AUTEUR: Steiloor, of de schynheilige bedrieger. - 1713., Naar het Frans van Molière.
Uitgegeven door EDITEUR
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton07559 = BL 4895?
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

STEILOOR,

OF DE

SCHYNHEILIGE

BEDRIEGER.

BLYSPÉL.

Le Tartuffe van den Heer DE MOLIERE
nagevolgt.

Deeze Derde Druk naauwkeurig nagezien, en met
eene Voorrede, enz. vermeerdert.

[Vignet: Vis vnita fortior]

T’AMSTELDAM,
By JOHANNES OOSTERWYK en
HENDRIK VANDE GAETE, Boek-
verkoopers, 1713.





S T E I L O O R, Of SC HYN HEILIGEN BED R I E G E R, Van JEAN BAR POQUELIN DE MOLIERE, In Nederduitfihe vaerzen gevolgd, Doof N. N. , Oe meenig wordt door fchyn bedrogen, Van hedendaagfe Pharizeen: . Die met hunn' half geopende oogen, En 't aangezigt naa de aarde treŽn, Verfiert met't koorkleed om de leden, Van elk gevierd, en aangebeden: Die in de huizen van de ryken Geltadig zitten aan den difch; Všorby de hut der armen ?ryken, Dewyl daar niets te haalen is, En voor hunn' Gt’d, den Mammon, leeven} Altyd'ontfangen; nimmer geeven: Die pracht en overdaad verfmaaden, En roemen op hunn' maatigheid: Terwyl men hen den buik ziet laaden Met fpyze, op't lekkerfte bereid; Die wyn verachten onder 't drinken, Terwyl hy door het vel koomt blinken; * 2 , Die Die huichelen, met valfche ftreeken; Den G—dsdienft voeren op't gelaad; De onkuifche luft, en fnoo gebreeken Bedekken, met een fyn gewaad; Niets fpreeken als van deugd en zeeden. v Schoon 't harte haakt naa ydelheden. Deez' quezelbroeders klaar te ontdekken, Ten toon te brengen voor't gemeen, Hen eens het masker af te trekken; Was't werk van Poquelin alleen, Die hen vrymoedig dorft genaaken, Om H—f en Koning te vermaaken: Schynheiligheid kan dit niet veelen; (De zon der waarheid ftraalt te heet) Zy braakt haar gal uit, op Tooneelen, En Dichtkunft, 't geldt dien Hoofd-Po'et; Gewaande lydfaamheid, o fchanden! Toont uit haar fchaapskleed wolvetanden: Maar al dat wryten, al dat woelen, Verbreidt Molieres lšfte meer, Hy doet haar op 't Tooneel gevoelen, Ten fpyt van allen tegenweer, Dat waare G—dsvrucht haare altaaren Daar ook befchermt, voor huichelaaren. Hier v—lgt een letterheld zyn' fchreeden In Nerduitfch dicht, zo braaf, zo fchoon, Geleerd, en vol diepzinnigheden, Dat hy verdiende een' lauwerkroon, Door Nerlands dicht'ren hem gefchonken: Indien hy met die eer w—u pronken. P. L. DE beroemde Jean Baptiste Poquelw De Moliere, door wien dit BlyfpŽ•, 't geen voor een zyner befte en kunftigfte gehouden wordt, in het Franfch gemaakt is, heeft nodig geacht het met deeze Voorrede te voorzien, die gewislyk in 't Nederduitfch den Liefhebberen, voornaamelyk in deezen tyd, niet mishaagen zal.. . Zie hier, zegt hy, een BlyfpŽl, waar van mejt veel gerucbts gemaakt heeft, en ,tgeen lang veeier verv—lgingen onderworpen geweeft is : 'ja de'menfcben , die daar. in ¥verbeeldzyn, hebben genoeg doen zien dat zyinVrankryk magtiger waaren, dan alle anderen, die ik ooit ten tooit ge/lelt bebbe. De Marquifen, dewaanwyze Vrouwen^ de Horendraagers en Doktooren, hebben geduldig verdraagen , dat zy door my of het Tooneel gebragt zyny en zelfs geveinft met ieder een, vermaak te fcheppen in de fchilderyen , die ik van hen gefchetft heb. Doch de Huichelaars hebben geene korswyl ver/laan , maar ten eerflen vuur gevat, en vreemd gevonden, dat ik deftoutheid had van hunne Grimaff 'en te befpotten, en een Ambacht , ,tgeen zo veele eerlyke lieden oefenen, vootyuaad uit te kryten. Dit is by hen een onvergeeflyke misftagy en zy hebben zich met eene fchrikkelyke verwoedheid tegens myn SpŽl gewapent; doch zich wel gewacht het aan dien kant, daarhet hen gequetfl had, aan te taften. Daartoe zyn ze veel te fyn, en weeten te wel te leeven om den grond van hun gemoed te ontdekken. Volgens hunne loflyke gewoonte hebben zy hunne belangen met het belang Gods bedekt; en de Schynbeilige Bedrieger is by hen een ft uk, 't geen de Godsvrucht hoont. V Is van het een eind tot het ander vol verfoeilykheden, en men vindt daar niets in, of t is verbrandens waardig. Alle de woorden zyn Godloos, de gebaarden zelfs ftraf baar, en in den minften opjlag der oogen, en de minfle beweeging van ,t hoofdt ja de minfle tree, rechts of lings, fchuilen gehei- [] meniffen, die zy tot myn nadeel weeten wit te leggen. Vergeeffch hebbe ik ,t fpŽl het oordeel myner vrienden en de berifping van elk een, onderworpen. De veranderingen die ''er in gemaakt zyn, de goedkeuring des Konings en der Koningin,voor wien 't vertoont is, en die dergrootfle Prinfen en eerfle Staatstninifters , met wier byzyn het in 't openbaar vereert geweeft is , noch de getuigenis van deugdzaame lieden, die V nuttig oordeelden, hebben my iets geholpen, zy willen in hun voorneemen volharden, enmaaken nog dagelyks onbefcheidene Yveraars gaande, die my uit fynigheid fchelden , en uit liefde quanfuis verdoemen. Ik zoude my zeer weinig aan al 't geen zy zeggen kunnen, laaten gelegen leggen, zo zy de argliftigheidniet hadden, van my menfchen, die ik eerbiedigheid toedraage, tot vyanden te maaken, en recht deugdzaame lieden op hunne zyde te krygen, die, van hen in een vooroerdeel gebracht zynde, door hunnen yver, voor ,t belang des He~ mels, de indrukzels die men hen geeft ligt ontfangen. Hier door word ik bewoogen om my te verweeren,en my by waare Godsdienftigen, wegens ,lgedrag van mynfpŽl te recht¥uaerdigen, des bid ik hen van harte zich van alle vooroordeel te ontftaan , en de driften van de geenen, door wier grimajfen zy onteert worden , met. te onder* fieunen. Zo men de moeite neemt van myn fpŽl ter goeder trouwe te onderzoeken, zalmen zonder twyfel gewaar worden , dat myne inzigten daar in overal onftrafbaar zyn, en het geenszins ftrekt om zaaken, die men eerbiedigheid toedraagen moet, te befpotten, dat ikH met alle bedenklyke voorzorg , die de tederheid der ftoffe vereifchte, behandelt, en alle moeite en kunft aangewendt hebbe, om de Perfoonaadje van een' Schynheiligen wel te onderfcheiden, van eenen waar en Godsdienftigen. Ik hebbe daarom twee geheele bedryven befteet , om de komfl van dien fchelm te bereiden. Hy houdt de toehoorders niet ŽŽnoogenblik in twyfel, men kent hem jlraks uit de tekenen, die ik hem gegeeven heb, en van't begin tot het einde preekt by niet ŽŽn woord noch maakt iine beweeging, of ze ver' beeldt den aanschouwer en het karakter van een ondeugend menfch, en doet dat van een recht deugdzaamen, daar ik hem tegen over ftelle,uitblinken. Ik weet wel,dat die Heeren tot antwoord de menfchen trachten wys te maaken, dat het niet voegt of het toneel van diergelyke zaaken te Jbreeken; maar ik vraag hen met verlof, waar op zy toch diett grondregel veften? t is iets dat zy onder/lellen, doch geenszins bewyzen, en ,t zou my niet moeilyk vallen hun te doen zien, dathetBlyfpŽlbyde Ouden zynen oorfprongk Int den Godsdienfl genomen heeft, en een gedeelte hunner verborgenheden uitmaakte ; dat de Spanjaarts onze nagebuuren , zelden een Feejl vieren daar 't ƒlyfpŽl niet onder gemengt zy, en dat het zelfs by ons zyne epkomft verfchuldigt is aan de zorgen eener ƒroederfcbap, aan wie nog tegenwoordig * het Paleis van Bourgonje toebehoort , dat het eene plaats is die gefchikt was, om daar de allergewigtig(le geheimeniffen van ons geloof te doen vertoonen, en dat men nog heden BlyfpŽlen ziet in Gotifche letters , onder den naam van eenen Leer aar der .f. Sorbonne, gedrukt; en dat zonder zo ver te zoeken, men in onzen tyd, $ de heilige flukken van den Heer Pierre Corneille , die de verwondering van gantfch Vrankryk geweefl zyn, vertoont heeft. Zo 't werk van het BlyfpŽl is, de gebreken der menfchen te beftraffen, zie ik niet, om wat reden ,er daar van uitgezonderde zouden zyn. Dit is altoos in eerfflaat van een veelgevaarlyker gevolg, dan alle anderen, en men heeft gezien, dat het BlyfpŽl eene groote kracht heeft tot het verbeteren der zeden,ja de allerfckoonfte fchetfen van eene ernflige zedeleer, zyn dikmaals magteloozer, als die van * 4 een * De Plaats die te Parys , voor den Schouwburg gebruikt wordt. + 't Genootfchap der Godsgeleerden aldaar. 4: Als Polyeuktes, Theodora, enz, eenBeriJpfihrift; en niets' hekelt de meefle menfchen heter , als de verbeelding hunner fouten , en'tgeeft den gebreken een grooten krak, hen voor ieders fpotternyen bloot ie ftelien ; .men kan ligt befiraffingen, maar geenebefpotting verdraaien, .Men wil wel ondeugend, 7ÈÇÇr belacbljik zyn. ..t. . .v.\ 1.' t¥'.; .Afy wordt te laft gelegt, raÈ mynen bedrieger Godsvruchtige woorden in den mond gegeeven te hebben: maar konde tk om'11 karakter van eenen Huichelaar wel te verbeelden zulks nalaaten? is dunkt my genoeg, dat ik de firafwaardige beweegredenen die hem dus doen fpreeken, ontdekke, en de geheiligde woorden,waar van men hem niet Zonder ergernis , een quaad gebruik zoude hebben zien maaken , daar uit genomen beb; Doch in,t vierde Bedryf brengt hy eene ver derfelyke Zedeleer voort. Maar bevat die ietsin zich , 'tgeen ieder niet moe gehoort is.% zegt ze iets nieuws in myn fpŽl, en hoeft men te vreezen dat dingen in 't algemeen zo verfoeit , indruk. op de menfihen krygen Zouden, dat ik ze door haar op het'Tooneel te brengen, gevaarlek maake? en zy eenig aanzien uit den mond van eenen Bedrieger ontfangen zouden? daar toe is geene de minfte waarfchynelykheid , en men moet dit filyfpel voor goed keuren , of alle andere in 't gemeen veroordeelen , waar toe men zich federt eenigen tydfchriklykgezet heeft, en nooit is men zozeertegens het T'ooneel vervoert geweeft. 1 * Ik kan niet ontkennen dat eenigeOudvaders het B/yfpŽl verweezen hebben, maar my.kan ook niet ontkent worden, dat het van anderen zachtergehandelt is. Des vervalt door deeze verfcheidenheid ,t gezag, waar mede men de berijpingen wil bekrachtigen; en al 't gevolg, dat men uit * Men kan over 't geen hier en ftraks gemeld is, nazien zekeren lezenswaardigen brief, dopt een. voornaam Theologant, wegens het toelaaten of verbieden des BlyfpŽls gefchreeven, en in de uitgaaf der FranfcheTooneelftukken, yan den Heer Beurfault, van den jaare 1604., te vinden.. mt deeze verdeeltheid der gevoelens van menfchen, door '/ zelve licht beflraalt, trekken kan, is dat zy V BlyfpŽl verfcheidenlyk ingezien hebben, en 't door eenigen m zyne zuiverheid , en weer door anderen in zyne ongebondenheid aangemerkt, en vermengt is met zo veele ongeschikte SchouwfpŽlen , die men te recht eerloos genoemt heeft. En inderdaad, dewylmen van zaaien, niet van .woorden redeneeren moet, en de meeJie verschillen voorkoomen, om dat men malkanderen niet. ver/iaat, en ŽŽn .woord dikmaals verscheidene tegenftrydige betekenijjen geeft, heeft men alle dubbelzinnigheid'flechts weg te neemen , en 't BlyfpŽl in zich zelf in te zien, om dus te weten of het te wraaken is , of niet. * Men zal zonder twyfel dan gewaar worden dat het niet anders zynde als een vernuf tig gedicht, ,t geen door aangenaame lejfen de gebreken der menfchen hekelt, niet te recht beftraft kan worden. En zo men hier over met de aloudheid te raade wil gaan, zal zy ons doen zien, dat de allervermaarfle Filozoofen, die eene zo geftrenge deugd oefenden, en gefiaadig tegens de gebreken hunner eeuw uitvoeren , het BlyfpŽl gepreezen hebben, en Arifloteles zyne uur en aan het Tooneel te kofl gelegt, en zich bevlytigt heeft om die hunfl onder wetten te brengen, ja dat de allergroot/Ie en vermaarfle mannen zich tot eer geacht hebben zelfflukken te maaken, en wŽŽr anderen zich niet verontwaardigden die zy gedicht hadden, in ,t openbaar op te zeggen; dat Griekenland zyne achting voor die kunft heeft doen blyken door de henrlyke pryzen , en prachtige Schouwtooneelen, waar mee V haar vereert heeft, en eindelyk dat haar te Rome alle bedenkelyke eer gedaan is , niet * s '* * Men leeze hier over de geleerde en volmaakte Redevoering van den Heer Profeflbr Piet er Burman, voor de Comedie, zyner Edts. Wederleggingen der Utrechtfche Predikanten, en \\ei Gebruik eu Misbruik des Tooneels, yan den Heer Mr. Andries Pels. Án't ontuchtig Rome*, noch ander de ongebondenheidder Ketzeren , m‡ar toen in die waereldftad ander V wys heflier der Burgermeefleren , de Romeinfche deugd in haare volle kracht was. Ik beken, dot het BlyfpŽl in tenige tyden bedorven geweefl is: maar wat bederft niet alle dagen in de waereld? daar zyn geene zaaken zo onnozel, of de tnenfihen kunnen 'er iets quaads inbrengen; geene kunft is zo heilzaam, of men kan haar doeltxiit verydelen, en niets is zo goed in zich zelf, of daar kan een quaad gebruik van gemaakt worden. De Geneeskunde by voorbeeld , is eene nutte weetenfchap, en ieder acht ze als een der uitfleehendfle zaaken dieser zyn ;echter heeft ze zich in zekere tyden in den haat gebragt; en men heeft ''er dikmaals eene kunft, om de menfchen te vergeeven, van gemaakt. DeFilozofie is eene gaafdes Hemels, ons gefchonken om onze vernuften door het befchottwen van zo veele wanderen der Natuurtot de kennijfe Gods te brengen , en echter is '’ niet onbekent, Àat men ze dtkwils misduid , en in *t openbaar befteed heeft om Godloosheden ftaande te houden. De allerheilig§e dingen zyn zelfs niet veilig voor de boosheid der menfchen, en men ziet nog dagelyks fchelmen , die de Godsvrucht misbruiken , en boosaartiglyk tot het pleegen der zwaarfte misdaaden doen dienen. Echter maakt men hehoorlyk onderfcheid , en vermengt het goede der Zaaken die bedorven worden, niet met de quaadaartigheid der bedervers \ men zondert het quaad gebruik altyd uit van het doelwit der kunft: en gelyk de Geneeskunde noch de Filozofie verboden worden, om dat de eerfte uit Rome verbannen , en de andere te Athene veroordeelt gewee§ is , moet men ook het Blyfpe'l niet poogen te be leiten, om dat het in zehren tyd gewraakt geweefl . * Hoe groot eenmisbruik'er te Rome, onder de regeering der keizeren, van het Tooneelfpcl gemaakt Ás, blykt uit het (Iraks aangetrokken werk van den Heer Pels , die zulks op pag. 8, zeer fraai en omftandig verhaak. [] iveeft Ás. Dewraaking §eunde of re denen, die hier met Zyn , en Met zich niet verder uit als over 't geen ze Zag , des moet men haar binnen de paalen , die zy zich gefielt he eft, banden ; niet te ver uitbreiden, noch het fchuldige met het onfchuldige doen aantaflen. Het BlyfpŽl dat zy heeft willen berifpen , is geenszins het BlyfpŽl '/ geen wy verweeren willen. Men moet zich Ivel wachten die (faamen te vermengen, dewyl het twee. Zaaken van eerf ongelyken aart Zyn , zy hebben geene de minfle overeenkomfi met malkmderen als de gelykenis van naam, en het zoude eene fchrikkelyke onrechtvaerdigheid weezen dat men Olympia , die eene deugdZaame Vrottw is, veroordeelde om dat ''er voor deezen eene Hoer geweefi is, die Olympia heette. Diergelyke vonnijfen zouden eer.e groote ivanorde in de waereld verwekken , en daar door zou niet s onveroordeelt blyven, en dewyl men die §rafheid niet oefent entrent zo veele dingen die dagelyks misbruikt worden, moet men ,t BlyfpŽl ook dezelve gtmfi bewyzen , en de Toom-elfiukken voorgoedkernen, waarin men leering en eerlykheid ziet nitblinken. Ik weet dat men menfchen vindt , wier naauwbezet-' heid van gemoed geenerhande Blyfpe'l kangedoogen, die zeggen dat de allereerlykfie de aflergevaarlykfie zyn, en de driften die daar in afgefchildert worden , als zy vol deugd zyn, des te meer gevoeligheid verwekken, en de gemoederen door diergelyke vertooningen geraakt worden. Doch ik zie niet wat misdaad het is, op't aanfchouwen eener eerlyke drift bewoogen te worden, en die vulflagene ongevoeligheid, waar toe zy onze ziel trachten te brengen, eene groote deugdzy, jaik twyfel, ofzulkeenevolkoomene volmaaktheid de krachten der Natuur niet teboven gaat, en oft niet beter is aan het verbeteren en verZackten der driften te ar beiden, als die geh eel te willen wegneemen. Ik beken dat men up beter plaatfen, als den SchoHwburg gaan ??n, en zo men alle "Zaaken die God of onze zaligheid niet betreffen, verachten Ávil, t's''t ze ker for dat hetBlyfpŽl onder dat getal zyn zal, en ik vind niet quaalyk, dat het met al de reft "veroordeelt worde. Maar genomen dat de oefeningen van Godvruchtigheid tufjehenpoozing lyden kunnen, en den menfehen het vermaak nodig zy, boude ik flaande, dat men ,er hen geen enftrafbaar der als het BlvfpŽl, kan verfekaffen. Doch ik hen te ver uitgeweid, en zal deeze Voorrede hefluiten met het aartig zeggen van *~een' doorluchtig Prins wegens het ff Žl van 'Tartuffe. Acht dagen na dat het verhouden was, vertoonde men voor''t Hof'een (lukgenaamt: Scharamouche HereMYT, en de Koning zeide in 't uitgaan tegens den Prins, van wien ik ff reek: Ik weet niet waarom de menfehen •ich zo zeer aan'tfpŽlvan Moliere ergeren, die niet ŽŽn woord tegens dat van Scharamouche zeggen. Waarop de Prins antwoordde: 't Is om dat in't ftuk van Scharamouche, de Hemel enGodsdienft, daar die Heeren weinig om geeven , befpot worden, maar dat van Moliere hen zelf befpot, 't geen zy niet verdraagen kunnen. Hier eindigt de Heer Moliere de Voorrede van 2yn doorwrocht BlyfpŽl, 't geen te Parys den vyfden van Auguftus, i667. voor de eerfle maal vertoont, en 's anderen daags door 't fterk aanhouden van veelen, die zich al te natuurlyk en fcherp daar in gehe. kelt zagen , wegens den Koning verbooden wierdt, fchoon Zyne Majefteit, voor wie het, gelyk uit de