Elf spotgedichten op Petrus Burmannus (ca. 1709)
De gedichten zijn uitgegeven in vier pamfletten:
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile van de prijsband met deze vier pamfletten bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

ZIELWEKKER,

OF

DEUGDENSPOOR

voor den HEERE

PETRUS BURMANNUS;

Over des selfs Misval.

Vos estis sal terrae: quòd si sal infatuatus fuerit, quo salietur? Ad nihil valet amplius, nisi ut abjiciatur foras, & conculcetur à quibusvis. Vos estis Lux mundi, &c.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

ZIELWEKKER,

OF

DEUGDENSPOOR

voor den HEERE

PETRUS BURMANNUS;

Over des selfs Misval.

GEleerde! die het zout zijt dezer aarde,
Begiftigd met de wijsheyt, hoog van waarde;
    Wat zal het zijn, zoo gy dat dierbaar zout,
    Geschapen tot wellevens onderhoud,
(5) Te zorgeloos laat smelten en verteeren?
Zoo ’t zout versmelt, wie zal ’t verderf af weeren,
    Te dugten, op de spijs, die dat ontbreekt?
    Gy! die hier aan uw Licht elks Licht ontsteekt,
En, als het zout der aarde, eerst aangebeden,
(10) Nu klaagd, dat gy van elk veracht, vertreden,
    Verworpen word, en als te niet gedaan;
    Daar gy de kracht laat van uw zout vergaan,
Om, dwalende in de Fariseese Schoolen,
Dus op uw spoor, ook and’ren te doen doolen.
    (15) Gy! die het Licht der wyde Weereld zijt,
    Om dat elk een te gunnen onbenijd,
[p. 4]
Zult gy dat op den kand’laar niet ontsteken,
Op dat het elk mag lichten onbesweken?
    Maar onder ’t hol van eene koremaat
    (20) Verdooven? om het zielverleyend quaad
In ’s Weerelds nacht te listiger te volgen?
Wellustige! op de Onnozelheyd verbolgen,
    Als ze u berispt, om uwe schijn van deugd,
    Die dwaaslijk in ’t veel weten u verheugd,
(25) Dat Gode kan, * noch de Engelen behagen!
[* Noli altum sapere, sed time.]
ô Sphinx! wie kan uw helsch gezicht verdragen?
    Scheurzieke wolf, in ’t schapenvel gedóst,
    Hoe rend gy, afgedwaalde, dus te póst
Naar uw verderf, van geyle min gedreven?
(30) O vuyle vlek! ons Utrecht aangewreven!
    Moest dit gedrocht, zoo waard van elk te vliên,
    O schand! zich in Burmannus laten zien?
Burmannus, de Eer voorheen der Hooge Schoolen!
Waarheen staat Weereldwijsheyt niet te doolen,
    (35) Als zy ontaard van ’s Hemels Liefde en Wet,
    De poort dus voor alle ontucht open zet;
En vest een School van schendige gebreken,
Om als een Slang de Jeugd na ’t hart te steken?
    Wat inzicht acht dit Schrikdier, waard verbeên?
    (40) Zoo waardig uytgeworpen, als vertreên.
Franciskus †, zoo hy kon ten grave uytryzen,
[Franciskus Burmannus, Professor Theol: zynen Voorzaat,
door geleerdheyt en* deugden beroemd.]

