Joachim Oudaen: Koningh Konradyn. Leiden, 1649.
Uitgegeven door EDITEUR
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Cenetonnnnnn - UBGent
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Dit is een onderdeel van de Ceneton Groeipagina. Van dit toneelstuk moeten nog alle pagina’s gedaan worden.

Continue

TITELPAGINA




Õt Is naght, maar Õt schijnt geen naght, so leeft het op de straat: Ick hoor gemenght gerught van Burger en Soldaat, Sou Õt Brand sijn? al de Lught staat rood; of is Õt in Õt daagen? Neen; toorts en pecktou-pan ontsteecken Õt ligt by vlaagen; Maar nu volght het geval daar elck in 't hart om schreyd Konr. Een slaassen slordigh kleet, bedeckt ons beyder leeden, Maar laes! in sulck geval, een puyck-cjeraadt der kleeden Datwy 't in veyligheyd 't Aiturium, in'tgesight, Aenbraghten, sijn-we aen 't onkenbaer kleed verplight: Maar och! 't en geest geen baat daar alles slinx wil loopen! "Wat vooWpoed wasler uy t d'onspoedige plaats tehoopen Daar Markus Cicero, door Mark Antoons beitel , ( De wijs'heyd door't geweld ) gekneveld wierd soo sel: Een Vislcher,min doortrapt, op 't voorval niets te sneedigh ( Want elcks „ gebaar, wasnoyt van Wisllingen leedigh.) Ontsuigh ons binnens boords, op dat de oover-Hp, Des Tybers, ons ontsingh uy t 't oover-kruyslend Schip, Och! Och! hoe kan mijn hart, dit, sonder bersten, dooven! Terstond quam yders geest, op 't weynigh stil sijn booven, 't "Was honger die onČ druckt', en kommer, en verdriet, En laas ! een beete Broods, een lit-groot,wasler niet: Des Schippers arremoe, wist ons geen hulp te bieden; "Wat soumen? voort en voordt? easonder om'-sien vlieden? 'tWaar heylsaamsteghe-weest; maar och! hethart, te slaeu, "Was in te diepen dut, sijn heyl bevat' het nauw: Maar laas! de nood verswaard' en scheelde wel een keimingh Ter tijd' als lck nogh Ghy, nogh helder had nogh penningh: Dit trossu al om my ! Dies ick mijn Vingerlingh Ten Duym ast-streeck, helaas! mijn Esinerauden Ringh, Om die, in stee vao Geld, voor brood, te onderpanden, Die raackt een anderden Demetrius in handen,. Een vrecken Silversmit, die toen uy t eygen baet, U, jongher Held ! en my (een's Keysers Soon!) verraadt: „ De simp'le Vislcher witt van treck, nogh omme-wegen j T\vee gasten berght mijn Schip, verhongert en verlegen, . "Wat om henis,schijntsleghten kleynlijck toe-geright, Behalven desen Ringh en 't helder aangesight, Het welck als met een Floers van neev'len overtogen, Een helder uyt-sien straaldt door't branden hunner ooghen^ Op welck verhaal sijn geest ontsprongen is te post, En vvy met yl otnset vaij Kneevelaar en Drost; Dien ick nogh Frederijck vernougen kanl' Elss! Graven uyt het bloed der Latie'rsen Suaven, Sult speeten aen uw' dolck, om uwe lust te laven:' Mijn' lot-genoten, och! word dus uw' deught beloond! Tieran, die blonde Pruyck nogh Silver-hayr verschoont, Doop brood, in 't laauwe bloed, vergeet het niet te setten, Voor 't leckerste gereght in 't jnidd' der moord-bancketten: s red. Stil Konradijn; ey! Uil; besadighll; bedaar j Rust van uw' onrust; neem uw' tijd met bidden waar. Tiende wan Gibelijnen. TOE-SANGH. Wat trap os't was? langhs welcke Sinte Peter, OsrTegh ick Peters Naa- saat beter, Oss sal 'k soo lies hem Neroos Naasaat no'mmen, Op Neroos Rijx-troon is geklommen Den eersten trap, ley Konstantijn de eerste, Toen hy Bysantium beheerste, En Roomens Paap, met sijn Paleys begistet: Te dien dagh wierd de Kerck vergistet; De tweede trap,,heest Gratiaan gegeven, Toen uyt sijn tijtels wierd ghewreven,: > Den toe-naam van, Eoog Priester; en deselve Ten troon de voetbanck op de schelven. De derde trap, ley Fokasi Keyser-moorder, ',„(. Uythaat Jes Griexen Kercks verstoord^r) Toen hr de R—ornervolmaght liet gebruycken, En voor sijn strassde Grieck dee duyken. "Wat trappen nogh? wat vord'ren op-gangh rester? Als die van Gilbert ( na, Silvester ) Verheerlijcktdoar den barelijcken Duyvel, Hem helpend' uyt de Paap-kassay. vet ?;/"- Te reekenen dat hoer, oss rossianen, -Oss Marrick-graven van Toskanen, Oss Koninghen van Goth-land, os van 't Weden, „ Aen deden Troon nogh trappen vesten, Waar reedeloos: want deese loeden denningen, En solders, vol van Paape-penningen; Maar lees eens asshoe dat de Monsters daveren, Na dats' op deesen seetel klaveren. TEGEN-SANGH. Sy eeren geen, van die hen opwaarts plaatsten, Behalven Luciser, den laatsten, Dien ossren sy nogh daagh'lijx Mensche-spieren, De rest, is bulderen, bannen, tieren: Soo Maurits, soo! dat 's reght, dat 's wel getrossen:! Heyl sy hem die uw' kop dee plossen, Eere sy God', den mensch een goed behagen, 'k Sal Fokas Beeld te kerrick dragen. Ontsangh Rudols dees Kroon in Peters naame, 'k Verban des anders aan-hangh saamen, Ghy Frederijck, sult voor mijn Setel knielen, ƒn ick, U trappen met mijn hielen. Ghy Karel sult Sģcilies Kroon verwerven, En ghy we'er, Konradijn, sult sterven. 