’t erger onverstand en woestheid werd verdreven
(695) Door konst en wetenschap, de Stad geloven mag
Dat zy gewonnen is tweemaal op eenen dag.
[p. 668]
    Die dag, ô FREDERIIK, schoot ook gewenste stralen
Op wien de Minne-moer haar tempelen en zalen
Voor uw doorluchtig huis in Brittenland ontsluit
(700) En breng in WILHELMS bed een Koninglyke Bruid.
Terwijl gy voor en na dwingt sterkten en kasteelen
En doet uw grof Geschut op wal en muiren speelen,
So neemt gy over Zee het hert des Konings in,
En buigt de Scepters zelfs ten dienste van de Min.
(705) Gy maakt drie Kronen vast aan uwe Laure-blaren
Terwijl de jonge Jeugt in noch onrype Jaren
Onnozel minnekoost in ’t prachtig Ledekant.
Doe schoot de Min voor u een pyltje met zyn hand,
Doe snee Ascanius de rug der Noordsche baren,
(710) Als ’t vier en minne-toorts noch zonder herte waren
En van des Schutters boog geen groote smert en quam.
Dit was een waardig lot voor u verheven stam.
Geen minder glory was ’t, die blonk in yders oogen,
Met eeren-tytelen u naam te zien verhogen.
(715) Die gaf u Vrankryk wel, maar gy, doorluchte man,
Had u dat zelf gemaakt: zy streker oordeel van.
    Ik bid u houd my op, ô goede Sang-meesterssen,
Terwyl my grooter drift komt na de zee toe perssen
En ik vol vechtens lust vast op de Noord-zee dryf,
(720) Daar my den Oceaan spuwt golven op het lyf,
Daar Amphitrite spoelt myn mond met zoute baren
In plaats van ’t zoete nat uit heilig’ hoeven-aren,
En dat uw trompen, Tromp, benemen dag en lucht,
En my de vliende Vloot noch niet en is ontvlucht.
(725) Komt, Spaansche schimmen, komt, en laat u zugten horen
Omtrent dit Helden-graf, komt dit gebeent verstoren,
Beswalkt het gulden hooft der heugelyke Son
Met nare fakkelen. Dees’ ist die u verwon;
In hem vernielde men de driftige Casteelen,
(730) In hem gingt gy te grond en ’t water in uw keelen.
Den half gebrade Spek swom door de golven heen,
Men steekt de zee in brand, om door die vlam met een
Te leeren Arragon de gulle Noord-zee drinken,
En Jason en Terees zien springen of verzinken.
(735) O vrind der Hemelen aanschout van boven neer
[p. 669]
De merken van u deugt, van dapperheid en eer.
Gy heerscher van de zee, gy deed de schepen stranden
En zetten haar in Duins op barningen en zanden,
Die monsters van het diep, dat schrikkelyk gedrocht,
(740) Gy zyd het, die naast God, dees macht te schande brocht.
En joegt te grondenwaart zo groove Zee-gebouwen.
De vlam die welig woed door planken, pek, en touwen
Tast ook den Tagus aan. Het vier dat hier zo woelt
Schynt dat Castilien ook aan het herte voelt.
(745) Men ziet het masten-bosch dat wolken kan genaken,
Dicht onder ’t kryte-strand door hars en swavel blaken;
Lycaons dochter geeft haar weeldrig hout-gewas
Ten wissen ondergang, en laat tot kool en as
Haar eigen eik en yp gelukkiger gedyen.
(750) Zy voelt de wermt’ om hoog, en zonder medelyen
Ziet heiligen in nood van vier, van damp en smook,
En Karels goude kroon beswalken van den rook.
Het ysselyk gespan der helsche Razernyen
Schud vast den slangen-tros, die langs haar hoofden glyen,
(755) En hitst het hete bloed der mannen fel en gram
Tot slaan en plonderen op. Den hel-hond zelfs vernam
Den brand, en Phlegethon en Styx van vreze beven,
’t Omspoelend water kan geen troost de schepen geven:
Het vier verswelgt de Zee, en slorpt de naaste vocht
(760) Die door het hete zand verteert in damp en locht.
Doen uit Galissien dees vloot ging onder zeilen,
Dees masten torens-hoog, die sterren konden peilen,
Besweek de bleke Maan als zy dit schouspel zag
En kroop van vreze weg al lang voor dau voor dag.
(765) Argo, die ’t zuider As genaakt met sterre-stralen
En met haar steng bereikt des Steenboks Zonne-palen
Ziet dit verslagen aan, en vlagg’ en wimpels strykt
En ’t oud Thessalien voor Spaansche Scepters wykt.
Laat vry de grijze Tyd den dappren Mnestheus noemen
(770) En stoffen op Cloanth, en op Sergestus roemen,
Dat men hier Danaus, datmen Duïllus haal,
Wy zyn in eene Prins dit al, en menigmaal.
Zo lang zich Sandwich toont met zyn verheven rotzen,
Zo lang als Nereus komt de Kentsche stranden trotzen,
[p. 670]
(775) Zo lang men ’t anker spoelt voor Dover op de ree,
Zo lang Oquendos naam zal stinken over zee,
So zal ter hoger streng Oranje boven streven.
    Seg Bergen aan de Zoom, zeg, wallen hoog verheven,
Wat nederlaag, wat dôon, wat lyken Wilhem gaf,
(780) Wat Oversten hy zond, wat ruiters, na het graf,
Doe hy des Uchtens vroeg in zyn zo jonge jaren
Den vyand lokten uit, en hieu hem in zyn scharen;
Doe zyn manhafte jeugt op ’t moedig oorlogs-paard
Een dapper proef-stuk gaf van zyn en ’s vaders aart,
(785) Die ’t voorspel van zyn Soon al voor zyn aankomst hoorde
En in hem voor het land een waardig Veld-heer spoorde.
Terwijl de Dageraat met goud en rozen praalt
En Venus met haar ster de Son voorhenen dwaalt,
Sei hy met het pistool Kantelmo goeden morgen
(790) En vulde zyn quartier met moord, gevaar, en zorgen,
En maakter menig neer ontrent der Reuzen Stêe,
En voerde Borgia met veel gevangens mêe.
    So hoog gy, groote Vorst, zyt door u zelfs verheven
So zietmen u weerom in uwe looten leven.
(795) Ik spreek van geen Chalon of rep van Reinout niet,
Ik spel geen Ottoos naam so wytberoemt; men ziet
Geen eeren-tytels hier van Ouderen en omen,
Men pronkt hier met geen stam daar gy zyt afgekomen:
Genoeg is ’t, dat gy leeft in een zo braven Soon
(800) Die zyne jonkheid zet zo heerlyk op den throon,
En voertze zeege-ryk door zo veel vromigheden
Van zyn voor-ouderen, terwyl dyn stramme leden
Een onvermoeide ziel noch op de benen houd.
Herdenkt noch eens met my uw rampen menigvout,