Zijn Voorzaat zou hem zelf dit vonnis wyzen.
    Fransikus, de Eer van Utrechts Schoolgestoelt,
    Die zynen lof hier door geschonden voeld,
[p. 5]
(45) Zou grauwen: Hoe! waar toe ten stoel verheven
Een Nazaat, wiens gedrag en heylloos leven
    Zoo schendig drukt de glorie onzer naam?
    Wat baat Geslacht, of diergekochte faam
Door Heldendeugd, of Wijsheyts lof verworven,
(50) Zoo die zich in den Nazaat maakt verstorven?
    ’t Geen Edel, door den Voorzaat is geschied,
    Bedekt de schand’ des quaden Nazaats niet.
Hoe heerlijk des uw Zon ook plag te flonk’ren,
Burmannus, hier doet gy haar glans verdonk’ren.
    (55) Zwigt gy in moed voor een geringe Maagd,
    Die, om haar eer, u stout ter Vierschaar daagd?
Wat razerny houd uwen geest beseten,
Dat gy dus van uw overtuygd geweten
    Noch blyken eyst? Hoe zijt ge dus te mo??
    (60) De Haan van uw Geweten kraayd u toe,
ô Petre! Een Maagd, een Maagd van u geschonden,
Heeft uwe hulp aan haren nood verbonden.
    Weêrstaat gy haar, die om haar eere pleyt?
    Wat holp het u, wierd haar het recht ontzeyd?
(65) De wanhoop zou, tot razens toe verbolgen,
Om ’t ongelijk, u, waar gy trad, vervolgen.
    En toonen u in zuchten en getraan
    De vlekken van uw vuyle Misdaad aan.
Onnozelheyt, wanneer zy word verschoven,
(70) Wreekt ligt haar zelfs door ’s Hemels hand hier boven.
    Is Judas door de zucht tot geld misleyd?
    Hier rijsd uw schand uyt enk’le gierigheyt.
Want zonder die, hoe straffens waard bevonden,
Waar uwen naam gebleven ongeschonden,
[p. 6]
    (75) Wanneer de Maagd, bezwangerd, in ’t begin
    U voorsloeg, om te dienen gaan voor Min,
Mits gy haar in dien nood een hulp verstrekte,
En door een hand vol geld uw vuyl bedekte.
    Maar wat blies u de Gierigheyt in ’t oor:
    (80) Stoot, wyze Man, u aan geen slechte Sloor.
Gy hebt alom te vele, en groote vrinden,
Om daar geen hulp en toevlucht by te vinden.

    Maar nu ziet gy, te valsch in slaap gewiegd,
    Hoe Gierigheyt de Wijsheyt steeds bedriegd.
(85) Wrijf eens, ’t is tijd, de dampen uyt uwe oogen,
Meer met u zelf, als met uw naam bewogen,
    Waar af dit feyt den glans toch heeft geroofd;
    En haal u zelf geen ramp meer over ’t hoofd.
’t Is zaliger zijn misdaad te beschreyen,
(90) ô Petre! als ’t hart tot wanhoop aan te leyen.
    Wie schuld bekend, verminderd zijn verdriet.
    Wat hart beefd voor het eind’ van Judas niet?
Daar ’t alziende Oog den Zondaar voor wil hoeden.
Voldoe de Maagd haar arremo? ten goede:
    (95) Voldoe de Maagd, door list van u onteerd,
    Medogentlijk: wel hem die zich verne?rd,
Van waar berouw in zijn gemoed geslagen.
’t Gebroken hart keerd ’s Hemels straf en plagen.
    Maar wie verstókt in ’t quade hier volend,
    (100) Heeft nooyt de bron dier Hemelgaaf gekend.



[p. 7]

OP DE

AFBEELDINGE

van den HEERE

FRANCISKUS BURMANNUS,

Eertijds Hoogleeraar in de Hooge Schoole
te Utrecht.


DIt is BURMANNUS, de Eer van Utrechts Schoolgestoelt:
    Een kort begrijp van al wat Onhebreeu gevoeld,
Of ook Hebreeu: waar hy ons langer tijd geschonken,
Zijn Vrézucht had gewis de schadelyke vonken
    Van School, en Tempeltwist geblust, den vré hersteld:
    Maar God ontrukte hem ’t Stiefmoederlijk geweld.
A: M. 1680.



[p. 8]

OP

DE HEER

PETRUS BURMANNUS,

Hoogleeraar in de vermaarde Academie
te Utrecht.

Quantum mutatus ab illo!

DIt is BURMANNUS, de Eer van Utrechts Schoolgestoelt
    Voorheen; maar nu het wit daar Venus volk op doelt.
Had deze zédepest, van geyle liefde dronken,
Zijn schadelijk vergift de Jeugd niet ingeschonken;
    En School en Tempeltwist ontsteken met geweld,
    Hy waar verhoogt, die nu met schande legt geveld.

                Tu qui mortalis es, supremum illum diem
                    specta; et memineris, ne quem unquam
                    beatum praedices, prius quam extremam
                    vitae metam absque calamitate transierit.
                                                    1709.
Continue


[
fol. A1r]

VROOMAARDS

ERNSTIGE AANSPRAAK

TOT SIJN

BUURMAN

RITSAARD.



[fol. A1v: blanco]

[fol. A2r]

VROOMAARDS

ERNSTIGE AANSPRAAK

TOT SIJN

BUURMAN

RITSAARD.