'k Schenck Sancius d'Egyptischegesmijden, Om hem ajsKoningh in te wijden. Ghy Vorstettkomt uw' leen verheergewaden, Oss ghy vervalt in ongenade. Ick! Ick ben Vorst en Keyser op der aarde, My vought de Rijx-stass, met den Swaarde, .( Toen toond' hy sigh in weereldlijcke veeren, Dogh eerst in geestelijcke kleer.cn ) Ick! Ick alleen, heb geestelijcke maghten, My sal geheel de weereld aghten: My sullen sy de knijen,ja wreeghen kussen, Soo laat sigh mijne gramschap suslen. Dus roepen sy, en als de duy vel eeven j Vai neer, bid aan, Ick sal 'tU geeven. SLVYT-SANG† Wat reed'lijck Mensch sou rui nogh meenen, Dat dit die was, oss 't nabeeld selss des geerieri , De welck, 'm liesde soo reghtschapen, Des Heylands woord ontsingh, van, hoed mijn Schapen:, Hoe kunnen die de Meesters heeten, Van deese, die hun gangh soo weynigh meeten Na sulcker ouder Mecstren voor-gangh, Daar nu by hen de hooghmoed heest haar doordrangh- Dc praal verquistster van goŽ seeden, De Just verdightster van onsaadsaamheden, , De Heerschappij te onbedwongen: Had Peter dus met Nero omgesprongen, Ost daer in 't minst' yets van doen blijcken , Dat hy de toom en teugel van de Rijcken, Gelijck volmaghtight moght bestieren, Hy waar geslroopt, gedroopt, gekapt in vieren; Maar dees' gelijcken na den eersten, Als vier na sneeuw; als die na die toen heersten, r Het vierde Bedrijst Karel, Robert. Wat seydt de Vlaamsche Graast^ nu 't Vonnis leyt gestreken £ Robert Ickspreeckgelijckickplagh; en sal niet anders lp reken. Karel. Leest uw' mis-nougen nogh? dat had ghy niet beloost. Robert. Dat 's reght gheseyd ; ghy trest de naghel op haar hoost. Karel. "Wat reden (dunckt-se) heest uw' on- wil, nogh te wroeten'? Xobert. Vermits men reed'lijckheyd, en reeden treed met voeten: Karel. De Heeren hebben noo gewaaght, en langh gewickt. Robert. Soo wat boha gemaackt j vermits sigh dat wel schickt Karel. Na rijplijck ondersouck rechtvaardighlijck beslooten. Robert. 't Was een gemaackte mouw; de klock was al gegooten Karel. Ghy wrijst heur hart een op-gesette valsheyd aan; Robert. Os 't was hen tegen 't hart; noq'daan, is meegedaan. Karel. "Wat dwongh dan (sooghy seght ) om buytensbaans te hollen? Robert. Wat? heest de Vorst een bult; elck laat sigh ' wambes vollen: Karel. Spreeck klaar uw' meeningh uy t, icLvat niet hoe ghy 't meent. Robert. En siet den Koningh leep, den Hoov'lingh struyckelbecnt: F Ghy-. Karel. Ghy spreeckt door raadC elen,en breyd thy ommewegen. Robert. 'k Segh's Vorsten wille, maacktelcks onwil strack genegen. Karel. Mijn wil en had geen wil, sy Uiystenie na 't reght. Robert, En sou dat uwe wil vermannen; dat waar sleght y Karel. Verdoemd'ick Konradijn? dat sal geen Reghter spvken: Robert. Ghy staackt hem langh na 't hart, en kunt dit niet versleken. Karel. Soo is my te geval het Heyligh reght niisbruyckt? Robert. Sooleyd het by my; reght, voor maght te mack'lijck duyckt. Karel. Betoom uw' heevigheyd, ghy spreeckt te onbehouwen: Robert. Ick ben geen Hoovlingh, die swart, voor wit sal schouwen. Karel„ Sie sels hoe 't reght in hem gewighte doodschuld vond: Robert. Gswighte, alsm'een veer wil wegen tot een pond. Karel. Wy willen nu sijn schŸld beknibbelen nogh betwisten: Robert. En eghter vaart ghy voort, hoe s os ghy 't spoor eens miste? Karel. Het Vonnis is geveld ; bedenckcn komt te spa. . "Robert. Ghy kunt het houden staan, weer-roep het; geesgena; Karel. Nogh soo niet: Robert, neen, ick laet my soo niet doucken: Robert. HoesalEuroop dit stuck, ja sels uw'naam vervloucken! Karel. Hoor dat te Romen eens; daer sweest mijn Naam soo hoogh Robert. Elck kropt sijn onwil in, os't druypt hem lightin 't oogh: Karel. "Wie kickt nogh, nu de Paus dit Vonnis goet kan vinden? Robert. De Kroon van Arragon, en soo veel eens-gesinden. narel. Dat d'Arragonnerswijgk.'hy heest het gros verkerstj t Robert. Die U, Neronischer dan Nero, noemen derst: Karel. Hy hoe' sigh dat geen heyr sijn bodem koom bcdeckcn. Robert. "Wat sal deesieene slagh, al slaghtingen verwecken! Karel. Die seght het geen hy wil, waght 't geenhy niet en wil. -tya Robert. Ick saegh 't gemaackt hiel sigh de and're wereld stil. ^arel. "Wie stelt sigh in gevaar om's anders leed te wreken? Robert. 