De verliefde droomer. Na 1693.
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton119140Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd
en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. A1r, p. 1]

DE VERLIEFDE

DROOMER.

KLUGTSPEL,

In 9 Toneelen.

Gerijmd voor die tot de zotheid komen,
Om te gaan vryen op hunne dromen,
En dan met de handen in ’t haar
Blijven zitten met groot misbaar.

[Vignet: houtstnede (een vos)]

Gedrukt op de Zolder
Naast de glase Kolder.


[fol. A1v, p. 2]

VERTOONERS.

GYSBERT, een ongehuwd Persoon.
FLORIS, Knegt van Eleonora.
LYSJE, Meid van Gysbert.
JAN, een Kok.

    Het Spel speeld aan het huis van Gysbert.
Continue
[
fol. A2r, p. 3]

EERSTE TONEEL.

Gysbert, Lysje.

Gysbert.
WEl Lysje, dat zal zeper komen.
Dat is nu regt plaisierig droomen,
Zo bly te ontwaken, dat is groot.

LYSJE.
Wat at je dan? heet Wittebrood
(5) Met fijngekauwde peperneuten?
GYSBERT.
Wat legd gy aan mijn hoofd te teuten?
Waar spreekje van? wat ’s dat voor kost?

LYSJE.
’k Praat van Jalappe met roo most.
Heeft ooit Mijn Heer dien drank gedronken?

GYSBERT.
(10) Wel, Vrouwmens, ben je dan beschonken?
[fol. A2v, p. 4]
Wat rafel je uit? waar lijkt het na?
LYSJE.
Wat hebt gy dan gedroomd? spreekt dra.
GYSBERT.
’k Was in mijn hof aan ’t speculeren,
En zag een Dame, fraai van kleren,

(15) En heerlijk schoon van lijf en leen,
Al heel bevallig tot my treen.
Ik groeten haar. Zy groette weder.
’k Liep na haar toe en boog my neder.
Zy reikte my haar regte hand

(20) Ik kuste haar, en nam een band
Waarmee ik bond mijn hand en hare
Als van twee liefjes die saam paren.
Zy sprak: dat zoek ik ook dat ’s goed.
Ik greep al verder eenen moed,

[fol. A3r, p. 5]
(25) En vroeg haar heden hier ten eten.
Zy nam het aan. Nu moet ik weten,
Wat ik die schoone geven zal:
Want een zoo zonderling geval
Zal alle dag nu niet gebeuren,

(30) En ’k mogt het naderhand betreuren,
Zoo ik die occasie glippen liet,
De min voerd zomtijds kort gebied
Wanneer de Blaasbalk niet wil blasen.

LYSJE.
Die tijding kan my zeer verbazen,
(35) Sinjeur verzoekt ge een schim te gast.
Moet die hier eten? ei belast
My van den middag uit te loopen.
Zy mogt my het vel van ’t vleesch afstroopen.
Ik hou niet van dat vleesloos ding.

[fol. A3v, p. 6]
GYSBERT.
(40) Wat hoor ik daar? dat ’s zonderling.
Zottin, die schim zal hier niet komen.
Maar heden zult gy mijne droomen,
Vervuld zien, en Eleonoor
Een Juffrouw, die my geeft haar oor,

(45) Zal hier van middag komen eten.
’k Zal haar door u,* zoo strak doen weten,
Dat zy haar Lijfknegt herwaard zend,
En ik neem aan van hem, ontrent
Mijn droom het noodige te zeggen.

(50) Maar laat ons nu eens overleggen,
Wat gy voor ons bereiden zult.

LYSJE.
Bloemkoeken, met citroen verguld,
En wat rookspek met Boereboonen.

[fol. A4r, p. 7]
GYSBERT.
Woud gy dat zetten voor mijn schone,
(55) Het moet een Vorstlijk gastmaal zijn.
LYSJE.
Een Lamsbout van een pik uit zwijn,
Met geel conserf van apenbalsem,
En knoppen van wat zoeten alsem,
In eike glase murw gestoofd.

GYSBERT.
(60) Ik had mijn leven niet geloofd,
Dat iemand sulke kost kon stoven.

