Frans Ryk: De hedendaagsche bankroetier. Amsterdam, ca. 1713.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton077760 — facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. I]

DE

HEDENDAAGSCHE

BANKROETIER

ACHTERHAALT.

KLUCHTSPEL.

[Vignet: Turbant sed extollunt]

TE AMSTERDAM,
_____________________________

By HENDRIK VANDE GAETE, Boekverkoper,
op de hoek van de Vygendam en Warmoes-straat.



[p. II: blanco]
[p. III]

Berecht aan den Leezer.

DIt Kluchtspel, de Hedendaagse Bankroetier Achterhaalt, den Autheur op een slinkse wys ontvreemd zynde, en buiten deszelfs weeten, met veel druk- en- zin feylen uytgekomen, werd den Liefhebber, herdrukt na den oorspronkelyke Copië, aangeboden, door

                                                    UE. Dienaar.

                                                      H: van de Gaete.

_________________________________________________

Op het Kluchtspel, de

HEDENDAAGSCHE

BANKROETIER,

ACHTERHAALT.

ZIe hier een voorbeeld van vervloekte gierigheid;
Dat alle deugden heeft door geldzucht afgeleid;
Ons tot een bake, voor de Koopmanschap, gegeeven;
Op dat wy in de zee van ’t wisselvallig leeven,
(5) De klippen myden van bedriglyke eigenbaat,
Waar op een gansch geslacht veeltyds te gronde gaat:
Dus kan de dichtkunst, door de deugd ’t bedrog verrassen:
Terwyl de Lauw’ren uit des Dichters veder wassen.

H: vande GAETE.



[p. IV]

VERTOONERS.

FREDERIK VAN KORTRYK, Koopman.
MARGREET, zyne Huisvrouw.
JOHANNA, Dochter van Fredrik en Margreet.
REINHART, Minnaar van Johanna, en Schuldeischer van Fredrik.
ANNETJE SIMPELMANS, Schuldeischeresse van Fredrik.
WOLFARDUS VAN WARREWYK, Solliciteur.
GRYPARDUS, Curateur van den dezolate Boedelkamer.
JOCHEM HEELER, Klerk van dezelve Kamer.
SLOKOP, Knecht van de dezolate Boedelkamer.
WOUTER, Kantoorknecht van Fredrik.
JANNETJE, Meid van Margreet.

        Het Kluchtspel speeld in het huis van Fredrik.
Continue
[
p. 1]

DE

HEDENDAAGSE

BANKROETIER

ACHTERHAALT.

KLUCHTSPEL.
____________________

EERSTE TOONEEL.

FREDRIK, MARGREET.

FREDRIK.
JA wel, Vrouw, of het u tegen de borst stoot, dat kan my niet schelen;
Dat loopen en draaven, om het dagelyks kosje, begint me te vervelen.
Wat is de negotie anders, als een bedelaars ambacht, dat ons sobertjes voed?
’t Is om een foutu vyf, of zes per cento datj men koopen en verkoopen moet:
(5) Zoo dat men, om een kleintje, een grooten handel moet dryven,
En schrikkelyk blokken, zo men duyzend pond winst ’s jaarlyks op zyn rekening af wil schryven.
MARGREET.
Hoe, Hartjelief? duyzend pond vlaams, dunkt my, kan ook wel gaan.
FREDRIK.
Heeft men de helft in ’t huishouden niet van doen, om van te bestaan?
[p. 2]
En dan schiet ’er een schoone struyf over, voor al myn slaven en ploegen.
MARGREET.
(10) Hoor, Man, als men de kost heeft, moet men zich laten genoegen.
Daar zyn duyzenden van brave koopluy, die zoo veel niet winnen, by deze tyd.
’t Is zonde dunkt me, dat gy zoo onvergenoegsaam zyt.
FREDRIK.
Vernoegsaam, of onvernoegsaam, dat is my om ’t even;
Ik meen iets te beginnen, daar ik altyd met fatsoen van zal kunnen leven.
MARGREET.
(15) Wel, alsje, behoudens deugd en eer, met een oprecht gemoed
Meer geld kund winnen, fiat, dan mach ikwel lyden, dat je dat doet
FREDRIK.
Wat deugd en eer? dat zyn nu ydele en belagchelyke namen:
De gewoonte maakt alles eerlyk, die is de regel van het betamen.
Wat is tegenwoordig het meerder gedeelte van de negotie, als men ’t wel beziet?
(20) Is liegen en bedriegen daar van de grootste grondslag niet?
Bedrog word nu gaauwigheit, en list kloek beleid geheten.
En die die grondregels niet kend, word, als een schaap, van de geldwolf gebeten.
MARGRIET.
Dat ’s waar: maar ’t eene schelmstuk word, door ’t exempel van ’t ander, niet verschoont:
Ook ziet men gemeenlyk, dat het quaad zyn eigen meester loond.
[p. 3]
(25) Eén stuyver met eere heb ik liever, als, op die wys, duyzend dukatonnen:
Want geld bedyd nooit, dat met bedrog en valsheit word gewonnen.
FREDRIK.
Tut, tut, dat ’s maar inbeelding; ga by den bakker eens om brood,
En zie, of je voor die eerlyke stuyver zoo veel kunt koopen, als voor een gestolen driegroot.
Die malle sprookjes moet je voor d’onnoozele kinderen vertellen.
(30) Ik volg evenwel myn opinie, en meen ’er een andren trant op te stellen.
MARGRIET.
Wat meenje dan te doen; Hartjelief?
FREDRIK.
                                                    Ik meen een slag te slaan,
Dat ik daar na van al myn leven op de beurs niet meer behoeft te gaan.
MARGREET.
Och! Hartjelief, ik zou je raden, zoo veel op een sprong niet te wagen;
Want zoo het qualyk uitviel, zou je ’t al jou leven beklagen.
FREDRIK.
(35) Geen nood: het hangt, als de negotie, niet af van ’t wisselvallig lot:
’t Is sekuur.
MARGRIET.
                Wat is het dan?
FREDRIK.
                                Een eerlyk bankrot,
MARGRIET.
                                                Een eerlyk bankrot?
FREDRIK.
Ja, een eerlyk bankrot, staje daar zoo over verwonderdt:
[p. 4]
Die dingen geven wat beter als negotie, ten minste negentig ten honderd:
Dan rabatteer ik de onkosten aan de kamersoliciteuren: ’t geen altemaal
(40) Op tien per cento uitdraait: anders wint men daar by een heel kapitaal.
MARGRIET.
Och? ik denk niet, dat je tot zoo een schandelyke rezolutie zult komen.
Wat schade zulje aanwyzen? uw kapitaal heeft niet af maar toegenomen,
Meen je, dat uw Crediteurs zoo licht te vrede zullen zyn? ô, dan benje verkeerdt:
Ze zullen wel netjes onderzoeken, wat goed je hebt, en of ’t verlooren is, of verteerd.
FREDRIK.
(45) ô, Daar is geen zwarigheit: ik zal de crediteurs wel doeken
Met een party valse posten, en gefingeerde boeken.
Ik en Wouter, de kantoorknecht schoeijen daar toe een nieuw journaal en grootboek op een heel andre leest:
Wy zyn, met ons beyde, daar al drie maanden aan doende geweest:
Zoo dat alles nu al net en in ordre staat geschreven
(50) Gelyk het de Solliciteur, die my bediend, heeft opgegeven.
MARGREET.
Och, Boutjelief, denk, in wat staat gy uw lieve kind’ren steld.
FREDRIK.
Des te eerder rakenze aan de man; want alles trouwd nu om geld.
Je weet wel, dat we die ouwe getrouwe eeuw niet meer beleven.
[p. 5]
Dat een vryer zich, alleen ter liefde van de deugd, in ’t huwelyk zal begeven.
(55) ô Neen! geld is de leus; benje hoer, of benje dief, hebje geld, ik hebje lief.
Ook meen ik onze oudste dochter Johanna aan onze Wouter uit te trouwen;
Hy heeftse wel verdiend, door dien hy zoo lang myn boek heeft gehouwen:
Het is een yverig en nuchtre borst, daar by niet bot, noch zot.
Hy verstaat, by na zoo wel, als myn Solliciteur, de kneepjes tot facilitering van een bankrot.
MARGREET.
(60) Een schoone qualiteit, om daarom een dochter ten huwelyk te besteden!
Ik docht, dat ze met Reinhart in den echten staat zou treden.
Dat is een borst, die in een vaste negotie zit, en heeft lang by haar verkeert.
FREDRIK.
Hoe, Reinhart? wel die is nu t’eenemaal geruïneert:
Want daar is drie duyzend pond, door zyn ordre, op myn rekening in bank af geschreven,
(65) Zonder dat hy my tot noch toe gevorderd heeft, daar kasgeld voor te geven.
MARGREET.
Och! Hartjelief, dat heeft zekerlyk die borst alleen gedaan,
Om dat hy daar door wat meer in uw gratie zou staan.
FREDRIK.
Dat loof ik zeker meê: ik heb al by my zelven leggen malen,
Hoe of het komt, dat die kaerel niet stuurt, om zyn geld te halen.
(70) Want je weet wel dat de bank aan niemand uit stel geeft,
[p. 6]
Een Kassier zal ’t per k as ontfangen, eer hy ’t per bank afgeschreven heeft.
MARGREET.
Om dat hy zulk een goed vertrouwen op u heeft, behoorje met hem te zyn bewogen.
FREDRIK.
Wisje, wasje, die licht vertrouwt, word licht bedrogen
Als ik daar na te werk zou gaan, moest ik al myn Krediteurs betalen, zoo wel binnen, als buyten de Stad:
(75) Want daar is ’er niet een onder den hoop, of hy heeft een goed vertrouwen op my gehad.
’t Vertrouwen is geen deugd, maar ondeugd: ’t brengt meenig mensch tot stelen.
Haddenze my niet vertrouwt, ’k had niet bankrot kunnen spelen.
Ik zou .... Maar zacht, ik hoor daar iemand aan de deur.
Wie is daar, Jannetje?                De meid van binnen.
                            Myn Heer, Sinjeur Wolfardus.
FREDRIK.
                                            Ha, ha, dat is de Solliciteur.
(80) Monsieur Wolfardus, kom maar binnen,
Tegen zyn Vrouw.

                                            Nu zult gy hooren,
Hoe avantagieus hy myn zaak de krediteurs zal stellen te voren.

TWEEDE TOONEEL.

FREDRIK, WOLFARDUS, MARGREET.