FOey Pieter Buur, ’k had nooyt van U dat kwaad verwacht;
    Rukt gy den Zuyl van Eer, waar op Uw braaf geslacht
Zoo lang onwrikbaar stond, dus plotseling ter needer?
Gelijk den trotsen kruyn, eens Hemelhoogen Ceeder,
    (5) Werd van een Donderslag, geworpen op den grond,
    Zoo vald uw schijndeugd ook, wiens lastersieke mond
En vuyl vergifte Pen; elk wist op ’t felst te steeken.
Gedoog nu met geduld, die, yeder sijn gebreken
    Gelijk een Plautus, of een Juvenalis schreef,
    (10) Dat men Uw geylen aard, en ’t kwaad dat gy bedreef,
Nu voere ten Tooneel; want elk wil met Uw spotten,
O hooggeleerden Heer! sacht ’k meen het hoofd der Sotten.
    Men sal Uw Kermis spel, (wie sal het doch verbien?)
    Noch in een Fraeye-kiek op Kermis laten sien.
(15) ’k Beklaag de Vrouw, daar gy door d’Echt aan sijt verbonden,
Dat sy dien suyvren band, bemorst siet en geschonden,
    Tot smaad en schande van haar gantsche Huysgesin.
[fol. A2v]
    Wien blies dien Satyrs aard, dat vuur Uw boesem in?
Dat gy een arme Maagd, die van Uw geyle lonken
(20) Afkeerig was, door list, en soete Wijn beschonken,
    Dat onwaardeerbaar Pand (haar Maagdom) rooven moest.
    Maar Uw geweten, sal als ’t Yser van de roest,
Noch werden doorgeknaagd, ô Eer en Trouw verbreeker!
Uw foute is Zonneklaar, Uw straffe gaat ook zeeker:
    (25) Gy maakt Uw saak niet goet, hoe gy die wederlegt.
    Verwacht Uw loon van ’t Aardsche en Hemelsche gerecht.

Continue

[
p. 1]

EEN

VERZAGTEND ZALFJE

Op de smertelijke Wonde

van den HEER

PIETER BURMAN.