'k Sie Othokar van spijt, in 't aengesight ontsteken; narel. Dat's met den eersten quaadtst', dan 't sal wel over gaan. Robert. Heel Vranckrijck belght en treckt het sigh ten hooghsten aaiu- marel. En heel Itali‘, onthaeld my met Gesangen. Robertt Geen Gibelijn, die 't hoost, gelijck een bies, laet hangen; - \arel. Die siel- tooght op de rugh en voelt de voet op 't hart. Rtbert. Maar worsteld hy eens op soo is hy aen gesart; xarel. Hy heest de toom opschoer eq weet sigh niet te wenden:.- .; Maar Rolert. Maar als Enceladus geen Erna op de lenden, Kwel. 't Is best dan dat meri 't nest een tot de gron'd vertrapj Robert. En sulck een Hydra tergk! Karel. De Koppen bot as kap < Robert. Och.' moey geen graan 't geen niet gemoeijd niets heest te seggen, De hoosden leggen laagh; Kard. Dogh sullenlagher leggen, Eer't na mijn sin sal gaan dat 's voor de voeten oe'er; % Sie Kohradijn gesiaackt ten Kercker uy t, niet eer, Oss 't koomt dien dwingeland den besten kraagh tekosten; Sta hier soq langh ghy wildt, en prevel met de posten; lek slijt de tijd vergeess r dogh 'k raad u nietsoo koen, Dat ghy van nu de schelm meer onderhoud sult doen, Als heden is geschied. lck ga; pas op uw' stucken j En weder-streest ghy dit soo waght hoe dit gelucke, En let wien dat ghy terght. Rtbert. Balhoorige ga heen-j Dogh dees baldadigheyd spring Thien-voud voor uw' scheen.' "Wat sal ick nu? ja wat.' van spijt de handen wringen? En onderwijl het Swaard door d'Eedle neck sien springen.' 'k Heb 't voorspel langh gesien en nogh mijn oogh wantrouti Dat ghy, Graas.' soo onheus, soo dierlijck wesen soudt, Souck meer na menschen, ga; ghy sult tyrannen raken; Souck Tygers in het woud, daer kunt ghy staat opmaken *, De nijdigneyd verteert, den mensch' het eedel bloedt, En neemt de reden wegh ^ de staatsught, wrpckt, en wroet, Dat niemand boven hem, ja nevens hem gebiede; Geleeden euvel helpt wraack-gierigheyd aen't sieden; Dus schudt de Mensch in 't eynd' de menslijckheden uyt > En all' onreed'lijckheyd,die plaats krijght ongesteuyt, Beborstweert sigh met list, en lust om te besehadcn, Deurtraptheyd schiet de wrock in veynsende gewaden ,* Soo dat in mensche schijn soo boos een ondier schuylt, Als noyt verwoeden WolsTdieindebosTchenhuylt, Die geest sijn wreetheyd bot, orn si jn geroosden jongen, Oss weert sighonbesuyst, als hy sigh vind besprongen; Maer at noy t sijns gelijck) os 't winterd' ongemeen: F z Daar KONRADYN Daar menschen nuelcka'er as-schillen tot op't been. "Wat .drangh van Volck, wat treyn van Wapens sie ick naderen? Mijn bloed verroertme, dat het ttijsword in mijn aaderen; Robart, Konradijn> Bende Van GibeŸ' en Guclphe "Wat bengel bengelt hier d'oritsaghb're MajesteytV "Waar gaat ghy Konradijn?' Konr. Alwarwaertsmenonsleydt. Robe n. Wie heest dien Samson dus, de Locken asgeschoren j Ghy die-ontembaar waart .' XoHs. Ick was, maar 't was te vooren: Hobe rr. Nu is het, Speel ons voor, en dans na onse pijp, En draey de moolen rond ; — Konradijnus grijp .' Grijp moed, en met de moed d'onwickb'r welssel slijlcn, VerwringhP en doe met krast 't gebou ter neder ijlen En wentel in dien val, al wie uw' r al begeert. Bescheer den moordenaar het geen hy uw' bescheert, Ontsie niet, schroom niet, neen; geen drist der stcedelingen In boosheyd uyt geteert, geen ongeval der dingen, . Nogh dreygend aansight des aandringenden tyrans , Versetten 't-hart, des on-versettelijckn mans, Geen See, geen Hemel- storm, ja wou de wereld neygen Ten ondergangh, haer val sou d'onversaaghdeit dreygen; Streest sulck een Voorbeeld na, en vergh uw' kraght een poos: Maar, ay .' wat raad ick hier.' mijn raad is redeloos, "Wat lose Delila, heest u Web' dit gesponnen. Hoe word in u den glans der Koningen geschonnen, Ghy die gelijck een Os ter yleesbanck wordt gebraght .'" Is hier eeneenigh mensch, die Keyserlijck Geslaght, Oss N aam, os Majesteyt, os aensien plagh te minnen, Die steeck sijn keel op, en hou sigh niet langer binnen. 4d- Al stont het Mes ons op de keel, Al wronghmen onse Neck in stroppenr - So sou het ons geen kbnck verstoppen, Oss Ossons verbieden, dat al heel niet doen blijcken, dat wy Gibelijnen Al and're sijn, dan, die w' uytwendigh schijncst: Al wierd de tongh ons uyt den hals Geruckt, os datse als een Palingh Doorkapt,in't sarid lil',die onthalingh Verweckt al meer en meer geschals: Is 't ons altans niet moog'lijck te verwerven, OKonradijn, in uwe stee te sterven,; Soo sterven wy met U: kom voort Kom Beulen maack hiersoo veel rompen Doe op de Neckuw' Lemmers stompen, Soo sie sigh Karel sat aan moord, Wy kuslen 't Swaard, begeerigh niet te leven,' Nu 't Konradijn word door de Neclcgedreveir.' s te d. Wat soo.' nogh leven-d 'er, die 's