FREDRIK.
ZYt gy daar, myn vriend? ik had u al vroeger verwacht, gelyk gy had belooft.
[p. 7]
WOLFARDUS.
Ik zou hier ook al vroeger geweest zyn: maar ik had een schrikkelyke pyn in ’t hoofd.
’k Heb gister avond een comparitie gehad, met een vriend, die meê meend te faljeren;
(85) Daar zaten wy malkander, tot middernacht, met een glaasje, wakker in de veren.
Ik ben der puur van als vergeven, daar by stink ik uit myn bek, als een beest;
Het moet wel pestige wyn, en kanaljeuze tabak zyn geweest.
Zoo de waerd geen andre drank schaft, meen ik ’er niet eene komparitie meer te beleggen;
Maar hem, zonder eenige konnivensi, terstond de huur op te zeggen.
FREDRIK.
(90) Ik heb lekkre Hochmer steenwyn, zoo goed als ’er is in ’t land:
Het is van den oprechten ouden hond, geurig, does en piekant,
Dat zal het weêr zalven. Hartjelief, zeg de mid, dat ze eens gaat tappen,
Niet uit het oxhoofd, maar uit ’t half aam, dat ’er leit by de trappen.
Ik heb het dessein aan myn Vrouw ontdekt; maar zy is ’er heel van ontdaan.
(95) Stel ’er de zaak wat smakelyk voor, en zeg, dat alles gemakkelyk zal gaan.
WOLFARDUS.
De Vrouwtjes, myn Heer, zullen zich gemeenlyk aan een beuzeling steuren.
Ik zal haar wel te vreden stellen, door exempelen, die wy dagelyks zien gebeuren.
FREDRIK.
Dat is heel goed, maar... Ben je daar, Liefsle? kom, geef hier.
[p. 8]
Uw gezondheid, vriend Wolfardus; dat geld je een half bier.
Wolfardus
(100) Daar dank ik u voor, myn Heer.
FREDRIK. het glaasje overgevende.
                                    Dat moet uw wel bekomen.
WOLFARDUS.
Myn Heer zyn dienaar.
FREDRIK.
                            Drink wakker: gy hoeft voor die wyn niet te schroomen:
’t Is purum purum, en beter als de beste medecyn.
WOLFARDUS,
’k Beken, ’t is lekker, Heer: dat ’s praktizyne wyn.
FREDRIK.
Steek dat zoopje by je, dan zullen we van onze dingen spreken.
(105) Hartje, laat Wouter die boeken eens krygen, die op ’t kantoor by de kagchelpyp steken.
Ik hebze daar geleit, om datze wat zouden berooken en bestuyven, door de as.
De Krediteurs mochten anders zien, dat het een nieuw geinventeert journaal en grootboek was.
WOLFARDUS.
Die kneep is wel: des te minder heeft men voor achterdocht te vreezen.
In zulk een gelegentheid kan men niet te voorzichtig wezen.
(110) Ik zou u raden, dat gy ’t alleen met het omslag niet deê.
Maar van binnen de bladen ook wat bemeuzelde, en van buyten op snêe.
FREDRIK.
Wel dat moest zyn; daar heb ik wel ter dege zorg voor gedragen.
Hy krygt van Wouter de boeken.
[p. 9]
Kyk eens, zou je wel zeggen, dat het die zelfde boeken zyn, die je zaagt over veertien dagen?
Is ’t niet puur, of se jaar en dag gebézigt zyn, op ’t kantoor?
(115) Zou het wel de minste suspicie konnen geven? zie, ze zyn achter als voor.
WOLFARDUS.
Dat ’s puik; ga op die voet voort, zoo zult ge wel leeren danssen.
Laat ons nu eens gaan tot het examineren van de balanssen.
U lieden begint met het jaar zestien honderd tachtig: dat ’s tien jaar, na dat gy zyt getrouwd:
Want het was zeventig, dat gy in den egtenstaat vereenigde, naar myn onthoud.
FREDRIK.
(120) Dat ’s waar, in d’eerste tien jaar ben ik meer ten achteren geraakt, als te voren:
Want ’s jaars na myn trouwen kreeg ik een groot bankrot, en in het derde een zware slag met koren:
En in de volgende jaren leed ik groote schade, door weêr en wind;
Zoo dat ik die origineele balanssen niet desavanta. geus bevind.
WOLFARDUS.
Admirabel goed. maar waar staan nu die baaijen, ratynen en frizaden,
(125) Die gy, quasi verò, in die verongelukte Genuees, de St. Barber hebt geladen?
FREDRIK.
Die staan in ’t kladboek, op ’t jaar tachtig, in ordre geposteerd,
En op folio twaalf in ’t journaal getransporteerd;
Zoo dat gy zeven duyzend guldens, op de winsten verlies van dat jaar zult vinden afgeschreven,
Wegens het schip de St. Barber, dat met man en muis is gebleven.
[p. 10]
(130) Maar ’k heb in die post al eenige zwarigheid gemaakt en by my zelve gedocht,
Dat nu een van de krediteurs zoo nieuwsgierig was, en op de konvoy daar na zocht;
Hy zou immers bevinden, dat die party daar niet stond aangetekend.
WOLFARDUS.
Dan is de party gesmokkeld.
FREDRIK.
                Hoe zou je dan met de Fiskaal varen?
WOLFARDUS.
                                Verjaarde breuk word nooit gerekend.
FREDRIK.
Ik moet bekennen, Monsieur Wolfardus, dat hebt gy al subtyl opgelost.
(135) Diergelyke zwarigheit heb ik ook gesteld in een tweede post,
Die op ’t volgende jaar staat gedateerd, en op folio veertig is overgedragen.
Ey, hoe hiet die kaerel ook? ja, Hans Philips van Koppenhagen.
Als se nu eens onderzoeken, of daar ooit diergelyk een vent heeft gewoond?
Wolfardus
Dan is ’t een filou geweest, die onder een valsche naam u ’t goed heeft afgetroond.
(140) Daar is niet een post, die ik opgegeven heb, of ik zal ze wel defenderen.
Zeg my maar eens in ’t generaal, hoe uw balancen staan, dan zal ik uw staat eens kalkuleren.
FREDRIK.
Goed! laat zien, die van ’t jaar tachtig heeft twee duyzend zes honderd veertig guldens avans.
WOLFARDUS, na hy ’t aangeteekend heeft.
En het jaar een-en-tachtig, hoe staat het met die balans?
[p. 11]
FREDRIK.
Laat zien, twee duyzend vyf honderd guldens net.
WOLFARDUS.
(145) Twee duyzend vyf honderd guldens, en nu vorder?
FREDRIK.
Twee en drie en tachtig....
WOLFARDUS.
Zacht, myn Heer, zoo haastig niet. een voor een in order.
FREDRIK.
Wel nu dan: twee en tachtig daar is net twee duyzend negen honderd gulden geavanceerd.
WOLFARDUS.
Hebt gy de onkoste-rekening van dat jaar wel gekarregeert?
FREDRIK.
(150) Wel ja, dat gaat heen; daar word negen honderd gulden voor gerekend.
WOLFARDUS.
Gy mogt ’er wel duyzend voor hebben aangeteekend;
Doch wy zullen dat wel weêr vinden, in het maken van uw staat.
Nu ’t jaar zestien honderd, drie-en-tachtig: laat ons hooren, of dat beter gaat.
FREDRIK.
In ’t jaar drie-en-tachtig is zuyver twee duyzend, drie honderd gulden verloren:
(155) Dat komt door die valsche post van Rieuwert Gerritsse van Horen.
Die, quansuis, omtrent de Noordkaap, met duyzend roubels aan retoer
Voor myn rekening t’Archangel gebarratteert, na den d’afgrond voer.
WOLFARDUS.
Zoo, dat komt by. nu, ga je gang.
[p. 12]
FREDRIK.
                                Dit jaar heeft quansuis noch minder zegen:
Toen heeft my d’Admodiateur, over smokkelery, beet gekregen,
(160) En tien pakken Jugten, dien ik in commissie kreeg, geconfiskeert.
Die schade heb ik op myn eyge rekening geplakt, ’t welk op duyzend ponden monteerd;
Zoo dat ’er in dat jaar drie duizend, vier honderd is verlooren.
WOLFARDUS.
Die feint is goed. Diergelyke mach ik wel hooren.
FREDRIK.
Met de Balans van ’t jaar vyf-en-tachtig zal ’t ook niet voordeelig staan:
(165) Toen kreeg ik waarlyk een klap, met honderd quarteelen traan;
Zoo dat ’er in dat jaar niet meerder is gewonnen,
Als... laat zien, een somme van honderd zilvre dukatonnen.
WOLFARDUS.
Dat is drie honderd vyftien gulden.
FREDRIK
                            Ja, effen net.
’t Jaar zes-en-tachtig is een beloopen vleisje, niet te mager, noch te vet.
(170) Dat heeft gerendeert acht en twintig honderd gulden.
WOLFARDUS.
                                        Hoe, acht en twintig honderd?
FREDRIK.
Ja, acht-en-twintig honderd; staje daar over verwonderd?
Had ik op de onkoste-rekening niet largo gegrosseerd,
De winst had wel op duyzend dukatonnen gemonteerd.
[p. 13]
Maar in ’t volgende jaar îs ’er weêr minder gewonnen, als verlooren;
(175) Toen heb ik de Krediteurs een rad gedraait, dat niemand na zal sporen.
Hoor eens, ik kreeg, in dat jaar, in commissie, van zeeker Heer,
Die te Zutphen by de munt geintresseerd was, vier pakken zeemleer,
En in yder pak had hy vier zakken valse schellingen gestoken,
Na hy alvorens in een brief, met de post, daar over had gesprooken:
(180) Deze vier pakken leer dan wierden aangehaald, met al den santen kraam,
Dat gaf toen eengroote opschudding in onzen hoek, op de beurs; en ik had de naam,
Dat ik daar by wel tien duyzend guldens te kort was gekomen.
Nu heb ik by deze gelegentheid dit toeval tot myn voordeel genomen,
En daar zes dnyzend guldens schade, op myn winst en verlies, voor gezet.
(185) Zoo dat ’er dat jaar verloren is zeven en dertig honderd gulden, net.
WOLFARDUS.
Zeven en dertig honderd gulden? dat zalft het weêr altemaal.
FREDRIK.
De jaren acht, negen-en-tachtig, en negentig staan omtrent egaal.
Het eerste heb ik vier, het tweede vyf, en het derde twee duyzend, zes honderd guldens gewonnen
’k Heb d’onkost-rekening ook wat vergroot, anders was elk jaar wel duyzend dukatonnen.
(190) Nu is het samen achttehalf duyzend gulden.
WOLFARDUS.
                                Dat is een brave som.
[p. 14]
FREDRIK.
Dat schuitje, dat drie jaar zoo voor de wind zeilde, slaat in het vierde wêer om.
Anno zestin honderd een en negentig heeft my, quansuis, een Poolse Smous by ’t linker been gekregen,
Met eenige karmozyne Lakens, daar hy zyn gat aande poort meê ging vegen:
Zo dat ’er in dat jaar niet meer als seventig gulden is geavanceerd.
WOLFARDUS.
(195) Het is genoeg.
FREDRIK.
                ’t Jaar twee en negentig is noch niet eens getransporteerd:
Dat werk heb ik voor de kamer, of myn Krediteurs gelaten.
Ik heb het boek in dat jaar mede gewapend, met een post van drie honderd dukaten.
WOLFARDUS.
Maar kunt gy niet zeggen, hoe het daar mede staat, by de gis?
FREDRIK.
Ik geloof, dat het omtrent twalf honderd gulden is.
Wolfardus, na hy wat opgeteld heeft.
(200) Zoo dat ’er, in dertien jaar, aan zuyvre winst, omtrent elf duyzeud gulden word gerekend:
Het is wel twintig; maar daar gaat negen af, voor drie posten schade, die ’k heb aangetekend.
FREDRIK.
Ja, daar, of daar omtrent.
WOLFARDUS.
                                    En ’t is nu twee en twintig jaar geleên;