HOe zijn de lieden in deze wereld zoo stout, dat ze derven in ’t ligt geven
De schandelyke Hoererye, die Gy met een arme Dienstmaagd hebt bedreven?
Dat moet voor Uw Vrou een spijt zijn, niet om te verduwen, dat Gy, die t’huys kunt hebben lekkere, en zmakelyke soppen,
Uw wittebrood, (’t is een teeken van grooten honger) in een morssige vuyle goot gaat doppen:
(5) Trouwens het was een verversingje voor U: men walgd, alsmen te lang geniet een en de zelfde zaaken.
Verandering van spijs, segt men, doet den honger grooter maaken.
Ik kan niet bedenken, hoe de menschen alles soo naau weten, en soo op uwe fauten en walgelyke gebreeken vitten.
[p. 2]
Was ik in jou plaats, Heer Professor, ik zou haar met een scherp Pasquil, (want die kunst verstaat gy meesterlijk) agter ’t gat zitten.
En dat is geen moeite voor U: want het is in U zoo geworteld, en Gy zijt het zoo gewent,
(10) Dat Gy qualijk spreken kunt, of de een of d’ander Eerlijk Man word, van Uwe lasterlijke tong geschent.
Geen Koning, geen Stadhouder, geen Professor, geen Gepromoveerde, konde oit Uw scherpe Tong, of pen ontsnappen.
Maar nu gaat het U, als ’t eertyds Adonibezek ging: nu siet gy, dat andere ook Bier, dat U niet smaakt, konnen tappen.
Zulke kaas, gelijk het verhaal van het Proces is, is niet naar Uw mond, ik weet dat Gy zeggen zult, ze is al te verlept.
Het zou zeker niet in ’t ligt zyn gekomen: maar elk isser bly om: om dat Gy altijd van andere quaad gesproken hebt.
(15) Wat plagt Gy U te verheffen, en te gloriëren boven de Professors uwe medeleden;
En nu word Gy van een slegte vuilnis wagen, dat is, (’t zy zonder vergelykinge gesproken) van een arme Dienstmaagd, overreden.
Wat segge ik, zy is zoo goed, als gy zijt: want als men zamen in gemeenschap raakt,
Dan is de een zoo goed als de ander, en dan is het, of ze van een stof waren gemaakt.
De schaduw van Uw Vader plag zig te verheugen, toen die zig vergroot zag in zijn kinderen:
(20) Maar gy zijt een schand-vlek in Uw geslagt, Heer Professor: [p. 3] want zoo doende, als Gy doet, gaat Gy U zelfs verminderen.
Wat waard Gy voorhenen groots, ’t stond in U magt, naar Uw zeggen, Rectores Magnificos, van de Academie te maaken:
En nu vreese ik (want niemand zal de geboden van een Hoereerder willen op volgen) zult Gy noit tot die Digniteit geraaken.
Gy waard gewoon LEIDEKKER, LUYTS, en andere Voetianen, die nu dood zyn, met Uw schimpige tong te quetsen en te steeken:
Maar hier ziet men Uw kale gat, even als van de Aapen, en men steld in ’t openbaar Uw gebreeken.
(25) Dit zijn geen Pasquillen, ’t is de zuyvere waarheyd, bevestigt met getuygen, hoc est signum certissimum.
Men laat het Pasquil-maaken voor U, zoo als blijkt aan Uw Epistoliom dulcissimum;
Daar niemand aan twyfeld, of Gy zijt den Auteur; ’t blijkt aan den Inhoud, en Stijl van schryven:
Want Geld, Liefde, en Hoest, openbaren zig zelfs, en kunnen niet verholen blyven.
Gy zijt ook als een weerhaan: ik heb U verscheide menschen, die nu dood zijn, hooren veragten, en voor deesen prysen.
(30) Waar toe hier vele redenen gebruikt, men hoeft maar Uw Sophiae Reduci te lesen, en dat zal ’t genoeg bewysen:
Want dat is nog een rekening, die zeer zwaar, en ten Uwen laste op Uw post is:
Voomamentlijk dat Vers, dat alleen by U verstaan word, en by niemand anders: Et Duce dux nostro mitior erat hostis.
[p. 4]
In somma, zoo als Gy plagt te handelen, zoo word gy nu betaald, met de zelve munt:
En ik stelle vast, datter geen Confrater van U in Utrecht is, die het u niet van herten gunt.
(35) Zijt daarom in ’t toekomende wyzer: bemoeid U met geen vreemde Vrouwen, en zoek die niet met geld te payen:
Een Snyder, die werk genoeg aan zyn eygen Tafel heeft, behoeft buitens huis niet te gaan nayen.
DIXI.
Continue


[
p. 1]

LOF-DICHT,

Op de Kindermakery van Pieter-buer.

VOYS: Van de Queezel.

                                1.
            WAt hoord men heden,
            Al binnen dese Stad,
            Hoord na mijn reden,
            Mijn dunkt het gaat al plat,
            Van eenen Pieter-buer,
            Hy sprak al van een huer,
            Tegen een Maagd met eeren,
            Al in de Bakkersteeg,
            ’t Is maar narreeren.
                                2.
                Hy ging na boven,
            Met dese slechte Tas,
            Een arme Sloven,
            Al op het selfde pas,
            Hy sprak daar van geen huer,
            Die lieve Pieter-buer,
            Hy socht niet als het naeyen,
            Daar wouw hy dese Meyd,
            Heel stil mêe paeyen.
                                3.
                Hy ging daar sitten,
            Aan een Tafeltjen ras,
            ’t Was om te spitten,
            Dese slechte Tas,
            Hy schonk een Glaasje Wijn,
            Hy sprak met haar seer fijn,
            Hy hieuw hem alsoo koene,
            ’t Was om haar Maagdebloem,
            Alleen te doene.
                                4.
                Hy sprak met reden,
            Aan dese Maget raar,
            Wilt uw besteden,
            Ik ben een Weeuwenaar,
            Verhuert uw maar terstont,
            Doe kusten hy haar mond,
            Hy gaf haar soete lonken,
            Maar dese Maget teer,
            Wierd heel beschonken.
                                5.
                Hy nam sijn Hoed af,
            En sijn Pruyk daar by,
            Wat setten hy op,
            Een Mutsjen van Rijstenbry,
            Dees Maget keek soo toe,
            Gelijk ik weet niet hoe,
            Sy sag daar een Vloy sitten,
            Al op sijn linker borst,
            Hee! wat is ditten.
                                6.
                ’t Was op Kermis tyen,
            Hy raakten half vol,
            Niet lang te vryen,
            Hy scheen doen rasend dol,
            Hy namse by de hand,
            Hy lags’ op ’t Ledekant,
            Hy ging aan ’t carresseeren,
            Wat dunkt u van de Les,
            Dien hy ging leeren.
                                7.
                Hy hieuw vast haar handen,
            En lichten haar Rokjes op,
            Ey foey wat schanden,
            Was dat voor dien Hansop,
            Hy lag die tijd niet stil,
[p. 2]
            Hy deed tweemaal sijn wil,
            Zy wou ’t niet langer dulden,
            Hy gaf die slechte Maagd,
            Maar twee drie gulden.
                                8.
                Hy ging daar heenen,
            Soetjes de trappen of,
            Met blaauwe scheenen,
            Soo ras al na sijn Hof,
            Mijn dunkt wel Pieter-buer,
            Was dat die goede huer,
            Nar, ’t lijkt wel narreeren,
            Dat gy die soete Meyd,
            Daar ging clisteeren.
                            9.
                Wel Pieter-buertjen,
            Heb gy nouw uw sin,
            Al van dit huertjen,
            Van deze soeten Min,
            Weet gy een Meyd te huer,
            Soo stierd uw Vrouw op ’t uer,
            Na soo een Meyd met reên,
            Dan komt ’er namaals af,
            Geen Na-weên.