Keysers Naam ged encken: . Gib. Wier boesem tegen 't spiss sal vliegen op uw' wencken. Konr. Mijn dappere, uw'trou en toe-genegentheyd, . Is meer als ick verdiep, os na gelegentheyd Des tijds, vergelden ka,n; wat soud ick vorder wenschen^ Ale dat ick, niet verschopt, verlaten van de menschen|, Nogh sulck een Bende sie, vandienstb'renom my heen, En 'k sters, nu 'k sterven moet, vernoughten wel te vre'en:" 'k Heb wel mijn deel gehad van Wat m' op aard kan aghten Verheven tot den Troon, verheerlijckt door Geslaghten, Ontsaghlijc door gebied, toe-vloejende vanHaass, Bemantelt meteen Stoet, van Bander-heer en Graass. Ick ken; 't ontviel my, eer ick jaren wist te tellen, Genomen, Wapenkraght, kost my in all's herstellen,- 't Sou quel-stos sijn op nieu, en hartseer, en niet meer, Als 'k my deieeckerheyd der vlughtigh' ommekeer Erinner, en vertoon, hoe Koningh-stant tesla'gen, En omslaan kan, soo rad als 't radt van eene wagen: .' Die dees' onseeckerheyd in sijn gemoed erkaut, Krijght vrees, aan wan-trou vast, in 'thart ;,'tgeen 'thart bena*ut' Als Kooper-root verteert, en eynd'lijck sal bestulpen, Ten waar hy 't aghten kon als poppe-goet en schulpen, F Oss als een Dcmokrijt, die 't nogh geringer aght Daar over schudde-longht, en uyt- ten-treuren laght. Men koom,ick ben 't getroost, mijn harten-hals-aar kappen; Men snij het draetge as aan soo veel eygenschappen, Die 't Aardrijck tot een Hel stosseeren pp der aard j Die 't luit, beschreye vry het onbetemlijck Paard, Van Napels j van Euroop -y ja van al 's werelds Rijcken, Soo 't hem niet as en werp', en uyt de rugh doe wijcken, Braveert hy den Monarch op 't bijtent BucesaaL, DatelckenHovelinghdee ruymenuytdeSaal: "Wy sterven dan gherurt, en schricken niet te derven; Behoudens dat de haat niet sal vermelden derven, Dat ongehoorsaamhcyd os Schepterbreuck ons dwingh, De Neck te bien, de knijen te vouwen voor de Kliagh, 'k Sal voor 't onwettigh Swaard mijn haasien eghter buygen, Mijn jonghste druppel Bloeds sal van mijn' onschuld tuygen, En Karel beulschappij aen-tijgen in 't gesight, En dat mijn erres-reght voor geen geweld en swight. . Robert. Hoe kan ick U, mijn Vrind, in deesen stand aanschouwen! lck ga; vergees het my. „ , Konr. Mijn waarde, mijn getrouwe, Hoe hebt ghy in mijn saack, gey vert tot het laatst'! Robert. Hoeheestde boosheyd steeds,'mijn ernst te rughgškaatsl 1 Konr, Q, hoe beloon ick 't U, wat danck sal ick u weten! Robert. Wat ramp verdien ick niet! die stil u sie door- speten -, Tred. Uw' y ver heest geen schuld, de moedwil is te groot. 'Robert. Och! moght ick uwe Dood, as-koopen met mijn Dood! Konr. Stel op een saghte grond uw' hart; 't wil nu soo lucken. Robert. 't Is ongemeen, een Vorst op 't moordsandt te doen bucken, Tred. 't Is eeuwen langh gele'en, en Maurits trad soo voor. Konr. "Wy volgen moediger, op sulck een Keysers spoor. Robert O ! dat sigh den Tyran, niet spiegelt aan dit Voorbeelt.' \ Ired. En nu uyt Fokas naam, van sijne niklanck oordeek. Konr. De staatsught teult haer teul: set allĒs aan d'een sy, Tred. BysonderdoeterRoomhaargalenswadderbyj „ :Robert. Sy wroght in Maurits saack, en kan sigh nu niet lij•n: Konr. Hoe sweemen wy elck-aar.' gelijck twee Schilderijen;' Men Mijn hart knijpt In elck a'er, mijn gorgel wrockt Žn kropt De moer wil iryt mijri keel, daar vlieghtse in mijn hersleny Soo click sijn herslens my sijn worstelingti verversschen. "Wegh isle: we'er verquickt, soo geestse kreet op kreet Dan lleents' en hestse aan, tot tuygingh van haer leet, \>s/ie byt my in mijn hart, wie dard gevlijmde Klingen, En klamme moordpriem my in Neck en Boesem wringen? Ghy GravevanAnjou? was't niet genough dat ghy ." Mijn Soon sijn' Erres-rijde, en wettigh' Heerschippij Soo schalck onttasclt hebt, en moet ghy hem nogh moorden?. Dai klaagh ick God, die 't siet en hoord.; en sagh en hoorde, _ Elck-reckhalst wat hy kan, en kathalst wat hy magh Qp dat hy sie, hoe ghy door 's henckers hand de siagh Op 't Keyserlijcke Hoosd' moordadelijck sult brengen, En 't Kyserlijcke Koed in het Schavot-sand plengen; Geen dwerslen dommekraght hoe dertel os hoe woest, Hoe koever in den dras sijns onbeschey ds, hoe noest, Die niet ontseten staat, indien hy 't hart een weynigh, Een stipje, aan de tught des redens reyck, en reynigh. Ghy right dit SchouTpel aan^ — Graas soo koel te moe: 'Osskomt de bron- a'er my al heel van elders toe? Van waar? van wien? van wien! van Peters Sleutel-drager, DienKlemens wreed van aard, dien Atlas, rijkken-schrager, Dien Prince van deAVer'ld > dien Princen-dwingeland, Dien losen pleyt vos uyt het Hossdes Konincks, van 