LYSJE.
Probeer het: wilt gy ’t niet gelooven
Bevinding is een goe Meestres.

GYSBERT.
Daar diend nog een assiet of zes.
(65) Help dat nu ook eens gaauw bepalen.
[fol. A4v, p. 8]
LYSJE.
Wat witte Soya, uit Westfalen,
En Frikadel van Garrenaat.

GYSBERT.
Loop, loop, Zottinne, gy verstaat
U niemendal op het tracteeren.

(70) Hebt gy wel ooit by groote Heeren
Een Maaltijd of Disfeest gesien.

LYSJE.
Wel tienmaal meer als gy misschien,
Wie affronteer je, kale Jonker?
Heer kwastelorum, malle pronker,

(75) Wat denkt gy van uw Keukemeid?
GYSBERT.
Nou, Lijs, ik heb ’t dan niet geseid,
Daar is een fooitje kom, bedaar je.

LYSJE
Ei lieve Baasje lief, bewaar je
Sesthalfjes voor je maaltijd maar

[fol. A5r, p. 9]
(80) Gy hebt ze noodig, goeje Vaar.
GYSBERT.
Wel, dat wy Jan de Kok ontboden,
Die weet wel, wat ’er is van nooden.

LYSJE.
Dat hebt gy wel, ik zou hem ’t maal
Maar aanbesteen, dat ’s korte taal.

GYSBERT.
(85) Regt na mijn zin, kom ga hem roepen.
LYSJE.
’k Loop dan met een maar vijf zes stoepen
Nog verder by Eleonoor,
Om haren Lijfknegt, moije Floor.

GYSBERT.
De moije Floor. Wat ’s dat voor spreken?
LYSJE.
(90) Als ik dien Knegt voor zoo mooi reken,
[fol. A5v, p. 10]
Is ’t dan niet wel, en buiten jou.
GYSBERT.
Ja: maar ’t word tijd. Kom repje nou.



TWEEDE TONEEL.

Gysbert alleen.

Wie kan nu mijn geluk waardeeren?
Mijn Liefje zal my nu vereeren,

(95) Met haar bezoek, en eten hier.
De maaltijd moet vol zijn van zwier.




DERDE TONEEL.

Gysbert, Jan.

GYSBERT.
Jan, Jan, het mag wel zwierig wesen,
En alles moet tog uitgelesen,
En schoon en net zijn.

JAN.
                                    Wat, mijn Heer?
(100) Het Paard, den Esel of de Beer?
[fol. A6r, p. 11]
GYSBERT.
Wel neen: de maaltijd voor mijn Schoone.
JAN.
Een maaltijd, zegt gy. Wel pot boonen,
Een maaltijd? is ’er wat op til?

GYSBERT.
Een Huwlijk, zoo men zeggen wil.
(105) Je moet maar alles vaardig maken:
Dat wy haast aan de knap geraken,
Niet later als ten hallef drie.

JAN.
’t Is wel, als ik de spijs maar zie.
GYSBERT.
Wel nou, die moet gy nog gaan koopen,
(110) De Meid zel jou wel helpen loopen.
JAN.
Dat hoefd niet; maar wat spijs.
GYSBERT.
                                                Ei Jan,
[fol. A6v, p. 12]
’t Moet fraai zijn, ’k weet ’er niet meer van.
Ik kan daar niet meer over praten,
En zal ’t nu voor u overlaten.




VIERDE TONEEL.

Gysbert, Floris, Lysje.

GYSBERT.
(115) Ik heb gedroomd, en na die droomen
Moet hier jou Juffrouw eten komen,
En ’k heb het verder ook beschouwd.
Wy zullen wel haast zijn getrouwd.
De boodschap moet gy haar nu zeggen.

(120) Jan zel de maaltijd overleggen.
Ik wagt haar tegen etenstijd.

FLOOR.
Mijn goeje Heer, ik ben verblijd,
Zou ’t lukken, denkje...

GYSBERT.
                                    ’k Wil het hopen.
[fol. A7r, p. 13]
Ik ga nu na de meester loopen,
(125) Mijn baard is waarlijk al te groot.



VYFDE TONEEL.

Floor, Lys.