(805) O dapper Vlaanderland, u onlanx op gekommen,
Uw stromen dicht bezet kloekmoedig door geswommen,
Haar weeringen verkracht door snelheid en gewelt,
Beschreit van ’t machtig Gent, van Lieve, Ley en Scheld.
Nu zyn uw havens ons, uw Sassen toe gesloten
(810) Voor vrind en ingeland’, uw’ akkers overgooten
Met Vyand om end’ om, die ’t land onveylig maakt
So dat de Zeeu daar vry uit zyne grenzen raakt.
En gy, ô Gennips-huis, die stout op wal en grachten
[p. 671]
Op stroom van Niers en Maas een leger kunt verachten,
(815) Moet buigen voor den Vorst, en ’t doet u swygent goed
Dat ’s Konings oorlogs-volk haar nesten ruimen moet.
De Maagt van ’t Waasse-land, zo lang onoverwinlijk
Voor Nassauws wapenen, vertoont uit noot haar minlyk
En zoekt ons vrindschap aan, nu nedrig en beschreit,
(820) En kent eerbiediglijk haar hoge Mogentheid,
En zeit Antwerpen aan, die Keizerlyke Vesten,
Dat zy ook wel een beurt mocht krijgen op het lesten,
Die zag hoe snel men ’t heir ter stromen over bracht
En ’t land aan alle kant bezet met Staten-macht,
(825) Tot dat nu afgemat door ’t spelen der Kortouwen,
Door ’t bersten van Granaan, die moord en brand uitspouwen,
Het Hulst verloren gaf, dat alsins open lag
En nu vergeefs om hulp na zyne Schanssen zag.
Malakken onderwyl voelt onder ’s Prinssen Vanen
(830) De macht van Hollands Mars, die by d’ Oost-Indianen
Komt Spanjen op het lyf, dat Goa staat en beeft
En wat den Koopman kruid en speceryen geeft.
De woeste Zee liet zich van alle buit beroven,
De schepen opgestuwt van onderen tot boven
(835) Die braakten oegsten uit van liefelijke waar.
Neptunus in zijn rijk was zelver in gevaar.
Dees Veltheer heeft gevoert de zee-vork met drie tanden
En rompen wyd verstroit op wild’ en woeste zanden.
De swart onfangt zyn wet. De wreede Moriaan
(840) Leert bukken onder ’t jok en aan zyn handen gaan,
En wet vergeefs op ons zyn nagelen en tanden,
En sluit tot een verbond met dezen held zyn handen.
Löandaes lantzaat zengt voor ons zyn naakte vel
En vloekt de slaverny der Spanjaarts, al te fel.
(845) De goud-kust van Guiné en Mina staat ons open,
En doet den Africaan zijn goud oprecht verkopen
Die onze kielen laad met ongevalschte waar.
De Swart van Sint Tomé onfangt den Amstelaar
Die om de winst veracht het vinnig zonne-blaken.
(850) Wy zijn na Chile toe, daar wy verbonden maken.
Daar stond den stommen hoop, en als het door den tolk
Verstond des Princen naam, boog sich Casijk en volk.
[p. 672]
    Gelukkig Oorlogs Vorst, het is door u bestieren
Al t’zamen uitgerecht, wat door de Batavieren
(855) Of by of buitens huis is loflyk uitgevoert.
Zo breed zich d’ Aarde strekt*, zo wyd zich ’t water roert
Blinkt over ’t woeste ruim de luister uwer daden.
Uw’ onverwinlyk hooft pronkt met de laure-bladen,
Te land, ter zee, verdient. Nu ryst gy met de Zon
(860) En klimt ten Hemel op van onzen Horizon,
Nu zyt gy daar hy maakt den middag in het Suyen,
Nu daar hy onder gaat; nu daar de Noorder-buyen
Bestoken man en schip met hagel, ys en snee;
Daar is geen ’s werelds oord, gy zyt, of waarter mee.
    (865) Zegt my, ô Recht-godin, die luiden, land en steden
Op zachte tomen ryd, met wat genegentheden
Het volk en overheid hem waren toegedaan;
Men zag, terwyl hy heeft aan ’t roer van ’t schip gestaan
Vree, liefd’, oprechtigheid weer op een nieu geboren,
(870) Geen twist of fellen haat de borgeren verstoren,
Het Hof en berste niet door onbeschofte pracht,
Geen gullen overdaad de grooten t’ onder bracht,
(Die ’t slordig huis-bestier met armoe doet bekopen)
Geleerde Wetenschap is weder op-gekropen,
(875) De vlugge paarden-hoef ontsluit den ouden bron,
Daar vloeid weer geestig nat van ’t heilig Helicon.
De rol verstaat de trom, de trom de rechter-banken,
De tabbert en ’t geweer malkanderen bedanken,
Des Veldheers hoog gezag werd door het recht bewaart
(880) En dat weerom gestut door piek en hellebaart.
Voorzichtigheid hem steets ter rechter hand geleide,
Ter slinker, vaste Trouw; de Wakkerheid verspreide
Zich om end om, en zag met zeven oogen toe,
Die wierden in den nood van waken nimmer moe.
(885) Onvroomheit zonder schaamt wiert by hem niet geleden,
Zyn woord was minnelijk, zyn macht vol zachtigheden,
Zyn tong bekorelyk, die veler herten stal.
Hy wist dat zoet gezag bemint is over al,
En dat het streng gebien den Princen wel doet vrezen,
(890) Maar dat van yder een zulk heerschen werd geprezen
Als een zachtmoedig Vorst zyn volk te voren legt
[p. 673]
Met liefgetalligheid dat billik is en recht.
Hy ging zich zelver voor, en vraagd’ aan eigen zinnen
En kloeke herssens raad van ’t geen hy wou beginnen,
(895) En vond niet goet dat zich een Vorst geheel betrout
Op anders onderricht, gelyk het jeugdig hout
Door ’s meesters vingers werd nu dus, nu zo gebogen.
Zyn lydzaamheid in nood stont vast en onbewogen.
Hy kost zyn tegenspoet verswelgen tot den dag
(900) Dat hy weer goede kans tot wraak en straffe zag.
In dezen boezem school de zagtheid van Trajanus,
Hier was Fabricius, Titus Vespasianus,
Hier Brutus in te zien, die voor de vrydom styf
Der Roomscher borgeren opzette goed en lyf.
(905) Wat was de Batavier in ’s Hemels gunst en zegen,
Doen onder ’t zelvig hooft de Krygsman trok den degen,
Het Raadhuis wetten gaf, en d’ eenvoud Holland streef
Die slinxe guitery uit goede zeeden dreef!
Hem heeft het Nederland geeert gelijk een Vader,
(910) De Lely-bloem bemint (aan ’t Franse bloed wat nader
Door maagschap ingewikt) de Teems wel hoog geacht,
De vaders van Sint Mark zyn eisch met gunst betracht;
Zyn oorlogs metgezel, de koene Vorst der Zweden
Erkende de waardy van zyne dapperheden,
(915) De Duitsch ontzag zich niet van hem te nemen aan
