Joannes Nomsz: Iemant en Niemant. Amsterdam, 1768.
Uitgegeven door Suzanne den Boer
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton06268 - Ursicula UBL 1098 C 67 en Tin 1 C 35
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. π1r: frontispice]
[fol. π1v: blanco]
[fol. *1r]

IEMANT

EN

NIEMANT,

ZINSPEL.

DOOR

J. NOMSZ.

[Vignet: De byen storten hier, het eelste dat zy leezen,
Om de oude stok te voen, en de Ouderloze Weezen]

Te AMSTELDAM,

By IZAAK DUIM, op den Cingel, tusschen de War-
moesgragt, en de Drie-Koningstraat, 1768.
Met Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

VOORBERICHT.

Mogelyk zal men my van verwaandheid beschuldigen, dewyl ik onderneem een onderwerp ten Tooneele te voeren, ’t welk in den jare 1662, door den dichter IZAAK VOS, reeds ten Tooneele gevoerd is. Diergelyke beschuldiging zal ras krachtloos worden, als men slechts gelieft te denken, dat het de eerste maal niet is dat twee dichters, ieder afzonderlyk, één zelfde onderwerp behandeld hebben, in verschillende tyden. Ik heb, meer dan ééns, onze Tooneelspelberispers, (onze stad is ’er vol van,) hevig tegen den IEMANT EN NIEMANT van VOS hooren uitvaren; ik onderwinde my deszelfs verdediging niet: doch men moet zeer smakeloos zyn om geene geestigheden en verdiensten in het stuk van VOS te ontdekken; onze berispende geesten, gewoon op eenen meesterlyken toon te praten over dingen die zy niet verbeteren kunnen, (en wat is gemakkelyker dan dit!) noemen die verdiensten Schoone [fol. *2v] Byzonderheden: zy hebben gelyk; maar zy bedenken niet dat men aan de schoone byzonderheden den dichter kent, en dat de Poëzy om haar schoone byzonderheden de menschen bekoort, tot schande der meeste uitgedachte kunstregelen. Indien het my vry staat het groote gebrek van het stuk van VOS te zeggen, het is de weinige samenhang der voorname deelen; de onderhandelingen worden gedurig afgebroken door gevallen die niets tot het hoofdöogmerk toedragen; van zodanigen aart is het geval van Juffr. Diwertje, en Jonker Lodewyk. Diergelyke overschietende inmengsels volgen op zyne geestigste tooneelen; het stuk heeft in dit opzigt veel overéénkomst met het Gedicht van CAMOUENS; het heeft hier en daar veel gelykenis naar een fraaije gallery waar achter men een schoone zaal verwacht, terwyl men by eenige vervallene gebouwen te land komt. Men verwyt VOS verders zyne ruwe taal, lage onderhandelingen, en onbetamelyke uitdrukkingen; men gelieve zich alleenlyk by die beschuldiging den smaak [fol. *3r] zyner eeuw te erinneren. Hoe vele oude en zeer geestige kluchten zyn ’er niet vry van! Om over de schryvers te oordeelen moet men den smaak van den tyd waarin zy bloeiden in aanmerking nemen, naardien alles hier op aarde verändering onderhevig is; een volk gelykt somtyds na verloop van ééne eeuw het zelfde volk niet; men bezie de kleding in onze oude schilderyën tegen onze hedendaagsche; men zal een merkelyk verschil vinden: het is met de zeden even zo, zy veränderen gelyk de kleding. Toen de E. Heeren Regenten van den Schouwburg my, door myne waarde vrinden de Heeren HARTSINCK en GUILLOT, de verändering van het stuk van VOS voorsloegen, weigerde ik zulks: ik zag, by de gebreken, de veel grootere schoonheden; en ik zou nooit ondernomen hebben een geheel nieuw tooneelstuk van het onderwerp van VOS saam te stellen, indien ik niet het verval der zeden van onzen tyd eenigzins, op eene gevoeglyke wyze, in het behandelen van het zelve had kunnen voorstellen, en indien ik niet door voornoemde [fol. *3v] Heeren vrindelyk daartoe ware aangespoord. Het onderwerp van VOS lyd dat men het in alle eeuwen op nieuw behandele: eeuwig zullen ’er menschen gevonden worden die hunne boosheden op rekening van Niemant zullen trachten te schuiven; het onderwerp blyft dus eeuwig het zelfde, en kan in alle eeuwen geen nieuwen glans ontfangen dan van de behandeling. VOS heeft het onderwerp verkoren; ik heb het zelve naar onze zeden behandeld, en het is verre van my dat ik myne behandeling voor geestiger dan die van mynen voorganger geve; het komt de on zydige en kundige beöordeelaren toe te zeggen in hoe verre ik VOS hebbe ingehaald. Ondertusschen komt de eer der Uitvinding hem alleen toe; indien ik hem in eenige stukken bykom, en onze moderne berispers evenwel zeggen mogten: “VOS &heeft NOMSZ voortgebragt”, en men hen als dan mag antwoorden: “NOMSZ is een goed voortbrengsel van VOS,” zal my dit tot eer verstrekken. Zo groot is het voorrecht van eenen vernuftigen Uitvinder: hy neemt, zonder [fol. *4r] leidsman, een vaart die hem zo hoog voert, dat men niet dan beschroomd wagen durft hem te volgen op het spoor dat zyn vernuft ons baant, terwyl hy ons dwingt dat wy in hem met voordeel na te volgen eene eere stellen.
    Wat mynen IEMANT EN NIEMANT aangaat, dezelve moet, gelyk myne andre stukken, tot zyne eigen verdediging spreken. De tyd alleen doet onverdiende loftuitingen vergeten, en ontwapent de afgunst. Zotte lofvaerzen kunnen een stuk zonder verdiensten by eene geheele natië even zo weinig staande houden, als de nydige bedilzucht, door kwaadäartige hekelingen, een goed stuk in eene duurzame verächting kan brengen. Nooit bedriegt zich een geheel volk in het stuk van begrip.


[fol. *4v]

PERSONAADJEN.

IEMANT, Een Voornaam Heer.
NIEMANT, Een Arm Man.
GERARD, Een Gierigäart.
VOLKERT, Een Rymelaar.
NARCISSUS, Een Jonker.
JULIA, Vrouw van JERONIMUS.
JERONIMUS, Man van JULIA.
JANTJE, Jonge van IEMANT.
JASPER, Knecht van GERARD.
JAKOB, Knecht van NARCISSUS.
DE SCHOUT.
Dienders.

Continue

[p. 1]

IEMANT

EN

NIEMANT,

ZINSPEL.
______________________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

NIEMANT, alleen.

Wie lyd ’er meer dan ik in alle waerelddeelen?
Wanneer een snoode dief een ander gaat bestelen,
Wanneer een lasteräar zyn’ naasten schandlyk hoont,
In ’t kort, het zy een vrouw haar egaês voorhoofd kroont,
(5) Of welk een euveldaad door Iemant word bedreven,
Aan Niemant word altyd daarvan de schuld gegeven.
Ja, waarlyk, jong en oud, elk schuift verwoed en vals
Al ’t kwaad dat elk begaat op armen Niemants hals.
Hoe menig Schout deed my door zyne dienaars zoeken?
(10) Ik sta door ’t gantsche land in aller Schouten boeken
Voor roover, vagebond, ja zelfs voor moordenaar
Op ’t haatlykst afgemaald. Ik leef steeds in gevaar.
Wat moet ik menigmaal al bittre smaad gedoogen?
Als Iemant door zyn list een meisje heeft bedrogen,
(15) En ’t jonge koetje ’t kalf niet meer verbergen kan,
Straks noemt de snoode guit my Fabrikeur daarvan.
Waarin kon ik dien schelm toch immer zo mishagen,
Dat hy van al zyn kwaad de schuld my wil doen dragen?
[p. 2]
Daar tegen zo de guit een goede daad verricht,
(20) Dan roemt hy stout daaröp, in ieders aangezigt;
Hy roept: ’ik ben de man, ik heb die daad bedreven’.
De schobbert weet zichzelv’ een zekere air te geven
Die voor bedryver van de wyste en vroomste daên
Hem, in het oog van elk, voorzeker door doet gaan.
(25) Laatst speelde hy me een pots die ik nooit zal vergeten:
Een meid hier in de buurt had potten stuk gesmeten
Door onvoorzigtigheid, en toen haar booze vrouw
Haar vergde dat zy straks den breker noemen zou,
Dorst die verbruide pry haar onvoorzigtig smyten,
(30) Op snooden Iemants raad, den armen Niemant wyten.
Toen zocht het wyf naar my, en ’t scheelde niet zeer veel
Of zy had Niemant fel gegrepen by de keel,
Ten minste, ik dorst my zelv’ den tyd van zeven dagen,
Uit vrees voor dat serpent, niet uit myn’ schuilhoek wagen.
(35) Zy had my zekerlyk elendig afgerost,
Had niet de dood de buurt van deze feeks verlost.
Ik moest voorleden week noch veel vervolging lyden:
Ik zag, niet verr’ van hier, twee kleine jongens stryden
Als leeuwen; de eene had den ander by het haïr,
(40) Dees schreeuwde help! staby! en maakte een groot misbaar;
Doch de overwinnaar klopte en schopte al even helder,
En smeet zyn weêrparty in gindschen eyerkelder
In eenen vollen korf: de jonge, niet gezien
Van ’t grimmige eijerwyf, dat achter zat, ging vliên,
(45) En kwam in zynen loop den boozen Iemant tegen;
Hei! riep hy, jonge, sta! hoe benje zo verlegen?
De jonge meldde hem zyn vrees voor ’t woedend wyf.
Hoe! is het anders niet? sprak Iemant, dit bedryf
Moet jy, indien het wyf je vatte by de kluiven,
(50) Ontkennen, en terstond heel stout op Niemant schuiven.
Fluks vroeg my ’t wyf om geld, met vloeken zonder tal.
Ik sprak, och! vrouwtje lief, ’k heb waarlyk Niet-met-al,
Want Niemant heeft niets meer, dus wilde ik my verschoonen;
[p. 3]
Maar... Welk een kleine kwant komt zich daar ginds vertoonen?


TWEEDE TOONEEL.

NIEMANT, JANTJE, een’ brief in de hand
houdende.

                JANTJE.
(55) ,, Indien ik Niemant vind zorg ik voor Iemants eer.
,, Ik streel my met de gunst van zulk een’ magtig’ heer.
,, Ja, Niemant kan zeer licht de schuld van Iemant dragen.
,, Waar vinde ik Niemant toch? ’k zal dezen man ’t eens vragen”.
Zeg, vrindje! weet gy ook waar Niemant zich versteekt?
                NIEMANT.
(60) Ja, ventje! ’t is de man met wien gy heden spreekt.
                JANTJE.
Dat is my waarlyk lief. Ik heb, door alle hoeken
Van deze buurt, alöm, naar Niemant loopen zoeken.
Men zegt gy staat den mensch ten dienst voor Niet-met-al.
Zo ’t waar is, hoor wat ik van u verzoeken zal.
(65) Zoud gy terstond deez’ brief, waaräan veel is gelegen,
Bestellen willen? maar vooräl van uwent wegen.
                NIEMANT.
ô Ja! ’k wil ’t gaarne doen; want Niemant is zeer goed.
Laat ons aan ’t opschrift zien by wien ik wezen moet.
                JANTJE leest.
    Aan Volkert zonder ziel, maar sterk van lyf; een kraaijer
    (70) En blaasbalg met den mond, van geest een hannikmaaijer;
    Poëet alleen in naam, een rymer in waardy,
    Veel sterker in de vuist dan in de poëzy.