't Roem-rughtigh Lelij-rijckd'inschallickheyd uytstekende, Die met sijn Bloed- ban, dus de jonge Princen tekende; Elck een sykund gedaan, dat yder wie hy sy, Met vollen orelosr en onverlet en vry, Haar' roerelijck besit, magh plond'ren, rooven, rijten j En haar s oock strasseloos) magh steken, kerven, s mijten, Ia doden: (en hier na;) voots wy verbannen hem Hier nevens: hem van 't Rijck van Hiemsalem "^^ (De Kroon van Parthenoop', en der Sykaansche baarens Die hiel hy os-se noyt des Jongelinghs en waaren:) En alle reght, indien hy eenigh hebben magh, Versteecken houdend', door Apostolijk gesagh, Ontslaindc Oritslaande vordet al' en elck der Ondersaten, Van welck Geslaght hy sy, oswaardigheyd os staaten, Van Eed, en trouw, en Eed van trouwigheyd, indien Haar ecnigh' wederhoud, dewelck haar om doet sien. Hier kreegh de Grave voet! nu roept men al de steden Van sijne heerschappij, om 't Vonnis heght te smcden: Van sijne heerschappij! wat goedts verhoop ick hier J De harten sijn vol wraack, vol overdaed, vol vier; 't Sijn enckle vyanden, die op het kutten sitten; N Siet hoe die gruwel iigh vernislen wil, en witten! Men wil ( als kax!) men wil niet buyten reght bestaan, Maar wekken Reghter schiet de Rechter-tabbaard aan! Geweld ; waagh-hallerij; wraack j staats-begeert; de beste Is dommekraght; ossliit, die sigh uyt vley-sught veite In 't Reghter ampt, op dat sijn vlijt sijn onlust deck: Heur aansight is van hout, heur hart van (teen, heur neck Van yser, en heur tongh van lood die 't Vierschaar spannen j Ē Doonbeschaamtheyd sweest op 't aansight der tyramren, De wreetheyd woont in 't hart, de tongh slaat vals geluyd Hardneckigheyd verwerpt een redelijck besluyt; Nogh heet het al dat hiergereghtigheyd op 't Oute'r Men schaal en Slagh-swaard slaat; sy staet'er, ja wel louter! Maar och.' s' is blind se-vat de Weegh-schaal blindelingh, En reght en reden krijght de doodstceck van haar Klingh, Sy hadd', soos'oogenhadd', ossonverbonden' oogn, Reghtvaardiger gereght, en billijckr gewogen; Nu vatse met haar vuyst eenparigh tongh en huys Des strammen Evenaers, dus houtse met het muys Het wightighde te rugh, sels doet- se met haar vingeren Het lightste lager gaan, de "Weegh-schaal magh wat slingeren Maar uytslaan kan-se niet; legh hier in d' een'een pluym In d' ander Schaal de Trouw, nogh weeght de veder ruym: O slaart-star! die in vuur van 't Oosten opgetrocken, Des Hemels midd'-wegh hield, en dreyghde met uw' Lokkcss? "Was dese booshcyd, aan uw voor-booschap geheght Soo roepen vvy vergeess om reden en om reght. Hier swijght en kiktse kort, systoš geheele plaslcn, G K VJ IN 1^ A LJ I IN "Wiestilt'er? och! men sou haar in haar tranen waslen. Soo dunckt my hoor ick haas, soo moeder! soo! ja ween, En't jonk, en gil van druck, en hardeer; jametre'en. Ick wil... hoe dan? ... alvoort ... En dan?... 'vontur verwachten ćGeswind ... de Ruyterij.. .geen nagel... wie sal't aghten?... Steeck-as... te blau.. . mijn volck ... sijn doghter... ochlochloch! Maar traanen drogen ras.. .wel ja... neea... neen... ja toch. En ost ick Mansrits sels gedood heb met mijn Degen? Maar doe, was doe... Bethun', wel wat 's daar aengelegen Dieheerlijckheyd is"kleyn... stil, stil... nogh stilder .. .swijgh "Wie itaat daar.? ... dat heen ?... daar... vertreck eer ick u-krijgh, "Wegh oss ick help u wegh, wat d warreld voor mijn oogen? "Wat toetmen my in 't oor ?... al-rijplijck overwogen;. Č.. Laet koomen watter wil, die schelm die sal aankant, Geraapten beedelaar.' die met uw' eygen hand Dit Vonnis schrijven dorst! hoe sal ick my betoomen 1 't Is best ick my vertreck gins sie ickmenschen koomen 'k Sie't voor de Bende aen, die slus soo moedigh sprack lck merck.het heest het wegh; hoe sloeg mijn hart-aar slrack GibelijneČ. Die gruwel-is volvoert, wy sagen 't Bloed te gader Beslremmen in het Sand , dit stopten elcken Aader En hiel-'er 't leven in, wijl 't Lichaam treckt en lilt, Hoe is den eenen mensch op d'arideren soo wilt! 15 oo de. Gibelijnen. „Vlught Vrinden, vlught, vertreckt de moord schijnt uy t-gelaten > Men vreest de plonderingh en moedwil der Soldaaten, Sy sijn in geen gelit nogh toom te houden. Gib. ^el, ^Hoe dus? Bood. Van dat de Beul door 's Vlaamschen Graass besteU Onordelijck gedoemt, en schielijck wierd verslagen, Js alles aangehitst, 't dreyght schen4igh op te dagen, - Men Tot bo—se bitterheyd, in slee dat d'eerste gloed, Door sulck een schouburgrHcu verkoelen in't gemoed, Dien roover (dit was 't slot, soo draaght een gistigh' adder 't Fenijn meest in den staart) sou galgc-strop, nogh ladder Ontsprongen hebben