Dat gy met uw Vrouw in den Heyligen Echtenstaat zyt getreên.
Hoe veel hebt gy toen met haar ten huwelyk gekregen?
[p. 15]
FREDRIK.
(205) Twee en dertig duyzend gulden.
WOLFARDUS.
                    Hoe veel had gy?
FREDRIK.
                                    Tusschen de acht en negen.
WOLFARDUS.
Dat is omtrent veertig duyzend gulden met malkaâr.
Heeft uw Vrouw veel gekraamt?
FREDRIK.
                                Vyftienmaal, in twintig jaar.
Nn heeft ze twee jaar vry geweest.
WOLFARDUS.
Hebt gy veel kinderen in ’t leven;
FREDRIK.
Tegenwoordig vier, maar voor vyf jaar had ik ’er zeven.
WOLFARDUS.
(210) Naar myn onthoud, hebtge geen gemeenschap van goed.
FREDRIK.
Heel niet.
WOLFARDUS.
                        Nu heb ik al wat ik hebben moet.
Laat zien, hoe veel, zeyje lest, waren uwe schulden!
FREDRIK.
Omtrent de twee en negentig duyzend gulden.
Behalven een wissel van vier duyzend gulden, die ’k op de beurs heb vernegotieerd,
(215) En zonder twyfel met protest zal keeren, door dien de man, dien ik betrek, niet is geprovideerd.
WOLFARDUS.
Nu zal ik eens, pro forma, op stellen, waar dat geld, quasi verò, is gebleven.
Daar is zes en negentig duyzend gulden schuld, [p. 16] en elf in dertien jaar gewonnen; dat is net honderd en zeven,
En veertig duyzend hebt gy samen ten huwelyk gebracht: dat is net
Honderd en zeven en veertig duyzend. als men nu eens vyf duyzend voor ’t jaarlyks huishouden zet,
(220) Dat is in, drie en twintig jaar, honderd en vyftien duyzend gulden samen.
Daar begryp ik ’s Lands en Stads omgelden onder, schoolbestellen van kinderen en vyftien kramen,
Het welke alleen wel op twee duyzend monteerd, by de gis.
Zoo dat ’er twee-en-dertig duyzend guldens overschiet, ’t welk uw Vrouws portie is.
FREDRIK.
Ik weet niet, Monsieur Wolfardus, hoe gy ’t zoo net kunt treffen.                 Tegen zyn Vrouw.
(225) Wat dunkje, Vrouw; zie j’er nu wel zoo veel zwarigheïd in, als daar effen?
MARGREET.
’k Zeg noch, hartje lief, ik bid, dat gy u de schande, die ge ons aandoet, verbeeld.
Uw kinds kinderen zullen moeten hooren, dat haar Grootvader bankrot is gespeeld.
WOLFARDUS.
Nu, nu, Juffrouw, onstelje zoo niet, die dingen, moet je weten,
Zyn, in een jaar, vyf, zes, gemeenlyk al weêr vergeten.
(230) ’t Falieren word nu hoe langer hoe gemeender, in de Stad:
Myn Oom, ja, zelfs myn Vader heeft ook dat ongeluk gehad;
Maar daar is niet één mensch, die ik daar meer hoor van spreeken;
Hoe wel ’t maar vier jaaren geleden is, dat hy ’t ongeluk kreeg, van te breken.
[p. 17]
MARGREET.
Dat zy, zoo ’t wil, het stryd tegen myn gemoed.
(235) Hy bedriegd alleen de Koopluy niet, daar hy negotie meê doet;
Maar hy maakt, wat meer is; een party arme weezen en weeuwen.
Het is een schelmstuk, dat by den hemel om wraak zal schreeuwen.
Dat het noch by misfortuin toequam, gelyk men somtyds ziet,
Dan raakte ’t wel ’t fat soen, maar de consciensy niet.
FREDRIK.
(240) Wat rammel je al weêr van Consciensy? zou je me wel kunnen zeggen,
Wat voor een ding dat het is, of de zin daar van uit weeten te leggen?
Ik zeg je, dat een eerlyk man, die zyn huishouwen met fatsoen voor wil staan,
Van Consciensy weegen verplicht is, twee, driemaal Bankrot te gaan.
Doch wy spillen maar tyd, met al dat talmen en teemen.
(245) Wie zei je gisteren, dat ik tot myn Curateur zou neemen?
Sprak je toen niet van Grypardus’, je Knipraad en Vriend?
Of dunkt je ’t beter geraden, dat my een ander bedient?
WOLFARDUS.
Grypardus moet gy hebben: dewyl ik dien het rekkelykste reken;
Maar ik zou hem met een gouden priem, van een dukaat, of twintig, eerst de oogen uitsteeken:
(250) Dan is ’t een man, daar men meê doen kan, wat men wil;
Anders leid hy te haerklooven op de allerminste pikkadil.
[p. 18]
FREDRIK.
Een dukaat, of twintig! zou ik hem juist zoo veel moeten langen?
WOLFARDUS.
Een bagatel: gy smyt een spiering uit, om een kabeljauw te vangen.
In zulk een gelegendheid moet gy daar zoo naauw niet op zien;
(255) Want een dukaat zal u wel acht profiteeren, al was ’t ’er tien.
FREDRIK.
Als gy ’t raadsaam oordeelt, fiat, daar zyn net twintig dukaaten;
Maar als de Heeren Commissarissen myn Boedel door een ander eens regeeren laaten,
Dan is immers dat schoone geld altemaal te vergeefs gespendeerd.
WOLFARDUS.
Die den Boedel aan de kamer brengt, word daar meê gefavorizeerd;
(260) Om dit dan voor te komen, is ’t noodig, dat daar eerst een brief aan word geschreeven,
Waar in, met alle eerbiedigheid, uw staat te kennen word gegeeven,
Het welk Grypardus dan zal presenteeren aan den President,
Die hem daar op aan stonds, met een Klerk, in possefsie van uw Boedel zend.
FREDRIK.
Ik beken, gy weet het wyslelyk en voorzichtig te overleggen.
(265) Maar hoe luid dat brief je? ’k wenste, dat je me dat eens geliefde te zeggen.
WOLFARDUS.
Als ’t u belieft.
[p. 19]
FREDRIK schryft, terwyl Wolfardus dicteert.
DEwyl ik ondergeschreeven, door misfortuin en geledene schade, onmachtig ben geworden, myn Crediteuren te voldoen, werden de Ed: Achtbaare Heeren Commissarissen van den desolaten Boedelkamer dezer Stede verzocht, myn Boedel onder baar hoogwyze Directie te neemen.                                 FREDRIK VAN KORTRYK.
FREDRIK, het Brief je overgeevende.
                            Zie daar, is ’t nu zoo wel?
WOLFARDUS.
                                                    Ja, admirabel goed.
Maar zyn ’er geen geprotesteerde Wisselbrieven, die u quansuis dwingen, dat gy vertrekken moet?
Want het luid zoo kluchtig, dat men zeid, de kaerel is gesprongen;
Zonder dat men weet, wat noodzakelykheid hem daar toe heeft aangedrongen.
FREDRIK.
(270) Zouden ’er geen Wisselbrieven tot myn lasten zyn? laat zien;
Gisteren zyn ’er vier geprotesteerd, en daar loopen ’er noch tien,
Die altemaal vervallen zyn, in den tyd van twee weeken.
WOLFARDUS.
Zoo, zoo; dan zal men zeggen, dat gy gedwongen waart te breeken:
Gy hebt dat rad wonderlyk wel gedraaid: ik had hot nooit van u vertrouwd.
(275) Maak nu maar, dat gy u, tegens t’avond te zes uuren, uit de kinken houd.
Ik twyftel niet, of Grypardus zal dan den Boedel met een Klerk, komen inspecteeren:
Want dat doen de Curateurs gemeenlyk, eer ze komen inventarizeeren.
[p. 20]
FREDRIK.
Laat ze maar komen! ik meen te zes uuren hier niet langer te staan;
Maar, met de schuit van eenen, over Utrecht, naar Vianen te gaan.
WOLFARDUS.
(280) Gy behoeft daarom uit de stad niet te trekken; ik zal u in myn huis wel bergen.
FREDRIK.
Wat een praat! Monsieur Wolfardus, ik zou u die moeite niet durven vergen.
WOLFARDUS.
Ik heb een commodieuze kamer, dien ik daar expres toe houw.
Het is wel wat moeite; want niemand bediend u, als ik, of myn Vrouw.
Maar het geld, zegt men, kan den arbeid weêr verzoeten.
FREDRIK.
(285) Hoe veel zou ik daar dan per maand voor geeven moeten?
WOLFARDUS.
Dat stel ik aan uw diskresie; daar is een man in de stad,
Daar ik per maand honderd gulden van heb gehad.
FREDRIK.
Honderd gulden! zou een Commensaal zoo veel voor een kamer betaalen?
WOLFARDUS.
Fallietten, myn Heer, zyn geen ordinary Commensaalen.
(290) Doch wy zullen dat wel maaken. Dat gy me maar voor af,
Eens twee zakjes schellingen, tot de loopende onkosten, gaf;
Men weet niet, wat men, by sommige voorvallen, al heeft van noode,
[p. 21]
Hier aan een Advokaat, daar aan een Prokureur, Notaris, Deurwaarder, of Boode,
Tot het voorschryven van Cessie, het welk men besolliciteerd in den Haag.
(295) De Practisyns, weet je wel, verschieten, in zulk een geval, niet graag.
FREDRIK.
De duiker, Monsieur Wolfardus, de eene zwaarigheid volgd den ander;
Zou ik jou twee zakjes schellingen geeven? scheeren wy malkander?
Dat ’er wat geld voor een Deurwaarder van nooden is, kan ik wel vermoên;
Maar een Procureur, Advokaat, of Notaris, die grypvogels zyn ’er immers met van doen.
WOLFARDUS.
(300) Als men ze niet noodig heeft, hoeft men daar geen geld aan te geeven;
Maar moet ’er niet altemet een Consultatie gehaald zyn, of een Verklaaring geschreeven,
Of iemand op een Interrogatorium geroepen? dat ik juist zelfs niet hoop.
FREDRIK.
Zoo blyft de winst van ’t Fallicement wel heel in de loop.
WOLFARDUS.
Hoor eens, myn Heer van Kortryk, ik mag niet langer gebruid zyn met dat teemen,
(305) Zoo gy ’t beter weet, als ik, kunt gy een ander neemen.
Voor my, ik zoek ’er niet meer van te gaudeeren, als ’t geen ik eerlyk verdien.
FREDRIK.
Nu, nu, zoo haastig niet, Monsicur Wolfardus, denk niet, dat ik het mien.
WOLFARDUS dreigende te gaan.
Meenen, of niet meenen, dat talmen begint me te verdrieten.
[p. 22]
Gy zult wel een Practisyn vinden, daar gy geen geld aan behoefd uit te schieten.
FREDRIK, Wolfardus weêrhoudende.
(310) Ik weiger u immers geen geld, myn vriend, hoe ben je ook zoo op je paerd?
Wouter, kryg eens twee zakjes schellingen, uit de lessenaar, met een vaert.
WOLFARDUS.
Het is niet noodig.
FREDRIK.
                        Het is al noodig, Wouter, ga het haalen.
WOLFARDUS.
Ik zeg, als noch, gy zult mogelyk een ander niet voor af behoeven te betaalen.
FREDRIK.
Ik wil niemand hebben, als u...
Tegen Wouter.
                            Zyn die zakjes net geteld?
WOUTER.
(315) Ja, myn Heer.
FREDRIK duwt Wolfardus de zakjes in de hand.
                    Zie daar is net zes honderd guldens aan geld.
WOLFARDUS, dreigende het wederom te geeven.
’t Is zoo noodzakelyk niet, dat gy u daarom hoeft te benouwen.
FREDRIK.
Gansch niet, al was ’t eens zoo veel.
WOLFARDUS.
                            Fiat, ik zal het dan houwen,
En u tegen den avond aan myn huis verwachten, gelyk ’t is gezeid.
FREDRIK.
’k Zal niet mankeeren. Vergeef me, dat je niet door my word uitgeleid.
WOLFARDUS.
(320) Dat is niet noodig. Heer, ik blyf uw Dienaar.
[p. 23]
FREDRIK.
                                Serviteur. Jannetje, doe de deur eens open.