                NIEMANT.
Als zo het opschrift is, wat moet dan de inhoud wezen?
Bestel liefst zelf dien brief.
                JANTJE.
                                          Hoe! Niemant moet niets vreezen,
[p. 4]
(75) Dit heeft men my bericht; of hebt gy my bedot?
Zyt gy de rechte niet? Houd gy my voor uw zot?
                NIEMANT.
Neen; Jonge, ik spreek met ernst. Zo wy dien brief bestelden
By Volkert den poëet, gantsch kracht! hoe zou hy schelden?
Hy is professor in de scheldkunst, en ’t is wis
(80) Dat hy de dolste vent der gantsche waereld is.
                JANTJE.
Wel, daaröm zoek ik u, dan ben ik by den rechten.
Een dolle rymer wil altyd met Iemant vechten,
Als hy door hem een prooi der spotterny verstrekt;
Maar als hy Iemant zoekt, en Iemant blyft bedekt,
(85) Durft hy op all’ wat leeft, gelyk een ketter, vloeken;
Doch moet dan zyn verhaal, in ’t einde, op Niemant zoeken.
                NIEMANT.
Ik word, van dag tot dag, door ’t schryverdom beticht.
Als deze of gene gek een zotheid geeft in ’t licht,
Op hoop van by ’t gemeen den naam van wys te dragen,
(90) En hy door Iemant op de kneukels word geslagen,
Straks werpt de hekelaar stilzwygende op myn’ nek
De heekling, om zichzelv’ te hoeden voor een’ gek.
Een snoode lasteräar, die, om aan brood te raken,
Zyn’ braven medemensch door logens zwart wil maken,
(95) Zal, om verächting of verdiende straf te ontgaan,
Des armen Niemants hals met zyne schuld belaên.
Doch honderd wyze liên door boozen aangevallen
Zyn zo gevaarlyk noch vervolgziek met hun allen
Dan één getergde kwast die rymelt dat hy zweet,
(100) En stoutlyk door wil gaan voor schryver of poëet.
                JANTJE.
Dat Volkert vloeke en tier’, hy moog’ vry Niemant vinden...
Schoon hy hem al eens vond, hy kan hem niet verslinden.
                NIEMANT.
Intusschen groeit de stoet van myne haatren aan.
Maar moet ik dan de wraak van elk ten dienste staan?
(105) Want, zekerlyk, men tracht, op Volkert fel gebeten,
[p. 5]
In nameloos geschrift dat hoofd der prulpoëeten
Te heeklen, voor den een’ of ander’ kwaden trek.
Waaröm moet ik dat doen?
                JANTJE.
                                          Maar, vrind, wat praat gy gek!
Gy kent de waereld niet, dit hoor ik aan uw spreken.
(110) Wanneer een booze gek zichzelven tracht te wreken
Door eenig lasterschrift, dan maakt hy, als hy kan,
Dat ieder Niemant houd voor componist daarvan.
Dat is het fyn der kunst. En dat men door myn handen
Deez’ brief bestellen laat, om Volkert aan te randen,
(115) Moet u in ’t minste niet verwondren, kameraad!
Naardien men jongens meest paskwillen brengen laat
By hem wien daarin word een schanddaad opgedrongen.
Ook ziet men hier ter steê zo menig’ gròoten jongen,
Die, om zyn jongenswerk en doen vol ergernis,
(120) Van eenen kleinen knaap niet te onderscheiden is,
Zyn zaken in de hand van andre jongens geven.
Doch ’k weet, om kort te gaan, niet wie den brief geschreven
Of my behandigt heeft. Ook raakt noch u noch my
Wie hem geschreven heeft en hoe zyne inhoud zy.
(125) Ik heb myn’ last voldaan, door Niemant op te loopen.
Heer Niemant! ik ga heen; vaarwel. ’k Zal op u hopen.
Adieu, myn goede heer! die elk van straf bevryd;
Die om elks schuld, voor nièts, zo veel vervolging lyd.


DERDE TOONEEL.

NIEMANT, alleen.

Natuur heeft me, inderdaad, een’ wondren aart gegeven.
(130) Schoon Niemant weet wat kwaad in schriften word bedreven,
Nochtans moet hy het vuilst en eereloost paskwil
Verspreiden door het land, wanneer het Iemant wil...
Ik hoor daar ginder volk. Och! ik begin te vreezen
Dat zy die nadren me ook vyandig zullen wezen.
(135) Ik vlucht, en geef den brief terstond aan Volkerts huis,
[p. 6]
En hou my voorts zo stil gelyk een doode muis.
            Hy klopt aan de deur van VOLKERT, geeft
                den brief aan den knecht over, en vertrekt
                schielyk.



VIERDE TOONEEL.

GERARD, JASPER.

                GERARD.
Hy is een vagebond, dit lyd geen tegenspreken.
Ha, Niemant! snoode dief! ’k zal u den hals doen breken.
Twee duizend gulden my te ontstelen! seldrement!...
(140) Och! Jasper, zag men ooit op de aarde een’ valscher vent?
Sints my de waereld heeft’ een snoode vrek’ geheeten
Wierd ik een Niemants vrind, en hy, kan ik ’t vergeten?
Besteelt my heimelyk!
                JASPER.
                                    Bedaar, ik bid u hoor!
De schuld van Niemant, heer, komt my niet duidlyk voor.
(145) Wy weten immers dat, zodra ’er is misdreven,
Aan Niemant straks de schuld van ’t misdryf word gegeven.
Ik heb u reeds verhaald hoe loos ik te Amsteldam
Door Niemants hulp de hand des grammen Schouts ontkwam,
Toen ik, in dronkenschap, een’ kaerel had geslagen
(150) Zodanig dat hy stierf. Dewyl geen menschen ’t zagen
Gaf Iemant, ruim zo slim als eenig advocaat,
My, bevend’ voor de galg, deez’ heerelyken raad:
’Geen mensch weet dat uw hand den kaerel om deed komen,
Zeg dus dat Niemant hem het leven heeft benomen.
(155) Hy heeft een’ breeden rug. Roep vry, van oord tot oord,
Dat Niemant schuldig is, dat hy weet van den moord.’
Ik deed zulks; en de Schout, dien ik dus wist te doeken,
Heeft Niemant ingedaagt, doet Niemant heden zoeken.
De bloed lyd om myn schuld; ik ben met hem begaan,
[p. 7]
(160) En acht myzelv’ verpligt alöm hem voor te staan.
Ik ben ook Niemants vrind.
                GERARD.
                                          Dat heeft met u zyn reden.
Ik wil hem vangen doen, en op ’t schavot doen treden.
Hy is een galgebrok. Weêrspreek myn gramschap niet.
                JASPER.
Mynheer, bedenk u wel! ’k Bid dat gy voor u ziet.
(165) Gy weet, ronduit gezegd, (wy kennen toch elkander,)
Dat ge ook wel heimlyk iets ontknarpt hebt aan een ander,
En dat ge u steeds verrykt met weez’ en weduw’ goed,
Terwyl gy Niemant daar de schuld van dragen doet.
Dit ’s ook geen vrindschap.
                GERARD.
                                            Guit!...
                JASPER.
                                                        Bedaar. Ik spreek de waarheid.
(170) Ik zeg zo als ik ’t meen; ik ben zeer voor de klaarheid.
Besteelt ge op Niemants naam een ander, dat dan weêr
Een ander u bestele op Niemants naam, mynheer.
Dan doet het lot u recht. Gy hebt geen stof tot klagen.
                GERARD.
Denk dat gy, in uw’ dronk, een’ kaerel hebt verslagen,
(175) En dat ge op Niemants hals de schuld geschoven hebt:
Zo dus, gelyk gy waant, het lot behagen schept
In, wie op Niemants naam ooit eenig kwaad bedreven,
Weêröm op Niemants naam door andren straf te geven,
Dan loopt gy groot gevaar om eens door Iemants hand,
(180) Op snooden Niemants naam, te raken aan een’ kant....
Sint felten! wat is dit?
                VOLKERT stuift met groot misbaar
                van de stoep, houdende een papier
                in zyn hand.




[p. 8]

VYFDE TOONEEL.

GERARD, VOLKERT, JASPER.

                VOLKERT.
                                    ô Plaag van alle plagen!
Vervloekte Niemant! beef! ’k zal Iemant raad gaan vragen.
                JASPER.
Gantsch bloed! dat is een vent! de schuim staat op zyn’ mond!
                GERARD.
Heer Volkert...
                VOLKERT, zonder hem aan te zien.
                        Nydäart! Boef! Verrader! Vagebond!
(185) ô Judas onzer eeuw! Iscariot! Rapalje!
ô Jakhals! Deugeniet! ô Hoofd van al ’t canalje!...
Ik raak myn’ adem kwyt.
            Hy valt in de armen van GERARD.
                GERARD.
                                        Help, Jasper!
                JASPER.
                                                            Och! Mynheer,
Die arme kaerel sterft, ik voel zyn’ pols niet meer.
                GERARD.
Hy stierf dan als poëet, die, eens getergd, tot schelden
(190) Zeer lichtlyk overslaat...
                VOLKERT, driftig opspringende.
                                              ô Schelm! ik zal ’t vergelden.
                GERARD, met den hoed in de hand.
Myn heer...
                VOLKERT, zonder acht op hem te geven.
                    Jou schelm! jou dief!
                GERARD.
                                                    Myn heer...
[p. 9]
                VOLKERT.
                                                                  Jou schurk!
                GERARD.
                                                                                    Indien...
                VOLKERT, stampvoetende.
’k Word razend’.
                GERARD.
                            Heer...
                VOLKERT.
                                        Wie daar?... Ik had u niet gezien.
Vergeef het my, mynheer.
                GERARD.
                                        Ik heb ’t u lang vergeven.
Hoe zyt gy zo verwoed?
                VOLKERT, woedende op en neder loopende.
                                      ô Schand! Wie heeft zyn leven,
(195) Zo lang de waereld staat, van zulk een daad gehoort?
                GERARD.
Spreek, heeft men deze nacht uwe echtgenoot’ vermoord?
                JASPER.
,, Zo ’t waar is zal de sloof niet om zyn gekheid huilen.”
                GERARD.
Gedraagt uw kind zich kwaad?
            VOLKERT, rondöm vliegende.
                                                  ô Hoofd der Amsteluilen!
                GERARD.
Mynheer, geef my gehoor.
                VOLKERT.
                                          Wel nu, wat vraagt gy my?
                GERARD.
(200) Wat onheil geeft u stof tot deze razerny?
Is uwe vrouw vermoord? Heeft zich uw kind gedragen
Gantsch anders als ’t betaamt?
                VOLKERT.
                                                My dreigen erger plagen.
[p. 10]
                GERARD.
Bestal men u dan licht, als my, de beurs, mynheer?
                VOLKERT.
Ik ben bestolen, ja; maar... men bestal myne eer.
                GERARD.
(205) ,, Is ’t anders niet!”
                JASPER, stil, tegen GERARD.
,, Om geld liet gy licht de uwe stelen.”
                VOLKERT, in den brief ziende.
’t Waar beter, zo gy ’t volk niet langer wilt vervelen,
Dat gy niet meerder rymde...
ô Bittre hoon! ô Spyt!
                GERARD.
Waarin zyt gy gehoond?
                VOLKERT, in den brief ziende.
                                Ik raak myn zinnen kwyt!
Een Koning die in ’t woud een meisje wil verkrachten!
(210) Voegt die op ’t Schouwtooneel?
                GERARD.
                                                        Ontdek my uw gedachten.
Waarin bestaat uw hoon? Ik bid u, meld het my.
                VOLKERT.
Verstaat ge iets van de kunst?
                GERARD.
                                                Niet half zo veel als gy.
                VOLKERT.
Dan is het wel... Ik tril nu ik ’t u wil verklaren.
ô Hoon! ô Smaad! ô Schande!... Een man van myne jaren,
(215) Een’ dichter, zo beroemd om zyn’ verheven geest,
Dus uit te maken voor zo dom gelyk een beest!
                GERARD.
Verhaal my ...
                VOLKERT.
                            Luister toe. ’k Zal u te kennen geven
Wat tot dees grimmigheid myn hart heeft aangedreven.
Het stuk is van gewigt. Ik heb een spel gemaakt...
(220) Maar is het spel by u noch niet bekend geraakt?
[p. 11]
                GERARD.
Warentig! Niets daarvan is immer my gebleken.
                VOLKERT.
Helaas! zal dan geen mensch in Neêrland van my spreken?
                JASPER.
Mynheer, praat van uzelv’, gelyk de koekoek doet.
                GERARD.
Zwyg, Jasper, Heer, vaar voort; hy is een lompe bloed.
                VOLKERT.
(225) Het lustte my dit werk hier ten tooneel te voeren;
Maar, zou die bittre hoon myn harsens niet ontroeren!
Men geeft my ’t stuk te rug, en neemt het geenszins aan.
Dees smaad deed my, verwoed, tot wraakzucht overslaan.
Ik dacht voor ’t oog van ’t volk den hoon my aangevreven
(230) Te wreken, door terstond myn werk in ’t licht te geven;
Opdat gantsch Nederland zou doemen dat zo eêl,
Zo fraai een werkstuk wierd geweerd van ’t schouwtooneel:
Maar naauwlyks is myn werk verspreid in deze wallen,
Of daadlyk word het snood door nydäarts aangevallen.
(235) Men duuwt my spottend toe, in dit vervloekt papier,
,, Uw Koning is een guit, uw vaers is zonder zwier....
,, Uw koning is een guit”... Wie drommel zou ’t verzinnen!
Hoe! word een vorst een guit door meisjes te beminnen!
            In het papier kykende.
Is ’t onnaturelyk dat hy, in ’t lachend groen,
(240) By een kristallen beek, eens wil een grapje doen?
                GERARD.
’t Is wel natuurelyk; maar dient juist niet geprezen.
’k Zou voor ’t vertoonen van die grapjes liefst niet wezen.
                VOLKERT.
Ik hoor gy weet noch niet wat een tooneelstuk is.
Gy hebt een’ kwaden smaak, en daaröm praat gy mis.
(245) Het hoofddeel van een spel is boven uw vermogen.
’Myn vaerzen zonder zwier!... Ik kan het niet gedoogen!
Wat zyn hare oogen schoon! De liefelyke zon,
[p. 12]
Als zy des morgens klimt uit Thetis pekelbron;
Als zy naar ’t Zuiden treed, en dat op vure laarzen,