door 'treghcvaardighit' oordeel sels, Dogh wy (ten prous dat vvraack nogh wrock ons 't hart doordels, Tot goedertierenheyd dan strengheyd meer genegen, Doen hem sijns misdaads stras, gevoelen door den Deegen: De Hoov'lihgh en Guels, die hem 't gehoor bemorst Door vleyen, om hem staand', riep driemael, leessde Vorst! lck trappelde van spijt, en beet op tongh en lippen, En daght die Kelsche saal al heymelijck 't ontslippen, Om niet geperst te sijn mijn' onwil meer te sien, Ensulckeen gruw'lijckheydtehooren; achbywien Sal nu de menslijckheyd meer herrebesregh vinden? Terwijl de mensch den mensch, al laachend', dert verslinden En sulcTk een gruw'lijckheyd met 's reghts gereghtigheyd,. ( Deckmantels breed vanrugh ) ost's Gods-dienits oleghtigheyd Als met een rock bedeckt: ick sl•jgh de trappen neder, Met herssens light door schrick en ongeduld; en weder Ter plaats daar ick eerit itond bevind de Stad gesplitst, De Borgers weynigh min als aan elck-aar gehitit, Waar op de Manslagh volghdt van d'een genan aan d'ander,. . Strack worden hantgemeen, de Benden met malkander, 'k Sie hier geen veyligheyd, de wrevel loopt te hoogh; "Wie blijst, ossniet, ick ga. . Die vlught is^erst in 't oogh. Bende TOE-SANGH. -Nu is de wraack, na lustćvoltoyt; 't Schavot gereght, 't gereght begonnen^ Het Mes gewet, het Sand gestroyd, > „En eynd'lijck 't Bloed in 't sand gerorjnen t ;<)ssspeuyten hier nogh versche bronnen? .Och sprongh het Lemmer niet te rush, toen .Toen 't niet alleen twee braasste Helden, Maar met den eygen (lagh, soo vlugh, Euroops varmaarste Huysen velde; De laatste oiren ach .' ach! ach .' Der Stam van Oostenrijcken Sueven, Motl eenen dagh, en eenen slagjh, En eenen Dagge die doen (heven! Wat heest men nu dit is bedreven? T/EGEN-SANGH. Nu is de wederWraack in tis > Des Vlaamschen Graars besteldensnerper Onthoostde Beulkoels-moeds en stil, Hy sels priemt sijn genan al sc herper: Hy bijt den steen, en niet den werper; Maar Konraad, die voor Konradijn Sicilje handhaasd' en bereghte, Right toe Galeye, en Volck, in schijn Om Karel eeuwigh te beveghten. 'Watvloeyter Bloeds uytdese wel J Sels d'Arragonner stopt sijn Benden Die schaardigh sijn, om, sel en meV' :(' „ Het tegen Karel aan te wenden: 'k Sie dit niet, als met Bloed teeixsesl. Van Roomen, quam noytgoet, 6 neen; „Bysonder, sint de Paus van Roomen, De Kroon op 's Keysers Hoosd dee koomert* En die'dan met de voet, beneen* "We'r ass- stoot, tot bewijs en teecken, Dat hy hem magh van Kroon versteecken: Dit heest hy nu te werck geleyd. En Konradijn de Kroon onttrocken> JEn diegedruckt^m Karels locker* C 3 Mee Ghy reed te paard, de poort van.Roomen in, maar 't kossi Verand-'ren, had ghy noyt die dartelheyd begost, Soosougeenendestaals, u, Neck en schoud'renscheyden.j Gaat slaghtbeest, na je block, gelijck de Paus voor-seyde. Een derde; spreeck soo niet, 'tis boert nogh kin Jerwerck, 't Kost kostlijck Mensche-bloed, nogh droegh sigh dese sterck> Bedenck, oshy en ghy verwisselden van saaken, Os u dieschainperheyd niet aaade siel sou raacken? Strack riep een; Gibelijn, die 't heyloos stuck verkuyst, Besnoer uw gladde tongh, os 'k snoerse met mijn vuyst. Luyd-krijters hielden 't veld: door soo verscheyde drangen Genaken wy 't Schavot, met eene pei behangen, En.statigh in den Rou, twee kuslens van Fluweel, Voor elckeen hoope Sants stosseerden 't moordtoneel, Een steeck-trap, matigh wijd, hoogh tweemael twee paar trappen Steegh Konradinus op, met onvermoeyde stappen, En Fred'rijckaghter hem ; strackkeerden sy haar oogh, . Als os hen haar gemoed sulx tuyghd', en toe-bewoogh,; In een ontsteken ernst, na een verheven tooren, "Waar op hy lagh, die hen dit Bloedbad had beschoren, Die als een Nero, om sijn wreedheyd te versaan, Uyt trans en bomgat keeck, hoe alles wou vergaan: De Bende scheen terstond een ringh van harrenaslen, Doorschakelt hier en daar, met Schilden en Rondaslen: ,Toen morde Konradijn, en kaude in den mond, 't Geen niemand, die daar stond, bescheydelijck verstond. Hy trock in arren drist, de Handschoe van sijn handen, En wurpse in de Lught, en knarste op sijn tanden,' „ „ . En riep; om hoogh sit God; die God sy mijn getuygh, Dat ick mijn Neck voor 't Swaard, te onreghtvaardigh, buygh 'k Ben KeyserKonraads Soon, 'k ben schellem nogh verrader, lck spraack door 't "Waapen-reght, om 't Ersreght van mijn Vader, Dits al mijn mHdaad; dits mijn een'ghe schelmerij. Dies roep ick God te wraack vaŸ 't geene dat ick ly, "Wiens y ver geen' uy t sught sal troetelen ors vloucken, Maar uy t reghtvaardigheyd de misdaad t'huys sal soucken; 't Handhaven van mijn