Voorredeblykt, reedsgefpeeltwas, gezegthad, daar in niets tot hoon van den Godsdienft ofdeGeeftelykheid te zien, en Molire vergunt was, het in 't openbaar te vertoonen, die om zulks te verkrygenhet volgende Verzoekfchrift den Koning overgelevert had: 't geen ik met nog een ander , als in de Hollandfche Nadrukken niet gevonden wordende , en het lee * Naamelyk den Overkeden Hertog van Oileans, eenigften Eroeder des Konings. ... leezen, lo om den flyl als inhoud, dubbelwaardig fcynde, hier by voegen lal. SIRE, "V] adien het oogmerk van het Tooneelfpil , tot vermaak der menfcheÈ , en verbetering hunner zeden ftrekt , geloofde ik, in myn bediening , niets beters te kunnen doen , als de gebreken myner eeuw door belachlyke fihetfen aan te taften; en dewyl de Schynheiligheid zonder twyfel een der meeft in zwang gaande, der moeilykfte , en allergevaarlykfte is, kreeg ik in myne gedachten, S I R £ , alle eerlyke lieden van uw Konmgryk geenen kleinen dienft te zuilen doen met een Blyfpe'l te dichten, geen de Huichelaars gehaat maakte , en naar behooren ten toon ftelde alle de gezochte grimajfen dier jlrenge fchyndeugden , en de bedekte bedriegeryen dier valfche munters in den Godsdienft, die de waereld met eenen nagebootften Tver, en Sofiftifcbe liefde trachten te verfchalken. . Ikhebbe dit BlyfpŽl, geloove ik,Si RE, meVallcvoorzorg en omzigtigheden gemaakt , die de tederheid der ftoffe vereifchte , en om V ontzag en de eerbiedigheid, die men recht Godvruchtige mefiJchen fchuldig is, beter te bewaar en heb ik1 er zo veel ik kon , het karakter, 't geen ik aanroeren moeft, van uitgezondert, en geene de allerminfte dubbelzinnigheid daar in gelaaten, maar alles weg genomen , ,t geen het goed en quaad onder een konde vermengen , en my in deeze fchildery alleen bedient van uitdrukkelyke verwen en weezentlyke trekken, die ten eerften een' volkoomen Schynheiligen doen zien. Echter zyn alle myne voorzorgen vruchteloos geweeft, men heeft zich weeten te bedienen, S l R E, van de tederheid uwer ziel omtrent den Godsdienft , en u op de. fevoeligfte plaats getroffen. naamelyk door de eerbiedig. eid voor het heilige. De Tartuffes hebben bedektelyk de behendigheid gehad van gunft by Uwe Majejleit te vinden, tn door de Principaalen zelfs, is de Copy onderdrukt, hoe onfchuldig zy was , en hoe zeer men oordeelde, dat Zy hen geleek. Schoon het niet vertoonen myns werks my een gevoelige Jlag geweeft is, wat echter myn ongeluk ,verzoet door de wyie , waar in het uwe Majefteit behaagde zich daar ontrent te uiten, en ik dacht , S IR E, dat de goedheid die zy gehad had, van te verklaaren dat zy niets te zeggen vondt op het BlyfpŽl, 'tgeen my door haar verbooden wier dt in V licht te doen koomen, my alle redenen tot klag. ten benam. Maar ondanks de loflyke verklaaring van den groot/ten en wyften koning der waereld, ondanks de goedkeuring des Paufelyken Gezants , en 't grootfte gedeelte onzer Geeflelykheid , die alle in de byzondere voorleeziiagen, die ik de eere gehad heb hen van myn werk te doen, in ŽŽn. gevoelen met Uwe Majefteit geweeft zvÈ; ondanks dit alles, zeg ik, ziet men een boek, gemaakt door den Priefter van . ... H geen zo veele doorluchtige getuigeniffen ftout durft heeten liegen, enfchoon Uwe Majefteit in myn voordeel gefprooken heeft, fchoon de Paufelyke Gezant, en de geeftelyke Heer en hun oordeel geve/t hebben, is echter mynBlyfpŽl, zonder dat hy 'tgezien of geleezen heeft, verduivelt, en myne herfenen in den Zeiven ft and, ik zelfben een duivel, bekleed met menfchelyken fchyn , een vrygeeft , en een godloos menfch, eene voorbeeldelyke ftraffe waardig , 't is niet genoeg, dat het vuur myne misdaad uitwiffche , ik zou daar te goedkoop af koomen, neen! die aartige quantgaat verder, hywil zelfs niet, dat ik genade by Godverkryge, maar volkomenlyk dat ik verdoemt worde; en dat is by hem eene gedaane zaak. Dat boek is Uwe Majefteit aangeboden, en zonder twyfel oordeelt zy zelfwel,hee moeilyk het my valt, voor de beledigingen dier menfchen blootgeftelt te zyn , hÈe groot een engelyk my diergelyke lafteringen doen zouden, indien zy gedoogt wier den, en welk een belang ik heb om my daar van te zuiveren, en elk te doen zien, dat myn BlyfpŽIniets minder is, als waar voor men 'twil doen doorgaan. Ik zal niet zeggen, wat ik zoude kannen eifchen, tot her/lelling van mynennaam en faam , en om de waereld de onfchuld van myn ff Žl te toonen. Zo hoogverlichte Koningen, als Uwe •Majefteit, hoeft men niet uitte drukken, wat men verZoekt. Zy zien, gelyk God, wat ons nodig is, en weeten beter als wy, wat zy ons moeten toeflaan. 't Is my dan genoeg mynebelangen in uwer Majefteits handen gefielt te hebben, en ik verwachte met eerbiedigheid, wat het haar believen zal my hier omtrent te beveelen. Moliere , na eenigen tyd wer verlof van den Koning gekreegen hebbende om zyn fpŽl te vertoonen, en ziende, datdefchynheiligen, die zich zo zeer beledigt gevonden hadden , wat bedaart waaren , vervaardigde zich om Tartuffe voor de tweedemaal ten Tooneele te voeren, en 't wierdt eindelyk belooft en aangeflagen: * maar de Huichelaars geraakten llraks weer op de been, en ftelden alle middelen in't werk , om het vertoonen tegens laft des Konings, gelyk zy waanden, voorgenomen, te beletten, en des Dichters ftoutheid te doen fhaffen, 'tgeen zo veel te weeg bragt, dat toen de Schouwburg vol volks was, en 't fpŽl aangevangen zoude Worden, op nieuw wegens den eerften Prelident van 't Parlement verbod gedaan w ierdt. Niet weinig fpeet het Molire dus in zyn voorneemen gedwarsboomt, envanzynhoopverftookentezyn; Want fchoon hy 't mondeling gegeeven verlofdes Konings, die toenjuift in zyn leger in Vlaanderen was , by bracht: hy wierdt niet gelooft, en dit werk ftond voor hem quaade gevolgen te krygen, dewyl hy zich reeds van alle kanten gedreigt zag, des zondt hy De la '* 7 Geen hier in '% kort verhaalt wordt , kanmenwydloopig nazien in La Vie De Mtliere , par Mr. De Grimaret, voor Çenige Jaaren ook in 't Nederduitfch vertaalt* [] la Torillere, en De la Grange, twee zyner makkers, te poft met het volgende verzoekfchrift aan den Koning. . . . ¥...È * ¥¥ . ¥ . S I R E , Tl et is waarlyk eert fiout beftaan zo groot en Monarch . r- .1 in 't midden zyner roemruchtige zegepraalen te durven moeilyk vallen. Maar S I R E, waar zoude ik in .deezen /laat bescherming kunnen vinden , als by u , en wicn tegen V gezag der Moogendheid , die my onderdrukt , om huif fmeeken , als den oorfprongk van alle magt en gezag, den rechtvaerdigen Uitdeeler der Opper. moogende beveelen, en den hoogflen Meefler en Rechter .van alles? Myn Blyfpel, SIR E, heeft het genot van Uwer Majejleits goedheid niet nioogen erlangen, vergeeffch hebik,t onder den naam van den Bedrieger te voorfchyn gebragt, en hem onder een waerelds kleed vermomt , vergeeffch hem een' khenen hoed opgezet, een lange pruik, breede bef, degen, en kleedmetkant doen draagen, veeleplaatfen daar in verzacht , en alles uitgefchrapt , 't geen ik oordeelde de vermaarde Origineelen der fchi•dery, die ik maaken wilde, den minflen fchyn tot voorwendzel, te kunnen geeven. Dat alles heeft my niets geholpen. De Kabaale is op enkele gijfingen die zy van de zaak hadden, weder opgewakkert; zy hebben menfchen, die zich in alle andere dingen onverleidbaar achten, in een v——r* -oordeel gebrast, en myn fpŽl is zo dra niet te voorfchyn gekoomen,offiraksgeblikfemt door 't gezag eener Moogendheid , die ons eerbiedigheid moet inboezemen , en alles ¥wat ik in deeze.bejegening, om my voor dit gevreŽfl onweer te hevryden, heb kunnen doen, was te zeggen , dut Uwe Majefleit zo goedgeweefl was van my het vertoonen toe te ftaan, en ik niet nodig geoordeelt had anderen . daar om te verzoeken , dewyl zy 't my alleen verbooden had. '. ¥ Ik twyfele niet, Sire, of dŽ menfchen, die in myn Bly BlyfpŽl afgefchildert zyn , ftellen alle menfchen byUwe Majefteitin't werk, en brengen, gelyk zy reeds gedaan hebben, recht deugdzaame lieden op hunne zyde, die dus te lichter te bedriegen zyn, om dat zy alle harten by 't hunne ftellen. Zy weeten hun voorneemen met een'fraajen fchyn te bekleeden , maar hoe ze zich ook veinzen, '/ belang Gods beweegt hen 't allerminft, het geen door hen zelf genoeg betoont is in de ftukken , die zy zonder ,er 't allerminfte woord tegen te zeggen verdraagen hebben , dat zo dikmaals in V openbaar vertoont zyn. Die tafteden alleen den Gadsdienft, en Godsvruchtigheid aan, daar deeze Heer en zeer weinig omgeeven, maar dit fp Žl tajl hen zelf aan, en /lelt hen ten toon , V geen zy onmoogelyk verdraagen komen, noch my vergeeven, dat ik hunne bedriegeryen in ,t gezicht van iedereen ontdekt hebbe , en men zal zonder twyfel uwe Majefteit Zeggen, dat elk aan myn ftuk ge‘rgert geweeft zy. Maar de rechte waarheid is , SIR E , dat geheel Parys zich alleen aan het daar tegens gedaane verbod ge‘rgert heeft, dat zelfs de allernaauwbezetften, het vertoonen daar van nuttig geoor deelt hebben, en verwondert geweeft zyn, dat lieden van zulk eene uitmuntende vroomheid zo groote achting konden hebben voor menfchen , die elk ten affchrik behoorden te weezen , en zo ftrydig zyn met de waare Godsvrucht, waar van zy belydenis doen. Ik wacht met eerbiedigheid het vonnis, 't geen Uwe Majefteit hier over zal gelieven te vellen: Maar het is Zeker, S I R E, dat ik my niet meer met het maaken van TooneelfpŽlen moet bemoeijen , zo de Schynheiligen hier in voordeel op my behaalen; zy zouden daar door recht krygen om my meer als ooit te quellen , en op '/ alleronfchuldigft dat uit myne pen zoude kunnen vloeijen, veel te zeggen te vinden. Gewaardigde zich Uwe goedheid; SIR E , my tegen hunne boosdartige dolheid te befchermen, en koft ik, na 't eindigen van zo rqemfuchtigen Veldtogt Uwer Majefteit S geeft, door zo veelt overwinningen vtrmoeit, eenig * * Ktnt zins ,verquikken , haar na zo beroemde Heldendaaden, geoorlofde verluftingen verfchaffen, en den Monarch aan 'tlachen brengen, die ganfch Europa doet beeven. Dit bragt zo veel te weeg, dat de Huichelaars niet langer van Moliere triomfeerden, als tot dat de twee genoemde Tooneelfpeelers met het bevel des Konings, die begeerde dat men Tartuffe vertoonen zoude, weder quamen. Waar op het den vyfden van Auguftus, 1669. weder in het openbaar gefpeelt wierdt, en altoos zonder verhindering toegelaaten is. Meerder omftandigheden , zoo van dit volmaakt SpŽl, des Dichters Leeven of zyne andere ftukken, zyn te vinden in het ftraks gemelde Boek, LaViede Molire avec les Additions & la Critique, le Jugement du Pere Kaf in fur la Po‘tique, le Dictionaire Hiflorique De Morery, Le Jugement des Savans de Mr. Baillety fur les Putes, N¡. I J20. , Les Eloges des Hommes Illuftres du Sicle i600., par Monfr. Perrault, le Dictionaire Hiftorique f35 Critique deMr. Bayle, enz. Nu ftaat ons iets van de vertaaling van dit BlyfpŽl te zeggen, 't geen, (gelyk in zeek er Berecht voor den tweeden Druk, gemeld is, ) uit het Pausdom tot de Gereformeerde Kerk overgebragt zynde, het Rooms en Frans te gelyk vergeeten heeft, om hier, daar dc verfoeilyke fchynheiligheid zo wel als in Vrankryk, in zwang gaat, dezelve ook, ten fpiegel en verbetering af te beelden, en de menfchen , terwyl zy zich vermaaken , te leeren , zich voor diergelyke Bedriegers te wachten, welk oogwit ik geloove het volkoomen bereikt heeft; en al't geen men'er op zoude kunnen berifpen , is dat de overzetting al teernftig en Godsvruchtig geoordeelt wordt, om op een Tooneel te brengen, waar over men zich niet moet verwonderen , zo 't anders waar is 't geen men zegt: dat een voornaam Predikant van Amfteldam , zulks gedaan hebbe. Verder is het altoos van kenners , voor natuurlyk en kunftig geacht, welk vonnis men van weinige vertaalingen van Molieres ftukken ftryken kan, die meen: doorhakken en krukken naar den letterlyken zin vertaalt zyn, dien zy dikmaals nogqualyk begreepen, en op eene belachelyke wyze, gelyk ik uit verfcheidene voorbeelden zoude kunnen aantoonen, uitgedrukt hebben: waar door die fpŽlen van alle hunne aartigheden en fieraaden ontbloot zynde, in 't Nederduitfch zeer onbevallig voorkoomen; ja zo men hier'van uitzondert, Den Dokter tegensDank, Den Schilder door Liefde, Het Gedwongen Huwelyk , en de Liftige Vryfier , die door het weergaadeloos Kunllgenootfchap NU Volentibus Arduum, niet alleen uitmuntent vertolkt , maar ook merkelyk verbetert zyn, is 'er naauwlyks ŽŽn te vinden die toets en proef houden kan. Zulks blykt uit * zekere ongedrukte vertaaling van dit SpŽl, uit Oratyn en Maskarillas , De Spyt der Eerliefden, De Belachelyke Hooffche Juffers, f Mr. De Pourceaugnac, \ Den Burger ly ken Edelman, Den Ingebeelden Zieken, en andere ; te veel om hier op te noemen, welke op't voorhoofd pronkende met ** a den * Door een Tooneelfpeeler F: Grten genaamt, genoeg door zyne Beuzelgrollen, als Dokter Fauftus, enz. bekent, die het (luk niet alleen zeer flecht overgezet, maar ook door het uitlaaten en inbrengen van Perfonaadjen, enonnoodige veranderingen , elendig mishandelt heeft. Qelyk het nog dagelyks by de Leidfche en Haagfche Tooneelfpeelers vertoont wordt. .f. Deeze overzetting is mede ongedrukt gebleeven , maar over eenige Jaaren, onder den naam van lireemer Hans , op den Amfteldamfchen Schouwburg vertoont. ^ Dat de Vertaaler, A\ Peis, de maakervan die fchoone Armida , Çeen Frans verdaan heeft, bewyft de Tytel: want die maar een weinig in die taal ervaaren is, weet immers dat Bourgeois Gentilhvmme, niet betekent den Burgerlyken , maar Pen Burger Edelman, 't Zelfde zou men van Le Malade Imaginaire kunnen zeggen, dat alle kenners van 't Franfch , niet Den Ingebeelden Zieken, maar Zieken door Inbeelding zouden noemen. den beroemden naam van Moliere, dien zy waanen genoeg te zyn, om huiine grollen aanzien te geven , en zelfs, door eene ongehoorde onbefchaamdheid, * voor werken nooit door hem gemaakt, durven Hellen , ons voor wat fraais in de hand geftopt, en vertoont worden, daar andere goede fpŽlen, van het Tooneel moeten blyven. Echter weeten Lief hebbers het flechte en goede wel te onderfcheiden, enwalgen ftraksvan prullen, die, na veele jaaren in de winkeis gelegen te hebben, eindelyk in de Kommenyen of elders voor fcheur-papier verftrekken, daar goede fpŽlen metgraagheid ontrangen en iIraks uit verkoft worden, 't geen aan dit ftuk gebleeken is , dat reeds al tweemaal gedrukt, en al voor langen tyd niet meer te bekoomen geweeft is, waarom de Boekverkoopers J. Ooflerwyk en H. vande Gaete , te raade wierden het weder , doch met een beter letter , en fierlyker, ter Drukpers te beftellen, en my te verzoeken de alom vermaarde Voorreeden van Moliere, Žnz. te willen vertaalen, 'tgeen ik met nog andere Byvoegfels, gelyk die hier nevens de waereld mede gedeelt worden, volbragthebbe, zonder my in 't allerminft met het verbeteren, of veranderen van het ftuk zelf, bemoeit te hebben, o? myne handen in geens anders werk te flaan: doch geenszins uit vreeze van door eenige ongeletterde Uilen, der netheid van taal en fpelling onkundig, voor een Lettervitter gehouden te zullen worden, neen gantfch niet, 't is my genoeg dat geleerde en keurige Liefhebbers hier in met my eens zyn, en hunnen tyd zo wel aan 't befchaaven en polyften der taal, als Dicht kunft, * Dit blykt uit de kreupelevertaalingvan VEeoledes f a•eux, op welkers tytel ftaat: Uit het Franfch van Moliere, daar nogtans ieder die maar Franfche Tooneelftukken geleezen heÇit, weÇ dat het van Monfleury is. [] kunit, te kofte leggen , ja ik kreune my wein•g aan de verwarde Hekelingen van die verwaande en geve•nsde Prullevaars. Meer valt hier niet by te voegen, als dat ik hoope dat deeze uitgaaf den Boekverkoopers voordeŽl toe brengen, myn werk den Liefhebberen bevallen, en dit BlyfpŽl bequaame Dichters, hpe fchaars ze ook in deezen tyd te vinden zyn, aanfpooren zal, om de nog overige ftukken van Moliere op diergelyke wyze , in onze taal over te brengen , en dus voor den klaauw der onweetendheid te hoeden. Op B L Y S P E L .• Van den SCHYNHEILIGEN BEDRIEGER, Qua pojfis melius fallere [urne togem. Mart, D It Spel herleeft weer, reeds voor langen tyd gedrukt, Voorheenen door Molire in 't Frans volmaakt gefchreeven , Toen hy de Huichlaary ons fchetfte naar het leeven, En haar op 't Schouwtoneel, 't Mom-aan zigt heeft ontrukt. Wiens overzetter, 'tals iets wonders, is gelukt, Ons een' vertaaling vol van geeft en zwier te geeven, Paar de aartighen en kracht van 't Franfch , zyn ingebleeven, Des hy op Pindus met dien Dichter lauw'ren plukt. Hier leert men hoe men zich moet voor dieFynen wachten, Die hoe fchynheilig, Godt noch waaren Godtsdienft achten, En elk behaagen met een veinzent valfch gelaat. Waar wierdt men ooit vermaakt met zo veel kunft en oordeel} Wat SpŽl ftrekte immermeer den menfehen tot mer voordeel Als dit, 't geen loon aan Deugd verfchaft,en ftraf aan 't Quaad 5 J. D. O P O P D E VERTOONERS. STEILO O R, B L T S P E L. (jeveinsde Godtsdienft,met een Farizeeuws gelaat: Onkuifche Geilheid, in een zedig Kerkgewaad; Met Gulzigheid, bedekt door 't ftraf en zedig weezen: (zeni Vermomde Heerfchzucht,daar d'onnozelen voor vreeVervloekte Gierigheid, zyn hier op 't klaarfte ontdekt; (trekt, DoorwaareDeugd, die haarde gryns van't aanzicht Om aan de waereld, zelf op ons tooneel te tooncn, (loonen. Hoe Ondeugd wordt geftraft, en hoe men Deugd moet loonen. [fol. **4v]