Een voorbeeld om een slag in open veld te slaan.
Hy dee alleenelyk den Spanjaart van hem schrikken:
Hy had hem afgescheurt zo groote werelds stikken,
Zyn vedren uitgeplukt, in Oosten, West en Zuid,
(920) Zyn goud’ en zilvre vloot gemaakt tot roof en buit,
En rijken zonder eind verr’ over zee besprongen
En ’s Konings armen uit het lid met kracht gewrongen.
Zyn onverwinbaarheid bekent de Moluccaan,
Zo doet Sumatra mee, zo ook de wree Javaan,
(925) En watter Koningen der Oost-gelegen landen
Zich spreyen door de Zee met havenen en stranden,
’T zy men aan Celebes of aan Gilolo koom,
Of aan de Sundaas straat, of aan de Ganges-stroom.
    Terwijl dit uitgevoert werd op verscheiden oorden
(930) En dat Europa scheen, van wezen en van woorden
[p. 674]
Verandert, nu te zyn den langen oorlog zat:
Wie heeft het fel geweer uit Mavors vuist gevat?
Wie greep het bloedig swaart uit zyn metalen handen?
Wie rade tot de Peys den afgematte landen?
(935) Wie heeft de Koningen, spyt trommel en trompet,
De wet, en maat, en mart van rust en vree gezet?
Dit is, ô Prins, uw werk. Gy legt de buyen neder
En brengt de Zon in plaats van ’t ongestuimig weder:
Gy neemt den ouden wrok ter Vorsten boezem uit
(940) En brengt haar hert en hand tot minzaam vree-besluit.
Gy maakt, wanneer gy voert het Staten heir te velde,
Dat yder voor u vreest, en Donau, Rhijn, en Schelde,
En Lech en Yzer-stroom voor uwe wapens beef
En vry al beter koop en goede woorden geef.
(945) Trompetten, diemen plag met opgeswolle kaken
Te steken in het veld om mans en moed te maken,
Zyn boden van de peys; de trommel, lang gewoon
Op rouwen oorlogsslag zal met een zoeter toon
Ons oorens streelen, en de gulde Vree verkonden.
(950) Gy neemt u voordeel waar, en arbeid tot verbonden
Met wapens in de vuist, en dryft de wereld aan
Om tegens wil en dank na eigen rust te staan.
De kroon, die u het hooft omcingelt met laurieren,
Zal haast de wereld zelf met hare blaan verçieren:
(955) Wy zullen deelen mee aan uw olyven-tak
En leven zonder twist in vreugde met gemak.
Dit is, ô groote Vorst, te hebben recht gewonnen,
Als Eerzucht door zyn winst gelijk als afgeronnen
De Kryg den hals af-snyt, en vast in boeyen sluit
(960) Wat over land en lui zich stort ter hellen uit.
Als Eendracht op het lest van de geswollen oogen
Der droeve moederen de tranen af komt drogen,
Als weer de zoete Zon breekt door de wolken heen,
Als men de swaarden ziet tot zicht en zeyssens smeen,
(965) Het Helbaart tot de ploeg, de piek tot egge tanden,
’t Onenig burger-lyf weer voegen hert en handen,
En op het vriendelyxst omhelzen met een kus:
Als ’t yzelyk geluit des fellen donder-bus
En ’t vreeslyk kallifs vel verandert werd in fluiten,
[p. 675]
(970) Trompet en Ketel-trom in Veelen en in Luiten,
Geen stuk meer blixems braakt, en vrees en twist en haat
En vrekheid en bedrog weer na den afgrond gaat.
    Seg, Holland, wyt beroemt, zegt gy vermaarde Zeeuwen
Of gy oit zulken Vorst had in voorgaande eeuwen?
(975) Slaat rondom uw gezicht en wandelt door het ouw,
Gaat door het Beyers huis, doorsnuffelt Henegou,
Ziet op Borgondien, en doet uw oogen draven
Noch hoger, en voorloopt de beurt der Franse Graven,
Voegt hier de luister by van ’t Oostenryks geslacht
(980) En die noch hedendaags de Luk-godin toelacht
En ’t hoge Lands bestier in handen is gegeven.
Hier is d’ uitmuntenheid ter hoogsten top geheven,
Hier is het puik van al; wat is, of was voor heen
In velen omgedeilt, dat vint men hier in een.
    (985) Beroemde Vorst, gy hebt uw perk ten eind gelopen,
De baan tot voorder eer staat u niet langer open,
En snyd myn woorden af en algemeine vreugd;
Gy hebt genoeg, en meer, door onvermoeide deugd
Het Vaderland gedaan. Gods-dienstige gebouwen,
(990) De Kerken zyn aan U op ’t alderhoogst gehouwen:
En Stêen door u bewaart of aan den staat gebracht,
Kasteelen overmant door meer als menschen macht:
Zo menig sterkt’ en schans door uw geschut gedwongen,
Bolwerken door ’t geweld van polver opgesprongen
(995) En watter buigen most voor een onwinbaar hand
En ’s Veldheers eere-vaan op ’s werelds Schouburg plant.
Gy wiens verheven naam kon aan de sterren stoten,
Werd, als by een gepakt, hier in der aard gesloten,
Die elders door u schut heeft menichmaal gebeeft;
(1000) De stad, die op haar schoot u eerst ontfangen heeft,
Ontfangt weer in haar schoot uw asschen en gebeente.
’t Is alles op de straat; nieus-gierige gemeente
Van in en buiten ’t land propt Haag en Dellift vol,
En zent haar zuchten mee tot in het donker hol.
(1005) Men hout ook niet alleen dyn uitvaart in de muiren
Van u geboorte-plaats, of van haar naaste buiren;
Men draagt u alzins uit, daar is niet eene stad
Die mee niet met de hand de Baar en heeft gevat.
[p. 676]
Uw Lijk-staat werd gevolgt van menig duizent zielen
(1010) Van wien de lange weg en steeg en straten krielen.
Het rou-gewaad zo veel getemde volken dekt;
De klokken, diemen staag in hoge torens trekt,
En doen ten bomgat uit des Prinssen uitvaart horen,
Beroeren meer den geest van binnen als de ooren;
(1015) Het komt den Hopman voor of Neerland was in last
Die werd met schrik en angst, en droefheid, aangetast
De bange benden zyn in roeren door het luyen,
De schildwacht, die voor wind, en natte regen-buyen
In enge huisjes schuilt en op zyn waken past,
(1020) Maakt zich vervaart by nacht, en de verschrikte gast
Beelt zich voorzeker in het Lyk te gaan geleyen
En raakt door mede-leed wel lichtelyk aan ’t schreyen.
Terwyl de Ruiters knecht zyn paarden rost of toomt
En spreekt misschien een woord waar voor de klepper schroomt,
(1025) Gelooft dat ’s Prinssen geest komt in de stallen waren,
En ’t beest, dat van het quaad onkundig is, vervaren.