saack ick hem in handen gees, H Ea KUiNKAUYN En klatert met een drist van Hagel op de daacken J Soo gildedees van schrick, en die van vrolijckheyd, Soo ras 't gekroonde Hoost in 't Sand geslagen leyt. Mar. Hy leytertoe.' och! och.' ween met my.' ween mi jn maaghdn.' Gib. Terwijl de Beul het bloed met lint van 't Lemmer vaagde Trad een van aght'ren toe, en met een strenghe hand En stijven arm, onthalsd'hy dien Schavot-trawant, En'riep volmondigh uyt, soo; leer soo, niet te stosseri" Hoe uw^n arm en itaal, die Helden-heb getrossen} Hoe ghy door eenen slagh dat Keyserlijcke Hiiys Geknot hebt tot de grond, gewreven sijn als gruys: De Sekretaris, wierd van Roberts naackten degen Toen 't Vonnis was volvoerd, op {taande voet door-regen: Dit was derkleenen wraack „ God gees hoe't Karel ga, En sijn Kenrbendelingh, ja as komstsels, hierna; Sicili‘ toes niet langh, inaar doop verheerde kHngen In 't geyle Fransche bloed, als sy haar Vesp'ren sing'n, En kneus met stock en steen, op dat het Fransche saadt' Geen minste wortel schiet, nogh telge na en laat De jonghskens, dus hoogh; ja, 't staal doe Cesones worden Al die daar't sransGeslaghtdeswangre meebegorde. Een treck des Graven Soon, en Graastelijcke Vloot Al tessens in het net Žn dreygh hem met de doodi En Boey hem met sijn volck in 's Kerckers naare naghten En doe in sijn gesight sijn trouste Heeren slaghten, Geen een, geen twee, geen thien, maar 't maack de beulen moei Die d' Eed'len 't Hoosd asslaan tot twintigh kruyslen toe j Datselseen Jehu, noytsoodaan een wraack sou peynserr, Maar luiende van schrick daar voor te rugge deynien, Schoon hy de Kop pen (oy!) der SoonenvandeVorst, Met heele korven vol, op hoopen gieten dorst; Soo wreeck men hondertvoud dees dooden; ja nogh stercker, , Het opgeruyd gemeen vyerpkolenindenKercker, „''?*. 'Op hoope dat het vuur, sijn Soon, den Prince, sels, Ten knock-been toe verteer, eirdiegin asch bedels, MxrČ, O mijn gedaghten, diedus vliegen, ''„„ Vergadert u, kom hier by eert, Stort klaghten op het Lijck, en ween j X Eens Moeders hart en kan niet liegen: * ^ Doorlughte Maaghden weert metmy, Enneurij op mijn drouve tranten, Beroossuw' ooren van Pendanten, Uw'hals en handen vangesmij', Bestroy uw hoost met stossen asle, En wring}! uw' handen in elcka'er, En klop uw' boesem met misbaar, En ween, ja ween, gheheele plaslen , . OmKonradijn op 't Moordschavot Door's Scherrep-reghters handverslageri, Ia stort meer tranen onder 't klagen Als 't bloed uyt sijn doorkurve Itrot; Och Konradijn, mijn Soon, mijn waarde* Mijn vrught, mijn levend minne-pand Van 's Keysers trou pand aen mijn hand, Mijn Kind, dat ick metsmarten baarde. G•b. Vergeessons Eed'le Vrou, wy vallen voor uw voeten, Dat wy u na waardij niet Keyserlijckn groeten, Ons' onkund' heest de schuld; o wettighe Vorstin Ghy, en geen andere, sijt onse Keyserin. Sta op, mijn Vrienden, och, sta op; lck droegh de naam van Keyserinne, "Wat soud' ick nu ter wereld vinnen Als lasterwoorden na mijn Kop. Ick gingh, gelijck een Roosje oopenV Dat dauw heest in sijn Roosemond, Soo bloeyd'ick in mijn morgen stond Hoe is de tijd al heel verloopen.' Mijn aangesight met kreuck op kreuckj „ '„ Verstreckt altans een momme-tronij:; Soo word een blosende Peonij, . Een knopteen bol vol quaden reuck. De weerwil, die ick door moststreven, Ossdie mijn, weerhei stAveder-voer, "Wanneer hy door sijn Bastard Broer „ H 5 Met Rust hier het Lijck oss moet ick voorder? lek wil 't vervoeren van dees' stee, En nemen 't in mijn Bey'ren mee In saghte rust, ick wil den moorder Van selss te voet gaen vallen, 'k wil Is 't nood, met goude Tongen spreecken, Als Prijaem om sijn Hektor smeecken, Hy laat sigh light vermurwen; Gib. Stil j Ick sie een sleep en troup van Guelsen, herwaarts komen ; - Sy jeulij‘n, van vreughd en blydschap in-genoomen: M<Ēr. Osskan ick als Pryaam niet winnen , Soo leer hy wat een Vrou vermagh, '. Een Hekuba, bast naght en dagh, De[droes heyd overkraght de hnnen, Die bot geest aan de rasernij, Oss soud ick Polidoor sien drijven, En Polymnestor veyligh blijven? Daar is hy, hoe, verbijt ick my! Git. 