DERDE TOONEEL.

FREDRIK, MARGREET, WOUTER.

FREDRIK.
WAt bruit me de gek: hy had van quaadheid haast weggeloopen.
Ik beklaag waarachtig de menschen, die uit nood speelen Bankrot:
Dat Kanalje slacht de Hoeren, ’t neemt geld van te vooren, en dan is ’t quansuis voor ’t verschot.
MARGREET.
Is ’t niet, als ik gezeid heb, het geld heeft geen zegen,
(325) Het welk met woeker, of bedrog word gekroegen?
Dit is nu noch maar een begin met de Solliciteur.
FREDRIK.
Wat zal ik doen? ik ben ’er meê opgescheept, en moet ’er meê deur.
In zulk een okasie moet men zoo wat lyden en verdraagen.
Wouter, ga eens na ’t Posthuis, om na de Hamburger brieven te vraagen:
(330) En van daar op de Beurs, om te hooren, wat daar van my al word verteld.
En als iemand vraagd; hoe vaard uw Meester? zoo zeg, dat hy met een quaje loop is gequeld,
Waar door hy, in de eerste maand, op de Beurs niet zal komen.
Nu wakker, als een man; hoe sta je zoo te droomen?
Toon, dat gy myn Dochter, die ik aan u gegeeven heb, waardig zyt.
WOUTER.
(335) ’t Is goed, Sinjeur.
[p. 24]

VIERDE TOONEEL.

FREDRIK, MARGREET.

FREDRIK.
                    KYk eens, hoe yverig dat hy daar heen loopt, met welk een vlyt!
Hy is zoo trouw, als goud; ja, hy zou zyn leven voor my verliezen:
Zou ’k dan noch zoo ondankbaar zyn, en een ander tot myn Zwager verkiezen?
MARGRIET.
En ik zal dat Huwelyk beletten, zoo veel ik immers kan:
Berooft gy haar van een eerlyke Vader, zoo geef haar ten minsten een eerlyk man.
(340) ’t Is een trouw borst, hy zou voor zyn Meester in de dood vliegen!
Waar in bestaat die trouwheid anders, als in ’t liegen en bedriegen?
FREDRIK.
Hoor, Wyf, de Vrouwen hebben zoo veel praats niet bedongen, versta je dat wel?
Mogelyk dat ’er Johanna zelfs zoo niet tegen argueeren zel;
Principaal, als zy hoord, dat ik sta, om te breeken:
(345) Want dan weet ze wel, dat ze van Reinharts Huwlyk zal zyn versteeken;
Dewyl die, als alle andere Vryers, het meest op de Huwlykspenningen ziet,
En nu denken zal; twee naakte billen, bedekken malkander niet.
JANNETJE.
Daar is een Vrouw, myn Heer, die je verzoekt eens te spreeken.
[p. 25]
FREDRIK.
Wat Vrouw?
JANNETJE.
ANNETJE SIMPELMANS.
FREDRIK
                                                Jou malle varken, kon je de vinger in de mouw niet steeken,
(350) En zeggen; myn Heer is ’er niet in?
MARGREET.
                                    Recommandeer dat aan uw Knecht,
Die is op die bedriegchelyke kneepen, en dubbelzinnige loopjes, beter afgerecht.
FREDRIK.
Al weêr op Wouter? die arme knecht moet veel lyden en verdraagen.
Nu, zeg dat ze binnen komt. ’t Is een Vrouw, die om de Renten van 3000 gulden komt vraagen,
’t Is van middag net vervallen, ze verzuimt uur noch stond.



VYFDE TOONEEL.

FREDRIK, MARGRIET, ANNETJE SIMPELMANS.
Fredrik.

(355) BEn je daar, Annetje Simpelmans? naar ik aan uw wezen zie, zyt gy noch gezond.
ANNETJE SIMPELMANS.
Dat is zoo tamelyk, Sinjeur! de beenen beginnen my zoo wat te begeeven.
Had ik niet benoodigd geweest om geld, ik had wel t’ huis gebleeven;
Want ik-heb wel twee uuren onderweeg geweest, tusschen dit en den Dam,
En wel tienmaal, hier en daar, op een stoep, moeten rusten, eer ik hier quam.
[p. 26]
FREDRIK.
(360) Dat zou me niet zeggen; want je komt me noch al heel jeugdig en smakelyk te vooren.
Hoe oud zyt ge wel, met verlof?
ANNETJE SIMPELMANS.
                                        Dat weet ik niet. Toen den Bos over ging, ben ik gebooren;
Maar sint ik Weeuw ge weest ben, heb ik veel hartzeer en moeijelykheid gehad;
Want toen myn Man sturf, was ik een Weeuw, die een burger Kapitaal bezat;
Maar ik ben, door een party uitzuipers en bankroetiers, zoo misleid en bedroogen,
(365) Dat meer, als twee derdeparten, van myn goed, dat hy naliet, daar door is vervloogen.
Nu ben ik van sints, en andre goede lui raaden ’t my ook aan,
Dat ik voor de drie duizend gulden, die ik onder u noch op intrell heb staan,
Myn kost op St. Joris zou koopen, of Lyfrenten; dewyl ik van dat Kapitaal qualyk kan leeven:
Derhalven verzoek ik, dat gy my nu d’Intrest, en over drie Maanden het Kapitaal gelieft te geeven.
FREDRIK.
(370) Uw kost, of Lyfrenten koopen, in zulk een zwaaren Oorlog, als we zyn!
Die u dat geraaden hebben, zyn uw vrinden maar geweest in schyn.
Zoo ’t Land eens overging, daar ons den Hemel voor wil behoeden,
Zie, dat was voor je Kostgeld en Lyfrenten; niemand zou ’t u willen vergoeden.
In zulk een gelegendheid is ’t recht van pretensie uit, gelyk men in Duitsland en Vlaanderen ziet:
[p. 27]
(375) Want de vyand neemt de steden wel na zich, maar de lasten niet.
ANNETJE SIMPELMANS.
Wel, wat zal ik dan doen? ik kan, gelyk je weet, van vierdehalf ten honderd niet leeven;
En ik ben te oud om een winkel te beginnen, of my tot nering te begeeven.
FREDRIK.
Zie, dat je grooter intrest krygt; voor my, ik geef niet meer, als drie en een half per cent.
Ik doe het, om dat je een oude vrouw, en een kennis van my bent:
(380) Anders had ik je d’intrest lang op gezeid, en ’t Kapitaal t’huis gezonden.
ANNETJE SIMPELMANS.
Zou Sinjeur dan geen vier geeven?
FREDRIK.
Ik wil daar niet aan zyn verbonden.
Maar wat een quart, of een half per cent belangt, ik wil daar zoo naauw niet op zien;
Hoewel ik van dezen dag wel duizend dukaaten tot die prys kan krygen, al was ’t ’er tien.
ANNETJE SIMPELMANS.
Wel nu dan: ik zal het aan Sinjeurs diskretie laaten.
(385) Wat is een veertien of vyftien gulden? dat kan Sinjeur weinig, en my veel baaten.
Als ik ’er een gulden, of twee, by leg, is ’t noch ruim vuur en licht alle jaar.
FREDRIK.
Nu, stel je wat gerust, wy zullen dat wel maaken met malkaâr.
ANNETJE SIMPELMANS.
Als ’t Sinjeur dan gelegen quam, wou ik, dat hy my d’Intrest van dit loopende jaar beliefde te betaalen:
[p. 28]
Ik ben heel benoodigd om geld; want ik heb hier en daar al zoo wat te borg moeten haalen.
Fredrik
(390) Of ’t my gelegen komt? dat ’s een kleinigheid; het komt my altyd wel te pas:
Maar onze Wouter, de Kantoorknecht, is uit, en die houd de kas.
ANNETJE SIMPELMANS.
’k Zal hier wel wachten, Sinjeur!
FREDRIK.
                                Dat is niet noodig: ’k zal ’t u wel stuuren;
Hy zal mogelyk niet t’huis komen, voor t’avond, vyf, of zes uuren.
ANNETJE SIMPELMANS.
Och! wou je dat doen, Sinjeur? de gang valt my zoo schrikkelyk zwaar,
(395) En ik kan ’t onmogelyk stellen; want ik ben al veel schuldig, hier en daar!
FREDRIK.
Zorg daar niet voor.
ANNETJE SIMPELMANS, weggaande.
                                    Wel nu, ik zal het dan verwachten.
Fredrik
Ik zal ’t myn Knecht doen bestellen morgen ochtend ten zeven uuren, of uiterlyk ten achten.
Wat bruit me die teemkous, ze maakte my geen kleintje loof.
MARGREET.
Kedaar, ik kan ’t niet zien, dat je met zulk een onnoosle Sloof,
(400) Die zoo eenvoudig en oprecht is, zoo onrechtvaerdig zult leeven:
Kom hier, Annetje Simpelmans, ik zal u het geld by provisie wel geeven.
ANNETJE SIMPELMANS.
Als ’t je beliefd, Juffrouw.
[p. 29]
MARGREET.
                                Johanna, Johanna! loop ras,
En kryg dat zakje geld eens, dat ’er voor ’t linden leid, in de kas.
FREDRIK.
Waarom is dat nu? om my te conteleuren, of Annetje Simpelmans te plaagen?
(405) Heeft die oude Sloof niet genoeg aan haar eige lyf te draagen?
Moet je haar daar en boven noch meer belasten met geld?
Ik moet bekennen, je bent te wonderlyk op die averechtse gedienstigheden gesteld.
MARGREET, terwyl zy ’t geld
van haar Dochter krygt.
           