VERTOONERS.

MEINOU, Moeder van Domburg.
MACHTELT, tweede Vrouw van Domburg.
GEERTRUID, Kamenier van Maria.
VECHTHART, Zoon van Domburg van ’t eerste Bed.
MARIA, Vechtharts Zuster.
BURGERHART, Machtelts Broeder.
DOMBURG, zoon van Meinou.
STEILOOR, Schynheilig.
REINHART, Minnaar van Maria.
Een Deurwaarder van het Hof.
Een Lieutenant van zyne Hoogheids Lyfwacht.

                            Zwygende.

KLAAR, Meid van Meinou.

        Het Tooneel verbeeldt eene Kamer in het huis
                van Domburg, in ’s Graavenhaage.




[p. 1]

STEIL-OOR,

OF DE

SCHYNHEILIGE

BEDRIEGER.

___________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.
MEINOU, KLAAR H, MACHTELT, MARIA, GEERTRUID, VECHTHART, BURGERHART.

                                    MEINOU.
Kom voort, en repje, Klaar, zo raak ik hier van daan.
                                MACHTELT.
Dus haastig Moeder lief; men kan u naauw begaan.
                                    MEINOU.
Blyf, Machtelt, blyf; waer toe die wareldze manieren,
Van uitgelei te doen? wat vraag ik na die zwieren?
                                MACHTELT.
Machtelt. 't Ts kinderlyke plicht, die 'k schuldig ben aan u: Maar Moeder,met verlof, wiens haast hebt gy doch nu? Mei Nou.
Ik kan dit leeven, in myn brein, niet langer doogen: Elk volgd zyn eigen hoofd:m‘n ziet my niet nad'oogen, 'k Spreek als Grootmoeder, maar men houd my voor het kind.
Ontdicht gaa 'k uit uw huis: want,wat ik leer,'t is wind: Daar 's order,noch ontzag: de minfte is hier de meester: A Men
[]
Burgerhart. Mevrouw, maarevenwel....
MeinoŸ.
Jy zyt de broŽr daar van: Ik ken en achtje hoog, en voor een man met eeren; Maar echter,was ik in haar man,myn zoon,zyn kleeren; Ik zou u bidden hier te bly ven uit den huis. Jy maakt haar waerelds; en dat is my wel een kruis! Ik spreek vrypoftig,ziet; maar'k spreek ter goeder trouwen:
't Is myn gewoonte niet, de wind zo in te houwen, Als andere wel doen.
Vechthart. Maar buiten twyfel is Uw Jonker Steil-oorwys, en heilig, hoe kan't mis; M E i N o u.
Dat 's een doorwrochte ziel, waard dat men na hem luifterd!
En lyden wil ik niet, dat hier zyn roem verdniftert,
Of licht betimmert werd, van zulk een loffen door,
Die 't hoofd noch zonder flot, en nat is achter 't oor.
Vechthart.
En lyden wil ik niet, dat zulk een land vol gekken
De baas hier fpeeld: men zouw geen witten tand ver-
trekken ,
Niet lachen mogen zelf; zo deze Jochem Straf
Niet, wel parmantig, zyn verlof daar toe eri gaf.
Geertrui D.
Indien men agt zouw Haan, en bouwen op zyn gronden;
Ons doen is maar misdoen, ons leven niet als zonden:
En ftraffen op het schcrpft, is zyn geduurig doen.
Mei Nou.
En al wat dat hy ftrast, dat ftrast hy met fatzoen. Hy wyft uw hemelwaard. Myn zoon, voor al, moed trachten
Te maaken dat men hier, hem na verdienf t deed achten.
* Ai Vecht
Vechthart. Neen, ziet Grootmoeder, over Vader, over al: Geen mensch zal maaken, dat ik hem ooit achten zal. Zo 'k anders sprak, ik zou my zei ven tegen spreeken. Als ik zy n kuuren zie, het kruinwerk wil me breek en. En 'k vrees waarachtig, gaat die Platvoet zo al voort, Dat ik eens maaken zal, dat ieder daar van hoord.
Geertruid. Maar wie zouw konnen zien, en onge'rgert blyven , Dat hier een vremdeling komt op een ftroowisdryven, Gelykeenbeedelaar (ojee! hyzag'eruit, Gelyk een Heiden, of een uitgeschudde Guit) Die nu zyn zelf niet kend; maar zet het huis in roeren, En onderleid, als voogd, te dry ven al de vloeren. Mei Nou.
Ochlboog men 't kwastig hart,en gunde men hem 't oor, Wat zouw men vorderen op 't Evangelisch fpoor!
Geertruid. In uw oog Grootemor, paffeert hy voor een wonder Van heiligheid: maar wis,daar fpeeld een boefjen onder. Mein ou.
O lang tong I
Geertruid. 'k Weet,dat ik, by hem, nog by zyn Louw, Als onder vaste borg, my zeiven niet vertrouw. Mei Nou.
De knecht en ken ik niet; maar 'k derf u,zonder zorgen,
Voor 't leven van Zyn Heer, my zeiven wel verborgen:
Maar yder bikt'er op; alleen, omdathyzeid
De klaare waarheid, en aan elk zyn zaligheid.
Hy dryft de zaake Gods; en och! 't zyn Sodoms zonden.
Die 't hart van deezen Lot, als doorenen, doorwonden.
Geertruid. Maar wat beduid het, dat hy nu naast weinig tyd, G een aanspraak hier aan huis, geen ommegang en lyd? Strekt dat tot nadeel Gods, ofheiligheids onteering, Verzoek van vrienden, of een eerlyke verkeering?
Als
Alsik, hieronderons, diteensverklaarenzouw;
Ik loof waarachtig, dat hy floers fpint van Mevrouw.
Meinou. Zwyg flil! zie watje zegt ! denk niet, dat hy 't alleen is, Die, om al dit gezwier, maar paflelyk te vren is. Des waerelds vriendschap is maar vyandschap by God, Wat heeft m'er anders van, als waerelds loon en lot? Dit voegt een Chriften nietjvoor al niet Chriftus leeden, En die ge‘rgert zyn, en zyn 't niet zonder reden, 't Gewoel van al de knechts, met al dienommeflag, 't Gezelschap, dathierinenuitgaat, dagaandag, De koets en paarden, die daar eeuwig voor de poort ftaan. ¥ (Haan
Doen door de buurt, gelyk een loopend vuurtje, voort Een vreemd gerucht;daar 's wel geen mellik aan de kan, Van iets oneerlyks; maar men praat 'er echter van.
BURGERH ART.
Wat wiltge dan,Mevrouw,die landraads lippen tomen?
't Is een onmoogly k ding. Hoe was 'er door te komen,
Zo men zyn boezem-vriend fteeds doen moest in den
Om elke zotteklap, dat niemand keeren kan? (ban,
Enneem? men kon dat van zich zelven al verkrygen;
Meent gy dat zy daarom te meerder zullen zwygen?
O! tegen't la§eren der tongen, isgeenraad.
Bed doet hy, die minft acht de praatjes van de ftraat.
Laat ons maar vroom, en vry van misdaad zien te leven,
En dan den lastertong, den teugel ruimfehoots geeven.
Geertruid.
Dit kruid komt ons al wer, hier van Jan Kurkevaar,
En buurwyf Elsje Snaps, dat zoete Heve paar.
De flimfte fnyer maakt de meelre kromme lappen.
't Was al zyn leven zo. Wie heeft'er meer te Inappen,
Als die 't meest daar na maakt, dat ider van hem praat?
En de eerfte schemering van eenig schyn van quaad
Word van haar opgevat, hervormd i– zulke draaijen,
Ais zy begeeren dat daar in ftaan ; dan aan't zaaijen
Van't nieuwtjemetverrmak ; maar haare boodschap is
A 3 Alleen,
Alleen, het lasteren eeus anders, als vernis
Te bezigen, om daar haar zelf door op te zetten,
Of eenig schel 1 emftuk wat kaarsschoon te blanketten,
Of haar t'ontlasten van haar schand, door't land ver-
G elyk een vuile koe, die flingert met de ftaart. (maard,
Meinou.
Al deze praat is wind, en doet tot onze zaak niet:
Want wie is hier, die niet met ftichting en vermaak ziet
Vrouw Magdalenaas deugd ? De waereld fpuw haar gal
Vry, tegenhaar, vanfpyt; zy is in'tkleen getal
Van ons rechtvaardigen, die ilaat en ilad behoeden.
Wy vroomen zy n verkend, niet op onvast vermoeden:
Maar proeven zonderfeil. Zdf uit hetaangezicht
Kan ik genadezien werschynen als een licht.
Zy brand van y ver Gods, en zedert haar bekeering,
Vloeid uit haar lippen niet als heiligheid en leering.
Zy houd' den Sabbath naauw.'k Ben echter wel bericht,
Datzy, inaluwdoen, nietweinigisontfticht.
Geertruid. De vrouw is dubbeld goed, 2o is ook haar exempel. Haar trooni 't voorportaal van aller deugden tempel. Welverr', datiemandhaar, inoneernugenaakt. Maar 't is de gryze tyd, die haar dus heilig maakt. Zo lang haar fril” jeugd kon mannen doen verlieven, Heest zy zig zelf daar van wel weeten te gerieven; Maar, zynuziende, dathaarschoonheid heelvergaat, Verbat de waereld, om dat die haar eerft verlaat, En dekt de fwakheid, van 't verlokken,in haar gry sheid, Met glimp van Godsdienft toe, en 't vygeblad van wysDus keerd en wederkeerd het scheepje van de tyd; (heid. Maar, datdeMinnaarshaarverlaaten, iseenfpyt; En in die eenzaamheid, de toevlucht en de veiligheid, Die nu haar voorland is, is't ambacht van schynheilig
heid. Dits 't vrouwvolk, vol van eer, dat ieder ilout beriipt; Dat ieder met de tong zo ongenadiggifpt: Maar, zo men zag in't hart dier eerbare Zuzannen,
[]
Men vond daar vrouwe nyd, en lieFde tot de mannen;
Zy grimmen zo, gelyk wen d'eene bedelaar
Met fpyt een grooter ftuk ziet geeven aan den aar.
M E 1N o ?.
Dit zy? de praatjes, daar men hier kartzin in krygen.'
Wei Machtelt, 'kzegnjetveel, totjouwentmoetmen
zwygen; -'
Want deze Juffirouw kaaks heeft stofvoor al den dag!
Maar 'k meen ik op myn beurt,nu ook wel spreken mag.
Ik zeg dan : dat myn zoon nooit beter ding gedaan heeft,
Dan dat hy deze man, ja deeze man Gods aankleest,
Die uit den hemel hier in huis is nergedaalt,
Tot ubekeering, dievan't fpoor zo verre dwaald.
Och! hoor doch nahem: want hier geld het ziel en za-
ligheid.
Geen ding berifpt hy uit verwaantheid of uit fmaligheid,
Maar 't is Gods zuiv're vrees,diehem zyuziel ontroerd.
Wat is 0ok deze ftyl van leeven, die men voerd;
Verzoeken, danfen, en die waereldze verkeering,
Alsduivelsvonden? want, wat hoordmen daar voor
leering, Als woorden zonderzout, zangzonder wetenschap? Het grootfte deel beflaat noch 's naastens achterklap. Ik acht geen zotten; lien van een gezond gevoelen, Getuigen dat het hoofd haar omdraaid in dat woelen. Van leugenen by dik, in eenen oogenblik. Elk zingt zyn eigen toon; net zo, gelyk als ik Een heilig Leeraarken, die in dit volk haar trooni, Riep van de preekstoel: 4 Is een toorn van Babyloni, Daar elk een kakelmarkt houd in zyn eige veem. Maar luifter na 't verhaal, hoe hy het in zyn 1 eem Wilt in te voegen. wat? begind men hier te ipotten? Ga zoek daar toe, niet my, maar uws gelyk van zotten EnÇ... Machtelt goeden dag, ik zeg unu niet meer, De tyd zal zoeter zyn, wanneer ik hier kom wer. Hier Klaar, wel ftaaj e en gaapt, zeg trooni voor een kak
huis; Zygeest Klaar een oorltand.
A 4 Houw
Houw daar, dat hebj'er voor, vang vliegen met je bakhuis.
Sleeplende, fluks gaa voort.
TWEEDE TOONEEL,
Burgerhart, Geertruid.
Burgerhart.
\k gaa niet verder, als Ik hier ben: of ik kreeg haar weder aan den hals, Die goede oude vrouw.
GeertrujÈ.
't Is jammer, in der waarheid, Dat zy dat woord niethoord. Zy zouw in alle klaarheid Eens toonen, hoe op haar de naam van goede past, En, of haar ouderdom, met oudheid, is belast.
Burgerhart. Hoe ftuift ze, als boskruid, op! daar is niet by te komen; Z'is met haar Steiloor, als betovert, ingenomen.
Geertrui D. Och! dit 's noch niemendal, ten aanzieÈ van haar zoon. Het geen hy zeid en doet, gaat noch al ja zo schoon. De quade tyd van 't Land had hem gebracht in achti ng Van een verftandig man; hy leurde ook de verwachting Niet, van ZynHoogheid, die hy dienften deed, niet klein:
Maar Steiloor heeft zyn hoofd van geest beroofd , en brein.
Hy mind hem in zyn ziel:hy noemt hem niet als broeder:
Hy acht hem boven wyf, en kinderen, en moeder.
Hem heeft hy toevertrouwt de fleutel van zyn hart,
Hy is zyn knyp-raad: in wat voorval, hoe verward,
Zo Steiloors raad niet gold, 't was, in zyn zin, verhoe-
teld.
Daar kan geen vryer zyn, die zo zyn vryfter troetelt.
Hy
?y geest hem, aan den dis, aan 't hoog-end, d'eerfte zeet,
En ziet eenjeugd daar aan, dat hy voor zes paar eet.
Voor Steiloor leid het belt, daar krygt hy kracht en
bloed af.
Zyn rifpen zegend hy, en neemt beleefd zyn hoed af.
Hy is 'er op verzot, hy houd hem voor zyn Sant,
En weet, van heiligheid, zyn weerga niet in't Land.
De guit en recht niet aan, oft is by hem mirakel,
En, spreekt hy, hemelval, enzuiverkerk-orakel.
Den ander, ziende waar 't hem leutert in de kruin,
Die lacht vast in zyn vuift, hy leid hem om de tuin,
Hy weet hem, meesterlyk, 't geld uit de beurs te kallen,
En voerd het hoogfi e woord, als huisvoogd, op ons al-
len, ,
Zoverregaathet, datzynknecht, eenhaag'neveld
Van alle gekken, ons in'tend, de wet ook ftelt.
Die onbeschaamde Toot komt ons de deugd inpreeken,
De kanten weg doen, en de ftrikken ftukken breeken.
Myn kerk-boek kreeg de zot, nu onlangs, uit den hoek,
En rukte al 't zillever van het beflaage boek;
Hy gierden als een zwyn; ï grouwelyke zonden!
En, dat wy Belial, met Chriims, zaamen bonden,
DERDE TOONEEL.
Machtelt, Mar’a, Vechthart,
BuRGERHART, Geertrujd,
Machielt.
? preek bei vry van geluk, dat gy niet hebt gehoord
^ De praatjes,die ze ons daar vertelt heeft aan de poort.
Maar 'k heb myn man gezien, hy my noch niet vernoo-Ç
men;
'k Mach hem dan boven gaan in huis verwellekomen.
BURGERHART.
Ik wacht hem liever hier, 't is minder ommeflag:
Want 'k heb hem anders niet te zeggen als gon dag.
A s Vecht
Vechthart. Ei Oom! vergeet niet van myn zufters trouw te Ipree
ken.' (ken, 'kVermo dat Steiloor zoekt een fpaak in 't wiel te fteeEn Vader trouwloos troond , tot breeken van zyn
woord.
Hoe nadat my dat raakt, dat hebt gy wel gehoord.
De minnevlam, die Zus, en Reinhart floeg om 't harte,
G loeid, om zyn Zusj e, my, met diergelyke fmarte:
En zo het...
Geertruid.
Zwyg, hy komt.
VIERDE TOONEEL.
Domburg, Burgerhart, Geertruid.
, Domburg.
O Zwager! goeden dag. Burgerhart. 'k Ging uit: nu ben ik bly, dat 'k u noch weerzien mag. Het Westland heeft als noch geen roozen te vertoonen.
Domburg. Hoor hier eens Geertruy (Broer, gelief my te verschoo. nen,
Vertoef, terwy 1 ik my, van haar, berichten laat,
Tot myn geruftheid, hoe het hier in huis al ftaat.)
Wat is 'er omgegaan, in deze twee drie dagen?
Hoe ftaat het? alles wel? of valt'er watteklaagen?
Geertruid.
Eergifter had Mevrouw den heelen dag de koorts,
Met zwaare pyn in 't hoofd: zy branden als een toorts.
Domburg.
En Steiloor?
Geertruid. Steiloor? die is hard, gelykeenfpyker, Glad, kleurig, dik, en vet: hy eet noch als een dy ker.
DomDomburg.
Och! armen bloed!
Geertrui D. Zy had noch 's avonds gantsch geen tier Maar walg van alle fpys: zyatook niet een zier; Zo onverdraaglyk was de hoofdpyn, die haar kwelde. Domburg.
En Steiloor?
Geertrui Di
Hy? die haar alleen ten dis verzelde,
Sloeg twee patryzen eerft, zeer ftichtelyk en graag,
Een schotel met gehakt, op'tendenoch, tenmaag.
Domburg.
Och! armen bloed!
Geertrui D. De nacht was schier heel doorgevloogen, Eer zy een ogenblik geflooten had haar oogen: Daar quam geen vaak in haar; zo gloeiden 't ingewand: Wy waakten tot den dag ontrent haar ledekant. Domburg.
En Steiloor?
Geertruid. Als een daauw,quam op hem 't flaapje zygen, Endeedhemlunderig, van tafel, boven ftygen; Daar hy in 't warme bed geruft en zagjes dook. En, voor den lichten dag zyn oogjens niet ontlook. Domburg.
Och! armen bloed!
Geertruid. Mevrouw, bewoogen door het praaten Van al het huisgezin, verstondin'tlest, tQtlaaten; En 't lichte daadelyk, door 't roeren van haar bloed. Domburg.
En Steiloor?
Geertruid. 's And'ren daags maakt hy noch nieuwe moed, En fterkte 't nuchtere.hart: om weder in zyn aaren,
Me*
[]
Mevrouws getapte bloed te vangen en te gaaren,
Dronk v iermaal op 't onbyt, elk teugj en een pint wyn. j
Domburg.
Och! armen bloed!
Geertruid. Dewyl zy bei welvaarend zyn. Gaa'k zeggen aan Mevrouw de zorg voor haar gezondheid.
Die gy zo krachtig toond,dat uw op 's harten grond leid.
VYFDE TOONEEL.
Burgerhart, Domburg.
Burgerhart.
MYn oogmerk i s n iet, u te zeggen eenig leed.
Ditzeg ik evenwel: 't is wel aan u besteed,
Dat zy zo opentlyk den draak met u komt fteeken:
Wie hoorde ook ergens, bror, van zulke fratfen spree-
Dat u een wilde vreemd, zo ingenomen heeft, (ken,
Datgy, omzynentwil, vergeet, alwat'erleefd.
Gy hebt zyn arremo gekoestert, als een moeder;
Nu komt gy noch zo ver....
Domburg.
Zoet! zoet! niet verder broeder?
Gy oordeeld van de man, en gy en kend hem niet.
Burgerhart. 'tZyzo, ik ken hem niet, dewyl gy't zo gebied: Maar echter, om te zien,wat hy zou kunnen weezen...
Domburg. O bror! indien g' hem kond, hoe zou hy uw beleezen! En uw verwondering, daar was het end af weg. Hy is een man!.. die 't.. hoo!.. een man!.. een man!.. ik zeg,
Dat, die zyn leering hoord, bezit op d'aard een hemel, En schouwd, als uit de maan het ide] aards gewemel, 'k Word , door zyn ommegang, al heel, een ander mensch.
Hy
Hy schuimd my n hart van tocht, van zucht, van vrees en . wensch.
Hy flaakt myn geest uit boei, en banden, die my hinde-
ren: (deren:
En schoon ik fterven zag, bror,moeder, vrouw,en kin-
Myn zielzouw blyven ftaan, gelyk een fteenrots, pal.
Burgerhart.
Der menschen meeningen regeeren over al.
Domburg. O! zo gy hem eer ft had, gelyk als ik, bejeegend; Wis had gy dag en uur, van dat geluk, gezegend, 'k Was, den voorleeden herfft,in Braband op myn land; Als, op een morgenstond ('k was noch niet by der hand) Myn volk my zeggen komt, dat, aan de poort, twee lieden,
Verbaast en t'enden aam geloopen, haar bŽdieden,
Dat zy lyfs berreging verzochten, in de nood.
'kGaf, zonder uitftel, last dat men de poort ontfloot.
De vroome man k wam in,en bad my,zy ns t'ontfarmen:
Dat hy zyn toeverlaat kwam zoeken in myn armen.
Hy was een Jefu•t, tot dees tyd toe geweest;
Maar door het vuur en ligt,van waarheid en Gods geest,
Zyn geest ontwolkt, en hy geworden tot een Chriften.
Nazelfftryd,onderzock,benauwtheid,vraagen,twiften,
Vervolging, op het lest, was hy in groot gevaar
Der wreede loosheid, van Lojolaas kloofterschaar,
In 't holfte van de nacht, gebrooken uit die banden.
Zyn ziel en zaligheid beval hy in myn handen.
De deugd en Godsvrucht ftraalde, in ongemeeneglans,
Uit het gescheurd gewaat, en droef gelaat des mans.
'k Ontfinghem: doch zyn knecht, die met hem kwam,
verklaarde,
My, heimelyk 'gevraagt, zyn ongeluk en waarde,
Zyn leevens heiligheid, zyn hooge wetenschap,
Bei schynende even fterk, dwers door de kloofter-kap;
Hoe hy beroemd was, en gedraagen op de handen.
Enhadhymaargewilt, de Paufelyke banden,
Verdraagen om zyn ziel,geen wenschen deed hem nood.
Staf, myter,jadcprachtvan'tRoomschepurperrood
Hing wis hem over 't hoofd: maar 't was de geest dei
waarheid,
Die hem, by 't fterrelicht der schriftelyke klaarheid,
Wees na de zuiv're kerk, langs het hervormde pad,
Tot Chriftus parel, en onschattelyke schat;
Daar meende hy,dat 't al met winft voor kon verliezen,
En'teenignodigdeel, voor drek en schaa, verkiezen.
Hy was, ter liefde G ods, als dienftknecht, meŽ gegaan.
Om God te zoeken, en dien vroomen by te (laan. (den,
Des meeŸers ommegang hield proef van's dienaars rc.
Doorzyn Godzaligheid in woorden en gebeden;
In woorden, vol van licht; gebedenals een vlam:
Op welkers vleugelen myn hart ten hemel klam.
Godt heeft het zo geschikt, dat ik, in't wederkomen
Hem heb, en na den Haag, en hier in huis genomen.
En, omdiejozephs wil, zie'k, datHymetmy is.
1 wat ik fla ter hand, gaat zedert grif en wis. (lifpen,
y spreektop'tquaad doen, uit zyn tanden, zonder
En schroomd niet, wie het zy, vrymoedig te berifpen.
Hy neemt opalles acht, enisook, bymynvrouw,
Haar kuisheid, en myn eer, totindedood, getrouw.
Hyzeidmy, wie aan haar spreekt vuur en vlam, door
lonken,
En brand,veel meer, als ik, van minnende yvervonken.
Maar fint hy opentlyk, met eeds verbintenis,
Het Pausdom afging, enden grouwel van de M is:
En toegelaaten wierd, als herder,zelf te preeken; (ken!
Hoe machtig in de schrift! hoe wel begaast in 't spree-
Hoe toond' hy zig op floei, gelyk een blixemftraal!
Puf onze preekertjes! dit was een andere taal.
Zo ver als Jezus woord, dat van de Schriftgeleerden;
Ging haar te boven, 't woord van deezen nieuwbekeer-
den,
Daar zweefd en leefd in hem een wonderbaare geest,
Daar men iet Goddclyks, iet overaards, uitleest.
Gelyk jielyk den Zoone Gods begaafd was zonder maaten; Zio ruft de geest op hem, en zwierd in voile vaaten; Die heeft, van kinds been af, met inspraak hem geŠast. De Schrift zo zeer niet, als Gods wind, die heimlyk