(250) Heet, als gebrade worst, zò dat de jonge vaerzen
Der koeijen springen en kwinkleren door haar’ gloed,
Is niets by haar gezigt, waarvoor elk smelten moet.

Is dat ontbloot van zwier!
                GERARD.
                                        Neen, ,, maar* gezonde reden
,, Ontbreekt ’er ryklyk aan”.
                VOLKERT.
                                    Het is vol lieflykheden.
(255) De zon klimt in myn vaers uit Thetis pekelbron.
                GERARD.
De heete worst verschynt daar heerlyk by de zon!
                JASPER, lachende.
Ik zag die liever op een tafel. ô Poëeten!...
Licht heeft zyn koningje die heete worst gegeten,
Eer hy met zyn heldin in ’t vrindlyk lachend groen...
(260) Och! wat is een poëet een misselyk fatsoen!
Gantsch kracht! ik lach me slap.
                GERARD.
                        Jou guit! verschoon zyn spreken..
                VOLKERT.
Ik zal my op een’ knecht in gramschap niet ontsteken
’t Waar’ niet poëetisch. Maar in dit papier gegispt!...
                JASPER, lachende.
Maar zo ik evenwel uw treurspel had berispt,
(265) Dan braakt gy my den hals.
                GERARD.
                        Zwyg, zeg ik. Heer, kan ’t wezen!
Dat, om een beuzeling uw drift zo hoog gerezen...
                VOLKERT.
Een beuzling! seldrement! Noemt gy ’t een beuzeling
Wanneer men u verwyt, ’uw oordeel is gering!’
’k Wed dat ’er lieden zyn die liever zouden sterven,
(270) Die liever vrouw en kind verwilderd zagen zwerven,
[p. 13]
Ja zelf van honger, dorst en ongemak vergaan,
Dan ooit den eernaam van ’Goed Dichter’ af te staan.
Wie ons dien naam ontneemt doet ons van gramschap zieden.
Zo werkt de zucht tot de eer in ons, Geleerde Lieden!
                GERARD.
(275) Heer Dichter, ’k vraag excuus. Ik bid, stel u te vreên.
Ik heb uw treurspel niet gehekeld...
                VOLKERT, driftig.
                                    ’k Zoek alleen
Naar Niemant, naar dien guit; die heeft alleen misdreven.
Die schobbert heeft dit schrift aan Joost, myn knecht, gegeven.
Hy weet van waar het komt, en Joost kent Niemant.
                GERARD.
                                                    Heer,
(280) Die Niemant is een schurk, dat zweer ik by myne eer!
Die eervergeten boef, die steeds zich houd verholen,
Heeft my een goede som in ’t heimelyk ontstolen.
En ’t is myn vast besluit om naar den Schout te gaan.
                VOLKERT.
Dat meen ik ook te doen. Maar ’k wil my eerst beraên
(285) Met Iemant. Iemant is een heer van groot vermogen.
Hy zag zyn’ roem door my wel eens in rym verhoogen.
Ik weet hy heeft credit, en kennis by den Schout.
Een magtig heer tot vrind heeft nimmer my berouwt.
            Met veel gebaarden.
Wie ryk is heeft verstand, veel aanzien, groote vrinden,
(290) Jupyn vloog Danaë, (schoon haar heur vader sloot
In eenen kerker, waar geen sterfling haar kon vinden,)
In reegnend’ goud hervormd, vermaaklyk in den schoot.

Dit zeg ik van het geld in myne mengelvaerzen.
                JASPER.
Ja, vrindje, een mensch treed vast en verre in gouden laarzen.
(295) Maar zeg my eens bedaard, wat zal de Schout toch doen?
                VOLKERT.
Weet gy ’t gebruik noch niet van dichters van fatsoen?
’t Is geen gebruik om hen die ons gebreken zeggen
[p. 14]
Gelyk te geven, of bescheiden te weêrleggen;
De Schout moet een papier dat ons een feil doet zien
(300) Alöm ophalen doen, en opentlyk verbiên.
Dit is zyn pligt.
                JASPER.
                            ô Bloed! ’k Wou dan geen rechter wezen.
Heer Volkert,... neen, poëet! ik heb niet veel gelezen;
’k Weet veel van pekelworst, maar niets van God Jupyn
Of ’t vrouwmensch dat hy heeft verschalkt in goudenschyn,
(305) Dat is my te geleerd. Doch heeft men zo misdreven
Door u te hekelen, ’k weet beter raad te geven
Dan naar den Schout te gaan. Ik bid u laat hem vry,
En kwel zyn geesten niet met lettervittery.
Hy heeft genoeg te doen met wezentlyke zaken.
(310) Zyt gy belust uw gal eens hevig uit te braken
Ophem die door de hand van Niemant u misdoet,
Gebruik dan Niemant ook, om, op den zelfden voet,
Hem eenig hekelschrift...
                VOLKERT.
                                        Neen, neen; ik moet my wreken
Door handen van ’t gerecht. Ik ga heer Iemant spreken.
(315) De snoode Niemant heeft deez’ brief by my bestelt;
Hy weet ook wie dien schreef. Hy stal uw’ meesters geld,
En heeft, ’k heb dit gehoord, hier zo veel kwaads bedreven
Dat, zo de Schout hem krygt, het uit is met zyn leven.
Heer Gerard, gaat gy meê?
                GERARD.
                                          Laat ons hier blyven staan.
(320) Wy zyn voor Iemants huis. Loop, Jasper klop eens aan.
                JASPER klopt aan de deur van IEMANT.


ZESDE TOONEEL.

GERARD, JASPER, VOLKERT, IEMANT.

                VOLKERT.
Daar komt heer Iemant. Heer, ik bid wil my verschoonen
[p. 15]
Dat ik zo stoutelyk my durf voor u vertoonen.
Ik weet gy dient somtyds de menschen met uw’ raad,
En gunt, zo wel als ik, aan Niemant alle kwaad.
(325) Die boef, die vagebond, die rakker ... selleweken!
Mynheer, ik beef van toorne; ik kan van spyt pas spreken!
                IEMANT.
Mynheer, gy hebt gelyk; gy zyt met recht verstoord.
Ik heb van ’t vuil paskwil dat u betreft gehoord.
De snoode Niemant, vol van eerelooze vonden,
(330) Heeft door de gantsche stad het lasterschrift gezonden,
En heeft, gelyk myn knecht getuigen kan, deez’ nacht
Zulks zelf door deze buurt, in ’t heimlyk, rond gebragt.
                VOLKERT.
’t Is een vervloekt papier, het kan niet boozer wezen.
                IEMANT.
’k Heb niets kwaadäartiger, zo lang ik leef, gelezen.
                VOLKERT.
(335) Ik zal den vagebond een vinnig hekelschrift...
                IEMANT.
Ontsteek u om een’ guit niet in een kwade drift.
Dat Niemant niet en deugt is niet te wederleggen,
Hy is wel hatens waard’, hy durft de waarheid zeggen.
Een gruwzame ondeugd!
                GERARD, tegen IEMANT.
                                Heer...
                VOLKERT.
                                        Hy is een snoode schelm.
                IEMANT.
(340) Ze zeggen dat hy is geboren met een’ helm.
Dat hy zich op een plaats onzigtbaar kan onthouden,
Zulks is waarächtig.
                GERARD, tegen IEMANT.
                                            Heer...
                VOLKERT.
                                                    Ik meen, mynheer, wy zouden
Niet kwalyk doen indien wy by den Officier
Straks klaagden over hem, en zyn vervloekt papier.
[p. 16]
                GERARD.
(345) En tevens dat hy my een zakje met pistoolen,
Twee duizend guldens waard’...
                IEMANT.
                                                Ik zweer hem by myn zolen
Dat hy ’t betalen zal!
                JASPER.
                                                Denk hoe hy te Amsteldam
Een’ armen kaerel ’t licht verraderlyk benam.
                IEMANT.
Die moordenaar!
                GERARD.
                                Die dief!
                VOLKERT.
                                            Dat hoofd der lasterären!
                IEMANT, tegen GERARD.
(350) Wanneer bestal hy u? ’k Bid wil my zulks verklaren.
                GERARD.
Op gisteren, mynheer, toen gy tot mynent at.
Ik wierd geroepen toen gy noch aan tafel zat;
Terwyl ik van ’t kantoor...
                IEMANT.
                                Dat heeft hy wel verzonnen.
De schobbert heeft zichzelv’ een’ fraaijen strop gesponnen,
(355) Dewyl hy is ontdekt. Blyft gy te samen hier.
Ik ga terwyl eens naar myn’ vrind, den Officier,
Om over Niemants doen, met allen ernst, te klagen.
                VOLKERT.
(360) Zulks kwamen wy u hier, met allen ootmoed, vragen.
Ik zal, tot dankbaarheid, u, in een fraai gedicht...
                IEMANT.
Het zal niet nodig zyn dat gy dit werk verricht.
Ik sta u gaarn ten dienst’. Ga heen; ik zal wel maken
Dat Niemant, u ter wraak, zal op ’t schavot geraken.
                GERARD.
(365) Mynheer, myn geld, myn geld...
[p. 17]
                VOLKERT, op eene trotse wyze.
                        Myn glori, en daarby...
                IEMANT.
                            Gaat beiden maar in huis, en weest gerust op my.
                VOLKERT, gaat by GERARD in huis.


ZEVENDE TOONEEL.

IEMANT, alleen.