Dat zy zoo, zy zal haar, door die last, zoo veel niet vermoeijen.
Daar, Annetje, daar zyn honderd guldens aan schellingen, ’t zyn altemaal goeijen.
(410) Nu moet je, naar myn rekening, noch vyf gulden hebben, hou daar.
Teiken nu maar eens achter op de Obligatie, dat d’intrest voldaan is, van dit jaar.
ANNETJE SIMPELMANS, na zy geteikend heeft.
Kedaar, ik heb het, gelyk ik altyd doe, geteikend met een kruisje.
Ik bedank je hartelyk, en ga op handen en voeten weêr kruipen na myn huisje;
Nu, ik wens je welvaaren, Juffrouw, en jou meê, Sinjeur.
FREDRIK.
(415) Kom, Annetje Simpelmans, ik zal je uitlaaten: daar is niemand veur.
[p. 30]

ZESDE TOONEEL.

MARGREET, JOHANNA.

MARGREET.
HOe gedienstig toond hy zich noch, die uitzuiper van Weeuwen en Weezen.
Die oude Sloof zou zich met een praatje zoo hebben laaten beleezen.
Zy had niet een deuit van den Intrest gekreegen, had ik het niet betaald uit myn kas.
Och! Johanna, wat waar je gelukkig, dat die geld- en-eerdief je vader niet was!
JOHANNA.
(420) Hoe, geld- en-eerdief?
MARGREET.
Ja, geld-en-eerdief; hy meent, om zich zelven te verryken, bankrot te speelen;
Zal hy daar door onze eer, en een anders geld niet. steelen?
JOHANNA.
Hoe, zou hy bankrot speelen? ik geloof dat Papa daar de gek meê scheert,
Dan was Monsieur Reinhart, die my vryd, t’eenemaal geruïneerd;
(425) Dewyl hy drie duizend pond vlaams op Papaas rekening heeft afgeschreeven.
MARGREET.
Reinhart mag je wel uit uw gedachten stellen; want hy wil u aan Wouter geeven.
Die valsche flik flooijer, die zoo deugdelyk is in schyn,
Heeft hem in zyn schelm stukken gehulpen, daar gy nu ’t loon voor zult zyn.
JOHANNA.
Maar, Mama, zul je dit dan zoo aanzien, voor je oogen?
[p. 31]
MARGREET.
(430) ’k Heb het genoeg zoeken te beletten; maar ’t is buiten myn vermogen,
Ook kan ik zyn voorneemen met fatsoen niet bekend maaken; want ik ben zyn Vrouw;
En Boeken te veranderen, is een falsiteit, daar de Schout meê speelen zou.
JOHANNA.
Dat ’s waar, Mama: maar schoon je Papa, in dat voorneemen niet kunt wederhouwen,
Hoef je echter je stem niet te geeven, om my aan Wouter uit te trouwen;
(435) Want een Moeder heeft, zoo wel, als een Vader, wat te zeggen, in ’t huwlyken van een Kind.
MARGREET.
’k Zie, dat je meer bekommert voor dat huwlyk, als voor je Vaders bankrotspeelen bint,
En dat je meer aan ’t verlies van Reinhart, als aan ’t verlies van uw eer schynt te tillen:
Maar meen je, dat u die Monsieur, schoon hy zelfs naakt is, noch zal hebben willen?
Geensints myn Dochter; want hy zal denken, door dit geval,
(440) Dat gy kaal en berooit zyt, en uw persoon hem gantsch niet dienen zal:
Daar by zal hy je haaten, dewyl hy zoo schandelyk door uw Vader is bedroogen.



ZEVENDE TOONEEL.

FREDRIK, MARGREET, JOHANNA.

FREDRIK, het geld toonende, dat zyn Vrouw aan Annetje Simpelmans had gegeeven.
KYk eens, wat je nu uitgerecht hebt, door je averechts mededoogen.
[p. 32]
Daar heb ik het geld weêrom, dat Annetje Simpelmans van jou ontfing.
De zwakke Sloof had werk, dat ze met haar leege lyf de stoep afging.
MARGREET.
(445) Foei jou an, dat gy u zoo onrechtvaerdig toont.
Jou Bedrieger, als je bent, dat heb j’ ’er met een zoet praatje afgetroont.
FREDRIK.
Wat revel je al weêr van onrechtvaerdig? zy was ’er zelfs meê verleegen,
Uit vreeze, dat ’et ’er ontstoolen mogt worden onderwegen:
’t Welk ook niet zonder reden is; want daar loopen veel gaauwdieven omtrent den Dam;
(450) En zou men daar niet oorzaak van zyn, zoo d’oude vrouw dat ongeluk over quam?
MARGREET.
ô! Jou Geveinsde, ’t is wonder, dat d’aard niet verzinkt onder je voeten.



ACHTSTE TOONEEL.

FREDRIK, MARGREET, JOHANNA, WOUTER.

WOUTER.
NA ’k gehoord heb, Patroon, zal je zoo aanstonds vertrekken moeten;
Zoo als ik na ’t Posthuis ging, ontmoette my de knecht van Pierre le Pont,
Die me in confidentie zei, dat zyn Meester ordre had gekreegen uit de Zont,
(455) Om je, wegens die Wisselbrief, die je met protest van non betaaling liet keeren,
Terstond by de kop te vatten, en naar rechten, tegens je te procedeeren.
[p. 33]
FREDRIK.
Is dat waar, Wouter? die ordre, dunkt me, komt al wat subiet.
Maar daar is niet aan gelegen; want permissie van den Officier heeft hy noch niet;
Zoo dat men my in ’t eerste uur noch niet zal zoeken.
(460) Kryg jy maar voort het geld, dat ’er noch is, en pak dat met de origineele boeken
In ’t kisje, dat ’er op ’t kantoor staat, achter de deur,
En breng het dan, onder je mantel, by Wolfardus, den Solliciteur.
WOUTER.
’t Is wel, Patroon.
FREDRIK.
                    Zeg, dat ik, volgens afspraak, by ons genomen,
Binnen den tyd van een half uur, tot zynent zal komen.



NEGENDE TOONEEL.

FREDRIK, MARGREET, JOHANNA.

FREDRIK tegen zyn Vrouw.
(465) AL had ik nu een bord voor myn naers, zoo moet ik even wel voort;
Want daar zal aprehensie op myn persoon verzocht worden, gelyk gy daar hoort.
MARGREET.
Betaal de Wisselbrief, met de kosten, zoo behoef je daar niet voor te vreezen.
FREDRIK.
Zou myn kredit, en dat ding, dat je eer en fatsoen noemt, even wel niet geschonden weezen?
Daar by kon my dat zelfde weêr overkomen met de naaste Post:
[p. 34]
(470) En zou ’k dan alles, wat daar op loopt, betaalen? ô! je weet niet hoe veel dat het kost.
JOHANNA.
Och! Papa, denk eens, hoe schandelyk het voor ons geslacht zal weezen;
Ik weet niet, dat ’er ooit een Bankroetier onder ons is geweest voor dezen;
Zoo Grootepapa eens opzag, hy sturf van hartseer en verdriet.
FREDRIK.
In Grootepapaas tyd was ’t faljeeren de mode noch zoo niet.
(475) In die eeuw was ’er, met een eenvoudige oprechtigheid, wat te winnen;
Daar ze altemaal nu achter leggen, dat geen Sneezen, of Smousen binnen.
MARGREET.
Zoo gy en andere dat quaad niet opvolgden, zou ’er die zelve eenvoudigheid noch zyn.
FREDRIK.
Wel, wat zou ik doen? ’k moet al meê speelen, fyn contra fyn.
Maar dat overgeslaagen. Hoor eens kind, je hoefd je daar over niet bekommerd te maaken.
(480) Schoon je Vader bankrot speeld, zal je echter wel aan de man konnen raaken;
Wat dunkt je van Wouter? dat is een knecht, die heus is, en beleefd,
En noch een mooije stuiver van zyn Ouders te wachten heeft.
JOHANNA.
Hoe! die groene mof, Papa? dat zou je immers zelfs niet willen gedoogen.
FREDRIK.
’t Is beter by een Uil gezeeten, als by een Valk gevloogen.
[p. 35]
(485) De knecht is te Munster uit een fraaije burgerlyke stam;
En de Moffen vaaren hier het allerbeft te Amsterdam:
Want dat volk weet zich heel vlytig en gedienstig te houwen,
En ’t is sterk en gezond van kompleksie; ’t welk een schoone qualiteit is voor de Vrouwen.
Een Mof! wel waar vind je Mannen, die zoo fris en welgemaakt zyn van leest?
(490) Ik heb zelver wel gewenst, dat ik een Mof waar geweest.
JOHANNA.
Ja wel, Papa, ik wil liever sterven, eer ik met Wouter zou leeven.
FREDRIK.
En ik zag je liever sterven, eer ik je aan een ander zou geeven:
Wat bruit me dat kleuter? ze wil liever sterven, eer ze met Wouter leeft;
’k Merk wel, wat ’er achter schuild; ’k geloof, dat je Moeder jou opgerokkend heeft.
MARGREET.
(495) Al had ik ’er opgerokkent, het was niet zonder reden;
Want ik zal nooit toestaan, dat ze met Wouter in ’t Huwlyk zal treeden;
Al heeft ze een Bankroetier tot een Vader, ze is echter te goed,
Om de Vrouw te weezen van zulk een Westfaalsen knoet.
FREDRIK.
Hoor, Wyf, de Moeders hebben wel wat over ’t bestier der kinderen te zeggen,
(500) Zoo lang ze jong zyn, of als ze in de wieg noch leggen;
Maar als ze groot zyn, en ’t komt op een uithuwelyken an,
[p. 36]
Dan is ’t gezag van de Vrouw uit, en ’t staat alleen aan de Man.
Maar ’k weet niet, waar over dat ik my zoo moeijelyk mag maaken;
’k Zou, door dit talmen, wel in ’t witte Wammes, of op ’t Stadhuis, voor de wafelyzers, raaken:
(505) Derhalven is het tyd, dat ik my uit de kinken houw.
Nu, vaart wel, je beide; dank, dat gy myn Dochter zyt, en gy myn Vrouw.
MARGREET.
Denk jy, dat je Vader en Man bent; dan zult gy zulke dingen niet beginnen.
JOHANNA.
Och, Mama, wat gaat ons aan! ’k verlies, van droefheid, myn zinnen:
’k Had niet gedacht, dat hy komen zou tot zulk een schandelyk besluit.
MARGREET.
(510) ’k Moet eens zien, of hy achter gegaan is; want niemand, hoor ik, gaat ’er uit.
JOHANNA.
Ey, Mama, doet dat, of hy op het lest noch wierd bewogen:
De traanen van een Vrouw hebben op ’t hart van een Man groot vermogen.