blaast, rleesthemgeleerd; geleid langs ongebaande wegen, Daar hy, als Paulus, is ten hemel opgestegen. Dan was hy in de geest, schoon dienaar van de Mis, ”nhoorde, uitjezuszelf, al Gods geheimenis. ÀVanneer hyPriester wierd,en 't zalven zouw beginnen, W'ierd 's geestes olyhoorn, in hem gestort, van binnen, Vleer, als de zal ving, die van's Biflchops vingers droop. ly leest geen Formulier van Avond maal of Doop. ?o?? minder, uit een bock, die flaauwe kerkgebeden; rly spreekt,dat God getuigt, en anders ook geen reden. Maar, 'tgeenzyn hemelvlam, ten klaarften, maaktbelt ent, Dat is den dienft, van't een en't ander Sakrament. Dit 's een verborgentheid, om hooger op te haalen. Dat Jezus, in zyn ryk op aard', zal zegepraalen, s in de Schriften klaar. Daar'seenverandering, •en zeldzaam schrikkeljaar, ophand, in alle ding, leruzalem, dat nu in 't puin fmoord van zyn muuren, ial ryzen uit zyn as: ten kan, ten zal nietduuren, Dat d'ondeugd voert de vlag vanChriftus heil'ge schaar. De guide tyd word ryp van haare duizend jaar. Dan zie ik haar alleen regeeren op 's lands kuflen. •en gloed van Jezus wraak, en gramschap , niet om
blui”n, IVacht den verwaatcn hoop; verhcugd en wel gemoed Zal het rechtvaardig volk haarzwaarden, in hetbloed R.ood verwen, en vol vier, haar zeegb're handen wringen, En Jezus haar Monarch, het bly triomphlied zingen. Seen deugniet zal bestaan, als deze bloedvlag waaid, A.ls Zions burgery een oegft van lyken maaid, ?? deze wynpers ry ft tot aan der paarden toomen,
En
En't werelds wezen, met een zondvloed, zal bestroc
De Koning Jezus zend ons dezen zy n heroud; (met
Die hy die blyde maar, voor allen, heeft vertrouwd,
Om voor zyn aangezicht den heirbaan te bereiden,
En't uitverkoren volk, van 'tuitschot, astescheiden.
Hy geest de kinders van den ruigen woesten hoop
Zo licht niet, als men doet, in's drieheids naam, da
doop,
En maakt Gods kerk zo tot een enthof, voor den duivel
Byzondcr ziet hy naauw en gaauw op 's Heeren zuivel.
Hy keerd de honden en de zwynen, van den dis,
En kend geen disgenoot, als die herbooren is.
Hy keurd niet na de fleur, gelyk de Preekers pleegen.
Scherp weet hy elks genai, als op een aas, te wegen.
Hy ziet by hemels licht, dat nimmer zich vertafl,
Dat akyd wis betrapt den onbevoegden gast.
Ook om den Echten ftaat van vlak en vloek te veiligen
Lyd hy geen huwelyks verbond, als tufichen heiligen.
Al 't ander noemt hy maar een beestelyke drift.
De Leeraars heeft hy door dezelve Teems gezift.
Hy kendze, die in v lees en waereld, heel bedolven,
Zyn herders op het oog, in 't hart, schenzieke wolven,
Die men niet hooren mach, en die men myden moet.
Dus meend hy Chriftus kerk te brengen op den voet
Van recht' hervorreming, door een gelukkig scheiden.
Dit dunkt my flof tot lof, om heerlyk te verbreiden.
Heb ik geen reden bror, te ftellen hem zo hoog,
Te lieven als myn ziel, en appel van myn oog?
'k Houw heilig zyn perfoon,zyn predikgaaven koftelyk,
Zyn regels Goddely k, en zyn gezag Apoftelyk.
Burgerhart.
Gy hebt in't lang en net, zyn mom daar afgebeeld..
'tZy mygeoorlooft, zo u't hooren niet verveeld ,
Zo kort als mogelyk, (want lak by leer te leggen,
Zouw ver uit rafelen) het myne nu te zeggen,
Gy ftekecrlr, dathy, om de waarheid, zy gevlucht.
Zo 'k hier de waarheit sprak, gy hield het zotte klucht.
[]
Daar zynder by der hand gereed' om in zyn kaaken
Hem aan te tuigen, dat veel schandelyke zaaken,
Waar voordendag zichschaamt, de naaktewaarheid
Waarom hy is gev lucht als martelaar in schyn. (zyri,
Maar 'k laat dit alles daar; ik weet, het kwetft uw ooren.
Een ding wouw 'k wel, uit hem, of een derzynen, hoo-
Was hy van God verlicht, met diergelyke ftraal, (ren.
Als eer uit Chriftus bleek,(my grouwt van zulk een taal)
En leert die Geest de kerk door scheiding te hervormeni
Hoe schetd' hy dan niet eer uit Romen, eer de stormen
Van rechts vervolging hem hier wierpen op het land,
En dreeven, met geweld, uit mis en misverftand? (zem,
Wie kan het ook verftaan, dat God den Roomschen Al-
En Babels zuurdeeg,zouwbesproeijen,metzyn balzem?
Kan dan een Offerpaap, ten Afgod zyn gewyd
DoorGoddelykedrift? voorwaarhetgaapttewyd.
't Is enkel vlees en bloed;miflchien noch bozer droezem,
Van gal, blaas, mild, of hart; en als dit uit zyn boezem
Welt na zyn herflnvlak; 't is in de schimmeteelt:
?y veild en ventze, voor Gods Geest, en Chriftus beeld.
Door dry ving van die Geest wraakt hy de formelieren,
Bekent, ook in de Schrift, voor mitte kerkmanieren;
En reden is 'er van gewicht, waarom men vreest,
Dat noch 't Geloofsbeken zal wyken voor die geest,
Zo gaat de kerkdeur op voor d waalgeest en voor ketter,
Die't nooit aan schyn van geest ontbrak, ofglimpvan
Maar is 'er dwaaling,ziel-en land-verderftelyk, (letter.
Zo is't de Tuimelgeest van 't duizend jaarig Ryk.
Dat Jezus 't overschot van Heidenen en Joden
Met kracht bekeeren zal; de Hoer van Babel dooden,
Door d'Adern van zyn mond (doch geen lichaamlyk
EnzodezuivreKerkverheerlykenopaard; (fwaard)
Word by ons ingeschikt:maar hier komt Jan van Leiden
Wer fpooken uit zyn graf, om Munfter te verleiden,
En grondvest Zions muur in bloed en ziele dwang.
Dus raakt de boerekryg van Muntzer wer ter gang;
Enzal'twerdoopendrot, zicheerlang uitgelaaten,
? Ver-
Vertoorien moedernaakt, op d'Amfterdamfe ftraaten.
Een uitgezochte vond, om tot zyn boodenbrood ,
'OptytelvanHerout, de wereld in zyn schoot
.Te vangen., enalsVorft, uit eigen hoofd, te fpannen
Een Vierschaar, felder dan der felfte ziel.tirannen.
Het jongfte wigjezal de doem-rol niet ontgaan ,
Zo de Ouderen by hem niet wel ten Hove ftaan ,
(Omdatzy, blindeling, zyn Vaandel nietenvolgen)
En fterven ongedoopt: wanneer hy dan, verbolgen,
Als's hemels fleuteldrig, zynyverblixem ftraald,
Wee! die van hem alleen de leuze niet en haald.
.'t Was Keizer Neroos wensch, de letterkunft te milTn,
In't vonŸifln: maar die Ducd'Alva der gewifln
Wyft, zonder deerenis, van's Heeren dis j ter hel,
En raapt zyn vrucht en vreugd ,uit dat moordaadig fpel.
't Zyn Leeraars, die bekwaamft die kerkptft konnen
, :weeren;
Maar aardiglyk weet hy haar flagen af tekeeren;
Gelyk de wolf, die 't vee met hem trok in 't verbond,
Om weg te jaagen den getrouwen herders hond,
En haar dan, met gemak, te jaagen door zyn kaak en.
Wat wil hy grooter macht, als \ breeken en het maaken
Van ieder huwelyk? wat kan een Koning meer?
Wat Koning kan het doen? vergaap uw niet te zeer
Aan zyn vergulde gryns, die hier is komen schuilen,
Om voor een Paufe-kroon, zyn rooden hoed te ruilen.
De tieranny-zucht is 't, die hem tot scheur-zucht perft.
Die de volmaaktheids band der kerk aan (tukken knerft.
Een makker Wil hy niet, veel min een meester ly en.
Het oog is lteekŽblind, en het verftand aan 't glyen,
't Welk loochend, dat de luft, die al deze onluft baard, ¥
Is, liever muggenhoofd te zyn, alsleeuwestaart,
En, als het grootfte licht, de lichten dood, te ftraalen.
Dit zyn deredens, Bror, dic'tinmyoverhaaleri* .
Omhem te wederftaan, en al zyn lokkebrood
Teschouweri, als de pest, te vluchten, als de dood.
'k Houw zyn perfšon verdacht) zyn preekgecft aards uit
aarde, Zyn
Z/y n leer verderffelyk, cn zy n gezag onwaarde.
Domburg.
0 Broeder! deze taal riekt na vrygeestery.
Gy zyt ook, in uw hart, daar niet geheel van vry.
1 k heb het u, op trouw , gewaarschouwt menigmaalen. GE y zult, gy zult noch iets op uwen halze haaien!
XJ w ziel bedroest my meelt, daar ben ik me te ly.
Burgerhart.
Zulk zeggen is gemeen, by zulke HŽn, als gy.
Zeer gaerne zouden ze elk, by helle middag, blinden.
Die oogen draagt in ;t hoofd, zyn vlees en bloeds gezin-
den.
Die fira>. niet nederknield v——rhaar schynheil'gemom,
Keest Liefde noch Geloof, voor 't heilig heiligdom.
Van u, of eenig mensch, een onbarmhartig oordeel
Te hooren, tot myn last, en geest my scha nog voordeel.
MilTchien verlicht het u, en my bezwaard het niet.
Den hemel is myn trooft, die hart en nieren ziet.
Ik meen geen Haaf te zyn van deze deugd-stofFeerderS,
Die bccker-schuurders, en gewitte pleifters-fineerders.
Manhast- en heiligheid ftaan hier aan eenen oord,
Van d'een en d'ander is een echte en bastaard foort.
De recht manhaste zyn 't, die 't minft geruchte maaken:
Zo is het doorgaans minft geflagen in de kaaken,
Der heiligen in't hart. Kendgyhetonderscheid
Noch,tulIchen schyndeugd niet,en Godesdienftigheid?
Wilt gy, op eene wys, van d'een en d'ander spreeken?
Achtgy de zaak niet meer, als 't bloote zichtb're teeken?
Zaagd gy, dat schilderwerk Natuur ooit overmoch:?
Heest waarheids schyn, by u, de waarheid zelfs ver-
pocht?
Waardeert gy het biljoenop eene prys, als 't louter,
De schaauw als 't lichaam, en de doender als de kouter?
Watschoeid den grootften hoop ook op een vreemde
Het schynt onmogelyk, te binden haaren geest (leest!
In juifte middelmaat: te fmal is 't pad der rceden,
Voor de verweende zwier,van haar verwaande treeden.
Ba Ket Het alderloffelykft der deugd verderven zy,
Door vieze grillen, die te hey zyn of te fy!
Dit heb ik, broer, u in 't voorby gaan, willen zeggen.
Domburg. Welja, gyweethet, en zyt niet te wederleggen. Gy draagt de wysheids k ap, en zyt met recht geacht, Als die z'hebt opgedaan, op voordeel, en verpacht. In Grieken zoud gy zyn als de achtfte van de wy•en, Uw naam moet hemelhoog, tot aan de wolken ryzen. Demenschen, buiten u, zyn alle vierkant zot.
Burgerhart. Ik draag geen wysheids kap, als broeder spreekt uit fpot 'k Hebdie, voor my alleen, verpacht noch ingeflagen; Voor al myn wysheid, heb ik leeren kennis dragen, Hoe dat men goed en quaad,van schy n,wel ziften moet. Zo hoog stond nimmer held, te boek, in myn gemoed, Als die,in waarheid Gods,den God der waarheid eeren. Daar is geen parel, geenklynoodje, te waardeeren, By't heiligyvervier, van een Godzalig hert, Dat, in zyn hemelvlam aan God geoffert wert (foejen, 'k Weet ook geen helfe geest, geen plaag meer om ver. Als , die door 't vreemde vier, van valfen iever gloejen; Die, metQuakfallevers welspreekentheid, destank Van haar verrotte ziel, van buiten zilver blank, Verkoopen aan het volk, voor zuiveren triakel, En doen haar fwetfery gelooven, als orakel. Dit volk is 't, dat de deugd, in schyn van deugd, besteelr, Kerkrooverlyk verkracht, en, tot zyn voordeel, fpeelt, Met al wat heilig is, of, voor eerwaardig uitgaat, (gaat, Dat,alseenkrygsknegt, tot de Godsdienft, op de buit Of, als een handelaar ter beurs, vc>or't huisgezin. Wel is Godzaligheid, voor haar, een groot gewin; Maar al dat groot gewin en is haargeen Godzaligheid. De ziel van haar geloof is ftaatzugt en inhaligheid. Zyfpeelen ruil en buit, metKrhlus, inhetwilt, En 't is haar aller doen, als kramers van een gild. Haar gaang is geit, en eer, en ftaat, waar voor zy bieden
Een
”endeerlykzien, enwathardfleenenbyde lieden.
Dit volk, dat met een brand, die vonken van zig geest,
?p 's hemels heirbaan, nazyn aartfe welvaard, ftreest?
Dat fteeds met ieveren, bestraffen, leeren, fmeeken.
SVeet, midden in het Hof, verloochening te preeken;
'Gelyk de roejer, die zyn rug keert na het land,
Daar hy de wil na heeft, en al zyn kragt toe fpand ; )
Dit volk, dat aardig paart zyn y ver en gebreeken,
^skorzel, zoetopwraak, bedriegelyk, vol treeken,
iVeet zyn gevoeligheid tot iemands ondergang,
?e kleuren, met de verf van Goddelyk bel ang:
?e meer gevaarlyk, als haar gramschap is gerezen,
Dm datwe haar moordgeweer, omGod, Godsdien-
ftig vreezen;
En haare wraakzugt, daar men lof en dank van spreekr,
Dns, met een heilig itaal, deblootekeelaffieekt.
Daar's hoopwerk van dit schuim, tot schand voor Jood
en Heiden, v’aar die Regtheiligen zyn duidlyk t'onderscheiden. Deeze yzere eeuw, hoe boos, heeft nog het monfter van Die Kriftenen, wiens deugd den dag verdraagen kan. Den naam van heiligen en kan men haar niet weigeren; vi aar niemand evenwel fiet ooit haar daar na fteygeren. Die trotze needrigheid, die opgeblaaze Geeit n 't neergeboogen hooft is in haar nooit geweest. VI haar godzaligheid is menschelyk en handelbaar. 3aar leven schynt, gelyk een fakkel voor de wandelaar. Zy preeken stommeling, door't ftraalen van dat ligt, Dat ieders ondeugt (trast, en tot de Deugt verpligt. DieallTem bittre drift, die ftrafluft, avregs schrander, in 't lippekriitendom, dat laatenze aan een ander. £y zuigen geen vergif, uit enkel schynvanquaad. /V"reed zyn zy aan haar zelf; aan andre, volgenaad. 'artyschap heeft haar hart tot scheuring nooit gedreven. £y moeyen zig alleen met zelver wel te leeven. Dezondaarsfpaarenzy, uitdeernis, vervanhaat. De zonden haaten zy alleen, als 't quaatite quaat.
? 3 Haar
[]
Haar y ver onderlcit,voorGod nooit meer om te yveren,
Als ergens is gelast by iemand van zyn Schryveren,
Zie daar Godzaligheid na 't leeven afgebeeld,
Waar naar een ieders hart behoort te zyn herteeld.
In waarheid, uwen man en is vari dit fatzoen niet, (niet.
Een doen al met de mond: maar, met de daad een doen
Gy spreekt wel krišelyk; maar raakt niet aan de zaak.
Domburg.
Myn Heer en Broeder, hebt gy uitgesprooken?
Burgerhart.
Jaa'k.
Domburg.
Ik blyf u dienaar dan.
Ky wil gaan.
Burgerhart.
Een woord noch mag het weezen. Ik Iaat dat daar. Gy hebt, aan Reynhart, a! voor deezen, Uw dogters trouw verloof t met woord en rechterhand Domburg.
't Is waar.
Burgerhart.
En dag gezet te fluy ten deeze band.
Domburg.
Zoo is '•.
Burgerhart.
Waarom wilt gy daar mee noch langer wagten?
Domburg.
Ik weet niet.
Burgerhart,
Zytgy ook verandert van gedagten?
Domburg.
't Waar mogelyk.
Burgerhart.
Zyt gy dan beter als uw woord.
Domburg,
Dat leg ik niet.
Bur
Burgerhart. ¥ T. My dunkt, geen Jiinderpaal behoort
Zo groot te zyn, bm uw beloften tdoeabreekŽn.'
- . P OM BURG.
Te weeten.
Burgerhart. - \ Dus veel lift, om maar een woord te spreeken? 't Is Reynhart, die my zelf u dit verzoeken doet. Domburg.
God woud't!
BURGERHART)
Maar zeg my doch, wat ik hem zŽggen moet. Domburg. Alwatuzelfgeliest. . .
Burgerhart.
Dat's niet gezeit. 'tlsnoodig
Te weeten uw bevel.
Domburg.'
Dat ik ben o verboodig
TedoenwatGodbefluiti'..
Burgerhart.
. Al weer het oude lied? HoorReinhart heeft uw woord; houdgy 't, of hpud gy 't niet?
Domburg. ¥ 7 .
Vaar wel.
Burgerhart. . . Ik merk, dat hier zyn gunfteblad heel omflaat, En egter dien ik hem te zeggen wat 'er omgaat."
Eynde v*n bet Eerfte Bedryf.
T W EEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL,
Domburg, Maria.
Domburg.
"1 ARIA.
Laria. v
Vaderlief.
Domburg.
Hoor, 'k heb met u alleen
Te Ipreeken. Hy ziet in een klein vertrekje.
Maria.
Zoekt gy iet?
Domburg.
Ik zie maar, ofzichd'een Of d'ander, in ditkleen vertrek heeft gaan verduifteren. Al 'tgene men hier spreekt,dat kanmen daar beluifteren. 't Is wel. Wy zyn hier vry. Myn dochter,'k heb, tot nu, Van alle tyd, gefpeurd een zoete geest in u. Een liefkind waart gy ook aan my van alle tyden. Maria.
Die liefde / Vaderlief, verbind my aan myn zyde.
Domburg. Heel wel gezeid, myn kind; en, om zo voort te gaan, Diendgy op Vaders zin naauwkeurig acht te flaan. Maria.
Daar zoek ik allermeest ook eer me in te leggen.
Domburg. Goed. Steil-oor woond by ons; watzoud gy van hem zeggen?
Maria.
Wie? ik?
Domburg.
Jagy. Lethoegyfp•eekt, verlpreek u niet.
MaMaria.
Och laci! al het geen dat Vader my gebied.
Domburg. 't Is wyfelyk gezeid. Wel zeg dan, t'myner vreugden, Dat in hem zich vertoond het puikftaal aller deugden. Dat gy hem mind, en u gelukkig achten zoud, Indien gy, op myn raad, aan hem eens wierd getrouwt. Hee?
Maria.
Hee? Zy wykt met verbaajibeid achter uit.
Domburg.
Wat?
Maria.
Wat beliest?
Domburg.
Hoe?
Maria.
Mifln ook myn ooren?
Domburg.
Wat zegt gy dan?
Maria. Van wie wouw Vader uit my hooren, Dat ik hem minde, Žn my gelukkig achten zouw, Zo hy wierd, op uw raad, met my gevoegt in trouw? Domburg.
Van Steil-oor.
Maria.
Vaderlief, daar is niet aan diezaaken, Zouw ik u, om den deun, dan leugens wys gaan maaDomburg. (ken? Maar ik zal maaken, dat het eerlang waarheid zy; En't zy genoeg voor u, dat het zo leid by my.
Maria. Hoe Vader? wilt gy dan...
Domburg.
Ja Dochter, een vereening Van Steiloormet myn huis te maaken, is de meening.
[]
Geertrui D. Ja, gy moogt daar wat om pfaaten t Geloof en vind gy niet.
Domburg.
My n gramschap word gehift.,. Geertruid. Wel, wy geloven dan, en zo veel flimmeris't. Is 't mogelyk, myn Heer, dat gy, in schyn van wysheid, Met die bejaarde baard van Vaderlykegrysheid, Zyt kints genoeg, daar toe, geworden, om... Domburg.
Hoor hier,
't Gevalt my langer niet, dat gy derft, mondrivier, In alle ding, zoo vry, die fnelle fnaavel fteeken.
Geertruid, Onftel u niet, myn Heer, laat ons met reeden (preeken. Is deeze jonge bloem partuur voor een zint-Juin Voorwaar,'t is van de gek. Hoe kreegt gy 't in de kruin? Daar hy zyn hooft mee breekt, zy n al heel andre dingen. Wat voordeel kunt gy ook, by dit Verbond, bedingen? Gy geest uw kind, uw goed, en met haar wederwil, Hier aan een bedelaar, of erger.
Domburg.
Swygmestil.
Al Hond hy in zy n hemd, te meer zou 'k hem begeeren,
Armishy, datiswaar, maar arm is hy meteeren.
Zyn kleinigheit is groot, zyn beedlaars armoe ryk;
Zyn fmaadelyken ftaat is eer, ja heerelyk.
Hy zat in groot bezit; maar heeft het laten vaaren,
Om, voor zyn ziel ,.hier na, den hemel te beschaaren.
Hy dient zyn God alleen, en quam tot deeze ftaat,
Om dat hy hem geliest, en Mammon heeft gehaat.
Nog heeft hy hier in 't land, om te erve,groote goederen,
Die hooren ook aan hem,zo wel als aan zyn broederen 5
Daarikhemligtelyk, met recht, aan helpen kan.
Alschynthy uzoo flecht; hy is een Edelman.
Geer*
Geertrui D. Wie zeit het meer, alshy? en die verwaande reeden En voegt het geenzins wel, gelidgelyk te treeden , Metzulk een heiligheid. Die waarlyk zich verzaakt, Is met den Adel, noch haar wimpels, niet vermaakt. Maar 't leid zoo breed daar niet. Wat meent gy, dat het
goud is , Al wat 'er blinkt ? men hoort ver, dat de winter koud is: Hoe zyn Godzaligheid in 't Pausdom heeft gekest: Hoe hy rechtschapen in de bocht gesprongen heeft, Van d'een in d'andre kap; doch 'k laat dit alles bly ven, (Hoewel daar stof was om krony ken te beschry ven) Ik zie gy hoort het noš. Maar, mag het u van 't hert, Dat zulk een Heven lam aan zulk een weerwolf werd Gekoppeld? wild gy vier en water voegen zamen? Vreest gy geen zwarigheid? en acht gy geen betamen? Weet, datge een dochters deugd ter scherpfter proeve Die gy, in tegenzin, met zulk een dwingt te bed, (zet, Die voor de mond haar kuft, zoo dat haar't harte zeer
doet.
Gelyk een minlyk man veel tot de deugd en eer doet
Van zyn beminde vrouw; zo maakt een lompe loer
Eenhoornbeest van zich zelf, en van zyn wyf een hoer.
't Is quaad getrouw te zyn aan zeker flag van mannen,
Dat, naeenvremtfatfoen, isopdeleestgefpannen.
En, die zyn dochters keur dwingt tot een ftrenge moet,
Krygt op zyn reekening de zonden die zy doet.
Zie dan, wat prykelen aan dit uw opzet kleeven.
Domburg.
Ik zeg u: 'tismynwerk, omhaarteleerenleeven.
Geertrui D.
Te luifteren na my waar ver de besten raad.
Domburg.
Wy keeren ons niet, kind, aan deeze beufelpraat.
My, die uw Vader ben, die moogt gy best gelooven:
't Is waar: ik heb u reeds aan Rynhart gaan verlooven,
Maar, op den dobbelfteen is hy my veel te fly.
Zyn
Zyn leven is ook nietvry van vrygeestery.
Uitzyngewaad, gelaat, enpraat, isnietteleezen,
Als enkel ydelheid van't blaakend waerelds wezen.
Van hemelsyvervieris in hem geenbewys.
Die laauwer schynt als bloed, en kouwerals het ys.
Gants geen bewys in hem dat hy is weergebooren.
Ik kies geen man voor u die God niet heeft verkooren.