VERJAAR-LIED,

Op Petrullis met Dijntje.

STEMME: Tranquilles Coeurs.

                            1.
        HEt is geleên van daag een Jaar,
        Doen heb ik by een Maagd gelegen,
        Soo heb ik haar verleyd soo raar,
        Ik heb doen haar Maagdom gekregen.
        Het was op een Woensdag,
        Als ik het denk, ach, ach,
        Aanhoord mijn droef geklag,
        Het was op een Woensdag,
        Als ik het denk, ach, ach,
        Aanhoord mijn droef geklag.
                            2.
            Het was op Kermis-tijd;
        ’t Was op den elfden dag van Jully,
        Dat is voor my nu groote spijt:
        ’t Was uyt de Opera van Lully,
        Daar loopt een schrift door de Stad,
        Men heeft ’er van gehoord,
        Eylaas! een slecht accoord,
        Daar loopt een schrift door de Stad,
        Men heeft ’er van gehoord,
        Eylaas! een slecht accoord.
                            3.
            ’t Is een geschrift, het gaat my naar:
        ’t Zijn soo Zalfjens, hoort na mijn reden,
        Mijn Vrouw heeft het gesien soo raar:
        Die heeft my daarom bestreden,
        Ik sterf schier van rouw,
        Om dees verfoeyde klucht,
        Daar ik soo dik om sucht,
        Ik sterf schier van rouw,
        Om dees verfoeyde klucht,
        Daar ik soo dik om sucht.
                            4.
            ’k Bedenk my daar hier is noch kans,
[p. 3]
        Daar zijn onlangs geweest twee Meyden.
        Die hebben my geseyd nochtans:
        Dat sou geweldig voor my stryden,
        Daar is geweest een jong knecht:
        Haar docht het was een Timmerman,
        ’k Sal haar doen zweeren dan,
        Daar is geweest een jong knecht,
        Haar docht het was eenTimmerman,
        ’k Sal haar doen zweeren dan.
                            5.
            Maar is zy dan voor ’t gerecht:
        ’t Zijn een paar soo snoode Hoeren,
        Zy sullen vragen na die knecht:
        Hoe sullen zy dan sitten loeren,
        ’t Sal niet werden geacht,
        Hoe sullen zy seggen dan,
        Hy komt met Hoeren an,
        ’t Sal niet werden geacht,
        Hoe sullen zy seggen dan,
        Hy komt met Hoeren an.
                            6.
            Ach , ach y ik sterf van droefheyt,
        Had ik die Meyd niet laten zweeren:
        Of had ik Dina niet verleyd!
        Dat is voor mijn groot hertzeeren,
        Dat brengt my noch in’t Graf,
        Het maakt in my gedruys,
        Adieu ’s Weerelds gespuys,
        Dat brengt my noch in ’t Graf,
        Het maakt in my gedruys,
        Adieu ’s Weerelds gespuys.



Op de Geboorte van ’t Jonge Pietje.