Terwyl wy swermen in de schaduw van de vree
Zo werter noch gestreen. Op yder oord en stee
Komt den zoldaat zyn amp en kanssen voor zyn oogen,
(1030) Hem dunkt hy ziet den Prins met yver aangetogen
Zich zetten voor een stad, en vaardig met de schop
Het aardrijk openen en schanssen werpen op,
Des legers ommetrek vast aan malkandren sluiten,
Voor gracht en boezem-weer des vyands aanval stuiten,
(1035) Op alles gade slaan tot voortgang van het werk,
Een yder porren aan, die zacht, dees met een snerk,
Den blode met een graau, den will’gen met beloften,
Den stouten met een wenk, met bier den onbeschoften,
Om dul en roekeloos ter heeter plaats te gaan,
(1040) Den kalizen met geld tot haastig graven raan,
Hy, die de loopgraft delft en opent blinde paden,
Zou op zyn lijf het zand en zoôn wel willen laden
En met dit lyk zyn werk te hebben tot een graf;
De ruime galery loopt achter smaller af
(1045) En werd een kist gelyk. Eer berst uit de spelonken,
Geopent door den slag van ’t wrede vier en vonken.
[p. 677]
Hier wenscht een ygelyk dat hy begraven zy,
Hier is het lyk-vier, hier, hier swerft de kijker by.
Wat haast gy, Gelderland, en wilt het alles wagen?
(1050) Die uwen Hector was leit van de dood verslagen.
Bouwt hem een kostlyk graf, daar uit den snellen Rhyn
De Waal zyn stromen swelgt. Zyn as, zyn beenen zyn
Daar hy de Schenker Schans by duister overvallen
Herstelde met geweld, en die onwinbre wallen
(1055) Ontwrong met loutre kraft den jongen Ferdinand,
En kreeg die sterke klaau uit uw benaaude land,
En sloot de Betuw toe. Gy, Vriesen, op, aan ’t draven,
Brengt steen en zarken aan; Hy werd, niet hier begraven
Maar in uw’ akkeren. Hy, die vol zorge was
(1060) Om te verzekeren uw poelen en moeras,
Rust daar; en wilde wel dat dit mocht zyn onthouwen.
Doet hem, gy Yssel-stroom een marbre Tombe bouwen,
Maar daar, daar Cuculi weerom te rugge most
En geven ’t spel dat so gelukkig was begost.
(1065) Vergeefs, ô Zeeu, hout gy den uitvaart by uw buiren;
Dekt daar met droeven rouw u zelven en uw muiren
Daar hy uw grenzen van uw vyand heeft bevryt.
En gy, ô Holland, die zyn Hoogheids voedster zyt,
En gy, doorluchte Stad, des Bisschops oude zetel,
(1070) En gy, ô Groeningen, die machtig en vermeetel
Op uwe wallen stoft, gelooft dat noch de Vorst
Sweeft alzins onder u, en in zyn trouwe borst
Noch tedre sorge leeft, bereid voor u te strijden.
Het graf en droefheid zyn gemein aan allen zyden
(1075) En treft het heele Land, en over al is ’t lyk
Van Wilhem, Mauritz, en van Hendrik Frederyk.
Die d’ aarde niet en kost, kan Delft nu overgapen;
Op een’ en selve plaats leyt Mars, geweer, en* waapen,
En die het oorlogs lot so lang heeft uitgestaan
(1080) Vlecht nu des oorlogs eynd aen syne lauwre-blaan.
En wijl hy besig is voorsichtich de geschillen
Ten weder sijde recht te juisten en te stillen,
Vertrekt hier stil van daan. Hy schaft den Ryken rust
Die hy nu moe, geniet. En die met hert en lust
(1085) So menig maalen plag tot wapenen te dringen
[p. 678]
Ten besten van ’t gemeyn, en ’s Lands Vergaderingen
Met yver tot de krijg t’ ontsteeken was gewoon,
Verstaat nu dat men voorts den Spanjaarden verschoon.
Ziet uyt het selfde graf, (hoe lieflijk is ’t om hooren!)
(1090) Dat Mars en wapens dekt, wert ons de Vree gebooren
En weg genomen wat tot vyandschap en moord
En oorlog oorsaek geeft, en land en luiden stoort.
    De korte levens uyr heeft U, ô Vorst, begeven.
En ik, wel eer met lust tot rijmen aengedreven,
(1095) Voel my verlaten van myn oude Sang-godin
En ik betrouw my niet myn vorig onderwin.
Wanneer uw Hoogheid quynt so quijnen myn gedichten,
Wanneer de siekt verswakt uw leden en gewrichten,
Hinkt myn Calliopé, die uwe daden song,
(1100) En is niet rap genoeg tot sulken hoogen sprong:
Nu gy niet meer en zyt mocht ik van hier wel scheyden,
Maer uw doorluchte Zoon doet my noch wat verbeyden,
En wijl ik weer verjong’ die t’ eynden aassem lag.
En gy, ô braeve Vorst, die hooge krijgsgesag
(1105) En ’t roer van ’t Neerlands Schip in ’s Vaders plaats aan vaarde,
Begeerde goedertier dat my den Hemel spaerde
Om te getuigen van uw lofflijk lands-bestier,
En boven kruit en lood en ’t vinnig oorlogs vier
Te prijsen goede vree, indien men die kan treffen,
(1110) En boven snoode peys de trommels te verheffen,
Indien ’t so werd verstaan tot welvaart van den staet.
Kom treed ter goeder uur in uw gebied, en laat
Den last van zulken ampt kloekmoedig op uw schoudren,
En beelt ons weder uit de deugden uwer oudren,
(1115) Troost Vrou AMELIA in ’t geen haar over quam,
Doe God haar heer en man en U dyn vader nam;
En wijl zyn heldre geest u voor-licht met zyn luister,
Gelijk de Noorder ster den schepen in het duister,
Zo ciert ook met uw naam Oranjens Eere-kroon
(1120) En glinstert, als een Zon, op uwen Vorsten-throon,
Uw Vader, in zyn tyd, omvatte Zee en Aarde,
Vervolgde zonder rust zyn vyand met den swaarde,
Trad haat, en nyd, en vrees voor sterven met de voet.
De Dood, die ’t niet en kon wyl hy in wapens woed,
[p. 679]
(1125) Nu hy die neder lei quam hem met list bestoken,
En temden hem, te met van langer hand gebroken.
Voort laatste toont haar glans der landen Vryjigheid,
De Koning zelfs verzaakt aldaar zyn Majesteit,
En kent voor Hoogste-macht der landen Overheden,
(1130) Nu onder het beleid uws Vaders vry gestreden.
Hy staat dien tytel toe: daar schort niet wyders aan,
Alleen de billikheid en eerzucht dient voldaan.
Dit is de zaak: De Kerk, de Gods-dienst is behouwen,
Verzekert is den haart, de kinderen en vrouwen.
(1135) Zo eindigt FREDERIIK zyn uitgelope baan:
Zo werd het WILHELMS beurt zyn poos te roer te staan.