Die geen kind Gods en is begeer ik tot geen kind.
Dit ipeur ik klaar; hy is niet kerrikgaans gezind.
Men ziet hem nimmer in heer Steil-oors oeffeningen.
Geertruid.
Myn heer, wat wilt gy hem tot pylaarbyten dwingen?
Gelyk die derwaarts gaan, als menschen oog haar fiet.
DOMBURGi
Men roept op deze zaak uw raad of wy sheid niet.
In Godsnaam, kind, voor u is de ander ver den besten.
Zyn schat is grooter schatals't bergwerk van het westen,
'k Zie daar een huwlyk uit, vol lierde, vol vermaak,
Vol zeegen Gods; kortom, een wenschelyke zaak.
Ik zie uw leven zaam gelyk een koppel lammeren,
Dat 's hemels paradys geniet in 'tdal der jammeren,
Gy zult de Paula zyn van deze Sint Jeroen.
Gy zult hem't heilig werk Godsdienftig helpen doen.
Zyn oeffening zal 't huis herscheppen tot een Tempel.
Het zoet gezelschap,dat,metGodsvrucht,uwen drempel
Bezoekt, isals'tgesternt, daar gy zult beide zyn,
Hy als het Zonnelicht, gy als de Maaneschyn.
De Geest vervult de plaats zoo dik aan allen zyden,
Men zou hem tasten, ja, met meiTen konnen fnyden.
Geen huisgekyf zal ooit verstooren uwe ruft:
En alles zult gy van hem maken dat uw luft.
Geertruid.
'? Verzekeru, datzy'tbraafvan de gek zal maken.
Domburg. Wat zeggen is dit hier?
Geertruid.
Die goal is in het laaken. ;: 'JcZeg,
[]
DERDE TOONEEL.
Geertrui D, Maria.
H Geertruid.
ebt gy uw spraaklit dan gezet ter bank van leening, Dat ik het woord moet doen, en zeggen uwe meening? Gy 1yd dan i dat gy word only delyk gek weld; En xwygd, gelyk een vis, hoewel *t uw welvaard geld?
Maria.
't Is Vader, weet ge raad, die 'k tegen hem beginne?
Geertruid.
Zyt vry zyn kind, maar niet uw eigen vyandinne.
Maria.
Hoe dan?
Geertruid. Ik had gezeid, dat liefde is eige werk. Dat gy voor u, niet hem, zulttrouwenindekerk. Dat gy de Braid zult zyn, om wie den dans zal aangaan. Voor al, dat gy het zyt, aan wie de man moet aanftaan. Dat hy zyn Steiloor trouw',zo hy hem dunkt zo schoon; En gy beloofd, geenzins te schutten degebo™n.
Maria. 't Gezag, dat ik altyd aan Vader heb gedraagen, Verstomdemy; en'kwasalsinmyntonggeflagen.
Geertruid.
Maar luifter: Reinhert is nu dus ver met u heen.
Wat hebt gy voor hem, ja, ofeenafkeerigneen?
Maria.
Gy neemt met onrecht myn verliefde ziel te plaagen.
Och Geertruid ! moet gy my, gy, zeg ik.my dat vraagen?
Heb ik u niet myn hart ontflooten menigwerf?
En weet gy niet, hoe ik, pm hem, van liefde fterf?
Geertruid.
Wat weet ik, of het is vryaadje, zonder meenen?
Enurechterrenft poit, met Reinhert, tevereenenf
? Ma-
Maria.
Och! twyfelt gy noch, Truy? gydoetmyongelyk. Myn ongeveinsde min heeft overvloedig blyk.
Geertruid. Zo hebt gy hem dan lief?
Maria.
Och ja! met hart en zinnen. Geertruid. En hy schynt wederom u hartelyk te minnen? Maria.
'k Vertrouw zo.
Geertruid. En gy bei, brand even zeer daar na, Om met malkaar een paar te zyn?
Maria.
Voorzeker, ja. Geertruid. Wat kund gy uit de trouw vanSteiloor dan verwachten? Maria.
De dood, indien men meend myn liefde te verkrachten.
Geertruid. Gevonden is't. Ik dacht zo ver noch zei ver niet. (driet Steek maar de maag're moord, zo scheid gy van 't ver. De raad is treffelyk. Myn kruin begint te draaijen, Als ik hoor hoe de lin zich met die praatjes paaijen. Maria.
Hei Geertrui! is'er van dit kwellen dan geenlens? Ik zie wel, gy en hebt geen deernis met een men sch.
Geertruid. Geen deerenis altoos met zulke malle grillen, Noch met die op haar tyd niet derven, 'tgeen zy willen. Maria.
Wat wilt gy meer van my? ik ben te zeer bevreest.
Geertruid.
Verlaat de liefde dan; die eift een vaster geest.
Maria.
Myn hert draagt trouwe Jiefile, en. blyft tot hem genoegen. Voort
[]
Schiet iemand schichtig op van die gevoelig' hand,
Die ftrast hy ftreng, als die in aandacht geest ontfpand.
De vrouwtjes, die met last der zonden zy n belaaden,
Verkwikt hy, hy alleen ver loft haar van den kwaaden,
Doevry, omzynentwil, heer Reinhart in den ban;
Gy zyt gebergt met zulk een paerel van een man.
Maria.
Och Truy!
Geertruid.
Wat zielvermaak, wat oogenluft, wat vreugden,
Als gy met hem zult zy n getrouwt in eer en deugden;
Maria.
Ei maak doch eens een eind, van deze zotteklap.
Schaf raad, bemindgemy, of hebt ge weetenschap.
'kHadongelyk: ikgeest: nuzalikalleswaagen.
Geertruid.
Neen, neen, een kind moet zich aan Vaders wil gedraa-
Al gaf hy haarten man een gryze baviaan. (gen,
Wat klaagtge?weetge wel,hoe schoon uw zaaken ftaan?
Voort na de bruiloft, zult gy rollen op vier wielen,
Na Steiloors heerlykheid: die zult gy vinden krielcn,
Van nichten en kozyns. Een ongemeen vermaak
Zal u haar heusheid zyn, en hoftelyke spraak.
Men zal u blyde komft, met gro—te ftaacy eeren.
Gy, in aanzienlykheid, by vrouwen en by beeren ,
Zult fteeds ter feest zyn op banket en mommery,
Daar 't Goddelyk gezang en fpel zal komen by.
De tang op roofterflag, gepaard met heldere keelen ,
Daar fomtyds Lier en Veel zal kunftig onderfpeelen.
Uw Liefften onderwyl...
Maria.
Stil! rammelkous,uwpraat Maakt my maar wervelziek;of fwyg,of spreek van baat
Geertruid. Ikbenuwdienares.
Maria.
Ei Geertruid, om de minne...
[]
Geertruid. Neen,lei nog wat,tot ftraf,van uw beschroomde zinnen. Maria.
Ellendig ik!
Geertruid.
Geen nood.
Maria.
Dewyl ik dit gekwel...
Geertruid.
Wel, Steiloor is uw lief, gy eigend ook het vel.
Maria.
Gy zyt altyd geweest myn knypraad, lang voor dezen
Geertruid.
Gesteiloort moet gy, en geringeloort haast wezen.
Maria.
Ik zie dan, dat myn ramp u niet ter herten gaat:
Dies wil ik ook, dat gymy in myn wanhoop laat.
De wanhoop zal myn hoop, myn raad zal krimpraad
wezen.
Een middel weet ik noch, dat zal my wis geneezen.
Zy wil gaan.
Geertruid. Nu, nu, kom hier. 'tis boert, myn kwaadheid is voorby. Men moet noch eindelyk, metu, werzyntelei. Maria.
Zie Geertrui, kan men my geen andere uitkomft geven, Zo zeg ik u; ik wil, ik kan niet langer leeven.
Geertruid.
Schep moed; noch is 'er kans, om deze flag t'ontgaan
Met goed fatzoen... Maar zie, heer Reinhart komt
daar aan.
VIERDE TOONEEL.
Reinhart,'maria, Geertruid.
MReinhart.
ejuffer, zeker nieuws heeft my gemaakt nieuws-
gierig C 3 Om
.Ç . Reinhart.
Ja,
. ¥ , Maria.
Toch?
Reinhart.
Hoe? zou hy u niet bekooren? •)e keur is waard, om daar een zeggen van te hooren. Maria.
Uw raad gevalt me dan, en zal myn voorschrift zyn.
Reinhart.
Gy zult het kunnen doen, geloov' ik zonder pyn.
Maria.
Het doenzalmy zo licht, alsuhetraan, vernoegen.
Reinhart.
Ik heb 't u maar gera&n, om my na u te voegen.
Maria.
Om u vermaak te doen, wil ik my laaten raan.
,: . G E E R T R UID.
'kZalzwygen, om te zien, hoe dat het daar zal gaan.
Reinhart. Na ken ik eerft uw liefde, en't waaren van uw treeken, Doe gy my...
Maria.
Dat's voor by, daar valt niet van te spreeken. Gyhebtmy, daarterstond, aan Steiloor uitgetrouwt, Dat is gšet duits gezeid: en 't leste woord dat houd: Daar op ik ook befluit;. te zullen niet verfmaaden, 't Geen gy my, tot myn heil, met eigen mond, komt raa* Reinhart. (den, Myn raaden heeft geen schuld: uw hart was reeds geDaar lag 't befluit al vast gemetfelt in fement. (went," Nu komt men,omde kool, hier zo wat bonjes maaken, Om, met een glimp, zyn wit van Eedbreuk te beraaken.
Maria. Dat's waar, gelykhebtgy.
Reinhart.
Uw wifpeltuurig hert i C4 Ge
Gevoelde nooit voor my, een vonkje minnefinert. Maria.
't Is wel; gy moogt daar uw believen wel van denken.
Reinhart. Ja myn believen: Maar dit trouwloos ommezwenken, Zal u noch eerft verraan; 'k weet, aan een andre kant, Reeds, en op vaster grond te bieden hart en hand. Maria.
'k Looft weljgy zult met uw verdienften ftrak belezen, Die gy maar...
Rei NHART.
Zwygdog,vanverdienften,maghet wezen:
Ik ben daar van misdeeld; uw handel toond het klaar.
De deernis is myn hoop, van trouwer wederpaar.
Ik ken een schoonheid,die,na't breeken van uw banden,
Myn scha vergoeden zal,en zonder vrees van schanden.
Maria.
Uw scha zal weinig zyn, of geest ze wederpyn,
Uw hart haast, met gemak, daar van genezen zyn.
Reinhart.
Daar zet ik 't lyf ook na; en gy mocht dat wel weeten.
Hy heeft zyn naam en roem laf hertiglyk vergeeten;
Die niet vergeeten wil, die hem vergeeten had;
Of, lloot dit tegen 't hert, zich houden fier en prat.
't Is onverschoonely k, of buiten fpoor der zinnen,
Te volgen, die u vlucht, en, die uw haat, te minnen.
Maria.
Dit zyn verbeeldingen, die hoog en heerlyk gaan.
Reinhart. Wel, laat daar ider dan zyn zegel fteeken aan. Wat ? woud gy, voor altoos, my in uw minne braaden, En uw gezicht, met luft, in dat gezicht verzaaden? Dat gy een ander naamt, zouw 'k, met go oogen, zien, En 't hart, dat gy verniet, geen ander mogen bin. Maria.
Neen, ga J, en kies een wit, en schiet 'er na, en mikt pas? Maar leg het beter aan. 'kWouw, dathetalbeschikt was. ReinRunhart.
vVoud gy dat wel?
Maria.
'Ja'k.
Reinhart.
Wel 't is lang genoeg gefpot1 MejufFer 'k ga uw wil volbrengen, op een bot.
Hy doet een tree om weeh te gaan \ maar komt
daadelykweer.
Maria.
Gaa..
Reinhart. Maar vergeet het niet, en houd wel in gedachte j Dat gy het zyt, die eerft myn hart, hier toe verkrachte, Maria.
Al recht.
Reinhart.
En 't geen ik nu gedwongen doe, en noš,
Is, nauw voorbeeld.
Maria.
Na myn voorbeeld, 't zy alzoo. Reinhart. Wel,'k zal u,op dat woord,die dienft naaukeurig geven. Maria.
Heel goed.
Reikhar T.
Gyzietmynu; maar't is voor al uw leven.
Maria.
Goe reis.
Reinhart.
Hoe?
Hygaat,en aan de deur zynde,keert weerom}
. Maria. Wat?
Reinhart.
Heb ik uw roepen niet gehoort?
C s Ma-
Maria.
Myn roepen? zy tge dol?
REINHART.
Dat gaat dan eensgangs voort,
Vaar wel Juffrou.
Maria.
Vaarwel, myn Heer.
Geertruid.
Ik loof,waarachtig
U leutert bey de key. Verduldig en aandachtig,
Heb ik de kat alhier ftaan kyken Uit de boom;
En waar na toe, dit paard zou hollen, zonder toom.
Heer Reinhert, hoor, fta ftil.
Sygaat hem vafl houden by tynarm, en hyschfŸ *'' grbotŽ wederftandte doen.
Reinh Art. Hey Geertrui, wat zal 't weezen? . GeertruiÈ, Ei keer. .!.¥_...
Reinh Art. Neen, neen, de fpyt, my in het hart gereezen, En zy verbiedent! 'k meen haar wil te voeren uit.
Geertruid. Ik bidder om, hou ftil. .....
Rein Hart.
Neen, 't H een ftaal beflu•t.
Geertruid.
Ey!
Maria.
'k Jaag hem weg, hy mag myn aangezigt niet doogen. Ti Wil hem verligten, en lief•l wyken uit zyn oogen. È Sy loopt van Rein hari, na Mar ie.
Geertruid. Nu d'ander weer? waar heen f Maria.
Laatgaan.
Geer Hier,gyeerfl.
[]
R E i N H A R T geevende zyn hand.
Watzal'tzyn?
Geertruid.
Nugy; niet lang te flingeren. Maria geevende ook haar hand. Wat recht gy hier weraan?
Geertruid.
Fluks! doemy,datikhiet. Gy hebt malkander lief, en weet het zelver niet.
R E i N H A R T aan Maria.
Maar doe uw dingen dan ten minften zonder werzin.
En lie een mensch eens aan, met eenig schyn van we‘r-
min. Zy ziet hem aan met eengrimlachje
Geertruid.
Ik zeg het vryen ende liefde is zotterny.
Reinhart.
Heb ik dan geen gelyk te klaagen, zeg eens gy?
En, als ik't zeggen mocht, zyt gy dan niet kwaadaardig?
My't hert te vlymen, met een zaak, zo scherp en schaar-
dig?
Maria. Maar denkt, of gy ook geen ondankbaar mensch en zy t.
Geertruid.
Laat deze pleit te rol, tot een bekwaamer tyd;
En pas nu maar de flag van Steiloors trouw t'ontduiken.
Maria.
Toon ons demiddelen, hierdienftig te gebruiken.
Geertruid.
Wy moeten alle macht doen werken eeven fterk.
Het geen uw Vader dryft is zot- en kinderwerk.
Maar gy, wanneer gy hem ziet na zyn winden zwieren,
Moet Zeilen na 't kompas, met kunltig schootte vieren.
Dan kund gy best, komt u detegenwind eens aan,
Laveeren met de zaak op uitftels lange ba‰n.
Den dag verklaard hetal. Die tyd heeft,heeftook leven.
Dan zult gy hem een ziekte, in go betaaling geeven.
En
En op een ander tyd word hy wel wŽŽr gepaait
Met llinkze teekenen; daar heeft een hen gekraaid,
Een raaf gekrast, een fpook komt 's nachts door'thuis
rinkinken.
Dan droomd gy bok wel eens van in een poel te zinken,
Het beste toeverlaat volgt dan noch achter na;
Gykundnietzyngetrouwt, eer gygezegt hebt, ja,
En, om al ditgevaart te ftieren gaauw en schrander,
Zo hoed u, dat men nooit u twee vind by den ander.
Aan Reinhart.
Vertrek in aller haast, en por uw Vrienden aan,
Om't Heerschap hier in 7.yn beloften te doen ftaan;
Terwyl wy 't vuur in 't hoofd g3an jaagen van haar
Broeder,
En krygen aan de koord haar beider tweede Moeder.
Vaar wel.
Rkinhart aan Maria.
Van al dat wy hier rukken by malkaar,
Zyt gy my n uiterft e plecht-anker, in gevaar.
Maria.
Ik kan voor geen befluit of wil Van Vader in ftaan; Maar nimmer zal ik trouw, als met Heer Reinhart, ingaan.
Reinhart.
Wat klinkt dat woordje zoet! laat vry nu deze vent
Ge Ertruid.
Hei! minnaars malle praat komt nimmermeer ten end.
Gaa, zeg ik u.
Reinhart.
Voor'tlest.
Geertruid.
Wat valt hier noch te kaaken? Voort dat heen.dit heen gy,of 'k zal uw beenen maaken.
Stortende elk of de schouder voort. Einde,vaÈ bet Tweede Bedryf.
DERDERDE B E D R Y F.
EERSTE TONEEL.
VECHTHART, GEERTRUID.
DVechthart.
at eer de blixemmy door merg en beenen dring;
Myn toenaam ftukkeschelms zy in de wandeling;
Eerteugels van gezag, ofvangewelt, my houwen.
Ik waag myn py daar aan: al zou 't my namaals rouwen.
Geertrui D.
Ey hou wat binnen, en doe water in uw wyn:
Dewy 1 uw Vaders doen noch niet als woorden zy n.
Men gaat, al wat men zeit, niet ftrax te werke leggen.
Daar is geen langer weg, als tuffen doen en zeggen.
Vechthart. 't Is best , dat ik de flang in zy n geboorte fmoor, En byt; aan deze gek, een woord of twee in 't oor.
G E E R T R U i D.
Zoet!zoet!men zal 't kompas haar anders wel verzetten.
Laat dat uw M oeder doen. Haar brein is al te wetten.
Hy is aan 't geen zy zeit, zeer handzaam en bel eest.
'tSchynt dat zy,opzyn geest,geen kleen vermogen heefr.
't Waar niet onmogely k, dat hy op haar vermutft was.
"Was dat! wy hadden 't geen ons hier nu aldernutft was.
Zy meent hem, om uw zaak, op deze plaats en stond,
T'ontbieden, en zyn hert te polfen inde grond;
Op 't ftuk van deze trouw: ook, om hem aan te wy zen,
Wat onheil, wat al fpel, hier uit noch flaat te ryzen,
Indien hy tot dat werk gaat leencn raad en daad.
Zyn dienaar zeit my daar, dat hy noch aan de praat,
By 't zoet gefelschap is; dat tot zyn ocl•ningeit
Vergadert dag op dag; en dat hy, om geen dingen,
Hem stooren derft: die, om het ftry ken van een voet,
Om't kryten van een kind, van heil'gen yver woed:
Maar
[]
Maar dat hy nu al bid, en zy haast ftaan te scheiden.
Zoo gaat, en laat my hem alleenig hier verbeiden.
Vechthart.
Mag ik daar by niet zyn?
Geertruid.
O neen! laat haar alleen; . . Dat 's al de kracht van 't werk.
Vechthart.
'k Zal fwygen als een fteen. Geertruid. 't Wasgoet, indien wy hier u buyen niet en kenden. Het was de naaste weg, om 't fpit in d'as te wenden. Vertrek.
Vechthart. Neen:'k moet het zien,ik zal niet worden quaad. Geertruid, ¥ Wat zytge een lastig, voort! hy komt, ik zeg u: gaat.
TWEEDE TOONEEL.
Steiloor, Geertruid.
LS T E I L O O R, Geertruid gewaar wordende.
aurens, breng 't Bybeltje , dat ik fteeds by my
draager
En bid God, dat de nacht, van uw verftand, verdaage.
Verdaage? neen! 't verftand is d'afgrond alles quaads.
Bid, dat het llerve, en gy de Geest krygt in de plaats.
Laat andere Predikers haar aarts verftand gebruiken,
Die maar na letterkunde en schoolgeleertneid ruiken;
Gy zyt eengeestlyk mens; flaa dan dit ftinkend vat
De boomin, het verderft Gods ingeleideschat.
Gy,die myn lestn hoort, moogt van geluk wel boogn;
Gelukkig gy, die ftaag myn voorbeeld hebt voor oogen.
En als ik van u ben, gedenk altyd aan myn
Helschynend licht, ik kan niet altyd by u zyn.
Zoo iemand na my vraagt,ik gaa,by weeuw en weezen,
De Godsdienft oeffenen,die God heeft hoogft geprezen;
De ¥ De penningen, die 'k heb, uitreiken in haar nood,
En fterken, met myn trooft, den rietftaf van haar brotf.
Geertruid. Wat maakt hy al boehaa! wat windvang van gemaakt.
Steiloor. (heid!
Zegt gy iets?
Geertruid.
Ikheblast...
Hy krygt zyn neusdoek uit zyn zak.
Steiloor.
Och ergerlyke naaktheid! Daar, neem die neusdoek eerft, en spreek dan by de liŽn. Geertruid.
Hoe Io?
Steiloor. Die boezem toe: ik mag ze zo niet zien. Dus komt het, dat de ziel, door Venus vuur geblaakt werd, (werd. En meenig maagdelyk hart zyn reinigheid ontschaakt
Geertruid. 't Moet wezen, dat gy zelf zyt wonder ras geraakt, En 't al te weelig vlees uw geest licht gaande maak t. Ik weet het niet, wat vlam uw hart en hartaar blaakert; Voor my, ik ben zo heet niet voor dat vuur gebaakert. Uw vel en zouw my niet bekooren kunnen, schoon lk u hier moedernaakt zag ftaan van top tot toon.
Steiloor. Vermeng uw redenen met meerder zout van zedigheid, Of ik gaa myner vaart, en laat u hier in leedlgheid.
Geertruid. Neen hoor,en gaa niet weg; 'k zal zwygen,zyt te vreŽn. 'k Heb maar een woord oftwee, dan laat ik u alleen. Mevrouw verzoekt de gunft, om eens met u te reeden Te komen, en zy zal hier aanstonds zyn beneden.
Steiloor. Eilaci! graag en gaern.
G E ERGEERTR.UID, hybaarzeiven.
Hoeflinkthy, als een koek. Hetgeenikhebgezeit, datzegiknoch. Obroek... Steiloor.
Maar komt zyhaast?
Geert Ruid. My du nk t,ik hoor haar daar al praat en. O ja', zyishetzelf. Ik zal u zaamen laaten.
DERDE TOONEEL.
Steiloor, Machtelt.
DEn Hemel, uit den hoorn van 'sHeilands overvloed,
Schenk u, na ziel en lyf, gefondheids dierbaar goed:
En Hort, in zulk een maat, zy n zeegen;als kan wennen
D'ootmoedigfte die ooit Gods liefde droeg tot mennen.
Machtelt.
Uw kri/lelyke wens verplicht my: maar ik bid,
Dat gy 't gemak aanvaart, en hier wat neder fit.
St*eiloor.
Hoe ftaat het met uw kwaal ? zyt gy daar van ontflagen?
Machtelt. (gen. Och ja! de koorts blyft weg: God dank; en u voor 't vra
Steiloor.
De b•dgeest werkt in my op geen zo hoogen peil,
Om door waardy van God teperlTen zulk een heil:
Maar 'k heb in al die tyd, met hem, in my n gebeeden,
Om uw gezontheid fteeds geworftelten gestreeden.
Machtelt.
Uw y ver was dan groot, en veel te groot voor my.
Steiloor.
Uw welftand kan men niet waardeeren na waardy.
Om d'uw' te lollen, wou 'k de my ne graag verpanden.
Machtelt.
Dit is de kriftenliefde op 't heetfte te doen branden.
Ik blyf uw dienares voor die geuegentheid.
D Steil. . .... Steilqorv . . .. J
Oneindig min is die., als gy Wel waardig zyt. ...... Machtelt.
Een zaak leit my op't hart,en beest daar fwaar gewogen, 'k Verheugme, dat wy hier zyn tuffen twee paar oogen.
Stei l¥OOR.
Ik ben ook als vervoert door dit geluk, Mevrouw
Dat ik, in vryigheid, u hier al leen beschouwl
Wat heb ik meenigmaal om dit geval gebeeden
En onverhoort, totop den blyden dag van heeden.
. Machtelt,
Voor my, ik heb aan u een vraag, maar zonder meer:
Daar ik u innerlyk gevoelen op begeer. .
Steiloor.
En ik heb ook van u als hoogfte gunft te vergen,
't Ontfluiten van myn hart, en zonder iets te bergen;
U te verzekeren met een gestaafden eed,
Dat verre was van my het doen van eenig leet, (den.
Wanneer men,om 't bezoek.myn ftem wat luider hoor
Myn^Per overfood het peil van zyne boorden,
Alleen uit zuivre drift...
Machtelt.
'k Nam 't heel wel op;en *t leid Zobymy, 't was maar zorg voor ziel en zaligheid.
Steiloor. O ja.' Mevrouw, zo was 't. O had ik maar gelegentheidÈ Hy nypt de enden van haar vingeren te zamenM
Machtelt. Oei oei! gy nypt te fterk.
Steiloor.
Zo fterk'is deugds genegentheid. En, om u kwaad te doen,'k heb op myn hooft geen haar, Geen druppel bloets in 't lyf...
Hy leit zyn band op haare knie.
Machtelt.
Uw hand wat doet die daar; . Z Steil
[]
Machtelt. Gy mint de waerelt niet, nog moeit haar vuile droezem.
Steiloor. (rem.