Floor, tegen Gysbert, in het heen gaan.
Loop jy met bei je bille bloot,
Je zelt tog nooit de Juffrouw krijgen.
Maar ’k moet het in je byzijn zwijgen.
Wat heeft hy tegen Lijsje nu weer voor een kuur.

LYSJE.
(130) Dat weet ik niet, dat ’s uur aan uur.
Hy heeft de parten by dousijnen.

FLORIS.
Ik meen dat garen eens te twijnen
Van middag, dat hy schreeuwen moet.
Jy moet me helpen.

[fol. A7v, p. 14]
LYSJE.
                                Nou, dat ’s goed.
FLORIS.
(135) Mijn Juffrouw zal hem nimmer trouwen.
Daar moogt gy wel gerust op bouwen.
Zy zal ’t my loonen, zoo ’k die min
Hem weet te bannen uit den zin.
Gy moet in hem den dunk formeeren,

(140) Dat ik mooi pruiken kan coiffeeren.
En dan is ’t ver genoeg met my.

LYSJE.
Ik zal het doen, betrouw het vry.



ZESDE TONEEL.

Gysbert, Floris, Lysje.

GYSBERT.
Gy moet nu ’t huis wat opgaan schikken,
FLOOR.
En ik loop om de zije strikken
(145) Voor onse Juffrouw aanstonds heen.
GYSBERT.
[fol. A8r, p. 15]
En ik ga onderwijl my kleen.



ZEVENDE TONEEL.

Gysbert, Lysje.

LYSJE.
Laat Floor je beste Pruik op maken.
Hy ken ’t zoo goed, als andre snaken.

GYSBERT.
’k Ben bly, dat gy my dat zoo zegd.



ACHTSTE TONEEL.

Gysbert, Jan.

JAN.
(150) Nu heb ik alles overlegd,
Mijn Heer, en ’k hoop gereed te wesen.
De spijs is schoon uitgelesen.




NEGENDE TONEEL.

Gysbert, Jan, Floor.

GYSBERT.
Floor, zou het jou niet zeer vergrammen,
[fol. A8v, p. 16]
Dat ik je vroeg mijn pruyk te kammen.

FLOOR.
(155) Geenzins, zit op die stoel maar neer,
Ik zal ’t zoo aanstonds doen Mijn Heer.

Gysbert gaat zitten, Floris smeert
    hem de Pruyk hier en daar het we-
    sen* met honing en zegd:
Zie daar, Mijn Heer: dat’s nu de mode.
Blanketsel is ’er niet van nooden
Staat dat niet mooi?

Jan en Lysje.
                                Ja tog, Charmant
Floor haald een Breisak, uit zyn tas
    en
Gys zegd:
(160) Maar wat hebt gy daar in uw hand
FLOOR.
Mejuffrouws breisak, wilt gy* eens kijken.
[fol. B1r, p. 17]
GYSBERT.
Ja: als ’t u bliefd.
Floor opend den mond van de zak,
    en daar uit vliegen een Magazyn
    Hommels, Torren, Byen, enz. die
    op den Honing in het Aangezigt en
    de Pruyk van Gysbert gaan zit-
    ten, en hem steken, dat hy schreeuwd
    en stampvoet.
                            o Torens, dijken,
Kastelen! wel te drommel nog!
Dat is een opgeraapt bedrog.

Zy gaan yder op een stoel zitten, en
    laggen hem helder uit, terwyl gaat

    Gysbert voort.
(165) Help, help, helaas! ik ben bedrogen.
Zy steken my ’t gezigt uit de oogen.
Ik sterf zoo niemand helpen koom.

LYSJE.
Beloof dan, dat je van een droom.
Niet meer die potsen uit zult voeren.

[fol. B1v, p. 18]
GYSBERT.
(170) Ik zal voortaan mijn mond wel snoeren.
Helpt my nu, of ik sterf ’er van.

LYSJE.
Laat ons hem helpen, Floor en Jan.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 46 door u, er staat: door,
vs. 154 etc. een klein deel van deze pagina is (ook bij autopsie
    van het exmplaar UBA
OK 63-8133) onzichtbaar in de kneep