CASPER BARLAEUS
Tegens het
LYSTERVANGEN,
Aan
JACOB BAAK, Rechtsgeleerde.

WAt moogt gy Jacob Baak, goedaardig, vreedzaam borst,
Die noit naar wreedheid, bloed, of moorden hebt gedorst,
My tot een overwreed en droevig schouspel noden?
En wilt dat ik kom zien de halfgehange doden,
(5) En leden, fel verscheurt, en beenen uyt haar lid,
Verstikte strotten daar uw strik noch vast om zit,
Zo velerhande slag van die haar zelfs verhangen?
Hoe ’t menschelijk bedrog de vogels weet te vangen,
En voor d’ onnozelheid de strik door ’t aas verbloemt,
(10) En zonder reden vangt, en zonder recht verdoemt.
Ik las Ixions pyn, op ’t schrikkelyk rad gebonden,
Hoe Tantalus vergeefs werd van zyn hoop verslonden,
En hoe Prometheus is aan Caucasus geboeit,
Hoe Sysippus de steen staag rollende vermoeit,
(15) En hoe Megeer verschrikt met haar gewisse slagen,
En geesselt met een toorts om ons gemoed te plagen,
En hoe Arachnes trots in ’t eygen net bleef vast,
[p. 680]
Orions Dochters straf, en lyden: ook wat last
Van straffen Pluto op het heftigste kan brouwen;
(20) Maar alles was verziert. ’k Plag ’t voor verdigt te houwen,
Wat d’ aangesteke geest der Dichters had bedacht:
Maar ’t doôn en ’t wurgen van het vliegende geslacht
Geloof ik zo te zijn, en houd ’t voor ware woorden:
Uw laan strekt voor ’t schavot van ’t streng gericht en ’t moorden;
(25) Uw hoef is ’t schoutoneel van dit bloedstortend spel.
De Lyster weekt uw zand in bloed; de Vink, te snel
Van het bedriegelyk net, op ’t onverzienst gegrepen,
Word van de wrede duim des veld-tyrans genepen,
Dus oeffent hy zijn magt, en kneust het kleene hooft,
(30) Van ’t tere vogeltje, dat hy zo ’t leven rooft.
Maar soo zyn klachte kon de grage Lijster uitten,
Zy zou dan tegens Baak met deze reên besluiten:
,,Dat haar een snode dood werd t’ onregt aangedaan;
,,Dat vogels onder wet noch ook geboden staan;
,,(35) Dat zy de nootwet volgt, daar ’t al zich naar moet neigen;
,,Dat vrye keur noch wil haar nooit geweest is eigen;
,,En dat de wyde lucht voor elk een open staat;
,,Dat zy en haar geslacht den honger en haar quaad
,,Voorzigtig vlieden, en het Noord om ’t Zuid begeven,
,,(40) En lyden na de wil van ’t weêr een dolend’ leven:
,,Roô bessen eeten, of al ’t geen het afgaand’ jaar
,,Haar schaft tot levens nut. Zy zyn geen oorlogs-schaar
,,Die Ryken drukt: Nog zyn in Kerk-krakeel bevonden,
,,s’ En eischen zold, noch geld, noch roof; noit schuldig stonden
,,(45) Op haren naam, die valsch by haar zyn uitgeschrapt;
,,s’ En raân tot pleiten niet dat goed en bloed aftapt;
,,Noch zy verdubbelden haar haav’ met schendig liegen;
,,Noch voeren oorlog met gewelt of met bedriegen;
,,Of plagen stad of dorp, of vreemd’ of nagebuur,
,,(50) Of nestlen immermeer in ’s huismans korenschuur;
,,Noch komen over, om een Maagt haar borst te grieven,
,,Of Huwlyksbant t’ ontdoen van twee vereende lieven.
,,Zy eischen deurtogt slegts, en ’t geen m’ een dolend gast
,,Niet weig’ren mag na ’t recht dat de natuur belast.
[p. 681]
,,(55) Sulks dat sy ’t hangen als onschuldig nooit verdienden;
,,Noch dat men strikken aan een tak span, daar sy siende
,,Doch blind uit hongers-noot, geen noot sien voor haar dood:
,,Maar dat zelf Jupiter haar klachten niet verstoot,
,,En dat den moordenaar haar dood zal staan te boeten.
(60) Indien ’t myn waarde Baak geoorloft is, ’k zal moeten
Medoogend’ klagen met de Lyster en Patrys;
De Papegaai voorwaar te Hoof, als waar hy wys
Die wenscht sijn Vorst geluk, en eert de Purpre kleeden,
De Reiger sit hier op sijn Olmboom ook met vreden,
(65) En veilig sit de Gier daar hy sijn wildbraat eet,
De Pauw leeft veiliglyk terwyl sy moedig treet,
De Swanen swemmen vry in ’t diepste der morassen,
De Oyevaar is door sijn deugd ’t gevaar ontwassen,
En ’t meeste pluim-gediert dat berg en bosschen ziet,
(70) En ken die slag van dood noch ’t dieflyk hangen niet;
Den Lyster vol ellend, in wilgenschauw gehangen,
Moet van de felle mensch dees snode straf ontfangen,
Haar keel word toegeknoopt gelyk een moordenaar,
Of dief gestraft werd, die ’t gemeen bracht in ’t gevaar.
(75) Het doet my seer, ja zelf myn oog verpynt haar stralen,
Daar zy de Leikken reis op reis sou in sien halen,
Haar dood, haar uitvaart geeft aan geen Poëet vermaak.
Maar lust u ’t lacchen en dat ick myn klachten staak?
Zo zoekt my Nymphen, die vernoegt op ’t lant nu leven,
(80) Zo laat my Thesselschaê een deftig praatjen geven:
Ik hoorde liever dat Duarta vriendlyk zong,
En dat door dit geluit uw veltstrik stukken sprong.