TIENDE TOONEEL.

JOHANNA, JANNETJE.

JANNETJE.
HOe! wat is dit te zeggen, Juffrouw? hoe ben je zoo moeijelyk van geest?
Ben je van je Vryer Reinhart niet wel getroost geweest?
(515) Of heeft Papa en Mama ook op je gekeeven?
[p. 37]
JOHANNA.
Och! ik ben de ongelukkigste mensch, die ’er op de waereld kan leeven.
JANNETJE.
Zeg me, wat ’er in de weg is; vallen je Ouders je wat te straf?
JOHANNA.
Och! dat de dood maar quam, en sleepte my in ’t graf!
JANNETJE.
Hoe! wou je sterven, Juftrouw? je behoorde eerst eens te trouwen.
JOHANNA.
(520) Och, Jannetje, dan zou ik die schande niet aanschouwen!
JANNETJE.
Wat schande? zeg het my.
JOHANNA.
                                            Ik bid u, vergt het my niet.
Och! Reinhart, och! hoe zal ’t u treffen, als gy ’t ziet!
JANNETJE.
Wat reutel je van Reinhart? is die u ook te na gekomen?
Wy zyn meisjes onder malkander, voor my behoef je niet te schroomen.
JOHANNA.
(525) Zou ik my, met een Vryer, zoo ver te buiten gaan? dan waar ik wel zot:
ô! Neen; ’t is heel wat anders.
JANNETJE.
                Wel wat is het dan?
JOHANNA.
                                Papa is bankrot.
JANNETJE.
Bankrot, Juffrouw, zyn dat juist zulke bedroefde zaaken?
[p. 38]
Dat doet men nu veel, om zich zelven, en zyn kindren, ryk te maaken.
Voor my, het zou my leed zyn’, dat ik daar een traan om liet.
(530) Dat het schadelyk aan je huwelyk zal zyn, geloove ik niet,
Want ik meen, dat jy, en Reinhart te vast verloofd zyt aan malkanderen.
JOHANNA.
Och! dat is noch zoo vast niet, of hy zou noch wel konnen veranderen.
En ’t was zoo vreemd niet, dat zyn liefde verkeerde in louter haat;
Dewyl hy, by Papaas fallicement, by de twintig duizend guldens zitten laat.
JANNETJE.
(535) Twintig duizend guldens, Juffrouw?
JOHANNA.
                                            Ja; voor bankgeld, dat hy op Papaas rekening al heeft afgeschreeven.
JANNETJE.
Als Papa cessie gedaan heeft, zal hy dat geld aan zyn schoonzoon wel wedergeeven,
En misschien noch wel eens zoo veel huwelyks penningen daar by.
JOHANNA.
Och! myn lieve Jannetje, dat is een kranke troost voor my.
Naar ik zien kan, schynt hy zoo veel niet van Reinhart te houwen;
(540) Want hy meent me, met kracht en geweld, aan Wouter uit te trouwen.
JANNETJE.
Aan Wouter, Juffrouw! hoe komt Sinjeur dat ook in ’t zin?
Die laf bek heeft immers byna noch geen hair aan zyn kin.
[p. 39]
Dat is geen kaerel, als ik recht uit zal sprecken, die naar Juffrouws lyf is,
Dewyl hy een Westfalinger, en, als een puthaak, zoo styf is.
(545) Ik ben maar een meid, die met myn handen de kost winnen moet,
Maar eer ik my wou verbinden aan zulk een lompen knoet,
Liet ik me liever in een klooster, of in een gat, daar zon noch maan schynt, steeken.
Ik denk ook niet, dat Juffrouw zoo gek zal zyu, en laaten zich daar toe bepreeken.
JOHANNA.
Wat zal ik doen, als het Papa zoo verstaat?
JANNETJE.
                Wat zeid Mama?
JOHANNA.
(550) Dat is een Vrouw, die zich licht overstemmen laat.
Maar die is ’er anders tegen.
JANNETJE.
                Tut, tut, dan zou ’k ’er niet eens voor vreezen.
Want gehoorzaam je dan den een, zoo moet je d’ander ongehoorzaam weezen.
JOHANNA.
Och! Jannetje, daar gaat Papa weg; want ik hoor daar iemand aan de deur.
JANNETJE.
Gaat hy dan zoo voort na Vianen?
JOHANNA.
                                    Neen, hy heeft een kamer gehuurt, by de Solliciteur;
(555) Daar zal hy zich zoo lang onthouden, tot hy zyn vryheid weêr heeft verkreegen.
Ik moet eens gaan hooren, of Mama hem noch heeft konnen beweegen.
[p. 40]
JANNETJE alleen.
Och, wat gaat my aan! nu ben ik te lydig in de klem.
Zy zal Wouter mogelyk trouwen, en ik ben misschien zwaar by hem.



ELFDE TOONEEL.

REINHART, JOHANNA, JANNETJE.

REINHART, vattende Johanna by de hand.
DAar word gy verrast: men zou je huis leeg draagen, want de deur staat wyd open.
(560) Maar hoe! wat ’s dat te zeggen, myn Engel? je bent niet verschrikt, wil ik hoopen.
JOHANNA.
Ik bid u, laat me los.
REINHART.
                        Vergeef my, zoo ik u hier door misdoe.
JOHANNA.
Geensints.
REINHART, haar los laatende.
                    Om welke reden zyt ge dan dus droef te moe?
JOHANNA.
Och, myn Heer, verg my niet! de schaamte gebied my te zwygen;
Ik zeg u voor eeuwig vaarwel, van Jannetje zult gy meer opening krygen.
Twaalfde TOONEEL.

REINHART, JANNETJE.
REINHART.
(565) HOe, eeuwig vaarwel! wat zal ik uit die onthaaling vermoên!
[p. 41]
Wat is dat te zeggen, Jannetje? gy, zeid ze, kunt my daar meer opening van doen:
Is ’er iet voorgevallen, waar door zy veranderd is van zinnen?
JANNETJE.
ô Neen, zy mint u, en zal u, hoop ik, eeuwig minnen;
Maar....
REINHART.
                Wat valt ’er te maaren? zeg my, hoe het is.
JANNETJE.
(570) Och! Heer, je zoud een gebrek krygen, en dat uit puure ontsteltenis.
REINHART.
Geensints, kom zeg het maar.
JANNETJE.
                                    Wel, als je ’t dan wilt weeten,
Haar Vader word tegenwoordig leevendig dood geheeten.
REINHART.
Wat! leevendig dood! ik denk niet, dat gy met my spot.
Zoo noemt men gemeenlyk iemand, als hy is bankrot.
JANNETJE.
(575) Zoo is hy ook.
REINHART.
                    Bankrot zegje?
JANNETJE.
                                        Ik dacht wel, dat het je vreemd in de ooren zou klinken.
REINHART.
Och, Jannetje, wat hoor ik! ’t is of ik leevendig door ’t aardryk zal zinken.
JANNETJE.
Dit is ’t alleen niet, u treft nog een veel grooter ongeval.
Hy wil hebben, dat Johanna met Wouter, de kantoorknecht, trouwen zal.
[p. 42]
REINHART.
Och! wreede hemel, kunt gy my noch zwaarder quellen!
JANNETJE.
(580) Matig je droef heid, ’k weet een middel, om ’t een en ’t ander te herstellen.
REINHART.
Och, Jannetje! ’k zou je zoo rykelyk loonen, wou je me dienen met je raad.
JANNETJE.
Onze Sinjeur speeld met uit nood bankrot: hy zit in een goeije staat,
En kan zyn krediteuren wel geinakkelyk het haare geeven;
Maar ’t is uit enkel baatzucht, zeid Juffrouw, om rykelyk op zyn renten te leeven.
(585) Nu dat overgeslagen, weet je, waar hy zich onthoud,
’t Is by een Stollesteur ... ey, hoe hiet hy ook? hy ’s met een gefontansjeerde Juffrouw getrouwd,
Hy woond.... hy woond.... cy, hoe leg ik ook en revel!
Daar de vergulde wolf uithangt, met de vyf tasthaaken in de gevel.
REINHART.
Dat zal Wolfardus van Warrewyk zyn, myn goede vriend.
JANNETJE.
(590) Ja, dat is hem, hy heeft onze Sinjeur al overlang bedient,
En is zoo veel, als knypraad, in al zyn doen en laaten:
’t Is een inhaalend en geldgierig beest, en zal door een hand vol dukaaten
Licht om te zetten weezen: zoo ’k nu was, als jy..... zacht, daar is iemand aan de deur.



[p. 43]

DERTIENDE TOONEEL.

WOLFARDUS VAN WARREWYK, REINHART, JANNETJE.

WOLFARDUS.
HOe, wat ’s dat te zeggen, is hier noch geen Kurateur?
JANNETJE, in ’t weggaan, tegen Reinhart.
(595) Je hebt myn meening wel gevat, je moet je aan een dukaat, of twintig, niet binden.
WOLFARDUS.
ô! Serviteur, myn Heer en vriend, hoe, kom ik jou hier te vinden?
Ik hoop niet, dat gy mee by den Failliet zyt geïntresseert.
REINHART.
Zou ik niet, Sinjeur Wolfardus? ik ben ’er half door geruïneert.
WOLFARDUS.
Half geruïneert, zegt gy? dat spyt me zeker, van uwent wegen.
(600) Maar hoe is ’t mogelyk, dat hy by u zoo veel kredit heeft gekreegen:
Want hy heeft al lang, by veel menschen, in een quaad blaadje gestaan.
REINHART.
Hoor, Monsieur Wolfardus, wy zyn te goeije vrinden, om voor malkander mank te gaan,
Ik weet, dat hy al zyn Krediteurs gemakkelyk kan betaalen.
WOLFARDUS.
Betaalen! wel waar of hy dat doch van daan zou halen?
(605) Zyn schuld is, na ’k gehoord heb, een groote toune goud.
[p. 44]
REINHART.
Dat zal ik hem zelfs wel zeggen, waar hy ’t van daan zal haalen: ’k weet waar hy zich onthoud.
WOLFARDUS.
Ja, weet je dat! dat ’s goed! ’k zou ’t je, uit grond van myn hart, wel gunnen.
REINHART.
De hospes, daar hy logeert, zou ’k met een natte vinger wel beloopen kunnen.
WOLFARDUS.
Ik denk niet, myn vriend, dat je meend, dat hy tot mynent is.
REINHART.
(610) Ja, daar is hy, Wolfardus; ik weet het geheim van de mis,
En heb al twee Schildwachten voor je huis gesteld, om hem te observeeren,
Tot ik permissie kryg, van hem, in je huis, te apprehendeeren.

WOLFARDUS ter zyde.