Tot noch toe gaat het wèl: van ’t gene ik heb misdreven
Word Niemant, door elk een, met ernst, de schuld gegeven.
Die guit, die my in stilte altoos de waarheid zegt,
(370) Door wien myn minste doen zo kwaad word uitgelegd,
Ja die my, als ik was in eenzaamheid gezeten,
Wanneer ik my vergreep zulks stoutlyk heeft verweten,
Valt eindlyk in den strik, door myne arglistigheid,
Ter wraak van mynen hoon, tot zynen val gespreid.
(375) De schurk zal my voortäan niet meer de waarheid zeggen...
Maar zo de Schout hem eens deed op de pynbank leggen,
Of liever zo hy hem deed hangen, ons ten zoen...
ô Neen! als Niemant sterft dient Iemant goed te doen,
Naardien hy dan zyn kwaad niet kan op Niemant schuiven.
(380) Weläan, dat Niemant leve. Ik help hem in de kluiven
Van mynen vrind, den Schout; maar sterven... Dat ’s te slecht!
Ik maak slechts dat hy nooit my weêr de waarheid zegt.

            Einde van het eerste bedryf.

Continue

[p. 18]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

IEMANT, JULIA.

                IEMANT.
Ga, Juffrouw Julia; hou eindlyk op van treuren.
Het gene u overkomt dat ziet men meer gebeuren.
(385) Of waant gy dat een vrouw geen kindren krygen kan
Wanneer zy is getrouwd dan van haar’ eigen man?
’k Bid dat ge my op straat niet langer na wilt loopen.
                JULIA.
Helaas! ’k heb buiten u op de aarde niets te hopen.
Sints myn lichtvaardigheid zich heeft geöpenbaart
(390) Hoor ik niets dan gemor van mynen gierigäart.
Myn man, die oude gryn! houd huis als een bezeten.
Hy noemt me een lichtekooi, en wil voorzeker weten
Met wien ik hem verried; naardien die oude vent,
Die knorrepot, zichzelv’ geheel onschuldig kent...
(395) Ik bid u geef my raad. Helaas! wat zyn de mannen
Ondankbaar van natuur! Wy zien hen strikken spannen
Voor onze tedre drift, en als die is verrast
Word de aangebeden vrouw een schrikkelyke last.
                IEMANT.
Gy zult in uw gemoed geenszins verzaken kunnen
(400) Dat gy my hebt vergund, meer dan gy moest vergunnen:
Elk vrouw die snood haar’ man in ’t heimelyk verraad
Verdient met recht dat elk haar in den nood verlaat.
Ja zelfs hy die haar gunst in ’t heimlyk heeft genooten
Zal, eindlyk, voor haar schuw, haar opentlyk verstooten.
(405) Gy hoopte dat uw man niet lang meer leven zou,
En dat ik u daarna zou nemen tot myn vrouw;
Die hoop deed u de trouw, hem vry gezworen, krenken:
Maar waart gy zot genoeg om ooit te kunnen denken
[p. 19]
Dat ik zo zot zou zyn een vrouw, van wie ik weet
(410) Dat zy haar trouw verbrak, haar’ echtgenoot misdeed
En enkel is bedacht om naar haar’ lust te leven,
Myn hand als bruidegom, zo onbedacht, te geven?
’k Zou vreezen dat gy my niet meer getrouw zoud zyn
Dan nu aan dezen man, dat is alleen in schyn.
                JULIA.
(415) Ach! ik besloot om geld alleen met hem te paren.
                IEMANT.
Gy had uwe oogen, en gy wist zyn hooge jaren.
                JULIA.
Zodat ’er dan by u geen troost te halen is?
                IEMANT.
Vaarwel, vertroost uzelv’ in uwe droefenis.
Maar eer ik u verlaat moet ik u ernstig zeggen
(420) Dat, zo ge u ooit verstout om my ten last’ te leggen
Dat ik u heb bedot, (zo gy ’er slechts van rept,)
Dat ik een’ eed zal doen dat gy ’t gelogen hebt.


TWEEDE TOONEEL.

JULIA, alleen.

Zie daar in ’t eind’ myn loon! Hy die my eertyds streelde
Verlaat, beschimpt my nu. Ziedaar de vrucht der weelde!
(425) Ach! had ik nooit een’ echt uit zelfbelang bestaan!
Ach! ware ik van myn’ pligt niet schandlyk afgegaan!
ô Zelfbelang! ô Weelde! ik zal u eeuwig vloeken...
Is Iemant zulk een guit, ’k zal troost by Niemant zoeken,


DERDE TOONEEL.
JULIA, NIEMANT.

                NIEMANT, ter zyde.
,, My dunkt zy noemt myn’ naam. Wat of zy van my zegt?
(430) ,, Licht dat zy ’t eene of ’t aêr my ook ten laste legt.
[p. 20]
,, Licht schuift zy iets op my ’t gene Iemant zich zal schamen...
,, Och! licht krygt Niemant hier, onschuldig, erfgenamen!
,, Ik vrees warentig! Och!
                JULIA.
                                    Hoor hier eens, goede man!
Kunt gy me ook zeggen waar ik Niemant vinden kan?
                NIEMANT.
(435) Ja, overäl.
                                JULIA.
            Ei! spreek, ik bid zulks, zonder gekken.
                NIEMANT.
Hy is my wèl bekend, en gy moogt my ontdekken
Wat gy hem zeggen wilt, vermits hy op deez’ stond
Zal weten wat gy zegt, zo goed als uit uw’ mond.
                JULIA.
Zo zyt gy dan zyn vrind?
                NIEMANT.
                                    Zyn vrind? Zyn allernaaste,
(440) Zo na als ooit natuur twee vrinden samenplaaste.
                JULIA.
Dat is my lief, myn vrind. Men zegt my voor gewis,
Dat hy den mensch vertroost als hy verlaten is.
                NIEMANT.
Dat is de waarheid.
                JULIA.
                              En dat hy zich toont bewogen
Met vrouwen die door list van mannen zyn bedrogen.
                NIEMANT.
(445) Somtyds.
                JULIA.
                            Somtyds!
                NIEMANT.
                                                ô Ja! dewyl een schoone vrouw
In Iemant nòch wel eens een’ trooster vinden zou.
                JULIA.
In Iemant? Dat ’s een schelm.
[p. 21]
                NIEMANT.
                                            Dat kan wel waarheid wezen;
Doch door een schoone vrouw laat hy zich licht belezen.
                JULIA.
Zie ik ’er niet wèl uit?
                NIEMANT.
                                Wel... dat gaat vry wel aan.
                JULIA.
(450) En toch heeft Iemant my gelyk een schelm verraên.
                NIEMANT.
Dan hebt gy wis geen geld; want, hoe gy ’t ook moogt vloeken,
Denk niet dat Iemant ooit eene arme vrouw zal zoeken.
                JULIA.
Helaas!
                NIEMANT.
            Gy zucht? Gewis, gy hebt geen geld of goed.
Uw schoonheid is dus niets, en ’t allervroomst gemoed,
(455) De grootste schranderheid, dit alles kan niets baten;
Eene arme vrouw word licht door Iemant hier verlaten.
Die guit heeft door zyn list licht uwe onnoozelheid,
Die u bekoorlyk maakt, een snooden strik gespreid.
Och! ik beklaag u en bemin u, zonder liegen.
(460) Ik ben oprecht, en dus een vyand van bedriegen.
                JULIA.
Dat is een eerlyk man! ’k Wou dat ik weduw’ was.
                NIEMANT.
Dat is een rare wensch! Hoe droes komt die te pas?
Zodat gy zyt getrouwd?
                JULIA.
                                Ja, aan een’ gryn der grynen.
                NIEMANT.
Gy wenschte dat hy haast van de aarde mogt verdwynen
(465) Niet waar, juffrouw?
                JULIA.
                                ô Ja! van gantscher harte en ziel.
[p. 22]
                NIEMANT.
Ik zag in lang geen vrouw die my zo wel geviel.
                JULIA.
Laat my, zo ’t mooglyk is, van Niemant troost ontfangen.
                NIEMANT.
Ik zweer, van nu af aan omhels ik uw belangen
Ik min u...
                JULIA.
                    Gy bemint me! Ei lieve, zeg my dan,
(470) Wie zyt gy?
                NIEMANT.
                    Niemant.
                JULIA.
                                    Gy!
                NIEMANT.
                                    Ja, ’t is de zelfde man.
                JULIA.
Ha, kaalhans! deugeniet! hoe krygt gy in uw zinnen
Een vrouw van mynen staat en schoonheid te beminnen?
Ik zocht by Niemant troost; maar nimmer dacht ik dat...
                NIEMANT.
Ik zweer u dat ik u voor my verkoren had.
(475) Ik zal, hoe kwaad ge ook word, myn mening u verklaren.
Ik heb een groot serail, waarin ik, sints veel jaren,
Veel vrouwlui heb gezet die Iemant eerst verstiet:
Ik heb ’er tweederhande: ik heb ’er wier verdriet
Alleenlyk, inderdaad, aan Iemant is te wyten:
(480) De zulken mogen vry om haar verstooting kryten.
By voorbeeld: meisjes, vroom, en wys, doch zonder geld,
Zyn hier by Iemant juist niet al te breed geteld;
Ja schoon dier meisjes lof gehoord word uit veel monden,
Zy worden, ’t grootste deel, aan Niemant toegezonden;
(485) Men doet haar ongelyk. En daaröm scheide ik haar
In myn voornoemd serail van anderen, die klaar,
’t Zy door lichtvaardigheid, of andre snoode stukken,
Zichzelven stieten in een’ poel van ongelukken;
[p. 23]
Die meisjes zyn de liefde en troost van Niemant waard.
(490) Ja Niemant mint met recht de vrouwen van dien aart
Als gy zyt, die, om geld, moedwillig zich verloopen,
En dus uit snood belang zich aan een’ man verkoopen
Wiens dood zy wenschen, en die, daar de man noch leeft,
Zich caresseren laten van een’ ander’...
                JULIA.
                                                              Booze kreeft!
(495) Schavuit! is dit nu troost in myn elendig treuren?
’k Zal met myn tanden ’t hart u uit den boezem scheuren.
                NIEMANT.
Zulks smaakt aan Niemant. Bloed! dat is eerst een serpent!
’k Zie dat gy Niemants troost en liefde waardig bent.
                JULIA.
Hoe! Niemants liefde? schelm!...
                NIEMANT.
                                                    Zal u tot straf verstrekken.
(500) En, wyl dat Niemant vry de waarheid mag ontdekken,
Noemt hy u opentlyk Xantippe en lichtekooi;
Twee namen uwer waard’, zy staan u waarlyk mooi.
                JULIA, hem dreigende aan te vliegen.
ô Schurk! ik barst van spyt; maar ’k zweer ik zal my wreken.
                NIEMANT, spottende.
Nu, wyfje! ’t past u niet zò fel in toorn te ontsteken..
(505) ’k Hoop dat myn liefde en troost u wat bedaren zal.
                JULIA.
Uw liefde en troost, schavuit!...
                NIEMANT, lachende.
                                                Ja, die zyn Niet-met-al.
                JULIA.
Ha, boef!...
                NIEMAND.
                  Myn waarde lief!
                JULIA.
                                              Ha! rekel!...
[p. 24]
                NIEMANT.
                                                                Dierbare engel!
                JULIA.
Mogt ik my wreken... Dief!...
                NIEMANT.
                                              Ja, noem my vry een bengel,
En alles wat gy wilt. Beroem u, zoete kind,
(510) By ieder die u kent, dat Niemant u bemint.


VIERDE TOONEEL.

JULIA, JERONIMUS, NIEMANT.
JERONIMUS.