DANK
Aen de aardige
TESSELSCHADE,
Voor het Festoen opgehangen in de Zale op
’t Huis te Muiden.

GElukkige Zale, daar ’t weeutjen in spookt,
Gelukkige Schouw, daar ’t selden in rookt.
[p. 682]
Wie Schildert u dus, wie stelt u te pronk?
Wie maakt u dus kruidig, dus aardig dus jonk?
(5) Is Flora gevallen uit Junoos Paleis?
Is Pales in aantocht? Is Ceres op reis?
Heeft Hebe gevlochten dit trots Festoen?
Pomona getempert het root met het groen?
Neen, ’t is noch Goddinnen noch Goden hun vont;
(10) Zelfs staan zy verbaast, en zeggen in ’t rond:
De wasdom is ons, die konst van een hand,
Die zelf de nyd door haar geest heeft vermand.
Ik zie, zeide Ceres, myn lof en myn halm;
Ik hoor, zei Pomoon, myner bladeren galm;
(15) Ik riek, zei Flora, de vrucht en de blom,
Die ’t Zonnetje van ’t Oost trekt Westwaart om;
Ik voel, sprak Juventa, mijn Appeltjens rond;
Ick proeve, sprak Pales, myn Pruimtjens gesond.
Doe zei de Poëet: ’t Is Tesseltjens doen,
(20) Die het oude maakt jonk, de steenen maakt groen,
O Tessela leeft, van de Goden gekust,
Die al de vyf sinnen kunt geven haar lust.
    Op ’t Huis te Muiden, in de Pruimtyd, 1639.