Wat droes of hem dat gezeid heeft?
REINHART.
                                        My dunkt, je staat ’er voor versteld.
WOLFARDUS.
Die dat zegt, heeft je een groote leugen op de mouw gespeld.
(615) Hoe! zou ik den Failliet, om dat ik hem bedien, juist moeten logeeren?
REINHART.
Hoor eens, myn vriend, de tyd lyd niet, dat we daar langer over disputeeren;
Ik meen ’t aanstonds in ’t werk te stellen, het geen ik heb gezegt.
WOLFARDUS.
Waarlyk, Monsieur Reinhart, je bent qualyk onderrecht.
[p. 45]
REINHART, dreigende weg te gaan.
Dat is tot daar aan toe, ik meen ’er een proef van te neemen.
WOLFARDUS.
(620) Maar hoor; zoo haastig niet.
REINHART.
                                    ’k Zeg noch, ’k verlies maar tyd, met dat teemen.
Ik meende, dat je myn vriend waart, gelyk je altyd hebt geprotesteerd;
Maar ’k zie, dat je, als al je Konfraters, de vriendschap, naar je intrest, proportioneerd.
WOLFARDUS.
Wat zou ’k doen? ’k wou, dat ik je helpen kon, in deze verwarde zaaken.
REINHART.
Je kunt me gelukkig, en den Failliet weêr tot een eerlyk man maaken.
WOLFARDUS.
(625) En door wat middel?
REINHART.
                                    Dat zal ik je zeggen: de Failliet, stel ik, heb ik in myn macht.
Als ik hem nu met de Schout licht, word hy zeker achter af gebracht:
Daar hy in tegendeel, voor de waereld, zou blyven buiten schanden,
Zoo je hem, door de een of andre streek, stil kunt leveren in myn handen.
WOLFARDUS.
Wel, posito, ik wist nu al, waar hy was, en kon hem, door de een, of andre schyn,
(630) Stil in je handen leveren, hoe zou het dan vorder met hem zyn?
REINHART.
Ik zou hem, zyns ondanks, salveeren, en de boedel van de kamer houwen,
[p. 46]
Zyn Krediteuren voldoen, en zyn Dochter, daar ik aan verloofd ben, trouwen.
WOLFARDUS.
Als ’t in myn macht was, ik deê het; want dan bleef hy, als gy zegt, een eerlyk man.
REINHART.
Laat ons daar niet meer over talmen, of ’t in je macht is, ik ben daar verzekerd van.
(635) Gy zult mogelyk op ’t salaris zien, dat je, by zyn bankrot, uit zult winnen:
Maar ke daar, daar is myn goudbeurs, daar, naar myn gissing, twee honderd dukaaten in binnen.
WOLFARDUS.
Ik beken, ik zou ’er wel een zakje dukatons uit konnen haalen, al was ’t tweemaal geteld;
Maar als ik dit deed, zou ik het uit vriendschap doen, en niet om het geld.
Want men heeft my, in zulk een okasie, wel eens zoo veel durven bieden.
(640) ’t Is wel waar, dat dit een goed inzicht heeft, en zelfs ten besten van den Failliet zou geschieden;
Maar het volk zou even wel zeggen, dat ik door geld...
REINHART.
                                                Het volk, ja zelfs de Falliet,
Hoeft niet eens te weeten, dat de aanslag met je kennis is geschied.
WOLFARDUS.
Zelfs de Falliet niet! op wat voor een wys zou men dat dan klaaren?
REINHART.
Maak hem wys, dat hy, in ’t ingaan van uw huis, ontdekt is, door een van zyn schuldenaaren,
(645) En dat hy derhalven prykel loopt, om van daar uitgeligt te worden, met de Schout,
Zoo hy zich elders niet, vermomt, retireerd, en uit de kinken houd.
[p. 47]
WOLFARDUS.
Ha! ha! un bon entendeur ne faut qu’une demi parole;
Dat heb je admirabel wel bedacht, by myn zoolen.
Dan zou je de verpluimde veugel in de vlucht slaan, als hy quam buiten de deur:
(650) Fiat, ik zal den aanslag waagen, ter liefde van den inventeur,
En uit consideratie van de Falliets Vrouw, die van zulk een fraai geslacht is.
REINHART.
Wel, ga dan voor uit; ik zal hem voor je deur waar neemen.
WOLFARDUS.
                                        ’t Is wel, ’k zal maaken, dat hy in je macht is.



VEERTIENDE TOONEEL.

REINHART, JANNETJE.

REINHART.
JAnnetje, Jannetje.
JANNETJE.
                        Ik heb het alles gehoord; ’t was admirabel goed;
Maar de schurk mogt je bedriegen, volg hem zoo op staande voet.
REINHART.
(655) Dat zal ik doen, ik wou je maar zeggen, hoe ik met hem ben gevaaren.
Vaar wel: ’t kon wel zyn, dat we in ’t half uur hier weder waren.
JANNETJE.
De hemel geef’er zyn zegen toe, dat wens ik je uit grond van myn hert;
Te meer, dewyl Wouter, die me zoo schelms [p. 48] misleit heeft, daar door van Johanna versteeken werd.



VYFTIENDE TOONEEL.

SLOKOP, JANNETJE.

Slokop.
HOe, is hier niemand in?
JANNETJE.
                                    Wel ja, wat is je zeggen?
Slokop.
(660) Ik heb patent gekregen, om hier in garnisoen te leggen.
JANNETJE.
Wat leg je hier te patenten, kaerel? schort het je in de bol?
Slokop.
’k Heb order, om je boel te bewaaren, dewyl ’t Heerschop is op hol.
JANNETJE, stil.
Order, om mvn boel te bewaaren! och! daar zal hy onze Wouter meê mienen.
Tegen Slokop.
Dat onze knecht wist, dat j’ ’em voor myn boel uitschold, hy brak je hals en bienen.
Slokop.
(665) Hoor eens, Kind, ik ben knecht van de kamer.
JANNETJE.
                                    Wel, wat bruid me die hongerige luis!
Om dat hy knecht van een kamer is, komt hy de meester speelen in een andermans huis.
Voore; pak je biezen, Vent, of ik zel je terstond bienen maaken
Slokop.
Blyf van me, vrouwmensch, ik ra je zoo slout niet van my aan te raaken.



[p. 49]

SESTIENDE TOONEEL.

GRYPARDUS, JOCHEM HEELER, JANNETJE, SLOKOP.
GRYPARDUS.
HOe! wat is dit te zéggen? wie maakt hier zulk een geraas?
Slokop.
(670) Dat doet die Visteef, die speeld zo afgryselyk den baas;
Ze wil me de deur uitjaagen, zeid se.
GRYPARDUS, tegen Jannetje.
                            Dat zou by den Rechter qualyk worden genomen.
Want het is zulks, dat wy, ex officio, hier in uw huis zyn gekomen.
Katryn.
Zoo heeft u ’t Gericht hier gezonden? ô nou begryp ik het wel.
Hy zey, dat hy knecht van een kamer was, ik dacht, wat of die hier maken zel!
GRYPARDUS.
(675) Neen, ’t is zulks, dat hy hier, volgens ordre van Commissarissen, moet logeren:
Op dat d’Imboel niet verminderd word. Tot dien einde, kom ik ze, met een Klerk, inventarizeren.
JANNETJE.
Ik zel ’t Juffrouw gaan zeggen: want ze zou er ontstellen, als se je in huis quam te zien.
JOCHEM.
Ja, zeg ’t haar, Dochter, haar zal in ’t minste geen leed geschiên.



[p. 50]

ZEVENTIENDE TOONEEL.

GRYPARDUS, JOCHEM HEELER, SLOKOP.

GRYPARDUS.
WAt dunkt je, amice! zou hier voor ons niet wat zyn te haalen?
(680) Dit ’s maar een zykamer; achter zyn noch twee kostelyke zalen,
Die Prinselyk gemeubileerd zyn, d’een beter, als d’aâr.
JOCHEM.
’k Moet bekennen, ’t is een neusje van een zalm. ’k dacht niet, dat het zoo kostelyk waar.
Je moet al een goed vrind van Wolfardus zyn, dat hy je hier zoo in heeft gedrongen.
GRYPARDUS.
Zou ’k niet! wy hebben meenigmaal, het dagetje uit den oosten gezongen;
(685) En wel hondert nachjes met malkander gesoppige peert:
Ook is ’t hem geen schade, als hy my in een boeltje recommandeerd;
Want hy krygt daar altyd uit het een, of ’t ander prezentje.
Gelyk als lest noch, toen ik de possessie had, in ’t vergulde tentje,
Toen gaf ik hem een Hanghorlogie, met een koker, konstig verlakt:
(690) ’t Was wel honderd gulden waard, hoewel ’t maar voor tien op de verkooprekening wierd geplakt.
JOCHEM.
Ik kan heel wel begrypen, hoe het daar meê is gelegen:
Op die wys heb ik eens een kostelyke Ebbenhoute Vogelkooy gekregen,
[p. 51]
Die rondom met Parlemoer was ingeleit, en konstig doorwrocht;
Ik gaf ’er myn slechte kooy voor in de plaats, die daar na voor een daalder wierd verkocht.
GRYPARDUS.
(695) ’k Geloof dat wel; men kan dat rad gemakkelyk zoo draaijen;
Principaal, als de Kurateur en de Klerk eens zyn, en met malkaar een’ naad naaijen.
Nu, dat overgeslagen! dat we eens aan ’t inventarizeeren trokken; want het word laat.
Als ’er iets voorquam, daar gy, of ik gading in maakte, men zou ’t niet dragen durven langs straat:
Want de Wacht laat niemand, na tienen, met eenig goed passeeren.
JOCHEM.
(700) Dat ’s waar: maar eer we beginnen, diende ik de pen eens te smeren.
Grypardus
à Propos, dat ’s goed, dat je daar van spreekt; Wolfardus heeft my gezegt,
Dat de Falliet een vaatje lekkere Hochmer Steenwyn had ingelegt.
Slokop, kom, ga voort eens in de kelder, maar neem een flesje by je.
’t Vaatje leid aan de linkerhand, by de trappen, meen ik, een beetje ter zije.
Slokop.
(705) ’t Is wel, Grypardus
GRYPARDUS.
                                        Gut, het is zulke delikaten wyn.
Jy kunt ’er al uit proeven, wat je wild, schyt Nektar, Ambrozyn.
JOCHEM.
Heb je ze geproefd?
[p. 52]
GRYPARDUS.
                                    Neen ik.
JOCHEM.
                                                    Hoe kan j’er dan zoo van praten?
GRYPARDUS.
Volgens getuigen van Monsieur Wolfardus, op Wiens tong ik my wel blindelings durf verlaten.
JOCHEM.
ô! Is het anders niet? het gaat met de smaak, als met het gezicht,
(710) d’Een heeft zin in de Moer, d’ander in de Dochter en de derde in de Nicht.
Daar zyn veel menschen, die in ’t geheel van de Steenwyn niet houwen.
GRYPARDUS.
Dat doet, dat se weynig purum getapt word; maar altyd gebrouwen.
Deze zel je wel lusten; want z’is den Falliet tot een prezent vereerd.
En zoo, als ze uit de druif geparst is; niet gelapzalft of gesmeerd.
Tegen Slokop.
(715) Ben je daar? ik had je immers bevolen in een fles te tappen:
Nu, die peer is al meê niet vreemd.
Tegen Jochem Heeler.
                                    Wat dunkt je? zou men hem in twee teugen niet knappen?
Zie daar, dat geld je de helft, top jy dan de rest,
Op ’t goed succes van de Kamer, dat is ons gemeene best.
JOCHEM.
Daar dank ik je voor; op dat se van tyd tot tyd meer mach floreren.
GRYPARDUS.
(720) Zie daar, dat is net de helft; nu moet gy ’t overige anatomizeren:
[p. 53]
Wat dunkt je, is het geen goed stof?
JOCHEM.
                            Ik beken, ze is zoo net, als een pop.
Had ik ’er een boutelje, of twintig, van in myn kelder, ik noode j’er altemets eens op.
GRYPARDUS.
Fiat; ik vat je by ’t woord, ik kom toch dikwils by je, om een praatje.
Slokop, zie, of je flessen kunt vinden, om de Wyn te tappen van ’t vaatje,
(725) En brengtse dan gevuld by Monsieur Heeler; je weet wel, waar hy woond?
Daar je lest die twee Geridons brocht, in d’ à la modese kaper, gekroond.
Slokop binnen
JOCHEM.
Wel, dewyl ik zie, dat je zoo kordiaal bent, nood ik je morgen, met je vrouwtje,
Op een schotel lekker gebraad, ’t zy dan jonge kiekens, of een boutje.
’t Wild is tegenwoordig voor geen geld te bekomen, gelyk je weet.
GRYPARDUS.
(730) Je kunt myn Vrouw daar ook geen dienst meê doen; dewyl ze ’t nooit eet.
Maar hoor, ik weet raad, men kan haar niet beter, als op gebak, onthalen,
En ik heb een zolder met Zeeuwse Tarw, van een Falliet onderhanden, daar ik een zak, vyf, zes, van heb laten malen,
Daar zal ik je wel wat van provideren; ô! ’t is zulk een delikaat en lekker meel!
Bak, tot een dissért, daar wat wafelen, of een zuster van, ’t is even veel.
JOCHEM.
(735) Wel hoe, Monsieur Grypardus! zoo doende, zou je bakken en brouwen.
[p. 54]
GRYPARDUS.
Dat is een beuzeling, Monsjeur, Heeler ik zal overvloedig genoeg houwen.
Ik heb ’er, sedert twee maanden, myn dagelyks brood van laten bakken, tot nu toe:
En onze meid, dat lekkre varken, is het wittebrood eeten al moe.
JOCHEM.
Zoo gaat het tot uwent, gelyk het laast ging met een van je konfraters,
(740) Toen hy possessie had van de kruydeniers winkel in de twee vergulde katers:
Hy had zyn huis van Mangelen en Rozynen, &c. zoo wel geprovideerd,
Dat zyne kinderen het tegen aten, en hy het grootste gedeelte aan zyn Zwager heeft vereerd.
Slokop.
Monfieur Grypardus, daar is niet meer op het vat, als dat eene flesje;
En ’t is nog troubel, gelyk je ziet.
GRYPARDUS.
                                Hoe! niet meer, als dat resje?
Tegen Jochem Heeler.
(745) Wel, dat spyt me zeker; ik had voor ’t allerminst gehoopt op tien.
JOCHEM.
Ik houw men woord evenwel, dewyl ik je goed hart heb gezien.
Laat ons maar, by provisie, aan ’t Inventarizeren gaan tyjen;
De pen is nu glad gesmeerd, en zal admirabel wel glyjen.
GRYPARDUS.
Als je wilt; we zullen met het beste beginnen, dat is de groote zaal;
(750) Daar hangen schoone schilderyen, van voorname Meesters, altemaal,