ô Pry! ô Lichtekooi! moet gy myn zy’ verlaten,
Om met dien lompen schoft hier voor de deur te praten?
’t Is, zonder tegenspraak, wis de eene schoft of de aêr.
Wat doet gy by myn vrouw? zeg, kaalhans, bedelaar.
                NIEMANT.
(515) Mynheer, ik bid verschoon me; ik heb u niets misdreven.
Ik heb geenszins uw kruin het bisschops merk gegeven.
Ik heb mevrouw gezegd dat zy niet deugt.
                JERONIMUS.
                                                                  Dat ’s recht,
Indien dat waarheid is dan zyt ge een eerlyk knecht.
                NIEMANT.
Ik zeg de waarheid elk.
                JERONIMUS.
                                    Dan zyt gy van myn vrinden.
(520) Mejuffrouw lichtekooi! ’k Zal u doen ondervinden
Dat ik uw man ben. Spreek, wie heeft door snood verraad
Myn eerlyk hoofd ontëert?
                JULIA, op NIEMANT wyzende.
                                        De kaerel die daar staat.
                NIEMANT.
Hoe! ik? gantsch vyven!
[p. 25]
                JERONIMUS.
                                                Spreek, karonje, waard’ te doemen!
Hoe is des kaerels naam?
                JULIA.
                                    Hy doet zich Niemant noemen.
                JERONIMUS.
(525) Dan liegt gy schandelyk dat hy my heeft gehoont,
Naardien de zuivre deugd alleen by Niemant woont.
Hy is een eerlyk man.
                NIEMANT.
                                        Mynheer, zie hier haar streken:
Zy tracht, naar elks gebruik, zich over my te wreken,
Omdat ik haar terstond door een gegrond verwyt
(530) Omtrent haar snood gedrag ontstoken heb in spyt.
                JERONIMUS.
Waar kan boosäartigheid een vrouwmensch toe vervoeren!
Ik ken ’er velen hier die steeds op Niemant loeren,
Om hem haar vuig bedryf, arglistig, wreed en vals,
Zo onbeschaamd als stout te schuiven op den hals.
(535) Neen, Niemant kan geen mensch arglistig koekoek maken,
Want Niemant is gewoon zyn driften te verzaken.
Maar Iemant is een guit, en vader van het kind.
                NIEMANT.
Ja, heer, ’t geen haar benaauwt komt wis niet van den wind.
                JULIA.
Neen, Niemant heeft de schuld, dat wil ik wel bezweeren.
                JERONIMUS.
(540) Elk booswicht tracht zich steeds met Niemant te excuseren.
’t Is Iemant, Iemant, wis, die heeft het u gedaan;
Want, tusschen ons gezegd, ik heb geen schuld daaräan.
Myn zwakheid, ouderdom...
                NIEMANT.
                                Heer, mag ik u iets vragen?
                JERONIMUS.
Zeer gaarne, vrind.
[p. 26]
                NIEMANT.
                                My dunkt, gy zyt verre op uw dagen,
(545) En uwe vrouw schynt my noch in haar jeugd te zyn;
Waaröm sloot gy die trouw? Ze is ongelyk.
                JERONIMUS.
                                                                                De schyn
Verblind somtyds den mensch: ik waande wèl te trouwen,
En, ach! die bittre trouw zal eeuwig my berouwen!
Ik heb veel geld en goed, myn vrouw had Niet-met-al,
(550) Doch zy was jong en mooi; dat maakte my zo mal
Dat ik, al te onbedacht, naar zulk een huwlyk haakte:
Ik waande dat een vrouw die ik gelukkig maakte
My eeuwig danken zou, maar word met stank beloond.
                NIEMANT.
Gy hebt uw lot verdiend, en word met recht gekroond.
                JERONIMUS.
(555) Gy spreekt de waarheid klaar. De drommel haal’ de gekken
Die in hunn’ ouden dag een huwelyk voltrekken
Met jonge vrouwen; want, al zyn zy noch zo goed,
Zy worden, ’t grootste deel ten minste, koekernoet.
’k Wil myn bekentenis niet in myn hart versmooren,
(560) Ik heb myn lot verdiend; ik wil de waarheid hooren.
’k Heb sints myn’ bruiloftsdag al menig zucht geloosd,
Doch ieder spot met my. Ik vind by Niemant troost.
                NIEMANT.
Ja, Niemant toont, met recht, zich met uw lot bewogen.
Klaag voortäan Niemant, vrind. Gy hebt uzelv’ bedrogen.
                JULIA, tegen NIEMANT.
(565) ô Schelm, ô vagebond, vol eereloos beleid!
Ik zal u opentlyk betichten van het feit.
’k Zal door de gantsche buurt aan elk te kennen geven
Dat Niemant my bedroog.
                JERONIMUS.
                                        Zwyg stil, of gy moogt beven.
                NIEMANT.
Daar tart ik u toe uit, schoon ’t juist geen wonder was.
[p. 27]
                JERONIMUS.
(570) Voort, scheer u straks in huis; ontwyk myne oogen, ras.
                NIEMANT, stil, tegen JERONIMUS.
,, Hoor hier. Ik weet wel raad, gy weet ik haat bedriegen:
,, Laat u van deze pry toch in den slaap niet wiegen;
,, Gy hebt de schande weg, draag met geduld uw kruis.
,, En hou, zo ’t mooglyk is, uw schande binnens huis.
(575) ,, Want zo de Schout het hoort, en doen wil naar de wetten,
,, Dan zou hy, tot uw’ hoon, mevrouw in ’t spinhuis zetten;
,, Uwe eer word niet hersteld door ’t straffen van haar kwaad.
,, Denk dat ik Niemant ben; ik geef oprechten raad.”
                JERONIMUS.
,, Ik dank u hartelyk”. Ga voort in huis, trouwlooze!
                JULIA.
(580) Ik wil niet.
                JERONIMUS.
                    ’k Zeg u, ga!
                NIEMANT.
                                Dat wyf is eerst een booze!


VYFDE TOONEEL.

NIEMANT, alleen.

Ziedaar den eersten man die Niemant niet beticht.
Het scheen hem wel bekend, dat wie iets kwaad verricht
Gewoon is my de schuld, al zwygende aantevryven,
Om voor verächtingen en straf bevryd te blyven.
(585) ’k Wed dat ’er weinig zyn zo eerlyk, zo getrouw...
Ja, maar hy doemde die betichting van zyn vrouw;
Doch zou de goede man niet éénmaal in zyn leven
My ook iets van zyn kwaad stil hebben aangevreven?
Want, zie! veel brave liên geraken licht aan ’t woên
(590) Als zy van andren zien iets ’t geen zy zelven doen;
Men is zichzelv’ de naaste, en daaröm... ellementen!
Daar zie ik aartig volk; dat zyn twee rare venten:
[p. 28]
’t Schynt de achterste is een knecht; de voorste is als een kraai
Ter been, en heeft een kuif gelyk een pappegaai.


ZESDE TOONEEL.

NIEMANT, NARCISSUS, JAKOB.