VOYS: Van de Queezel.

                            1.
        PIetje Bagette,
        Dina leyd in de Kraam,
        Wilt niet versetten,
        Gy krijgt een grooten Naam:
        Het Kind dat lijkt sijn Vaâr,
        Als d’eenen Aap den aar,
        Van snavel, muyl, en pooten;
        Als waar ’t op sijn eygen vorm gegooten.
                            2.
        Piet sulken Jongen
        En had men niet verwacht,
        ’t Is wel gesprongen,
        Gy toonde daar uw kracht,
        Maar lieve Kermis Pop,
        Den Boef die is te schrander,
        Is ’t een Nest vuyl gebroeyt,
        G’soekt een ander.



[p. 4]

De gelukkige verlossing van Dina.

VOYS: Ami partages nôtre Vie.

                            1.
        DIJntje is in de Kraam bevallen,
        Dat maakt Piet Kleyer nu ontsteld.
        Dat komt van uw oneerlijk mallen,
        Pieter de Kleyer ô Venus Held.
                            2.
            Maar wilt niet meer, Vriend Pieter, vallen,
        Of siet eerst beter hoe gy ’t hersteld,
        Dan souw van uw de wereld kallen,
        Dan doeg men uw wis uyt het Veld.
                            3.
            Pieter wilt beter hierop letten,
        Klaagt gy nu over maar eenen Voet,
        Twee souden dan den voet dwars setten,
        Pieter dan wierd gy een armen bloed.
                            4.
            Dan souw men uw Ontprofessooren,
        Pieter waar woud gy op ’t laatst dan heen,
        Dan waar ’t immers heel verlooren,
        Stoot u niet tweemaal aan een steen.
                            5.
            Is by geluk nu ’t Kind gestorven,
        Dat is geen wijsheyt mijn goede Vriend,
        Zijt gy nu noch niet heel bedorven,
        Evenwel Pieter gy had het verdiend.
                            6.
            Want die kan in sijn eygen woonen,
        En overloopen wil ’s Naastens huys,
        Dien kan een Dirk wel weer eens kroonen,
        En maken ’t Wijf ook eens onpluys.
                            7.
            In plaats dan van uw tijd te besteeden,
        In ’t suyv’ren van de Latijnsche Taal,
        Suyverd veel liever uwe zeeden,
        Op dat geneesen word uw quaal.
                            8.
            Dan kunt gy onbeschroomt weer lesen,
        Piet klimt dan vry weer op stoel,
        Dan kunt gy weer Schoolmeester wesen,
        Van groote Jongens, maar houd smoel.



[p. 5]

Een Nieuw Lied.

STEMME: De Jagt van Jonge Juffers.

                            1.
        DAar was een Man seer aardig,
        Al in de Bakkersteeg,
        Hy verstont juist niet vaardig,
        Sijn Koopmanschap ter deeg,
        Van Kraan’, Potten en Pan,
        Daar quam ook eens een Man,
        Die wouw Kranen koopen,
        Wat volgt ’er achter an.
                            2.
            Hy sprak niet als van Kranen,
        ’t Was om een Maget teer,
        De Vrouw souw brengen ter banen,
        Dit Meysje voor mijn Heer,
        Doen hy dit Meysje sag,
        Met een vriendelyke lag,
        Doen is sy heen getreeden,
        Zy wenschten goeden dag.
                            3.
            Hy sprak al weer van Kranen,
        Dat deed hy maar quansuys,
        ’t Was om het Meysje te naeyen,
        ’t Geschiede aan dat Huys,
        Hy gaf een verkeerden Naam,
        Hy bracht ’t Meysje infaam,
        Hy ging aan ’t gastereren,
        Tot dat hy had gedaan.
                            4.
            Het wierd doen gauw ruchtbaar,
        Het Meysje dat wierd swaar,
        Daar wierd veel van gesproken,
        Dat Pieter was de Vaar,
        Daar was een eerlijk Man,
        Die waarschouwden hem dan,
        Hy deed een Interdict,
        Hoe heeft hy sijn Gat gelikt.
                            5.
            Daarom wilt gy Kranen koopen,
        Soo blijft uyt sulken huys,
        Dan raakt gy niet versoopen,
        Dan hebt gy geen abuys,
        Deugt u Kraan dan niet meer,
        Verruyldse daar niet weer,
        Sy souden uw brengen in schanden,
        Dat Volk en deugt niet meer.