Daar woont gecn hert van fteen in't vlees van deze boe
Machtelt. Gy, acht ik, balling hier, fweest, langs een hooger pad, Na 't hemels Vaderland. Uw hart is by uwschat.
Steiloor. Dewyl de min, die ons aan 's hemels schoonheit taakelt, Het hart,van 't zichtbare,niet heel en al ontschaakelt: Ontfonk t het maakzel Gods, zeer licht, een liefdegloed, Die, door't vyfiinnetuig, krygt vat op ons gemoed. De weerlicht van die ftraal schynt uit al uws gely ken, U it u noch boven al, op't wonderlyk ft te pry ken. Godheeft, in uw gewicht, ietsminnelyksgedrukt, Datyders oog verblind, en yders hart verrukt. En ik kon u niet zien, 6 schepfel vol van schoonheid, Of'sScheppers kracht enkunft, die zich in u ten toon
spreit, Heest, door dit meesterftuk, zo Godlyk, zo volmaakt, My, met verwondering eerft, daar na, met mm geraakt. Myn hart begon daar op, zelf van zich zelf, te schrikken; Het noemd' haar ftille brand een van des Duivels ftrikEn,'knamalvoortevlienuwvinnigeoogenftraal,(ken: .Als zeker zielverderf, en welvaarts hinderpaal; In't end, 6 schoonfte schoon ! ontfing ik licht en kennis, Dat ik u deze lieid mag dragen, zonderschennis, Dat, schoon die vlam my fengt, ik echter eerlyk blyf, Dies werp ik *t hollend hart den breidel op het lyf. 't Is waar,en ik beken, ik moft met meerder schroomen, Met dit nietwaardig hart voor u ten oifer komen, Maar'ktrooftmy , dat myn heil, inuwegoedigheid, Niet in de dommekragt van myne fwakheit leit. Gy zyt myn zoet, myn goed, myn hoop, myn ruft , myn
welvaart, Myn hemelryk op aard, of myn onzaalgehelvaart. 'k Wagt uit uw schoone mond het vonnis in myn nood,
Myn Myn leyen,zogy wilt ;of,zo'tuwlnft, myndood.
Machtelt. D'ondekking van uw min voorwaar, s'is overaardig. Maar gy zyt in uw doen te schielyk en te vaardig. Wat beter moft gy zyn geharnast en gehart, En reed ftaan tegen 't vlees met redens (trenge gard. Een licht, als gy wilt zyn, en heilig man van name...
Steiloor. Hoe heilig men my houd, 'k ben vlees en gcest te zame. En , die hethemels licht van uw volmaaktheit ziet. Houd op een licht te zy n, en kent de reeden niet. Gy ftaat verbaast, hoe ik die dingen zamen mengel; Maar 't moet 'er uit,Mevrouw,ik ben een mensch, geen
Engel;
En zo uw eerbaarheid zich aan die woorden floort,
Straf uw bevalligheid, die my dus ver bekoort.
Van dat ik zaguw meer als menfely ke luifter,
Maakteikuwhartevrou, al blindling, by den duifter.
En uw aanminnigoog, dat Son en Blixem tart,
V erwon het tegeweer van myn weerftreevend hart.
Gebeden, oeffening en vasten, 'tvielinduigen. (gen.
Daar stont niet voor : mynziel moft voor uw liefde bui-
't Gezicht en het gezugt, uit 's boefems diepfte kolk,
Heest u dit lang gefpeit; nu werd myn tong myn tolk.
Hebt gy de gotheit, om mewaarig te beschouwen,
De fmert van hem, die gy wis voor uw flaaf moogt hou-
U te vernederen tot zy ne nietigheid, (wen,
"Zo uw genaa voor my en troolt en hulp bereid; .
Dan zal 'k in eeuwigheid, ? leeven van myn leeven!
Myn ziel in eigendom aan u ten besten geeven.
Ook is uw eerbre naam in geen gevaar, met my,
Geen onraad immermeerte vreezen aan mynzy. (den,
Dit wulps gefnor van't hof, datvrouwen ooitbekoor-
Is windig in zyn doen, wiltweyig in zyn woorden.
Men ziet het daagely ks hoe dat men vaart met haar.
Als zy gellooke luft voort maken openbaar.
Vertrouvv u eerjuweel aan haare boefems kofferen,
[]
VIERDE t O O N E E L.
Vechthart, Machte Lt,Steiloor.
VECHTHART, komende uit een vertrekje, daar hy zich in verborgen had.
MOeder neen.6 neen.dat nieuwtje niet tefmooren; By ly ve niet.' ik heb 't daar al ks aan ftaan hooren. Den Hemel had my hier, als met zyn hand., gebracht, Tot schande van die guit, die na myn schande tracht. Nu leit de weg gebaant,waar langs ik my te wreeken,en Zy n fnoo geveinftheid zie met houtskool aste tekenen; Om Vader eens de Geest (hoe loos hy zich verbergt). TŽtoonen, van die fielt, die u tot oneer vergt.
Machtelt. Neen,Vechthart,neen;ey! laat zyn inkeer u genoeg zyn. Mjds doende dat gy wilt; 't zal ver den besten boegzyn, Myn woord heeft hy daar op, laat dat d—ch ongŽschend; Te maken veel geruchts en ben ik nooit gewent, Een vrouw kan,om den deun, dje fotteklap ligt hooren; Zou zy die ftrak haar man gaan lellen aan zyn ooren!
Vechthart.. Gy hebt, als gy dat doet uw redenen daar toe. Ik heb de mynen ook , waarom ik anders doe. (nen. Geen goedheid wast in my, maar fotheid hem teschooDje myn ge^rgde toorn zo lar(g heeft derven hponen, Door ziyn uwbynhejligheid en(onbeschoft gedruis, Dat zo veel ongemaks veroorzaakt heeft; in huis. Te lang heeft hy beheerd de Hee/schappy van Vader, En myne,en Remhar.ts min gedraaiboomt, die verrader, 't Is tyd dat.ik het roer hem uit zyn handengryp,. . Den Hemel draagtme gunft, en het failoen is ryp. Te schoon komt deeze kans hier dryven op myn ftroo
TOCH. 1
Ik meen my zelf daar van te dienen, zonder schroomen. 'k Was waardig naderhand, zo'k nu niet had gewaakt. Dat die gelegentheid my wierd aanbruik gemaakt.
D 4 Mach}
Machtelt.
Vechthart.
Vechthart.
Met oorlof,'k wil,'k moet myn gezigt geloven. O vreugd! 't rak in de wind zeil ik hier mee te boven. Al wat gy my daar zegt, en geit niet! om 't vermaak Tot boeting van myn wrok,t'ontzetten aan myn wraak. Ik wacht ook langer liet: maar gaa dit boekje leezen, Daar 't hoort.Maar hier,zie hier;'t isjuift, als of 't wouw
weezen.
VYFDE TOONEEL.
Vechthart, Domburg, Machtelt,
Steiloor.
V Echthart.
TOt welkomft, Vaderlief, vereer ik u, 'r geval,
Dat aanstonds is gebeurt, en u benieuwen zal.
Dat heerschop daar,dat gy met liefde hebt gaan onthalen
Meende u met woekerloon, dat weldoen te betalen.
Hy heeft zy n dankbaar hart daar middagklaar getoont,
En hoe hy u daar voor wel gaerne zag gekroont.
Ik kwam hemhier op 't mat betrappen, met myn ooren,
Terwyl hy Moeder ley zyn vuile luft te vooren.
Zy, van een ftille geest, enindeninborftzagt,
Ontried my 't melden van dit schellemftuk, met kragt.
Maar 't feit is t'onbeschaamt,ik moet het u doen blyken;
En zo ik 't heelen wouw, 'k zou u verongelyken.
Machtelt.
Ja,'k houw het ver voor best,dat nimmer Vrouwe stoort,
De ruft haars mans, als zy die dwaaze reeden hoort.
Daar in bestaat het niet, te zyn een vrou wsHiet eeren;
Maar daar in, dat men weet alle oneer af tŽ keeren.
Zo leid de zaak by my. Gy Vechthart, had kort ftil
Gefwegen, had ik iet vermogen op uw wil.
[]
ZESDE TOONEEL. Domburg, Steiloor, Vechthart.
Domburg.
OhemelŸs'tdan waar,hetgeen ik daar hoor zeggen?
Steiloor.
]a broeder, schouw my vuil, en zonder om te leggen;
Een godloos rtout (tukvlees, quaadaardig, boos van
En een geflaage guit, is 't iemand ooit geweest. (geest,
Deballastmynsgemoeds wordfwaardert'elken stonde.
My n gantsche leestyd is maar eene reeks van zonde.
En 'k zie Gods hand, die met de roe van dit gerucht,
Myn trotfen ouden mensch kastyden komt, ten tucht.
Hoe z waar de klachten zyn.die hier myn eer beleedigen.
'k Heb geen laatdunkentheid, om zei fmy te verdedigen.
Voldoe uw wraak; geloof, ik ben niet als te pluis,
En dryf my zondig mensch vry schandig uit den huis.
Geen fmaad kan zyn voor my zo groot,of s'is rechtvaar-
dig; (dig;
Want grooter was myn schuld, en ik meer ftraffe waar-
DoMBURG.
Ha radebout.' zocht gy, met zulk een flim beleid
_ . . aan zyn Zoon. Te donkeren de glans van die onnoofelheid?
Vechthart. (der Hoe?'k hoop niet,om die wolfzym lam're tong,dat VaMy heeten liegen zal...'
Domburg.
Zwygzegik, fuo— verrader. Steiloor. Och! laat hem spreeken, gy verongelyktuwkind. En flaazyn zeggen ook zo licht niet in de wind. Te leelyk luid het feit; waarom dan my zo gunftig? Weetgy wel, wie ik ben, al veins ik my zo kunftig? Vergaap u niet te zeer, — broeder, aan myn schyn. Ik lyk wat op het oog; ben ik daarom zoo fyn?
D* Gy
Gy hebt van my een groot vertrouwen; maar elendig!
'k Ben in de daad niet min.al s't geen ik schyn uitwendig.
Voor heilig gaa ik uit, byider, die my ziet;
Maar, 't is in waarheid waar, ik ben een doogeniet.
Zig keerende na Vechthart. Spreek vryelyk, myn zoon, noem my een goddeloozeš, Hoereerder,moorder,schuim en voorloop aller boozen. Ofweetgyfiloodernaam, daar men ooit mensch meŽ noemd; .' (doemd. 'kZal stomftaan; want myn hart heeft my alreŽ ver?En 'k wil, op bei myn kni‘'n, my tot het hooren geeven, Van myn verdiende ftraf, en myn ftrafwaardig leeven. aan Steiloor. aan zyn Zoon.
.domburg. ¥Myn vriend gy doet te veel. En rou wd u nog uw quaad, ¥Gy guit, van harten niet?
- Vechthart.
. Wat ?laatgeu van die praat... t¥. Domburg. .Zwyggalgbrok.
- aan Steiloor.
Broeder ry s; wy kennen uw onschuldigheid. Eerdief. aanzynZoon.
Vechthart.
Hymag...
Domburg. ¥¥ . Fluks zwyg.
Vechthart.
Ik raas van onverduldigheid... Domburg. (ftuk. Spreekt gy my noch een woord, 'k breek u de nek aan
Steiloor. In Gods naam, broeder, dat de gal u niet verruk. Veel liever leed ik zelf de zwaarfte ftraf van allen, Als dat, om my, een haar hem van het hoofd zou vallen.
Domburg. Ondankb're. aan zyn Zoon.
Steil.
[]
Breng hier een stok, een Hok. aan Steiloor. En wederhouw my niet. aan Vtchthart. Weg uit myn buis en oog, gy huis en zielverdriet, 'k Raad u zo koen niet wŽŽr myn drempel te betreeden.
Vechthart. Ik 7 al daar uit gaan, maar...
Domburg.
Ruim op, en niet veel reden. 'k Verfteek u, galgbrok, van uw deel myn erfs en flaats, Myn Vaderlyke vloek geef ik u in de plaats.
ZEVENDE TOONEEL.
Domburg, Steiloor
ZDomburg,
O schendig te misdoen een heilig perfonaadje!
Steiloor.
O God! ikly, maar doch vergeef hem die kwellaadje.
O broeder! wift gy eens, wat harteleed, wat fmart
Ik voel, als men my zoekt by u te maaken fwart...
Domburg.
Och Heer!
Steiloor. 'k Laat flaan de daad, al leen het overdenken Van die ondankbaarheid, kan myn gemoed zo krenken... '(schroest,
De schrik die 'k daar van heb 't hart word my toege.
lk kan niet spreeken meer, en ben ter dood bedroest.
//y loopt al fcbreijende na de deur, daar VjÈ Zoon door is uitgegaan. Domburg. Het rouwd me, boef,dat gy myn handen zyt ontdooken. En ik u niet terstond den hals en hebgebrooken. Heer broeder; ei! bedaar, ontftel u niet te veel.
Steiloor. Laat ons, ei! laat ons doch gaan ftuiten 't huis krakeel. Ik ben de Jonas, dieal 't onweer hier verwekke. 't Zal, broeder, noodig zyn, dat ik eerlang vertrekke.
Domburg. Hoe? dat en meent ge niet.
Steiloor.
Ik zie, dat men my haat, En achter al myn doen, met loodeschoenen, gaat.
Domburg. (ven?
Wat dan? ziet gy haar woord, op myn gemoed, bekly
Stei Loor.
Maar buiten twyfel is 't, ten zal hier by niet bly ven,
En deze leugepraat, die nu verworpen werd,
Krygt op een andre dag wel indruk op uw hert.
Domburg.
Neen, broeder, nimmermeer.
Steiloor.
Och broeder! 't kwinkeleeren Des peuluw.nachtegaals, kan 's mans hart licht verkeeDomburg. (ren.
O neen!
Steiloor. 't Waar echter best, dat ik haar haast ontweek. Laat toe, dat ik de flag, van haare raadflag, breek.
Domburg.
Neen: blyven zult gy hier; 't geld zaligheid en leeven.
Steiloor.
Nu dan, ik dwing my zelf, u hier in toe te geeven.
Maar echter, zo gy wilt...
Domburg.
Och!
Steiloor.
'k Zwyg dan,als vernoegt. Nochtans begryp ik wel, wat my nu verder voegt: Want eer is wonder teer , en yriendsehap doet my schroomen
De
[]
De praat, die omzien baard, en ik denk voor te komen,
En, van uw Gemalin het byzy n zo te vlin...
Domburg.
Dat vlin verbie ik u, in fpyt van die het zien. . .
Het is myn grootfle vreugd, de waereld te verguizen,
Daarom zult gy by haar fteeds zyn, te mynen huizen.
Dit is 't niet al; om haar te berlten doen al t'zaam,
Begeer ik buiten u, geen ander erfgenaam.
Ikgaa, te dezer uur, in bondigen geschrifte,
U maaken al myn goed, in een volkomen gifte. (werd,
Een vriend van God en my, en die myn schoonzoon
Staat boven wyf, en zoon, en vrienden, in myn hert.
Wel, neemt gy het niet aan, het geen ik u hier biede!
S T E i L OOR.
Dat Gods volmaakte wij, in alle ding, geschiede!
Domburg.
Och armen bloed! maar 'k gaa, en zet het fwart in 't wit,
Datd'afgunft kwetzen zal, tot in het hartepit.
Steiloor. Dat scherpe Rechts-befluit, zou w veel te vinnig kerven, Zo Jezus 't godloos rot, niet zelve kwam te onterven. Hy die Egipten-land heeft van haar schat ontbloot, En, totzyndienft, gestelt, in Jakobs nazaatsschoot, Zal eerlang, als hy komt herftellen alle zaaken, Den waereldling fteekind en minderjaarig maaken. Een welverdiende ftraf, van het misbruikte goud. Den recht Godzaligen krygt alles in 't ge woud.
Einde van het Derde Bedryf.
VIERVIERDE B E D R Y F.
EERSTE TONEEL.
Burgerhart, Steiloor.
DBurgerhart.
en Haag is vol daar van, en wiltgy my gelooven,
De werklank van dit werk zal al uw luifter dooven.
My n Heer, ik heb u hier te pas getroffen aan,
Om my n gevoelen net en klaar te doen verftaan. (gen.
Ik onderzoek op 't naaufteuw zaak niet, noch haarzeg-
Ik neem het nu op 't argft, al 't ander Iaat ik leggen.
Het zy zo; V echthart heeft uw zuiverheid belaakt,
En zich aan lastering verdoemelyk gemaakt;
Maar kriftent het ook niet, de schulden te vergeeven,
En, noch by Zon, de toorn. te brengen om het leeven?
Verdraagt gy 't, ziet gy 't aan, dat hier om uw geschil,
De Vader in zyn huiszyn zoon nietzien en wil?
'k Zeg noch in goeden ernft, gelyk ik my verplicht vind,
Daar 's groot noch klein, die zich daar in, niet zeer ont-
Leg alles tydig by, 't is ver de bei te raad, (fticht vind.
Enlydniet, dat de zaak, tot hooger onluft gaat.
Bint zoon en vader wer met vreeds volmaakte banden,
En heilig God uw wraaks vry willige offerhanden.
Steiloor.
Eilaci! mocht dat zyn! ik wouw'tmetalmynhatt.
Voor my, 'k vergeet' het hem; 'k voel naween van die
fmart,
Noch wraakzuchts bitterheid. Men hoord my hem niet schelden, (gelden. En 'k wenfte,dat myn dienft, hier t'zynen dienft, mocht Maar God, wiens zaak het is, verhindert het befiuit. Komt hy'er weder in, ik moet'erweder uit. 't Verkeeren onder ons, nadat feit, zonder weerga, Gaat Gods eer, cn kerkdienft, myn naam ook al te zeer na. Wat Wat elk gelooveti zouw, is lichtelyk te raarl. 'k Moft reek'ning maaken, met die rok ter kerk tegaan: 't Gerucht zouw zyn, dat ik, m'y zei ven vuil gevoelende, Voor myn beschuldiger geveinsdelyk was woedende; Dat ik, benaauwt, bewroegt, en voor zyn spreeken schouw,
Hem had die flag gevoegt om dat hy z wygen zouw.
Burgerhart. Gy komt ons hier, na'kzie, geverfde fauflen difln, En uwe reedenen te tastelyk vernifien, Met glimp van Godes zaak. En zorgt gy daar niet voor. Al deeden wy geen recht, zyn recht ging niet te loor. Beveel doch, ei! beveel het wraakzwaard aan zyn banPas gy alleen uw haat, in 't liefdevuur,te branden. (den, En zie geen menschen aan, noch menschelyk gebod, Wanneer gy volgen moet het hooge woord van God. Hoe? zouw de vrees van't geen de waereld mocht gelooven,
De glory van de.deugd en weldoens luifter dooven: Neen, neen, laat ons maar doen al wat den Hemel wil f En ftel len ons gemoed in hem geruft en ftil.
Steiloor. 'k Heb al gezeid, dat ik 't van harten heb vergeeven; My n Heer, is dat niet ftips,na 's Hemels voorschrift keven?
Maar,nadie h——n en schand, op heeden my geschied, . By hem te woonen wer, is 's Hemels voorschrift niet.
Burgerhart. (vatten Is dat de voorschrift dan, myn Heer, by 't woord tŽ Een Vader, die de gal tot dwaasheid, uit doet fpatten; En een verbooden gift, in erf te grypen aan, Daar recht en billikheid verbieden na te ftaan?
Steiloor. (kennen Geen menschen denken hier, geen menschen, diemj Dat myn gedachten daar naar eigen voordeel rennen. Des werelds goed bekoord my min als eenig ding. Kooit teiftert my in 't oog die yd'le flikkering.
En
En 7.o ik 's Vaders gift my nu al laat ver‘eren,
Die hy my,tegen dank, wil geeven,'k kan 't niet weeren,
In waarheit, anders niet doen ik het als uit schroom,
Op dat dat schoone goed niet in quaa handen koom,
Aan menschen, die het maar ten misbruik zullen erven ,
Door een vervloekt genothaar lyf en ziel verderven, -
En nimmer dienen d—en gelyk het by my leid,
Tot's naasten onderhoud, en Godes heerlykheid.
BURGERHART. (ven,
Heer,laat die tere schroom uw oog geen flaap doen der-
Behoud uw vreugd, en laat in vrec den rechten erven.
Ontkommer vry ? zelf van die bekommering.
Laathaarinhunbezit; 'tisvoorhaarreekening.
't Is becter 't goed aan hen, ten misbruik zelf.te waagen,
Als dat zy over ? van diefftal zoudenklaagen.
Toen Brocr die voorflag deed ,aan u, aan zulk een man,
Stont gy toen niet beschaamt, daarftaa'k verwonderc
van?
Heest dan Gods yvervuur een grondwet in zyn wetten;
Waar door men mag het erf den rechten Erf ontzetten?
Of hebt gy een bevel van boven in uw hert,
Waar door den zoon en ? een dak verboden wert,
Dat gy dan zelfs in tyds, bescheidelyk en wyflfelyk,
Gelyk ? voegt ,vertrokt, was, dunkt my,ruim zo pryfl-
Als dat gy, tegen recht en reden ,zo verdraagt, . (lyk;
Dat men den zoon van'thuis, omu, tenhuizeuitjaagt.
Geloofmy,Heer...
Steiloor. My n Heer, myn uur is daar geflagen; ã 'k Mistrouw dien lozen vos,hy legt my flinkfe laagen, Het is myn oeifening, die my na boven port. Verschoonme, zo 'k de draad van uwe reden kort.
BURGERHART.
Ei! ...
E TWEETWEEDE TOONEEL,
Magtelt, Maria, Geertruid,
Burgerhart.
Ge E R T R U I I>. (pen;
/~\ ch! help ons, myn Heer,wilt haar om Gods wil het^-'Haar droef heit.is ter dood, en dreigt haar t'overftelpen.
Haar Vader heeft het flot haars huwelyks gemaakt;
't Gaat t'avond voort, en 't is als of't haar zinnen raakt.
Ik bid u,voegen we ons, (hy komt hier aanstonds buiten)
Om met geweld of lift, het is alleens, te ftuiten .¥
Dit heiloos huwelyk, daar al het huis om lyd.
DERDE TOONEEL.
Domburg, Magtelt, Maria,
Burgerhart,Geertrui D.
Domburg. 'k VT erbeugme, dat gy hier al by den ander zyt. (hen, * Mary, ik heb een schrift, daar 7.ult gy wit om lacGy weet den inhoud al, ik zie 't wel aan u prachen.
Maria, vallende op haar knien. Om Gods wil, Vaderlief, de kenner van myn fmert; Om al wat roeren kan uw goedertieren hert, Wil doch de schoot van uw geboorterecht wat vieren, En laat myn huwlykskeur een weinig ruimer fwieren. Breng my doch daarniet toe, dat, door te ftrenge prang, Hetleeven, datgygaast, uw dochter val te bang. Uw weldaad is 't, dat ik de Zon en Maan aanschouwe. Och!. laat niet toe, dat ik van uwe weldaad grouwe. Ik had myn ziel geaast met aangenaamer hoop; Beneemt gy die ? 't is wel; maak los, of breek die knoop, Alleen, ik bid geknielt, geefmy geen hel op aarde, Die 'k hebben zou, zo gy my met myn af keer paarde. Laat niet toe, dat uw kind tot wanhoop ly vervoert,
[]
Uw reegel ftcektg'er aan met schroom: maar uw gemoed
Verfoeit de valflche trek, gefpeelt dien armen bloed. Gy waard ook veel te koel: had waarheid u gedreeven, Wel anders had gy., als een gieter, opgegeevsn.
Machtelt.
Moet dan, op 't eerfte woord van malle minnepyn,
De kuisheid ftrak te paard, ten kryg en oorlog zyn?
Is daar geen andre raad om deeze ftagte breeken, (ken?
Als maar, met vuur en vlam, uit oog en mond te spree-
Wat niy belangt, ik lach om al die hennepraat,
Die ik in ftilligheit lieflt by my fmooren laat.
Datwyonszeedigzoet, en echter eerlyk, draagen,
Daar houw 'k van; geenzints van die kuifle hellevagen,
Wiens eer , met tandenklaauw, het manvolk vinnig
driegt,
En om het minfte woord, in baard en aanzicht vliegt.
Den Hemelhoedmy, van zo kuis te zyn van zinnen!
Ik wil een engle deugd, geen helsche duivelinne,
En meen, dat weigering, die koel en zeedig pleir,
Met ver de grootftc kracht, de min zyn eisch ontzeid.
Domburg.
Ik bfyf 'er by; daar moet wat anders achter fteeken.
Machtelt.