'sc sie Karel in een ringh van Toorsen, luyster stip, "Watseghe de Gu‘ls hem toe-blaast uyt sijn lip. .., \J7iesl uyt haar in een koop're kist? Om haar met staasi j te begraven, Daar 't Grass de Lijk-gedaghtettis Vetteert: wijl 't hier vol onrust is, Is 't Grasshaarveyl'ghe rust en haven; 'De ree uyt die Charybdis See, „ Daar soo veel Golven slaan , en vallen; Hoe rijck, oss maghtigh geen van allen, „ Oss ramp en onspoed trest haar mee. G 'tb. Beveel de Lijkken ons, wy sullen vlijtigh passen , Die ga te slaan, Vorstin, met Balslemen en Wassen , En reden alles toe, na suik een pleghtigheyd Van ouds betamelijk den glans der Majetteyt: Die is in Konradijn gelookkn, niet gebrdokken; Door eene dolle Dolk, door geene "Wet gedopkken ,„ Maar tous, se groeyt en klimt, in spijsder rasernij, En geene volgend' Eeuw besoedelt haar waardij. Maar vollege w' op het spoor van Karels Fakkel-lighten Terwijl ick, met de last, om alles toe te righten , Uw' hulpsaamheyd bela, en suik een deught erken, Nurdaticks'eevenaar,ick't onvermogen ben. ETNDE. Os de Gruwel . , VAN BRITTANIE. Diro, sactum Caput( ense recidis! O E heest altans, de Duytsche Pocsij [Gehengeld, om d'aanstaande gruwel vlecken! Os heest-se dus , een blinde Prosecij, Een voor-spel, en voor-spellingh mogen strecken? Van 't schendigh stuck dat we'er in arbeyd gingh; En heest-se dus als dooreen geest geholpen, Der ouden sc hol pen bloeds erinneringh Gebaart, als 't Spoock, van 't bloed dat weer sou scholpen? Melpomone, die treur'ge Sangheldin, Heest nu een wijl uyt Engeland getrocken Haar Schouburgh-stos; hier moest de Nasatin I i EeČ W 1 \.J JC. VJ I\ L4 W E, L. Een's Koninghs, daar een's Koninghs Moeder bocken t MARIA STVART trad veel jaar te rugh,. En boogh (igh op 't Schavot te Fodringaje; Te Londen, viel, omtrent de Martel- brugh, De jonge Bloem Me-vrouw J O H A N N A G R EIE i Vrou H A "W A R D wierd hier ook terloop, geraackt, Gelijck Me-vrou li O V L AIN gedoemd ten Svveerdc, X^aaruytmen 't vol getal van Viere, maackt, Dien vijstigh jaar soo schcndigh schavotteerde: AH'Engelschen; deesreedelose kreyts, Verdoemden oyt haar Maghtighile ten byle, Enschiergeen Huys; hoeheerelijck, hoeweyts, „ Oss 't bouden 't gras voor omgehakte stijlen: Maar heest men dan met schrick, de Sercken, as Geheven, van het Grass dier Koninginnen, Om dat op nieu, een Koningh, 't Kelder-gras Door sulck een wegh en engen padt mceil vinnen? Te Romen is 't een al te wislen weet Van 's Pausen dood, wanneer de naakte beencn," En 't koude Gras van Paus Sil vetter sweet, , En sught, en raast.en duud'iijck schijnt te steenen. Maar klaarder Prent, en gladder Spiegel-glas Is Koningh K O N R A D Y N van Koningh K A R E L:j Een bloed-koraal sweemt nimmer soo van pas Na Bloed-koraal, geen Parel na den parel r Drie Kronen droegh des Key sers K O N R A A D S Soon, - De vierde sleghs in tijtel: insgelijcken Droegh J A K O B S Soon, de Schots' en Yersche Kr-oon, En Engelsche; 'de Fransche wou niet strijcken: Sijn' Etna smoockt en smeult van Solsl:er-vier j Het hobblend sout bekabbeld sijn Sykanje Aan elcken k.mt ^ soo barrent •4ekla hier! Soo maackt de See-een Eyland van Erittanje:- Graas.Karel, die deRoomsche stoel-, als kax Heurwaardighcyd, en voorreght sou beschermen, Die hem verhies, hcr-!eest in F A • R F A X, neemt de maghti en sy hem in haar armen; En ; OP DE GRUWEL Nu 't Moorders-rot met een gebrand geweten Haarschelmsche schuld, met bloed de Bijl verguldt. En suick een Vorst, een moordenaer dard hetenl O alderwijste Koningh Salomon, O ! saaght ghy dit het dronghu , uyt te breecken, Daar is yetnieus geschied bene'en de Son, Het geŽn-se noyt, kan nu de Wereld spreken: Nu, nutertijd , in 't hartge van sijn Land , In 't aansien van sijn Host, en Troon en Staten, Een Koningh tot een bloedigh' Osserhand Geslaght word van sijn' eygcn ondersaten, Daar hem (—schrick!) op't openbaar Schavot, Dooreene Beul de Kopword ar ghekloncken, Na dat te voor der Vorsten voor-tprack, tot De Bloed-raad, nau de toegangh wierd g‘schoncken; Dit stuck behelpt sigh met de duysternis, Terwijl het prously nogh toejs, nogh dagh magh wesen: O aarts-bedrogh! wiens uytspraack Heyligh is, ( Die houst vernust nogh tegen-spraak te vreesen. Wat tongh, helaas .' os pen, os pen's beleyd, Oss maghtigh is,' dees noyt gehoorde stucken. Na eygen eysch, van haar' ast-grijs'lijckheyd Te melden, of volkomen-u/t te drucken? Al wierd het met de punt van Dolck of Speer, Met beulen en tyranne-bloed beschreven, Op parkement,getouwt van Mensche-leer 't Waar kraghteloos om 't stuck sijn eysch te geven. Wie sal het bouck, daar Polidoor Virgtjl, De vonden, en hun Vinders in dee setten, Vermeerd'ren met een hoosd-stuck, stras van stijl? Dat 's, met de Vond der neyt gevonde Wetten Sal F A I.R F A X wel, de loss van dese vond Met DOORESLAAR, ossKROM WEL willendeelen, Oss sal de Schaar der bloed'ghe beulen, rond En rondom, daar bloed-vinmgh om krakeelen? Waar steltmen hen, by Nero neer? — neen; 't Is waar, die was s—mwijlen wreed, en hestigh 5 Maar Van 't parLeMent, dat sULk een grUWeL teekent.

UYT.

Continue