Op het hoogdravend
TREURSPEL
van
JAN de VOS, Glasemaker.

ZIet hier de kunst op ’t hoogst, de Schouburg op sijn top,
Het Treurspel op zyn wreetst, de wraaklust vol van krop.
Nooit daverd’ het aaloud-toonneel met meer gespooks,
Nooit sag men by de Griek meer bloedgespat noch rooks.
(5) Orestes houd uw mond. ANDRONICUS die raast,
En dubbelt wee op wee, en wraak op wraak, verbaast.
Medea stilt u toorn. Laat Thamera vol gals,
Uitbulderen voor ’t volk, en liegen door haar hals.
Boosdadig Pelops huis, swygt van uw moordery,
[p. 683]
(10) Nu ARAN hoopt op een en torst sijn schelmery.
Waar was ’er ooit een disch gesteurt met meer geraas?
Dan daar de kinders zyn haers moeders laatste aas.
Cassandra word geschend in Roselyns gewaat,
Geknot van tong en hand, en eer door ’s Moors verraat.
(15) Hier klaagt de onnooselheid. Hier doold een Hercules.
Hier krygt de Strengheid en Barmhertigheid haar les.
Hier stryd de Keisers kroon met d’ ongetoomde min.
Hier kyft de oorlogs mond met ’t Geestlyk hofgesin.
    Ik sta gelyk bedwelmt en overstolpt van geest.
(20) De Schouburg wordt verset, en schoeit op hooger leest.
Ryst Sophocles weêr op? Stampt Aeschylus weêr hier?
Of maakt Euripides dit ongewoon getier?
Neen. ’t Is een Ambachtsman, een ongelettert gast,
(25) Die nu de gantsche rey van Helicon verrast:
Die nooit geseten heeft aan Grieks of Roomsche disch,
Wyst nu de wereld aan wat dat een Treurspel is.
    Athenen las het Spel, en sprak: Ik schryf niet meer,
Die ons door glas verlicht, verduistert al ons eer.