't Is vremt: gy zy tdan met geen reden te verspreeken.
Maarzoud gy dryven, dat ik geen geloofverdien y
Zeg, Thomas, als ik u de waarheit eens deed zien?
Domburg.
Zien?
Machtelt.
*.'
Domburg. . .
Tut, tut.
Machtelt.
Maar hoor !indien ik u dit schennis
Kan toonen by den dag, njet •onneklaare kennis:
Dom. Domburg.
Ja , ollen!
Machtelt. Wat een man! maar antwoord, 'k heb u vast. Ikeischniet, dat gymy geloof geest by detast. Maar neemf.ik kon't u klaar,zelf hier ter plaatze,toogen, By middel van verftand, van ooren, en van oogen, Wat zoud gy zeggen van uw Sant, in dat geval?
Domburg. Dat zoud ik zeggen, dat... 'k Zou zeggen niet met al Want 't is onmogelyk.
Machtelt.
Gy blyft te lang bedrogen, En ik al lang genoeg by u verdacht van loogen; Gy zult, hier daar wy llaan, zyn ooggetuig, ten (leun Van 't geen ik heb gezeid: alleen maar om den deun.
Domburg. (zen, 't Is wel, ik vat dat woord. Uw gaauwheid zal men pryWarineer gy, met uw werk, uw woorden zult bewyzen.
Machtelt. Kom, laat hem komen dan.
Geertrui D.
Het geene gy daar boogt h hachelyk omtte doen. De vos is te roodoogt.
Machtelt. (ken? Geen fwarigheid. Wie hoed zich ooit voor minnetreeNoch word men allerlicht van zelfliefd doorgestreeken. Ontbied hem my maar hier, en gylin hier van daan.
Sfreekende tegen Burgerhart eÈ Maria.
V I E R D E TOONEEL.
Machtelt, Domburg.
KM Achtelt.
om, naa de tafel toe, daar gy moet onder gaan.
Domburg.
Hoe?
[]
VYFDE TONEEL.
Steiloor. Machtelt. Domburg.
Steiloor.
T\ at gy my spreeken wilt, is my daar aangeleid.
Machtelt.
'tlswaar; maarualleen, inallestilligheid.
En eer ik verder gaa; 20 doe de deur eens open,
En, fie, ofniemand daar ons hier weer kan beloopen.
Een zaak als flus, en die wel dient te blyven dicht,
Heest hier geen veiligheid genoeg, na haar gewicht.
Nooit was ik zo, als nu van Vegthart, overvallen.
Noch¥had myn hert, voor u, de grootfte vrees van al len,
Gy hebt ook doe gezien, met wat geweld ik drong
Op 't ftujten van zyn drift, en 't fluiten van zyn tong,
Ik kon 't hem door zyn hals wel hebben liegen heeten;
't Is waar; maar kille vrees deed my die raad vergeeten.
Maar of't den hemel wou, zo flaat het luk daar toe,
En onzezaaken ftaan veel schoondernuals doe.
Uwe achtbaarheid verdryft, gelyk een zon dit onweer;
En myn Gemaal vermoed op u niet min als oneer.
Ja, om de lastertong te berften doen van fpyt,
Hy wil, dat gy by my, tot allen tyden, zyt.
En daarom, zonder my aan naaspraaks vrees te binden,
Derfik my hier alleen, invryheid, laaten vinden.
Nu heb ik macht om u t'ontfluiten dit myn hert,
Dat (mogelyk te ras) voelt weerpyn van uw fmert.
STE4LOOR.
Heel duifter is die taal. Vreemt klinkt die in myn ooren. Mevrouw! gylietuflus, inandretoonen, hooren.
Machtelt. Ei! zo uw min zich, omzolkafflaan,belgenzouw, Hoe quaalyk kent gy dan de luimen van een vrouw! Hoe weinig weet gy dan, wat daar uit is te leeren, Wanneer men haar hen zelf zo, flaautjes ziet verweeren. De schaamte en eerbaarheid komt altyd noch, en kant Zich tegen 't minnely kft gevoelen, dat ons brand. 1'E 4 Wat
[]
Wat dwang of drift ons hert tot weermin dwong of porden, (den. Heest dat ooit vrouw bekent, nooit zonder rood te worMen ftryd (quanzuis) maar wil in'tftrydenzyn te krank. Men weigert; maar men dankt die't weg neemt tegen dank. (glyen,
Men pleit; maar 't blykt dat reeds de koek is aan het
En dat een eerlyk hert niet weinig heeft te lyen.
Dit 's, buiten twyfel, biecht, die 'k al te rond beken,
En vrouwelyke schaamt daar mee verkracht en lenen;
Maar 't is 'er nu al uit, en niet weerom te krygen.
Had ik my z0 verpynt, om Vegthart te doen z wygen?
Had ik my zo verpeent, om met een zachten tin,
Te hodren lang en breed, de ontdekking van uw min?
Had ik my zo verplicht? in alles zo gedraagen;
Zo 'k u geoffert hert niet aanzag met behaagen;
Enalsik, zelfbyu, met zulk een errenft, stond
Op het verbreeken van 't bewufte trouwverbond,
Kreegt gy, uit dat verzoek, geen licht om t'overweegen,
Hoe veel, aan uw perzoon, ik my liet zyn geleegen?
En y verende min my vrees gaf, dat uw trouw
Het heelbegeerde hert in tween verdeelen zouw.
Steiloor.
Een welbeminde mond alzo te hooren spreeken.
Mevrouw! het is een zoet om hert en ziel te breeken.
Het kruipt door merg en been, en geest,alwaar het raakt,
Een honigftroom, zb zoet van niemant ooit gefmaakt,
Myn eenig trachten, is 't luk van uw welgevallen,
En, inmynhert, uwdienfthethoogftegoedvanallen.
Maar dat dienftvaardig hert, dat om uw liefde fterft,
Verzoekt verlof vanu, indien het twyflen derft.
Het denken flaat my vry, dat dit wel kunften schynen,
Om, door gewaande gunft , die trouw te doen vcr-
dwynen.
En, heb ik 't zeggen vry hoe 't by my waarlyk leid; 'k Verlaat my op geen gunft, hoe vol van zoetigheid; Zo lang uw gunftbewys,waar na myn zuchten branden,
Niet, Niet, metter daad, en komt uw zeggen te verpanden. Hier door is't, dat gy my't geloof inplanten kunt, Van al het zoet en goed, dat gy uw dienaar gunt.
Zy boefl, om haar man de leus tegeeven.
Machtelt. Hoe? wilt gy hier zo ihel te klank mee, zonder flutten. Wilt gy dit teerder hert, ten eerften, uit gaan putten? Mcnfwymtenfterftvanschaamt,terwylmenuzovroeg Zyn geest ontfluit, en't is voor u noch niet genoeg. Ofmoetikmy, omu, na'talderuiterftvoegen, Eerzich uw hoi lend hert laat toomen met genoegen?
St E 11.0 Or. Daar de verdienlt is klein, daar is de hoop ook geen. Niet licht vertrouwt het hertopwoorden maaralleen. Elk heeft van zyn geluk gemeenly k (links vermoeden, Eer 't hem bevinding leert, door het genot, bevroeden. 'kVoelmynverdienftenklein, jazelve,geeninmy. Ik twyfel daarom, of't geluk is aan myn zy. Enikzalook, Mevrouw, niet kunnen vast geloovcn. Eerge in uw weermins vuur myn zwak geloof zult stoo
Machtelt. (ven.
? help! wat fpeelt uw min met my den dwingeland!
Ik ben my zelve nict, zo jaagt my't ingewand.
Gy ment myn hert aan't end, met u te ihelle toomen,
En wilt, het geen gy wilt, geweldelykbekomen.
Gy houd niet op, maar eift het ailes met een fwenk,
En gund geen tyd, dat ik my zelven wat bedenk
Voegt deze ftrengheid wel,zo fors, zo heers,zo krachtig,
Die zonder uitftel, wil zyn vollen eis zyn machtig?
Voegt u die tieranny, diemaar op wil en wens
Staat, en alzo verkracht de zwakheid van een mens?
Steiloor.
Maar neemtge in gunft de man, zyn dieniten in genaden,
Datg'hem daar wiiTeblyk van geest, wat kanhetfehaa-
Machtelt. (den?
Maar dat ik ftem in 't geen dat qualyk is gedaan,
En 's Hemels weerwraak terg, gy heilig, kan dat gaan?
E s Steil-
S Te i Lo Or. (men.
Zo maar den hemel schiet eenschuifvooruwgoelui*t En is my gants geen werk dat onruim op te ruimen. Snor door dat fpinneweb, en ga maar uwe gang.
Machtelt. Men maakt voor 's hemels regt ons evenwel zo bang.
Stei Loor. 'k Weet raad, Mevrouw, voor dat belachelyke vreezen. Ik kan die prikkels der gewiiTen regt geneezen. Ik heb een kunft,geen menfeh fou ooitdaar op vermoen: Dat is : te zeggen 't goede, en't nimmermeer te doen; En weer te doen het quade,en 't nimmermeer te zeggen. 't Is waar,dat 's hemels pad al schynt vry nauw te leggen; Maar daar's, voor die het weet,een ruimer middelbaan, Om leeniger verdrag voorzichtig in te gaan. Dit haalt men ftrak of naauw, na voorval aller zaaken. Dus weet men't quaad doen, met wel meenen, goed te
maken.' 'k Zal dit geheim aan u wel leeren op zyn maat. Daar is nu niet te doen, als datge u leiden Iaat. Voldoe nu maar my n wil ; voor u en is geen schromen. En't quaat,dat daar van komt,laat dat op my vry komen. Mevrouw, gy hoest wel hard.
Machtelt.
Myn keel is 7eer benout. Steiloor. Begeert gy, t'uwen dienft, Áet van dit dropzoethoud? 't Is goed, om keel, en lone en longepy p tezachten.
Machtelt. Hetiseentaajefluim, dieik, met alle krachten Te doen op komen tracht: derhalven merk ik al, Dat alle drop offop my nu niet helpen zal.
Steiloor. Voorwaar, dat's moejelyk.
Machtelt.
Dat kan ik u niet zeggen.
Steh
Steiloor. Ten laatften uwe vrees is licht te wederleggen. Al 't geen gy my vertrouwt, is, weet gy, wel bewaart. En 't quaad en is geen quaad, dan ais men 't openbaart. Des waerelts ergernis houd ons tot ftraf verbonden: En die zyn zonden doet verborgen, doet geen zonden.
MACHTE I.T noch eenshoe/lende. Ik zie wel eindelyk, dat ik befluiten moet, En komen u, in'tgeengy voorftelt, te gemoed. Ik fpeur nu wel, hier is nu verder niet te wachten; Datge u voor minder prys van my voldaan zult achten. Het valt wel hard, zich zo geperft te zien, op 't forft, En dat ik't zelf beken, 'tftuitmy wel voorde borft: , Maar, wy lik zie geen end aan al dit lastig quellen; En geen geloof en vind, al wat ik voor mag flellen, En dat men meerder blyk van wifle waarheid wil; Zo moet ik lyden, dat het roer draait uit de fpil. En zal op dit geperft verlof ooit schand of vloek flaan, . *t Zal op uw reekening, die schuldigzyt, te boek liaan.
Steiloor. ¥Och j a! Mevrouw, zo zal't: ik bly f u daar voor borg. En...
Machtelt. Doe de deur daar op, en zie eens uit: ik zorg, Dat in de galdery miflchien myn man mocht weezen.
Steiloor.
Wat? denktge nu om hem ? wat hebt gy hem te vreezen?
Die man heefteerft verftand en kennis; maar het leid
Wat laagjes, tuften ons in vryigheid gezeid. (nen,
Hy zal gaan pronken, met zyn hoornen, alsmetkroa-
En niet gelooven, 't geen zyn oogen hemvertoonen;
Zo ver heb ik hem al.
Machtelt.
Ik bid u, neem het wis.
Gaa daar eens buiten zien, of ergens onraad is.
ZESDE TOONEEL.
Domburg, Machtelt.
?? komt van ander de laafel,
D Domburg. (tig.
at 's een verdoemden hond,dnt zeg ik nu,waarachlk itaa geheel verbaast, en ben geen Zinnen machtig.
Machtelt. Hoe dus ? is't malligheid? te vroeg zyt gy gereed. 4 Is noch geen ty d ; kom voor weer onder 4 tafelkleed. Gy hebt wel iet gemerkt ;maar noch zou 't kunnen mif
fen. Verwagt het end van \ fpel, vertrouwgeen enkel gilTen.
Do MBURG.
Neen. Daar en komt zo boos geen duivel uit der hei.
Machtelt. Te licht en moet men nietgelooven, weet gy 't wel? Wacht middagklaar bewys,zo word gy niet bedroogen. En geefmy geen gelyk, of zie het voor uw oogen.
Zy doet hem achter haar fcbuiltn.
ZEVENDE TOONEEL.
Steiloor, Domburg, Machtest.
Ksteiloor.
omt onze luft, Mevrouw, hier alles gunfte bien.
Ik heb, aanallenkant, deplaatzengaanbefpien.
Men vind daar muis noch mens. De driften mynerzie-
Domburg, hemvaflhoudende. (len...
AI zoet. Gy loopt te fnel op 't hollen van de wielen.
Verhaalt u niet te zeer, en floof u zo niet uit.
Ja, heilig man, wasdituwgoddelykbefluit?
Hoelaatgyzo het vuurvanwelluftinublaaken ë
Myn dochter tot uw wyf,myn wyf uw hoer te maaken!
Ik heb het niet gelooft, ontkent zo meenigmaal:
Gehoopt, dat eens myn volk veraridren zou van taal:
[]
Nu zie ik klaarder dag, die myn geloof doet buigen.
Voor my, ik heb genoeg, en zoek geen meer getuigen.
Machtelt, tegen Steiloor.
't Is met myn tegenzin, al wat ik heb gedaan;
Maar ben dit pas met u, gedwongen, ingegaan.
Steiloor.
Hoe ?gy gelooft...
Domburg. Kom,kom,waai af,g'hebt vlak voor 't laak en. Voort, zonder veel fatfoens, of waters vuil te maaken. Steiloor.
Myn oogmerk...
Domburg. Al die praat en gaat ons niet meer aan. Past my ten huizen uit, en aanstonds ook, te gaan.
Steiloor. Dat zal uw beurt eerft zyn, dieu als Heer laat hooren. 't Is myn huis: blyken zal 't ter plaatze daar 't zal hooren. En, dat men my vergeefs zoekt moeiten aan te doen, Metdezegalgekunft, zult gy te laat bevroen. (ren? De kloot en leit noch nietSacht!zoekt.men my t'onteeIk meen u, leef ik maar, dat schelmftuk te verleeren, Te wreeken 's Hemels wraak, en met berouw te liaan, A1 die my hier nu spreekt van uit den huis te gaan.
ACHTSTE TOONEEL.
Machtelt, Domburg.
WMachtelt. (ken! at mord hy daar op 't lest, dat buffels herflenbekDomburg. (ken. Waarachtig! 'k ben in 't naauw: daar is niet me te gekMachtelt.
Hoezo?
Domburg.
Nu zie ik eerft, hoe zot ik ben geweest,
Die gifteby geXchrift bekommert mynen geest.
Mach
Machtf.lt. Wat gifte by geschrift?
DoMBURG.
Ja 't werk is al gek Jonkeri. Noch voel ik daar in my een andre schrik ontvonken.
Machtelt.
Wat? ... '....''
Domburg.
Stille! laatonseerftinallefpoedigheid,
Nazekerdoosjezien, oft ook noch boven leid.
Rinde van bet Vier de Bedryf.
V Y F D E ? E D R Y F.
E ERSTE TOONEEL.
Domburg,Burger Hart.
W Bur G Erhart.
aar wilt gy loopen?
DombŸrg. OchŸk weet niet. 'k Heb gecn zinnen, Burgerhart. My dunt, het naaste was van raadflag te beginnen, Watbelt gelaten of gedaan m ditgeval.
Domburg.
Diedoosontruft myngeest nochaldermeest van ai.
Ik word, ter keele toe, als 'k daar aan denk, verleegcn.
Bur Gerhart.
Die fluit dan een geheim, daar veel aan is geieegen.
.domburg.
Dien grooten halsvriend en rampzaligen gezant,
Die mcefl: geweeten werd, d'ellŽnde van het land;
Wiensftaat en landverraad ik niet en wii v‘rblpemen;
Maar,zo hy schuldig ftaat,ten ftrengiien helpen doemen;
Wiens
Wiens onheil echter,my,om vriendschap,heeftgedeert;
Heest heimelyk van my, voor zyne vlucht, begeert,
Dat ik die doos doch met papieren zou verduilteren.
Al 't geen ik weet, en hy op't lest my in kon luifteren,
Is, dat het lyf en goed in zich geflooten houd.
Burgerhart.
Waaromditpand dan in een anders hand vertroud?
Domburg.
Het was om een geval, die dwanggarden gewiflfen.
'k Ging by de Droes te biegt,doe'k waande minft te mif-
't Was zyn scherpzinnigheid,die my argliftig ried, (fen.
Dat ik die dierbre doos in zyn bewaaring Het.
Zo bleef my waarheid by, en echter, 't werk verhoolen,
En, wierd ik scherp gevraagt, ik had een open moolen;
Dus kon ik vry en vrank, indien den hond al beet,
My zelven fuivereji met een gestaafden eed.
Burger Hart.
Die gifte by geschrift, en dat vertrouwt be waaren,
Die zullen, zie ik recht, u op het herte vaaren.
Het een en't ander is (mag waarheid zyn gezeid)
Van een verftandigman, een onverftandigheid.
Met dat bewy s kanm'u op alle drommels jaagen.
En had die mens, op u, dat voordeel weggedraagen;
't Is grooter loffigheid, dat gy hem hebt getergt,
Enniet, langszachterweg, uzelveneerftgebergt.
Do M BURG.
Wats”onder schyn van deugd en y vergeest t'ontveinzen,
Een geest zo loos, een hert zo godloos, wie zou't pein-
Ik heb den bedelaargenomen van de ftraat... (zen?
Gedaan is 't.'kNeem op al 'tGodsdienftig volk een haat,
En boven allen, die vervloekte fwarterokken,
Van deezen oogenblik te plaagen als de pokken.
Ik walg nu van dekerk ;en, kan ik maar, ik meen
Die fwarte vliegefwerm op hais en nek te tren.
Ik gruwel voor het volk,'t welk nuttigt 's Heeren fui vel.
Van nu a‡n word ik haar veel dimmer als een Duive!.
BurÇ
BURGEIUIART.' i
Ey z?! hoe gy u weer door drift vervoeren laat!
Zult gy dan nimmermeer eens luiftren na de maat?
Beklaagelyke kerk, die altyd'voor moet houwen,
Wanneer een lid, dat rot en waard is afgehouwen,
Tot ergernis verval. Het kerkelyke volk,
Hoewel haar God vertrouwt het fwaajen van zyn dolk,
Is zondig vlees en bloed': maar 'k zet hem by de wyzen
En vroomen boven aan, om hemelhoog te pryzen,
Die haare zwakheid zo tot schaamt en yver port,
Dat, door die ergernis, hy zelf niet erger wort.
Die zich zo zeer niet ftelt tot schouwer van haar daaden,
Als hoorder van hetWoord,en haar schriftmatig raaden.
Die, als haar quaad bedryfhaar goede raad verraad,
Daaromtetraagerniet, op Godes heirbaan, gaat.
Dus zalde wandelaarzich aan geen mylpaal stooten,
Die hem zyn voetpad wyil; hy rept zy n vlugge kooten,
?y dient zich van't bericht ; pal blyft die paal wel Haan,
Maar daarom laat hy niet met y ver voort te gaan.
'tis goddeloos voor God te iloppen hart en ™oren,
En aileGodsdienft in hanrgrom te willen fmooren,
Wanneer men fwakheid fpeurt in 'tgeestelyke volk.
Acht haar, na 't geen zy doen ; maar 't Ampt van 's He-
rnels tolk.
Moet altyd achtbaar zyn, oftuchf en deugt verdwynen.
Die Gods gezanten drukt,zoekt God zelf t'ondcmiynen
Duskrygtdedeugdeenfmet, de tuchteenkrak, en't
Van alleboevejagt haar schendig' handen ruim. (schuim
Men ziet het dagelyks, dat mniters en rebellen
Zich eerft niettegen 'tHooit,maarzynedienaars iteilen,
Ten laatften schuimenfe op den droefem van haar bord:
Danblykt het,dat al 'twerkgemunt wasopden Votlt,
Die kerriklaileraars, Verachters cn verlaaters,
Uit kerkelyken haat, zyn in haar hert Gods haaters.
De Duivel leert het haar blanketten met die schyn.
De werpers vanGods paarl verscheurenfe,als cen fwyn,
En, als die booiheid zieh wat naakter derft ontkleedcn,
Dan
Dan worden 't honden, die zyn heiligdom vertreeden,
En God zelf niet ontzien. Maar gy, hoe zytge ontaard!
Die onlangs elk te fyn en bygeloovig waart.
Hoe schokt uw Geest ftaag zo met oneenparig horten;
Gy vloot den Reegen, nu gaat ge u in't water storten.
Nu zietge uw misverftand van achtren, en belyd
Datgy door't mommegryns der deugd, bedroogen zyt:
Maar om die iˆalgreep nu te boeten, is het reeden,
Tot hellTe gruwelen van menschefeil te treeden?
Te meeten met de maat van diedoortrapte fiel
Elk lidmaat van Gods kerk, en kriftelyke ziel?
Wei hoe ? of daar een guit, met zyn schynheilig weezen
Uw lichtgeloovigheid verkloekt heeft, en beleezen;
Meentgy, datideris, gelykalshy, gezind,
En men van vrome lien uu geen patroon meer vind;
Laat aanden vrygeest vry zulk reedeloosbefluiten.
Neem gy de deugd recht wis, en keur daar d'ondeugd
En waag van nu afaan,uw achtingniet te.ras, (buiten.
Maarhouuvandekant, in't midden, op zyn pas.
Zyt,voor bedriegers,noit meer zulk een blinden dry ver:
Maar ook, verongelyk geengoddelyken y ver:
En moet gy ergens heen verwrikken uit uw ftand;
Swaai over dan noch liefft, na blinden y vers kant.
TWEEDE TOONEEL.
Vechthast, Do M Burg, Burgerhart.
Hvechthart. oe Vader ? dat de Boef u dreigt, is dat waarachtig? Dat hy ,noch weldaad, noch genooten deugd, gedachtig, . Door fnoo ondankbaarheid, zo stout,als vuil van aard, Dat weldoen, tegen u ten oorlog heeft geschaart?
Domburg. Ja zoon, 't is al te waar, en't quetft my, als een dooren.
Vechthart. Laat my daar mee begaan, ik zal hem bei zyn ooren AifnyŽn : zotheid waar't, geen goedheit, zagt te gaan. 'tis regt myn werk,van hem,n,met een fwenk,t'ontilaan F Bur
[]
Burgerhart.
Zie daar de rechte taal, die jonge lieden spreeken.
Vechthart.
Om kort daar af te zy n,meen 'k hem den hals te breeken.
Burgerhart. Ik raad u als een vriend, dat gy die wraak vrbyt. Wy woonen in een land, en leven in een tyd, (deren. Daar,met zelf recht te doen, men licht zich zelfkan hin
DERDE TOONEEL.
Meinou, Machtelt, Maria, GeerTrŸid, Vechthart, Domburg, Burgerhart.'
WMeinou. (ren! at onheil is hier gaans ? wat hoor ik? lieve kinde
DoMBURG.
Al heel watnieuws, gezien met oogen van uw zoofl:
Myn weldoen recht betaalt, in munt van 'swaerelts
Ik ftrek een bedelaarvoor vaderen voor voeder. (loon.
Ik haal hem in myn huis. Ik hou hem voor myn broeder.
Daar schynt'geen dag, waar in ik hem geen goed en doe.
Ik geef hem noch myn kind, en al myn goed daar toe.
En op de zelve tyd durft dien verrader denken,
Myn eer, en d'eerbaarheit, van myn Egel, te krenken.
Al deeze boosheid isden vuilik niet genoeg. (boeg.
Myn goeddoen werpt hy noch, met dreigen, voorifiyn
Myn barremhartigheid, mal goed en zonder oordeel,
Dient hem tot myn verderf, voor wapentuig, ten voor.
Hy zoekt my,op den dyk te zetten,daar hy stond, (deel.
Te brengen, tot die ftaat, daar 'k hem met deernis vond.
Geertrui DÈ
Och ! armen bloed.'
Meinou.
Myn zoonldathy u,dezen vr—men, Zou fpeelcn zulk een trek, in my kan 't niet wel komen.
DomDomburg.
Hoe dat?
M E i N o u. Godzaligheid word altyd hier gehaat. Domburg. Maar moeder, dat 's bekent. Wat wiltge met die praat. Mei Nou.