[p. 55]

ACHTIENDE TOONEEL

SLOKOP, alleen.

Ik zou de Wyn aftappen, en brengenze by een ander, daar het myn perlot is:
Ze moeten, by Mesjan, denken dat Slokop dronken, of zot is;
In plaats van bouteljes, tapten ik het altemaal in een groote pot, die ’er stond;
En het staartje in de boutelje; om dat ik het troubel bevond:
(755) Ze konnen haar daar morgen, als ’t ’er lust, met de vrouwtjes meê vrolyk maken,
Terwyl ik, met myn vrienden, onder beneficie van een pypje, de klaare zal kraken.
ô! Die Wyn! die Wyn! dat is het Element, daar ik by leef!
De Poëet moet ’er ook geen hater van zyn, die ’er dit volgende liedje van schreef.
Hy zingt.
        Als ik myn Hartje met Wyntje begiet,
(760)         Zoo queld my, onsteldmy, de Liefde gansch niet, &c.



NEGENTIENDE TOONEEL.

GRYPARDUS, en JOCHEM HEELER, hebbende beyde een Schildery in de hand, SLOKOP.

GRYPARDUS.
Hoe, Slokop! zingje? my dunkt, dat zulks in een Sterfhuis buiten reden is.
Slokop.
Hoe! Sterfhuis?
[p. 56]
GRYPARDUS.
                Ja; is ’t geen Sterfhuis, daar de Man Civiliter overleden is?
Slokop.
Dat ’s waar; maar wy slachten de Doodgravers, die by de Lyken zingen in ’t graf;
Want dat by Civiliter sterven, daar leven wy af.
GRYPARDUS.
(765) Daar, breng die Schilderyen tot mynent; het een is een Landschap, en ’t ander een Stil leven.
Maar zeg myn Vrouw, dat se je de twee stukken, die op ’t zolder staan, weêrom moet geven.
SLOKOP, met de Schilderyen weg gaande.
Als ’t u beliefd, Monsieur Grypardus.
GRYPARDUS.
                                Zie, die zal ik nu hangen in de plaats:
Want het getal van de Schilderyen moet uitkomen, anders komt het wat vaats.
Schryf nu maar, dat je, op de groote Zaal, achtien Schilderyen hebt gevonden,
(770) Zonder de qualiteit, of Meester te noemen; daar ben je niet aan verbonden.
JOCHEM.
Dat weet ik wel: zie je my aan voor zulk een onnozel lam?
Ik heb die knepenwel gekend, zoo dra ik aan de kamer quam.
Hy toond den Inventaris.
Zie eens, op wat manier ik het goed op de Zaal heb aangeschreven:
Achtien Schilderyen, bestaande in Historiën, Landschappen, en Stil leven.
(775) Een kostelyk Ledekant, behangen met purper Armozyn.
Item een ingeleyde Tafel, met twee dito Tabletten, bezet met Porcelein.
Noch twee dito Geridons, en twee paar konstige Alkatyven.
[p. 57]
En,... maar zacht, wat hoor ik daar?
FREDRIK van binnen.
                            Hou, dieven! dieven! dieven!
GRYPARDUS.
Och, ’t is Slokop! de Wacht heeft hem beet. Wy zyn zeker verraan.
JOCHEM.
(780) ô! Geef de Wacht maar een steekpenning: die zal hem dan wel laten gaan.



TWINTIGSTE TOONEEL.

FREDRIK, in Vrouwe kleederen, REINHART, GRYPARDUS, JOCHEM HEELER, SLOKOP.

FREDRIK, hebbende Slokop by de mouw.
JOu schelm als je bent; meenje me zoo die kostelyke Schilderyen te ontdragen?
Ik meen morgen zelfs by den Officier te gaan, om over die guittestukken te klagen.
GRYPARDUS.
Hoor eens, Juffrouw, je bent mogelyk de Vrouw van den Falliet;
Het is met geen intentie, om u, of de Krediteuren te benadeelen, geschied:
(785) Ik en dezen Heer hadden een weddenschap over die twee Schilderyen;
Ik zey, dat het twee Principalen waren, en hy hield het voor Kopyen:
Om nu decisie van de zaak te hebben, zonden wy de stukken aan een vrind,
Met verzoek, dat hy eens zou oordeelen, wie het van ons beyde wint.
FREDRIK.
Dat zyn maar bableguigjes, om het schelmstuk wat kleur te geven.



[p. 58]

EEN-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.

FREDRIK, MARGREET, JOHANNA, REIN-HART, GRYPARDUS, Jochem Heeler, SLOKOP, WOUTER. JANNETJE.

MARGREET.
(790) Och! myn Heer, ik heb myn mans stem gehoort waar is hy gebleven.
REYNHART.
Uw Man, Juffrouw! die ziet gy hier voor uw gezicht.
’t Is alles wel: ik heb hem weêr gebracht tot zyn plicht.
Tegen Jochem Heeler.
Na ’k merk, myn vriend, komt gy hier om den Boedel op te schryven.
Maar gy kunt die moeyte wel sparen, door dien ze niet langer, als tot morgen aan, de kamer zal blyven.*
(795) ’t Is een abuis van Monsieur Kortryk, dat hy voor zyn Krediteurs heeft geabsenteert;
Hy kan ze gemakkelyk betalen, tot welken einde hy ook te rug is gekeerd.
Tegen Fredrik.
Is ’t zoo niet, myn Heer?
FREDRIK.
                        Voorzeker! dat zal ook zoo geschieden.
Tegen Grypardus.
Laat ondertussen maar af, myn goederen, en meubilen nader te bespieden.
Niet, dat je me zoo gerust hoeft te gelooven: neen, laat de knecht zoo lang in myn goed,
[p. 59]
(800) Tot hy van de Kamer order krygt, dat hy vertrekken moet.
Ik zal ondertussen niet manqueren, uw Meesters te laten weten,
Hoe ge u, in uw plicht, ten opzicht van de Krediteurs, hebt gequeten.
GRYPARDUS.
Gy kunt het doen, als ’t u belieft, al was het voort.
Wy zullen ook niet mankeeren te zeggen, wat wy gezien hebben. Slokop, een woord.



TWE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.

FREDRIK, REINHART, MARGREET, JOHANNA, JANNETJE, WOUTER.

REINHART.
.
(805) GY ziet, Juffrouw, hoe edelmoedig ik uw Liefste handel: daar hy my zoo heeft bedroogen.
Margreet, tegen Fredrik.
Ha, buytensporige!
REINHART.
                            Zoo haastig niet, Juffrouw, hy ziet nu uit andre oogen.
De zaak is licht te herstellen: ’k zal de Crediteurs voort maken bekend,
Dat hy ze altemaal zal betalen, eer dit Jaar volend;
En dat wy beyden ons daar voor als Borgen verplichten;
(810) Doch met dat beding, dat zy dan den Boedel voort van de Kamer zullen lichten.
[p. 60]
MARGREET.
Myn Heer! waar meê kan ik u loonen, voor die deugd?
REINHART.
Met uwe Dochter, al myn hoop, myn wensch, myn vreugd;
Haar Vader heeft daar toe alreeds zyn stem gegeven.
MARGREET.
Ik zou ondankbaar zyn, zo ik u wou tegenstreven.
(815) Ik heb myn Dochter u al lang gegunt voorheen:
Ontfangtse van myn hand, en van myn hart met een.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 55 binnenrijm
vs. 144, 146 en 420 weesrijmen
vs. 794 morgen, aan er staat: morgen aan,