[p. 6]

Beklag van een Jonge Dochter die bedrogen was.
STEM: Jongman trekt uyt der muyten.

                            1.
        MOeder ik moet u klagen,
        ’t Is geleden eenige dagen,
        Ik voelde sulken pijn,
        Ik weet niet wat het soude zijn,
        Ik wierd geroepen in een huys,
        Mijn dacht het was aldaar niet pluys,
        Daar was een Heer soo raar,
        Hy seyd’ hy was een Weeuwenaar.
                            2.
            De Moeder stond verslagen,
        Die deed haar niet als vragen,
        Deed gy dien Heer sijn sin,
        Speelden hy het spel der Min?
        Segt het mijn vry Dochter, dan
        Sal ik vernemen na de Man,
        Soo gy maar zijt swaar,
        Al by sulk een Weeuwenaar.
                            3.
            ’t Was by een Koperslager,
        ’k Weet niet of ’t was sijn Swager,
        Heeft hy mijn bedroogen dan,
        ’k Wil hem nemen tot mijn Man,
        Gaat dan eens na de Bakkersteeg,
        Verneemt na hem eens ter deeg,
        Ik seg de rechte Man,
        Ik wel noemen kan.
                            4.
            De Moeder sprak met schromen,
        Dochter het zijn maar dromen,
        Gy bent soo braven Meyd,
        Hoord eens wat den Doctor seyd,
        Loopt eens na den Doctor ras,
        Verhaald hem op ’t selfde pas,
        Segt aan hem seer fijn,
        Wie den Vader soude zijn.
                            5.
            Doctor ik kom u vragen,
        ’k Heb mijn leven dagen,
        Sulken pijn niet gehad,
        Ik ben een Dochter uyt de Stad,
        Daar was een Heer al van fatsoen,
        Hy dwong mijn sijnen wil te doen,
        Hy sprak mijn van een huer,
        Ik weet het was Pieter-buer.
                            6.
            Och Meysje gy moet kramen,
        Daarom soo noemt geen Namen,
        Mijn dunkt ik wel sien kan,
        Beticht daarom geen eerlijk Man,
        En swijgt het dan maar soetjes stil,
        Dat hy gedaan heeft sijnen wil,
        Ik raad u als een Man,
        Dat het uw berouwen kan.
                            7.
            ô Doctor ik sal sweeren,
        Al was ’t voor al de Heeren,
        Dat hy het heeft gedaan,
        Al souw men mijn het hoofd afslaan,
        Waarom soo souw ik swygen dan,
        Ik houw hem voor de rechte Man,
        Ik seg het voor als naar,
        Pieter-buer die is de Vaar.
                            8.
            Mijn Heer ik kom ter trouwen,
        ’t Is om u te waarschouwen,
        Daar is geweest een Meyd,
        Die heeft mijn aldus geseyd,
        Sy was wel vier, vijf Maanden swaar,
        En sy segt gy bent de Vaar,
        Ik raad uw als een Vrind,
        Daarom eens u wel versind.
[p. 7]
                            9.
            Daar waren twee Vroedvrouwen,
        ’t Was om die Meyd te schouwen,
        Daar waren Bueren by,
        Doe die Dochter was in ly,
        Sy vraagden wie den Vader was,
        Sy antwoord op ’t selfde pas,
        Pieter-buer die is de Vaar,
        Sprak sy altijd voor als naar.
                            10.
            Sy quam daar in de krame.
        Van eenen Zoon bequame,
        Het Kind dat leek sijn Vaar,
        Of ’t uyt sijn bek gesneden waar,
        ’t Kind dat leefde ruym een dag,
        Soo men mijn vertellen mag,
        ’t Was Pieter- buer, Vivat,
        Die voorwaar gemaakt heeft dat.
                            11.
        Daarom gy Mannen t’samen,
        Houd liever uw goed’ Namen.
        Brengt niemand in ’t verdriet,
        Gelijk hier aan mijn is geschied,
        Legt aan geen Maagd d’eersten steen,
        Brengt haar niet in het geween,
        Verleyt haar met geen Wijn,
        Als Pieter-buer onsen Cousijn.
EYNDE.

[p. 8: blanco]
Continue

Tekstkritiek:


Zielwekker, fol. A2v: en er staat: eu