                NARCISSUS.
(595) Morbleu! gy zyt un fou, wiens domheid elk moet doemen.
’k Wil dat gy my monsieur en niet mynheer zult noemen.
Ik zou al myn honneur verliezen, door den tyd.
Heb ik myn geld verspeeld, ’k ben noch ’t honneur nietkwyt.
                JAKOB.
Monsieu, pardonne moi; het was me schier vergeten,
(600) Ik zal onthouwen dat ik u monsieu moet heeten.
Monsieu, wat word een mensch die lang leeft te Parys,
Verr’ boven ’t Hollandsch graauw, galant, poliet en wys!
’t Is te Parys eene eer wanneer men fraài kan liegen
En pogchen; en een man die vrouwen kan bedriegen
(605) Is daar een man die weet hoe dat hy leven moet;
Een man die schaamte heeft is daar een lompe bloed.
Een lichtmis die veel geld met dobblen heeft verloren
En niet betalen kan, mag zich, met recht, verstooren
Wanneer hy word gemaand; en houd de maner aan,
(610) Dan zegt de debiteur: kom, laat ons buiten gaan,
Pardie! l’affront est grand. Fluks trekt men dan den degen;
En wie verwinnaar is, of wie ’er word doorregen,
Dat is een man van eer. Ook noemt zich daar een man
Die meerder schulden maakt dan hy betalen kan,
(615) Of ooit betalen wil, “een man van eer”. Gantsch krachten!
Wie zou toch Amsteldam niet om Parys verächten?
                NIEMANT, ter zyde.
,, Ik niet; ik hou my noch aan d’Amsteldamschen trant.”
                NARCISSUS.
Ja, Jacques, Amsteldam... ’t Is hier een Ezels land!
Hier durft un savetier, is ’t niet om te creveren!
[p. 29]
(620) Om schuld, een’ man van eer, op straat zelfs, offenceren.
                JAKOB.
Een savojaard, mynheer!... ik meen monsieu; hoe nu!
Hoe komt het dat dit volk zich stout vergrypt aan u?
Deed gy hier op den weg de mormerdieren dansen,
Tot uw vervrolyking? Geschied zulks meer door Fransen?
                NARCISSUS.
(625) Non, pas un savoijard, un savètier. Morbleu!
                JAKOB.
’k Versta u waarlyk niet; vergeef het my, monsieu.
                NIEMANT, ter zyde.
,, Die jonker is een gek, en wis van Iemants vrinden.”
                NARCISSUS, na een weinig peinzens.
’k Wou dat ik maar één mensch in ’t gantsche land kon vinden
Die borg bleef voor myn schuld; hy zy ook wie hy zy.
                NIEMANT, ter zyde.
(630) ,, Daar zyn meer gekken, vrind, die wenschen zo als gy.”
                NARCISSUS.
Hei, Jacques!
                JAKOB.
                    Hei, monsieu.
                NARCISSUS.
                                    ,, Och! waar zal ik my wenden!”
Gy zyt van Amsteldam, hebt gy hier geen bekenden
Die gaarne borgen zyn?
                JAKOB, zich een weinig bedenkende.
                                    Ik ken een’ zeker’ man
Die lichtelyk uw borg voor alles wezen kan.
                NARCISSUS.
(635) Wie is hy?
                JAKOB.
            Niemant.
                NARCISSUS.
                        Ha! het schiet my daar te binnen,
’k Heb van dien man gehoord; wie zou hem niet beminnen?
[p. 30]
Hy is een goede bloed. J’ai connu un seigneur,
Monsieur le comte... ha! het was een man d’honneur...
                JAKOB.
Gy meent gewis een’ man belast met ryklyk schulden?
                NARCISSUS.
(640) Oui, vous avez raison. Hy had tien duizend gulden
In ééne nacht verspeeld, en my zeer grootsch onthaald;
En Niemant heeft zyn schuld, zo ik niet mis, betaalt.
                NIEMANT, ter zyde.
,, Dat ’s waar, met Niet-met-al”.
                JAKOB.
                        Ik zag ’er veel voor dezen.
Die al hun crediteurs naar goeden Niemant wezen.
                NIEMANT, ter zyde.
(645) ,, ’t Geschied noch dagelyks”.
                NARCISSUS.
                        Parbleu! is u de vent,
De goede Niemant zelf niet in persoon bekend?
                JAKOB.
Neen... Maar wat doet die vent daar ginder ons begluren?
Wat buigt hy zich? Ei, zie, wat maakt hy wondre kuren?
Die kaerel schynt wel gek, dat zweer ik by myne eer.
                NARCISSUS, tegen NIEMANT.
(650) Ami, ditez ton nom.
                NIEMANT.
                        Ik heet geen Nomsz, mynheer;
Dat is een rymelaar: zyn werk is vòl gebreken;
Och! als de jonge sterft zal Niemant van hem spreken.
                NARCISSUS.
Je te demande, fourbe...
                NIEMANT.
                        Ik maak geen manden, neen;
Och! ik versta u niet; ik bid, laat my met vreên.
                NARCISSUS.
(655) Hei, Jacq!
[p. 31]
                JAKOB.
            Wat blieft monsieu?
                NARCISSUS.
                                    Gy moet dien kaerel vragen,
In ’t Hollandsch, hoe hy heet. ’k Zou my te veel verlagen
Zo ik het deed.
                JAKOB.
            Hoor hier: dewyl ge ons niet verstaat
In ’t nobel Fransch; zeg my, hoe heet gy, kameraad?
                NIEMANT, hem ter zyde trekkende.
,, Eer ik myn’ naam u zeg, moet gy my eerst doen hooren
(660) ,, In welk een aartig land uw jonker is geboren.
,, Is hy een Fransche of Italiaansche harleqyn?
,, ’t Is zeker een Hans-Worst, ten minste naar den schyn.”
                JAKOB.
,, Hy is een Delvenaar. Gantsch bloed! indien hy hoorde
,, Wat gy my heimlyk vraagt, ’k wed dat hy u vermoordde.
(665) ,, Hy heeft couragie, ja, zo goed als een in ’t land.”
                NIEMANT.
,, Ha, ha, ik heb ’t gevat: het schort hem in ’t verstand,
,, En gy reist licht met hem om wat op hem te passen;
,, Want malle menschen zyn gemaklyk te verrassen.”
                JAKOB.
,, Waarächtig! ’k weet niet recht of ik voor gek of wys
(670) ,, Hem houden moet, maar wel dat hy komt van Parys.”
                NIEMANT, zuchtende.
,, Dat ’s my genoeg gezegd!”
                JAKOB.
                                    ,, Mag ik uw’ naam nu weten?”
                NIEMANT.
,, Ik word hier Niemant, vrind, by al het volk geheeten.”
                JAKOB, tegen NARCISSUS.
Monsieu, dit is de man die Niemant heet.
                NARCISSUS.
                                                Seigneur,
Ik bid, vergeef het my; je n’avais pas l’honneur...
[p. 32]
                NIEMANT.
(675) Ei, praat uw moedertaal! ’t Begint my te vervelen.
Een Nederlander die hier wil voor Franschman spelen
Is een bespotlyk mensch! Spreek, waaröm zoekt gy my?
                NARCISSUS.
Ik heb veel schulden, en geen geld. De razerny
Beheerscht myn zinnen! En nu ik niet kan betalen,
(680) Wilde ik myn crediteurs by Niemant geld doen halen.
Veel jonkers, my gelyk, heeft hy gered welëer.
Ik maak u myn cassier.
                NIEMANT.
                        Ik dank u hartlyk, heer,
Voor uw klandisie. Maar, ik bid u, doe my hooren
Waardoor dat gy uw geld, ja alles hebt verloren.
                NARCISSUS.
(655) Met spelen op de kaart.
                NIEMANT.
                            En waar?
                NARCISSUS.
                                        Hier, te Amsteldam.
                NIEMANT.
Och! denkt dat Niemant ooit hier dobbelaars vernam
In oude tyden, neen; ik merk gy zyt een snoode...
                NARCISSUS.
Pardie! grand jeu, ami, dat is ’er nu de mode.
                NIEMANT.
Weêr Fransch?
                NARCISSUS.
                ’t Is myn gebruik, vergeef my zulks; ik meen
(690) Dat dobblen te Amsteldam al vry wat word gemeen.
                NIEMANT.
Dat ’s waarlyk slecht genoeg. Maar waaröm gaat gy spelen
Om alles wat gy hebt? Dit ’s zot in allen deelen.
                NARCISSUS.
Die niet betalen kan blyft toch een man van eer.
[p. 33]
                NIEMANT.
Gy meent een slechte knaap, en gy verspreekt u, heer.
                NARCISSUS.
(695) ô Neen! ik spreek met ernst. ’k Zou lieden kunnen noemen
Die, schoon vol schulden, op hunne eer volmondig roemen;
En die, wanneer men hen hunne ondeugd eens verweet,
Straks met den degen hem die dit affront hen deed...
                NIEMANT.
Niet verder, ’k merk de kling moet dan het pleit beslechten.
(700) Het allerslechtste volk wil voor zyne eer meest vechten!
Hoor, jonker! zo gy wilt dat ik voor deze maal
Uw schuld, door ’t spel gemaakt, met Niet-met-al betaal’,
Duld dan dat ik, in ’t kort, uw dwaling moog’ weêrleggen.
Gy weet dat Niemant vry de waarheid elk mag zeggen!
(705) Leer uit uw ongeluk en groote droeffenis
Dat ieder dobbelaar een haatlyk schepsel is;
Dat ieder eerlyk man den nek hem toe zal keeren,
En dat de hoop en vrees hem daaglyks wreed verteeren.
Onthou ook dat een man die by elk borgt en lost
(710) En niet betaalt, verdient dat hy word afgerost;
Dat hy een schobbert is, en dat de braafste lieden
Hem, billyk, overäl, waar ’t mooglyk is, ontvlieden,
En dat zy die alöm hem eeren, in den schyn
Zyn vrinden, inderdaad geveinsde guiten zyn.
(715) Zet ook dat kapsel af, ’t is hier het merk der gekken.
En daar de nood u dringt om uit dit land te trekken
Gedraag u beter in een ander, en betoon
U inderdaad te zyn een’ Nederlandschen zoon.
Schoon u de deugd hier word door Niemant aangeprezen,
(720) Word deugdsaam, en denk wel; gy zult gelukkig wezen.
                NARCISSUS.
Heer Niemant, warelyk, gy hebt myn oog verlicht.
                NIEMANT.
Wel, ga dan uit myn oog, en denk steeds aan uw’ pligt.



[p. 34]

ZEVENDE TOONEEL.

NIEMANT, alleen.

Foei! worden hier te land ook dobbelaars gevonden?
Word onzer vadren roem dus door de jeugd geschonden?
(725) Verwaande Fransjes, en ook dobbelaars metéén!...
Och! Niemant zucht ’er om! Waar wil ’t met Neêrland heen?


AGTSTE TOONEEL.

NIEMANT, VOLKERT, GERARD, JASPER.

                GERARD.
Mynheer, daar is de guit.
                VOLKERT.
                            Ha! hoofd der lasterären!
’k Zal u vernielen.
                GERARD.
                                Heer, ik bid u te bedaren.
Denk wy zyn hier op straat, waar ieder een ons ziet;
(730) Beveel den Schout uw wraak, wees zelf uw rechter niet.
                VOLKERT, tegen JASPER.
Fluks, jongkman! haal den Schout.
                GERARD, terwyl hy NIEMANT aangrypt.
                                        Ik hou hem hier gevangen.
                NIEMANT.
Och! zo het mooglyk is, dan zal men Niemant hangen!
                VOLKERT.
De schurk is wit aan de eene en zwart aan de andre zy’!
                NIEMANT.
Och! de eene zyde is zwart, omdat de menschen my
(735)Altyd aan dezen kant met hunne schuld bestryken;
Maar als de rechters eens myne andre zy’ bekyken,
Dan blykt de zuiverheid van myn bedryven klaar.
[p. 35]
Dees zy’ brengt my in nood, dees red my uit gevaar.
                VOLKERT.
Wy willen nu geenszins uw witte zy’ beschouwen.
                NIEMANT.
(740) Och! dat geloof ik wel, by wilt my schuldig houên.
                VOLKERT.
Ik hou me aan Niemant
                GERARD.
                                    Dat ’s een dief.
                VOLKERT.
                                            Hy schond myne eer.
                NIEMANT.
Och! Niemant word beticht; maar bied nooit tegenweer.
                GERARD.
Daar is heer Iemant.


NEGENDE TOONEEL.

NIEMANT, VOLKERT, GERARD, IEMANT.

                VOLKERT.
                    Heer, wy komen om te hooren
Of gy uw’ vrind, den Schout, alree’ wist op te sporen,
(745) En wat hy heeft gezegt. Wy hebben Niemant hier
Intusschen gearresteerd.
                IEMANT.
                                Dat hoor ik met plaisier.
                NIEMANT.
’k Geloof ’t waarächtig wel; want om u vry te maken
Zult gy my met vermaak zien aan de galg geraken.
                GERARD.
Hy schynt zyn kwaad noch stout te schuiven op uw’ hals.
                IEMANT.
(750) Mynheer, hy is een guit, arglistig, slim en vals.
De Schout zal hem, in ’t kort, die kunsjes wel verleeren;
[p. 36]
Voor ’t minst zal hy hem doen met garden caresseren.
                NIEMANT.
ô Niemant!...
                VOLKERT.
                            Zwyg, schavuit!
                NIEMANT.
                                            Ja, Niemant moet toch zwichten.
Het is zyn aart dat hy zich zwygend’ laat betichten.
                IEMANT.
(755) Daar komen dienders aan.


TIENDE TOONEEL.

NIEMANT, VOLKERT, GERARD, IEMANT,
JASPER. Twee Dienders.

                IEMANT.
                                    Komt, mannen, vat deez’ gast;
Dat hy u niet ontsnapp’; maakt hem voorzigtig vast,
En brengt hem by uw’ heer.
            De Dienders binden NIEMANT.
                NIEMANT.
                        ô Niemant! welke plagen!...
Men zal, schoon gy my hangt, myn dood alöm beklagen;
Naardien, na myne dood, een deugdsaamschynend’ man
(760) Zyn heimlyk kwaad dan nooit op Niemant schuiven kan.
            De Dienders vertrekken met NIEMANT.
                VOLKERT.
Ik volg hem naar den Schout.
                GERARD.
                                    Ik ook.
                IEMANT.
                                            Gaat heen, myn vrinden.
Ik zal my by den Schout ten eerste laten vinden.



[p. 37]

ELFDE TOONEEL.

IEMANT, alleen.

Nu is hy in den strik, om alles wat ik deed.
Myn hart springt op van vrengd! ô Bloed! zo die poëet
(765) Eens wist dat ik, veeltyds door schimplust aangedreven,
Zyn treurspel, in geschrift, had zulk een streek gegeven,
Hoe zou hy razen? schoon ik nimmer een bedryf
Geöoreloofder schoof op snooden Niemants lyf:
Al wie een’ slecht’ poëet in schrift een feil wil zeggen
(770) Moet, wil hy wyslyk doen, de schuld op Niemant leggen,
Want baviaan, noch aap, noch luipaard zyn zo wreed
En wrokkend in de wraak als een getergd poëet.
Dat ik van Gerard stal, en dat ik, onbewogen,
Met Julia, door my eerst heimelyk bedrogen...
(775) Dit weegt my wat op ’t hart. Helaas! die arme vrouw!
Zy schryft my daar een’ brief, die schier my treffen zou:
Zy wyt aan my alleen dat zy zit opgesloten...
Maar zucht ik niet te zot? ik heb haar gunst genooten,
En zy geniet nu ’t loon voor hare trouwloosheid...
(780) Indien zy my verklapt, en in de buurt verspreid
Dat ik, door geile drift op ’t heftigst aangedreven,
Door geld haar heb verleid tot een ontuchtig leven,
Dan werp ik, zwygende, of onkennend’, myn bedryf,
Tot myn beveiliging, straks Niemant op het lyf.

            Einde van het tweede bedryf.

Continue

[p. 38]

DERDE BEDRYF.

Het Tooneel verbeeld een vertrek in het huis van
den Schout.


EERSTE TOONEEL.

DE SCHOUT, IEMANT, GERARD, VOLKERT,
JASPER.