Op het Treurspel van
BRAND,
de veinsende
TORQUATUS.

’t WAs eertijds mannen werk. Nu komt de teere jeugt,
En daverd op ’t tooneel, en tart de gryze hairen
In treurspel uitgetreurt, ja d’ onbesneeude jaren
    Versetten tyd en kunst. De wijsheid gantsch verheugt
(5) En weet niet of sy is geleert of aangebooren.
    TORQUATUS veinst de wraak. Het veinsen is vol kunst,
    En daarse schynt te zyn, daar is de minste gunst.
De Liefde doet haar best Geveinstheids werk te stooren.
    Doch wraaklust dwingt de Min en overstelpt de vlam,
(10) En Norons vreeze word door ’t veinsen overwonnen.
[p. 684]
De Waarheit was vermomt. het troubed was geschonnen.
    En in een wreede* vlam de wraak haar einde nam.
Dus veinst de Jonge BRAND, en doet ons al verwondren
    Dat jonkheit veinsen kan. Hy bergt noch grooter licht,
    (15) En als TORQUATUS veinst, so veinst ook sijn gedigt.
’t Is weêrlicht tot een proef. daar na soo sal hy dondren.
    Ons’ Amstel als hy las den veinsenden TORQUAAT,
Sprak uit de waterstroom: de outheid baet nu niet,
Nu Pallas zulken geest in kintsheid leggen ziet.
    (20) De eerklok van ’t Toneel nu niet als BRAND en slaat.
    1645



’t Begin eens Brief van de

PRINSSES

aan den Prins voor den Bos gezonden.

’t EN zy u tyd ontbreekt; ’t en zy het rou gerommel
Hier van een schraal trompet, daar van een trotzer trommel
Uw’ Tent doet daveren, gelyk uw ’s vyands hert
’t En zy gy ’t in den drang van duizent kogels herdt,
(5) En, zo vol bloeds als moeds op ’t stadig menschen slachten,
Uw’ loopgraaf en uw lyf legt in des Vyands grachten
Verleegt uw bezig oog op ’t droevige papier
Van Amelie uw Vrouw, en van benautheid schier
Niet meer uw’ Amelie: Staakt dat gedurig krygen
(10) En laat den bangen Bosch een klink te minder krygen
Dewyl ik met u spreek: Wilm kleine Wilm, en ik
Verdienen ’t uitstel licht van eenen oogenblik,
En zo veel min gevechts. Loises teere tranen
(Zy staats’ hier by en schreit) met kinderlyk vermanen
(15) Doen ’t zelvige geweld van myn beswaarde hand:
Wilm, noch eens, kleine Wilm: ***

                                        EINDE.
Continue

Tekstkritiek

p. 1 Armehuizen, er staat: Armmehuizen,
p. 12 en 32: missen er staat: misschien
p. 447: schepen, er staat: renepen,
p. 650, vs. 26: geklonken er staat: gelonken
p. 684, vs. 12: wreede er staat: vreemde