Een vremtregifter word hier in u huis getrokken, (ken. Wie na die bom niet danft, moet voor den afgunft bok
DOMBURG.
Wat heeft den afgunft doch te doen, met dit verhaal, Meinou.
Doe gy dus klein noch waart, heb ik 't u duizendmaal
Gezeit, dat deugd op aard de nyd niet lang kan derven.
Dat wel d'afgunftige; maar d'afgunft, nooit zal fterven.
Domburg.
Maar wat komt dit te pas, bydeezczaak?
Meinou.
De lift
Heest u, totzynenlast, veel sprookjesopgedift.
Domburg. 'k Zeg, dat ik 't zelve zag, met middagheldre klaarhcit. Meinou.
De tong is loos en boos, tot nadeel van de waarheid.
Domburg. Gy,Moeder, zultmy noch doen vloeken, 'k Heb gezeit. Dat ik zelf heb gezien het eereloofe feit.
Meinou.
De booze draaken zyn van tongvergif fteeds fwanger. Wie leest zo wys en vroom, die daar van vry is langer?
Domburg. Maar dat 's een wonder werk, een reedelooze praat! Ik heb 't gezien, 't Is vremt, dat gy geen duits verftaat. 'Ik zeg u: 'k hebt gezien.Men schreeut het in uwe ooren, Gelyk een boeveklok: en kuntgy 't noch niet hooren? Meinou.
Och heer.' hoe dikmaal is 't dat bloote schyn bedriegt!
F 2 VlotVlotvaardig regt te doen, op 't geen voor oogen vliegt.È
Domburg. Om dol te worden is 't.
MeikoŸ.
Men helt na 't flinks vermoeden
Ook uit den aard;en ligt duid men ten quaden Tt goeden.
Domburg.
Ik hoor wel, dat ik dan te dulden dien voor goed
De luft en toeleg op myn huwlyksbed.
Meinou.
Men moet
Geen mensch beschuldigen, als op gewifle gronden. Had gy gewacht, tot gy 't in waarheid had bevonden.
Domburg.
De plaag! wat kan ik meer, wat zekerder bericht?
Of wond gy, Moeder, dan, dat hy, in myn gezicht,
Had... onbetamelyk zoud gy my Tellier doen spreeken.
Meinou.
Maar van te zuiv ren vlam ziet men zyn geest ontfteken,
Als dat ik my van hem zou kunnen beelden in ,
Dathy, het geen gy zegt, gehad heeft in de zin.
Domburg. (der, Weg,weg! ik weet niet wat.en waart gy niet myn MoeIk u niet zeggen zou. Myn leven nooit verwoeder!
GeertruiÈ. Rechtvaardig lot, myn Heer, der zaken hier beneŽn, Gy gaast geen mens geloof, nu vind gy zelve geen.
BU RG ERHAR T.
Wy fly ten onze ty d met deze zottigheden,
In overleg van raad veel nutter te besteden.
De guit heeft u gedreigt, en flaap doch daar niet op.
Vechthart.
Hoe? zou zyn stoutigheid noch klimmen tot die top?
Machtelt. Voor my,'k hebgeen,vermoen, dat hy iet zal vermogen. D'ondankbaarheidftaathiery te middagklaar, voor oogen.
Bur
Burgerhart.
Verlaat u daar niet op. Hy weet zy n volk licht al,
Waar door hy, tegen u, zyn boosheid baarenzal.
Komt daar partyschapby van deze booze tyen,
Daar 's šof genoeg om u ten afgrond te doen glyen.
Te tergen, die zo veel geweer had in zyn hand,
Ik zeg noch eens: het was een kenlyk misverftand.
Domburg. 't Is waar. Wat raad ? ik was, doe ik de fiel zag delven Na 't grondflag van myn huis ,geen meester van my zel
Burgerhart. ven Ik wenfte, dat men kon devriendschap van u twee Weer wat kalfateren met eenig glimp van vree.
Machtelt.
Had ik geweten, dat het werk dus lag geschapen;
Ik had, door myne lift, hem niet gedaagt te wapen,
Enmyn..,
Domburg.
Wie is die mens?voort Geertruid,gaat en ziet,
Ik ben nu wel in ftaat van aanspraak, ben ik niet?
VIERDE TOONEEL.
Karst Goedbloed Deurwaarder, M E I NouÈ Domburg,Vechthart,Maria,GeerTruid, Machtelt, Burgerhart.
GDeurwaarder. on dag,schoonkind! myn heer,is hy ook t'huis,ik Hemweltespreekeneens. (diende,
GE.ERTR UID.
Hy heeft belet van vrienden. En, —f hy uw verzoek kan wachten, weet ik niet.
Deur Wa ArdeR. Ik ben hier niet tot schand, of schaa ,of tot verdriet. Ik kom in vriendschap, een gewenfte bootschap dragen, Die hem, tot in zyn borft, zal deugd doen,en behagen. .
F 3 Geer
GeertrŸid. U naam,met'oorlof.
Deurta A Rder.
Zeg, dat Steiloor, diegoe heer, My heeft gezonden, tot zyn voordeel, zonder meer.
GeertruiÈ. Daar is een man, die komt met minnelyke zeden, Uit Steiloors naam. Hy heeft aan u bezonderheden, Dieu, zozeithy, zullen deugd doen.
Burgerhart.
Eens gezien,
Wat van de man magzyn, en 't geen hy aan komt bin.
Domburg. 't Zal buiten twyffel zyn, om 't zaakje by te leggen. Hoezal'k in dat geval befluiten? wat zal 'k zeggen?
Burgerhart.. Hou by u, uw befluit: maar echter zo de man. Van by te leggen spreekt, hoor daar een zeggen van.
Deurwaarder. (gunnen, Veel goeds, myn heer, God gun uw haters, 't geenze uw En u zo veel geluks, als gy zoud wenschen kunnen.
Domburg. 't Zal zo noch zyn: hetblykt, aan die beleefde groet, My dunkt, ik zie 't verdrag aireede te gemoet.
Deurwaarder.
Ik heb uw huis altyd byzondre zucht gedragen,
En uw heer Vader noch bedient, in zy ne dagen.
Domburg.
Myn heer, vergeef my, 't geen, waar over ik my schaam,
Dat ik uw kennis mis, en vraag na uwen naam.
Deurwaarder. (franken, Karft Goedbloed is myn naam , van Schutdorp inWefl" Deurwaarder van het hof; fpyt nyd en haar quaa ranken. Ik heb, God dank, alree, voor veertig jaar, en meer, Dit wichtig ampt bedient, met veel geluk en eer. 't Is daarom, dat ik my, aan u, myn heer, vervorder, Te doen bevel van 't hof, na myn gegeven order.
Dom
[]
Domburg. Wel hoe?komt gy hier dan...
Deurwaarder.
Myn heer,met zoetigheid, 't Is niet, als maar een weet; ofeigentlykgezeid, Den last, om, met uw volk,van Wooning te veranderen, Uw huisraad weg te doen, te maken plaats voor andeEn dat op ftaande voet, en zonder uitftel, nu. (ren,
Domburg. Hoe? ik hier uit te gaan?
Deurwaarder.
Zoet heer! beliest het u. Dit huis., van nu af aan, hoort, zonder om te leggen, Aan Steiloor,die goe heer. Gy weet, wat ik wil zeggen. Al 't uwe is reeds het zyne, uit krachte van een gift, Waar van ik u hier breng het dubbeld, by geschrift. 't Is bondig ingestelt, en niet te wederspreken.
Vechthart. Voorwaar ik ftaa verbaast! wat onbeschaamder ftreken!
Deurwaarder. Myn heer, gy zyt het niet, op wie myn bootschap flaat; Het is myn heer, die geern in goede reden ftaat. En al te wel begrypt de plicht van man met eeren, Als dat hy, tegen 't recht zich zei ven zou verweeren. Domburg.
Maar...
Deu Rwaarder. Ja heer,'k weet,gy woud,om al des werelts goed, Niet wederfpannig zyn: U w inborft, is te zoet. Gyzultmy, zo 't betaamt, gewillig laten leven Met deze zaak, na last, van hooger hand, gegeven.
Vechthart. Heer wachter van de deur, 't kon beuren, met gemak, Dat ongebranden as stoofopuw bruinejak.
Deurwaarder. Mynheer,laat doch uw zoon,offwygen,of vertrekken. Zo ik dit schryven moft, 't zou u tot nadeel ftrekken,
In't wedervaaren, dat den Rechter hebben moet.
Vt CHTHART.
Zouw dat KarftGoedbloed zyn?'t is P jeter Drakebloed.
Deur Waarder.
Voor vroomen ben ik licht tot deerenis te brengen,
En heb niet in dit werk my zelven willen mengen,
Als om uw dien ft te doen, en vriendschap, en vermaak;
Te ftutten, dat men koos een ander tot de zaak,
Die, nict door liefde en zucht, gelyk als ik, bewoogen,
U zouw mishandelen, met minder mededoogen.
Dom Burg.
Wat kan ik flimmer doen, ais dat ik iemand maan,
?? fluks uit al zyn goed, en uit zyn huis te gaan?
Deurwaarder.
Myn heer, men geest u tyd ; ik neem aan te verzorgen,
De schorfing van het recht, tot op den dag van morgen,
'k Zal maar, tot nachtverblyf, met tien van myne maats,
Stil, zonder ergernis, in huis hier neemenplaats
En neerftig toezien, datze uw nachtruft niet en stooren,
Noch lyden, dat geschie, als 't geen hier zal behooren.
Alleen, zo'tugeliest, 'kmoet hebben, o? de fleur,
Eer dat gy flaapen gaat, de fleutels van de deur. (men,
Maar morgen moet gy gaauw en vroeg zyn van de plui-
Om, metuw huisgezin en huisraad, 't huis te ruimen.
Myn v™lk is tot uw dienft, 'k heb haar verzochtdaar toe,
?? al uw imboel uit te draagen, met gemo.
Ik zie niet, dat men hier beleefder kan te werk gaan,
Maar handel 'k u zo zacht,myn heer.'k moet u ook fterk
Dat myn beleestheit niet den hals gebroken word,(ra^n,
En ik mynampten last mag volgen, ongeport.
Domburg. (laaten,
'kWouw, uit een goedhart noch, van'tgeen my is ge-
Wel aanstonds teilen aan tien dubbele dukaaten;
Mocht ik het bur’els leer van die Schutdorpfe bck
Eens doen de groetenis van een gewifle trek.
Burger Hart*
Zoct! en verflaa geen recht.
VechtV ECHT H A R T.
't Hembd,aan myn lyf, voel 'k branden, Omdieoneerlykhcid. Hoe jeuken my myn handen!
Geertrui D.
Heer Karft, voorwaar, op dat Wcltfaalfe ruggevlees
Zouw heel niet leelyk ftaan een schoone bollepees.
Deurwaarder. (wen. Men touw u,vryfler Jans, die woorden weldoen rouÇ Meend gy mondvry te zy nrmen doet ook regt aan vrouBurgerhart. (wen. 't Is hoog genoeg. Nuvriend,wy hebben 't wel verftaan. Ik bid u; geev het schrift, en dan hebt gy gedaan.
Deur Waarder. Tot weerzien. d'Hcmel geev'u vreugde t'allen stonden.
Domburg. Degalligomuwhals, en die u heeft gezonden.
VYFDE TONEEL. Domburg, Burgerhart, Maria, Machtelt, Meinou, Vechthart, Geertruid.
Domburg. (gaauw? \T7el moeder! was ik nu, in 't kwaad vermon, te Gy kunt van deze Leeuw,oordeeIen na de klaauw. Kend gy den schcllcm nu,uit deze gauwdiefs wonderen? Meinou.
Ik ftaa, alsof ik het te Keulen hoorde donderen.
Geertrui È. Gyscheldhem, enbeklaagtu zeiven, zonderrecht, Goed was de meening, van die vroome wyzc knecht. Hy doet bewys van deugd, door liefde tot zyn naalten. Hy weet, dat rykdom kan het zielverderf verhaalkn. Hywil, uitzuiv'remin, u lichten van dat pak, Om u ter zaligheid te brengen met gemak.
Domburg. -
Zwyg gy. Men dient dat woord u al den dag te zeggen.
Burgerhart.
Ei laat ons doch, wat hierte doen ftaat, overleggen.
Ff Mach
Machtelt. Breng maard'oneerlykheid des booswigts aan den dag: Zo stoot men licht om ver de kracht van het verdrag. Zyn trouweloosheid gaapt te wyd, gelyk een oven, Als, dat hy 't schellemftuk, dus komen zouw te boven.
ZESDE TOONEEL. Reinhart , Meinou , Domburg., Burgerhart, Machtelt, Maria, Vechthart, Geertruid.
MReinhart.
et droefheid is 't, my n Heer, dat ik u nu bedroef:
Maar dog, de nood klopt aan,'t gevaar dreigd,zo ik toef.
Een vriendkaan vriendschapsband,metmy,zeernaau,ge-
Die weet,wat,en waarom,my leid aan u gelegen,(regen,
En, met een stout bestaan, om my s derft overtren t
De zwygplicht, die ons bind in zaak en van 't gemeen;
Komt my daar eengeheim,op vriende trouw,ondekken,
Het welk u fielt in ftaat, om yl ig te vertrekken.
Defiel, die u dus lang betoverde, en bedroog,
Heest, nu een uur gelen, u weeten, in het oog
Te brengen van de Prins, en uwen val doen naderen,
Met zeker doos vol schrift, van een der landverraderen.
Hy zeid, dat het geheim, van hem, u megedeeld,
Is, tegen eer en eed van onderdaan, geheelt.
Ik weet niet eigentlyk, wat daar leid, t'uwen lasten,
Dit weet ik: daar is last, om u zelf aan te tasten;
En, om te wifler u te krygen in de val,
Hy zal de Judas zyn, die 't rot geleiden zal.
Burgerhart. (trappen, Zie daar de kracht van 't werk. De guit meend, langs die Tot vollen eigendom van al uw goed te ftappen.
Domburg.
Het is de boofte mensch, die menschen oog ooit zag.
Reinhart.
De minfte tydverzuim bedriegt u met de flag.
'k Heb daarom my n karos voor uwe poort doen zetten,
En, t'uwen dienft, een beurs met duizend pistoletten.
Ver
Verlies geen oogenblik. Het is een scherpe lucht.
De flagen van die foort die schut men inde vlucht.
Ik bied my zelf, om u ter veil'ger plaats te leiden,
En, in u ballingschap, my nooit van u te scheiden.
Domburg.
Ochlwaar me zal ik ooit die dienft wer maaken goed?
Doch uw roemwaarde daad, en myn verplicht gemoed,
Vereiffenandretyd. Den Hemel wil ons zegenen,
Om uwen clen aard myn vriend met dank bejegenen.
Vaarwel, draag gy linzorg.
Burgerhart.
Ei broeder, pakuvoort. Wy neemen aan te doen, 't geen verder hier behoord. LAASTE TOONEEI. Hofman van zyn Hoogheids Lyfwacht. Steiloor, Keinhari, en alle de andere.
HSteiloor. (pen. abraaflmyn Heer,ha braaf Iverhaastu nietin'tlooU w ruftplaats is niet ver, en flaat reeds voor u open. Geef u gevangen; 't is zy n Hoogheids wil en last.
Domburg. O schelm! had gy my dit, voor't lest, noch toegepast? Dit is uw afscheiddronk,het grondfop van uw boosheid. Dit einde kroond het werk van al uw goddeloosheid.
Steiloor.
Myn geest ontruft zich niet, al spreektgy fpits en fpots.
Ik heb geduld geleert in 't kruis, ter eeren Gods.
Burgerhart.
Die effenheid van geest is groot, en van te roemen.
Vechthart.
Hoe weet de guit met God zich godloos te verbloemen!
Steiloor. (scheld. Het raakt myn kleerenniet, hoe gy ook schreeuwd en Myn plicht ftaat my ^oor 't oog; die is 't die by my geld. Maria.
Gy ziet by deze plicht ook glory op te ftceken,
En dat de waerctd lof van dit Ituk werks zal spreeken.
[]
S ?? I LOOR.
't Is altyd een ft uk werks dat lof en eere geest,
Als't voortkomt van de macht die my gezonden heeft.
Domburg. Ondankb're ! heugd het u noch wel, hoe, t'my nen kofte, Myn hand en beurs u van den bedelzak verlofle?
Steiloor. Ja, 'k weet wat onderftand Ák hier ontfangen heb ; (web. Maar 't waaid, voor 's Prinfen heil, weg, als een fpinneDie heiige schuldpligt komt myndankbaar hart verkragEn veegt u weldoen schoon uit herfens en gedagten.(ten, Die maakt, dat ik verzaak, en uit der herten doe, Viouw,Vader,Moeder, Vriend,en nog my zelf daar toe.
Machtelt. Bedrieger!
Geertruid. Zie eens, wat verraderlyke trekken, Om, met het geen men eerd, schy nheilig zich te dekken!
BURGERHART.
Dien y vergeest daar meŽ ge u zo hebt opgeschikt,
Is diezodeugdelyk, volmaakt, enuitgepikt?
Waarom verscheen hy niet, eer u die man betrapte,
Daar d'al te lofl tong 't geil middelrif beklapte?
Is'tmogelyk, dat die, dathoogverraadverdroeg,
Juift, tot dat dwang van eer u hier ten huize uit joeg?
Van't afftaan van de gift wil'k u aan 't hooft niet toolen:
(Gy zyt geen man om zaad te wyzen van de moolen)
Maar hebt gy hem voor schelm en landverraar beaamt,
Doe hy dregift u bood, hoe k warn 't dat gy ze naamt?
St Ei Loor.
Heer Hopman ! help my van dit volk, dat zo verbolgen
De py pen iielt: gelief u w order doch te volgen.
Ko P MAN. 'tis wel, ikbengereed; te lang is'tuitgestelt, Nugy, met eigen mond, my uw verlangen meld. En, tot een goed begin, vertrek gy met u w lujzen; Men zal u opde poort, om zunft, een tyd lang huizen.
Steil
Steiloor.
Wie,my?
Hopman.
Neenu.
Steiloor.
¥ Waarom op de gevange poort?
Hopman.
't Is my geen pyne waard, dat ik u zeg een woord.
Bedaar, mynHeer, bedaar van allen angft der zielen:
Wy hebben eenŽn Prins, die zulker maskerfielen .
Gefwooren vyand is. EenPrinee, die geteeld
Uit koninklyken bloed, dat in zyn hartaar fpeelt,
Ten fleun vanStaat enKerk,door'sHemels mededogen,
Ons is gezonden als een Engel, uit den hoogen.
Gelyk hy groot van geest, en vol van oorlogs moed,
Door overouderen deugd, en eigen hartebloed,
Staat,als een jonge Leeuw,die ftaarten maatien krullen,
Daar Roos en Lely bleekt, en aarzelt opzyn brullen,
En, tot's Lands heil, en schrik des vyands, al de ry
Der Helden, in het school van Mavors, vliegt voorby;
Niet minder munt hy uit, in kunften van de vreede,
De Godsdienfttoegedaan, navaderlykezeede;
Eenhaater, evenwel, vandievloekwaardelift,
Die zich met 's Kerks levrei kerkroverlyk vernift,
En 't heilig Heiligdom onheilig derft misbruiken.
Zeer haat hy het misbruik der beestelyke buiken,
Terwylzyndapprejeugd de teugels van de maat,
In welluft en vermaak, zich nooit ontglippen laat:
Hy haat misbruik van geld, dewy 1 hy 't zyne wyflelyk
Bezuinigt op zyn tyd, en op zyn tyd ook pryfllyk
Spilt in grootdadigheid, welvoeglyk zulk een Vorft:
Hy haat misbruik van tyd, terwy 1 hy met de borft
Valt op zyn bezigheid, en 't afdoen zyner zaken
Houd voor zyn fpeelegaan;'slands orber,zy n vermaken;
'tGevaar,zyn tydverdryf ;zyn ongemak,'t gerief;
Den arbeid, al zyn ruft; en 't lof,zynopperlief:
Maar, boven alle die, haat hy misbruik van 't heilige
Ep
En't mom,waar agter zig de schyndeugd weet te veilige,
De baarelyke Droes in schyn eens Engels etft,
En Godes Majesteit, tot in het herte quetft.
Dien afschrik in den aard, ontdekt hem de gepeinzen.
Hy riekt ter keelen uit, de flank van 't diepfte veilen;
Gelyk de brak den haas, alleen maar op de lucht,
Gelyk de kat de muis, door kracht der tegezucht. (hem,
Hy vraagt, en hoort, en fwygt als d'eerl•e fwyger Wei-
Schouwt, als door fpiegelglas, 'thert van defnootfte
En schoon hy alles ziet,by helder middagligt, (schellem.
Hy •it in duillernis, en buiten haar gezicht.
Hy geest een eerlyk man zyn eer en lof, vol yvers;
Maar 't is geen domme zugt,geen drift eens dwafen dry-
Hy looft en ltest de trouw van herten;niettemin (vers.
De schrik voor ontrouw gaat hem nimmer nit de zin.
Hy weetze, die, in schyn zich in zyn liefde gyzelen,
Alleen maar ,om haar zaak of ltaat in top te vyzelen.
Zyn wy sheid van om hoog kent hare vyandin,
Natuurlyk, Duivels,aarts, die als Jobs Duivelin,
Het aardryk ommetrekt, om Staat en Kerk te warren,
Tedoen den jammerpoel opfteigeren tot de ftarren,
En al.het Hemels licht te dooven, met de mift
Van Godgeleerden haat, en godvergeete twift.
(Die zelve hand is 't, die, in 't holziek Engeleiland,
De nadeloozen rok gescheurt heeft, van den Heiland,
A an fleeters, daar de Droes al leen zich wel by vind,
Waar mee hy fyn quetfuur vanChriftus fwaart verbind.)
Hy heeft een schallik oog op die, met quaden graci,
Haar scheurzucht,onder naam van noch eenReformaci,
Gedoopt en opgefmuktdoor averechtzekunft,
Zeer geerne dreeven met de flagboeg van zy n gunit.
Hy houd van inlands vuur te blufln, niet van barnen;
De kerkelyke scheur te naajen, niet te tarnen;
Hy haat die uitwerpgeef•, die 't grof van 't fyn niet schift,
Maar die het fyne zŽ•f noch uit het fyne zift, (branden,
Die *s Kerks pot, op zyn Rooms, wil weder aan doen
Metkluiitersknevelen, enPausdomskeiebanden,
Die vrygevochten hals noch geuzebeen ooit droeg;
Die het Sinode zelfvan Dort niet is genoeg,
En, den gereden, om die regels, met roo letteren,
Te ichryven van haar bloed,wil doemen en verketteren.
Die (kon hy 't machtig zyn) zou geerne uit doen gaan,
Voor Kerk en Land en Prins, niet, of min toegedaan,
Den trouwen Patriot; by wien geen zaak zo hoog leid
AlsKerk en Landheil ,en zyn Koninklyke Hoogheid.
Al diebedriegery komt, byhem, veel te laat.
Daar is geen fwarte kunft, die voor zy I oog bestaat.
Daarom ook deze guit schoot ver te kort in boosheid;
Hy hoed zich dagely ks voor ftrikken van meer loosheid.
Zyn dubbel voudig hert lag fIrak daar bloot en schoon,
Voor zyn verlichte geest ontrimpelt, enten toon.
Terwyl hy u verried heeft hy zich zelfs verraden,
En 's Hemels opperrecht opzynen hals geladen.
Zo is hy van de Prins, schoon nu en dan verkleed
¥Ineenenandrennaam, ontbloot, ja ook ontleed.
Te lang van aafiem is 't verhaal van al zyn Hukken.
Men zou van al die flof een Joodse Talmud drukken.
Zyn Hoogheid heeft verfoeit, zo ras hy s'heeft gehoort,
Zyn valffe ondankbaarheid aan u; en, met een woord,
Om al zyn gruwelen te geven loon naar werken,
Zyn toeleg niet belast met myn perzoon te fterken,
Als om zyn stoutigheid, geklommen in den top,
Tot noodweer uws perzoons, te storten op zyn kop.
De schriften, daar hy zo de meester mee quam fpeelen,
Begeert hy, dat ik hem ontnemen zal: de zeelen
Van uwe gift, en dat ondragelyk verdrag
Verbreekt zyn Hoogheid eerft, door kracht van zyn gezag.
Hy scheld de schuld ook quyt, en ftraf, die gy, ontziende
Het melden van uw vriend, in 't heimelyk verdiende.
Dit u ter schenk te doen, heef t hem ten loon behaagt,
Voor u, die vaak voor hem u zeiven hebt gewaagt.
't Is in zyn Prinflyk hertgedrukt, als met een stempel;
Als yder een de voet ftiet aan zyn Hoogheits drempel,
Dat gy altyd getrouw hebt in zyn dienft gewaakt,
En
[]

Continue