                DE SCHOUT.
(785) Indien het waarheid is all’ ’t gene ik wel voordezen
Van Niemant heb gehoord, moet hy een monster wezen;
Dan is hy ’t snoodst geboefte uit eenig land of stad.
Myn dienders hebben nooit een’ sterfling opgevat
Die niet ièts van zyn schuld, schoon ’t naauw’ is te gelooven,
(790) Volmondig op den hals van Niemant heeft geschoven.
Altoos zyn al de geen die in myn handen zyn
Onschuldig inderdaad, slechts schuldig in den schyn;
’t Zyn vals betichten, lui van onbesproken leven;
Maar Niemant is een schurk, die guit heeft steeds misdreven.
                IEMANT.
(795) Mynheer, zy liegen niet, zy spreken allen waar.
Ja, Niemant is een schelm; vraag deze heeren ’t maar.
                GERARD.
Heer, Niemant wist dat ik een zakje met pistoolen,
Twee duizend guldens waard’, hield op ’t kantoor verholen,
En nu is ’t weg.
                VOLKERT, toornig.
                        Mynheer, hy heeft zyn vuile drift
(800) Verwoed aan my gekoelt, in ’t snoodste lasterschrift
Dat ooit de waereld zag! Hier over kom ik klagen.
                JASPER.
Mynheer, hier wierd onlangs een kaerel dood geslagen;
Het staat licht op uw boek, en al de waereld weet
[p. 39]
Niet beter, tot dit uur, dan dat zulks Niemant deed.
(805) ’k Bid vraag ’t heer Iemant maar, die zal het graêg bezweeren.
                DE SCHOUT.
Ik heb veel achting voor het zeggen van dees heeren;
Maar ik ben rechter, en in deze qualiteit
Voegt my, gelyk gy weet, een stipte onzydigheid.
Ik kan niet zo terstond, in ’t wilde, een vonnis stryken.
(810) Een feit dient onderzocht, het moet eerst duidlyk blyken,
En daarna dient ’er noch eerst een bekentenis
Te wezen, eer men doemt.
                VOLKERT.
                                        Dit ’s billyk, dat ’s gewis.
Maar hem te doemen, heer, is juist niet zeer bezwaarlyk,
Zyn misdaad omtrent my blykt niet dan al te klaarlyk.
          Hy haalt papieren uit zyn zak.
(815) Zie hier een’ brief. Indien ’er ièts meer overbleef...
                DE SCHOUT.
Maar wie bewyst ons klaar dat Niemant dien juist schreef?
Doch laat ons, eer men tracht den schryver op te sporen,
Bezien of gy met recht u over ’t schrift moogt stooren.
                VOLKERT.
Men zegt in dit papier dat ik een domöor ben.
                DE SCHOUT.
(820) Dat is wat scherp, mynheer; in waarheid, ik beken
’t Valt hard wanneer ons word een zotterny verweten.
                VOLKERT.
Dit valt geen mench zo hard als schryvers en poëeten.
        Hekelaars, met ezelspooten,
        Die Vorst Phebus eedle looten,
        (825) Vol gebenedyde zwier,
        Durreft voor den gevel stooten,
        Weg van hier, voort pakt je koten,
        Eer ik met myn gouden lier...

                DE SCHOUT.
Hou op. Ik heb genoeg. Ik wil uw werk niet lezen.
[p. 40]
(830) Uw lier schynt waarlyk niet van ’t fynste goud te wezen;
Zy klinkt zo dof, dat my haar klank niet zeer behaagt.
Doch toon ons nu ’t papier waar over ge u beklaagt.
                VOLKERT, ontroerd.
Hier is ’t. Ik kan ’t niet zien of ik begin te beven.
                DE SCHOUT.
Nu, nu, gy moet uw drift een weinig wederstreven.
(835) Dit voegt een’ wyzen.
                VOLKERT.
                                                            Heer; ’k bid, hoor aandachtig toe.
                                    Hy leest.
Wy worden ’t lezen van zo veel treurspelen moê.
’t Is beter, zo gy ons niet langer wilt vervelen,
Dat Gy het rymen laat, niet voor poëet wilt spelen,
En...
’t Is me onmooglyk, heer, om te eindigen. ’t Schavot,
(840) (Ik kryt het luidkeels uit,) is ’t loon voor zulk een spot.
                                                Hy schreit.
                DE SCHOUT.
Lees voort.
                GERARD.
                        Mynheer, bedaar...
                VOLKERT, huilende.
                                                ’t Is niet om te bedaren!
Een’ man van myn verdienste, een’ man van zulke jaren
Stout te overtuigen van een’ misslag, een gebrek...
                JASPER.
Ja, maat! men straft met recht een’ reeds bedaagden gek.
                VOLKERT.
(845) Na reeds zo menig boek in quarto uit te geven
Word my in dit papier eene onkunde aangevreven!...
                        Hy leest.
Uw koning is een guit, uw vaers is zonder zwier,
En uw heldin, met recht, een Dame van plaisier.

Is dit verdragelyk!
                DE SCHOUT.
                            Maar word dit niet bewezen?
[p. 41]
                VOLKERT.
(850) ’k Bid, oordeel zelf, mynheer, als gy de rest hoort lezen.
                                Hy leest.
Uw koning is een guit, omdat hy in het groen
Een meid, die hy ontmoette, iets meerder dan een zoen...

’k Word razende!
                DE SCHOUT.
                        My dunkt gy schetste een’ raren koning!
Wil hy een meisje in ’t groen... Foei, Foei, dat ’s een vertooning
(855) Die op geen’ Schouwburg voegt; ze is strydig met de deugd,
Hoogst ergerlyk voor ’t volk, byzonder voor de jeugd.
Gy zyt met recht gegispt, hoe ’t u ook moog’ verstooren.
Steek die papieren weg. Ik wil geen woord meer hooren.
Ik ben verzadigd.
                VOLKERT.
                            Och! wat droefheid! Welk een spyt!...
(860) Mynheer, ik bid u, denk dat gy myn rechter zyt.
                DE SCHOUT.
Maak my het hoofd niet warm met verdre zottigheden.
                VOLKERT.
Hy schimpt op myn persoon; dient dit dan ook geleden?
                DE SCHOUT.
Neen; dan is ’t een paskwil, en strafbaar naar de wet.
                VOLKERT.
Hy heeft ’er zelfs myn’ naam wel duidlyk bygezet.
                DE SCHOUT.
(865) Dat laat zich hooren. Maar die voorgelezen zaken
Zyn buiten myn bereik, naardien ze my niet raken.
Word op uw herssenvrucht het eene of ’t aêr gezegd,
’t Is billyk dat gy zulks bescheiden wederlegt,
Of zwygend’ toestemt.
                VOLKERT.
                                    Heer, ’k moet dan my zelven wreken.
                DE SCHOUT.
(870) Ik zou u raden liefst de wraak te laten steken;
Want, naar myn klein begrip, al zyt gy noch zo stout,
[p. 42]
Schynt juist het zwaard der wrake uw hand niet wel betrouwd.
                VOLKERT.
Ha, Niemant, snoode guit! ik zal u eeuwig vloeken!
                DE SCHOUT.
Ik zal, op ’t oogenblik, zyn daaden onderzoeken,
(875) En zien eens in dit boek wat reeks van euveldaên,
Sints ik regeerend’ ben, op Niemants reekning staan.
            Hy schelt, waaröp een Diender binnen komt.
Breng uw’ gevangen hier.
                GERARD.
                                            Mynheer, denk om zyn stelen.
                DE SCHOUT.
Ik zweer, hy zal niet lang by my den synen spelen.


TWEEDE TOONEEL.

DE SCHOUT, IEMANT, VOLKERT, GERARD,
JASPER, NIEMANT. Verscheidene Dienders.

                DE SCHOUT.
Ontbind hem.
                NIEMANT.
                            ’k Dank u zeer.
                DE SCHOUT.
                                            Gy staat hier voor ’t gerecht.
(880) Hoor, Niemant, hoe veel kwaad men u ten laste legt.
Hy slaat het boek op, en leest.

LYST
VAN
GRUWELYKE MISDADEN,
DOOR
VERSCHEIDEN LIEDEN,
DIE ZICH FATSOENLYKE MENSCHEN
NOEMDEN, OP DE REKENING VAN

NIEMANT GESCHOVEN.

,, Omtrent een jaar geleên wierd hier een man verslagen,
[p. 43]
,, En toen ’t gerecht alöm deed naar den moorder vragen,
,, Trof een der onderschouts een’ zekren Jasper aan.
,, Dees zei dat Niemants hand den doodslag had begaan.
(885) ,, En waar het hoog gerecht spionnen heeft gezonden,
,, Zy hebben in het land geen’ enkel’ mensch gevonden
,, Die Niemant vrysprak”. Spreek, hebt gy die daad verricht?
                NIEMANT.
Och! Niemant lyd gedwee, als Iemant hem beticht.
                GERARD.
Dat is een moordenaar!
                JASPER.
                                    Schoon ik hem vry wil spreken,
(890) ’k Wil al myn vingers, heer, wel in de hoogte steken
Dat hy den moord beging. ,, Ik beef, gelyk een blad!“
                DE SCHOUT, leest.
,, Onlangs wierd by den Dam een juffertje opgevat,
,, Die met een’ manspersoon, al vry bedaagd van wezen...
De rest staat duister, en is juist niet klaar te lezen;
(895) ’t Is wat bemorst. Althans,’ de kaerel nam de vlugt;
,, En toen het juffertje gevraagd wierd wie de klucht
,, Met haar zo opentlyk had op de straat bedreven,
,, Heeft zy ons straks den naam van Niemant opgegeven.’
            Wat zegt ge ’er van?
                NIEMANT.
Och! niets. Ik spreek geen enkel woord.
                IEMANT.
(900) Wie heeft van zo veel kwaad zyn leven meer gehoord?
Dat is een schelm!
                GERARD.
                            Hy zwygt!
                NIEMANT.
                                                Hier dient niet veel gesproken.
                DE SCHOUT, leest.
,, ’Onlangs wierd hier een huis by avond opgebroken,
,, En ’s morgens kwam men zich beklagen by den Schout
,, Dat ’er gestolen was, aan zilver en aan goud,
[p. 44]
(905) ,, Omtrent een halve ton. Doch wat wy ook bestonden
,, Wy hebben Niemants hand daar schuldig aan bevonden.
,, Men zocht hem vruchteloos.”
                GERARD.
                                            Dat is een guit! ô myn!...
                DE SCHOUT.
Ja, maar hier staat noch iets. Laat ons niet driftig zyn.
                        Hy leest.
,, Omtrent een maand geleên, na dat voornoemd betichten,
(910) ,, Kwam zekere arme smous den Schout, voor wis, berichten
,, Dat Niemant zonder grond met huisbraak wierd beklad,
,, Naardien de heer van ’t huis het geld verdonkerd had,
,, Van meening zyndeom, kort daarna, bankroet te spelen.”
                GERARD.
Hy schoof de reden van zyne onmagt op dit stelen,
(915) En hy was zelf de dief? Dat ’s waarlyk zeer geleerd!
                DE SCHOUT.
Dat kunsje word wel meer door schelmen geëxcerceerd.
                NIEMANT.
Ja, Schout, had ge al de geen die met hun vuil my stryken
In uw geweld, ik zweer myne onschuld zou haast blyken.
                DE SCHOUT, leest.
,, Omtrent een maand geleên wierd zekre fyne kwant
(920) ,, Beticht, dat hy brutaal een meid had aangerand,
,, In ’t komen uit de kerk: de meid begon te gillen;
,, Men greep hem aan. Doch hy, wel verre van te willen
,, Bekennen, zei ronduit dat alles wat de meid
,, Ten zynen laste zei hem vals wierd opgeleid;
(925) ,, Dat hy uit de avondpreek zo even was gekomen,
,, En dat hy Niemant had omtrent de meid vernomen.
                VOLKERT.
Dat heeft hy wis gedaan.
                IEMANT.
                                        Gedaan! Ja, zeker, vast.
[p. 45]
                GERARD.
Dat is een deugeniet!
                IEMANT.
                            Hy is een slimme gast!
                DE SCHOUT.
Indien ik van zyn schuld hier alles op zou lezen,
(930) Ik had tot morgen werk.
                IEMANT.
                                Daar zou geen einde aan wezen.
                DE SCHOUT.
All’ ’t geen waarmeê men hem, sints kort slechts, heeft beklad
Beslaat, gy kunt het zien, ten minste honderd blad.
Gy, Niemant, hebt gy niets in ’t minst tot uw verschooning.
                NIEMANT.
Ik maak hier inderdaad een droevige vertooning.
(935) Och! Schoutje lief, zie toe, ’k ben een gevangen man.
Gy weet dat Niemant zich geenszins verschoonen kan.
                DE SCHOUT.
Wie deed u dit papier aan ’t huis van Volkert brengen?
                NIEMANT.
Ik kan ’t niet zeggen.
                VOLKERT.
                                    Heer, zult gy dan noch gehengen...
                DE SCHOUT.
Zwyg stil, laat my begaan. Stal gy op gistren niet
(940) Aan ’t huis van dezen heer, dien gy hier voor u ziet?
                NIEMANT.
Ik kan niet spreken; ’k ben zo stom gelyk de kraaijen.
                DE SCHOUT.
Dan gaat gy naar de galg.
                JASPER, ter zyde.
                                ,, De galg! Sint Jut!...”
                IEMANT.
                                                            Te waaijen
Aan eenig dwarsbalk, heer? Dat ’s, dunkt my, wat te hard.
[p. 46]
                NIEMANT.
Ei lieve, zie! hy schynt bewogen met myn smart.
                IEMANT.
(945) ’k Ben Christelyk van aart.
                NIEMANT.
                                                Ja! Christlyk! om belangen:
Gy zyt verzekerd als ik eens ben opgehangen,
Dat gy uw boosheid nooit op my meer schuiven kunt.
                IEMANT.
Ik bid, mynheer, dat gy den schoft het leven gunt.
Laat hem met geeslen vry.
                DE SCHOUT.
                        ’k Moet naar de wet my voegen.
                IEMANT.
(950) Maar moet men juist de wet door zyne dood vernoegen?
                DE SCHOUT.
Bemoei u daarmeê niet, laat dit alleen voor my.
                NIEMANT.
Zie hier hoe willig ik voor Iemants zonden ly’.


DERDE TOONEEL.

DE SCHOUT, IEMANT, VOLKERT, GERARD,
JASPER, NIEMANT, JANTJE. Verscheidene
Dienders
.

                JANTJE, tegen IEMANT.
Mynheer, ik heb deez’ brief, waaräan veel is gelegen,
Zo even uit de hand eens vreemdelings gekregen,
(955) Met last dat die, waar ge u dit uur bevinden mogt,
U door myn hand terstond moest worden toegebrogt.
Men zei dat gy hier waart.
                IEMANT, ontroerd.
                                        ,, Die brief komt van myn’ broeder”.
                JANTJE, ter zyde.
,, Och! daar is Niemant zelf. Sint Jan! wees myn behoeder!”
[p. 47]
                DE SCHOUT.
Hoe kruipt die knaap zo weg, gelyk een hoenderdief?
                NIEMANT.
(960) Hoe is het? zie ik wèl, dan bragt hy my den brief.
                DE SCHOUT.
Kent u die jonge?
                NIEMANT.
                        Och! ja; ik zweer u by myn leven,
Die jonge zelf heeft my het hekelschrift gegeven.
                VOLKERT.
Wat! wat! ontfingt gy dan dit lasterschrift van hem?
JANTJE, ter zyde, tegen IEMANT.
,, Mynheer, hier raken wy door Niemant in de klem.”
                IEMANT.
(965) ,, Geen nood? heet alles stout en zonder blozen liegen”.
                DE SCHOUT.
Hoor hier eens, jonge; spreek, gy moet ons niet bedriegen:
Hebt gy deez’ dag geen’ brief aan dezen man gebragt?
                JANTJE.
Hoe! ik, mynheer de Schout?
                DE SCHOUT.
Ik zeg u dat ge u wacht
Van liegen; zo gy liegt, u staat gewis te vreezen
(970) Dat Rasphuis en schavot uw voorland zullen wezen.
                JANTJE.
,, Hy spreekt van ’t Rasphuis en ’t schavot! gantsch seldrement!”...
Mynheer, ’k weet nergens van
                DE SCHOUT.
                                                Zo dat gy ’t dan ontkent?
                JANTJE.
ô Ja!
                DE SCHOUT.
            Weläan, schavuit! ik zal u liegen leeren.
Uw vrees betoont uw schuld. Men vatt’ hem by de kleeren,
(975) En breng’ hem naar ’t Stadhuis.
[p. 48]
                JANTJE, knielende.
                                                            Genaê, mynheer, genaê!
                DE SCHOUT.
Hebt gy den brief besteld aan Niemant? spreek.
                JANTJE.
                                                                        Och! ja.
                IEMANT, ter zyde.
,, Och! och! waar berge ik my? Zwyg? kleine guit!... wat plagen!’
                JANTJE.
,, Ik sidder voor ’t schavot, ik wil niet leeren zagen.”
                DE SCHOUT.
Uw vryheid hangt ’er aan; spreek op, wie gaf den brief...
                JANTJE.
(980) Och! nu ik ’t zeggen moet, heer Iemant, Schoutje lief!
                DE SCHOUT.
Ha! ha! heeft hy den brief u in ’t geheim gegeven,
Hy weet ook zekerlyk wiens hand dien heeft geschreven.
                IEMANT.
Mynheer...
                DE SCHOUT.
                Gy, Iemant, hoor; gy moet my wèl verstaan:
Dat gy de zotheid gispte is wyzelyk gedaan,
En raakt my niet, dat stuk is buiten myne handen;
Maar zo gy Volkerts eer in ’t heimlyk aan dorst randen,
(985) En in zyn’ goeden naam hem snood hebt aangetast,
Dan hebt ge een daad bestaan daar strenge straf op past.
Gy zult des schryvers naam terstond ons openbaren;
Noem ons dien dadelyk; zo ge u niet wilt bezwaren...
                IEMANT.
Mynheer... ’t Is Niemant.
                DE SCHOUT.
                                                        Neen, die is geenszins de man,
(990) Naardien ik zeker weet dat hy niet schryven kan.
Spreek, en beken, of beef...
                IEMANT, knielende.
                                                                        Och! zo ik het moet zeggen,
[p. 49]
Ik durfde myn bestaan op Niemants schoudren leggen,
Om vry van straf te zyn; ikzelf, ik schreef den brief.
Hy is vol lastertaal.
                NIEMANT.
                              Hier kent men Iemant!
                VOLKERT.
                                                                  Dief!...
                DE SCHOUT.
(995) Zwyg, en laat my begaan. Dit is één van de daden
Die Niemant, buiten schuld, wierd op den hals geladen.
Hoe zal ’t met de andren gaan? Licht zal, naar allen schyn,
Hier, Iemant wis een schurk en Niemant eerlyk zyn.
                IEMANT.
Mynheer, myn vrind...
                NIEMANT, lachende.
                                      Zyn vrind!...
                DE SCHOUT.
                                                          ô Ja! ’k was zulks voordezen,
(1000) Maar nu ik hem rècht ken wil ik zyn’ vyand wezen.
’t Is billyk dat ik hier voort Iemant onderzoek.
Gy, Dienaars, grypt hem aan.
                VOLKERT.
                                              Ja, voel hem in zyn broek
En rokzak. Dit bezoek zal ons meer oopning geven.
        De Dienders halen papieren uit IEMANTS zak,
        en geven die aan den Schout.

                DE SCHOUT.
’t Zyn brieven, die, zo ’k zie, aan Iemant zyn geschreven.
                            Hy leest.
(1005) Gy hebt myn deugd verrast, gy hebt myne eer genooten;
    Ik stond uw’ lust ten dienst, en nu verlaat gy my.
Myn man, die alles weet, boud my nu opgesloten.
    Dit is het wreed gevolg van uw bedriegery...

Ha, schurk! ik las genoeg, ik wil geen woord meer weten.
(1010) Dees brief van Julia... Hebt ge u zo verr’ vergeten...
[p. 50]
                IEMANT.
Genaê...
                DE SCHOUT.
              Neen, loon naar werk zult gy ontfangen guit!
Licht barsten hier van u meer fraaije stukjes uit.
            Hy leest.
Myn broeder, ’k moet, in haast, doch heimelyk, u melden,
    Hoe loos ik deze nacht een huisbraak heb gedaan;

(1015) Twee van ons maagschap, die my stoutelyk verzelden,
    Zyn, met den gantschen buit, deez’ morgen, doorgegaan.
De schurken houden zich tot noch toe zeer verholen.
    Gy waart voorzigtiger: gy hebt alleen het geld
Van Gerard gisteren, uit zyn kantoor, gestolen,

    (1020) Gelyk uw waarde brief van gisteren my meld.
Versprei, zo ras gy kunt, opdat ik vry moog’ loopen,
    Dat Niemant deze nacht de huisbraak loos bestond.
Gy zyt een vrind des Schouts, dus durf ik op u hopen.
    Vaarwel... Denk om de maagd die ge onlangs met my schond.
                            Uw Broeder,
                                IEMANT.

                GERARD.
(1025) Wie hoorde ooit zo veel kwaads by Heidens en by Turken!
                NIEMANT.
ô Iemant! boos geslacht! Wat zyn die Iemants schurken!
                IEMANT, knielende.
Genaê, mynheer, genaê!
                GERARD.
                                        Myn geld!
                VOLKERT.
                                                          Myne eer! myne eer!
                GERARD.
Rech, recht, mynheer de Schout!
                IEMANT.
                                                    Genaê, genaê, mynheer!
[p. 51]
                DE SCHOUT.
De beul zal zulk een’ schurk rechtvaardig loon verschaffen.
                VOLKERT.
(1030) Ja, heer; men dient voor ’t minst hem met de galg te straffen.
Hoor, hoe ik in een vaers zyn dood bezingen zal...
                DE SCHOUT.
Zwyg van uw vaerzen toch; maak ons het hoofd niet mal.
                JASPER.
Dat ziet ’er sober uit, heer Iemant. Gy gevangen...
                IEMANT.
Gy spot noch, vagebond! Maar gy zult met my hangen.
    (1035) Mynheer, dat is de vent die Niemant beeft beticht
Met doodslag, dien hyzelf in ’t heimlyk heeft verricht.
Hy heeft met eigen hand den kaerel dood geslagen,
En deed van Niemants schuld de gantsche stad gewagen.
                JASPER.
Mynheer...
                DE SCHOUT.
                  Ha, moordenaar! zo gy ontkent, schavuit!...
                IEMANT.
(1040) Het eerste dievenstuk lekte eerst door Niemant uit;
Het tweede, ’t gene een vrind van Iemant heeft bedreven,
Durft Iemantzelf den Schout daarna te kennen geven.
’k Moet lachen, schoon myn hart noch zucht om Iemants rouw.
Wat zyn die Iemants toch elkander ongetrouw!
                JASPER.
(1045) Mynheer, de kaerel liegt.
                DE SCHOUT.
                                                  Voort, vat hem aan, gy mannen.
Wy zullen, in het kort, een strenge vierschaar spannen.
                JASPER.
Mynheer... geloof my...
                DE SCHOUT.
                                      Spreek, dorst gy den man verslaan?
                JASPER.
Och! och! wat naarheid!
[p. 52]
                NIEMANT, spottende.
                                      Zeg dat ik het heb gedaan.
                DE SCHOUT.
Zo gy ’t ontkennen durft, en wy uw schuld ontdekken,
(1050) Het zal u zekerlyk niet tot verlichting strekken.
                JASPER.
Mynheer... ,, ’t Is hier zo warm als dichte by de zon.
,, Ik wou de galg zo graêg ontduiken, als ik kon.”
                DE SCHOUT.
Ik zie gy zyt een schurk, hardnekkig en vol streken.
Wy zullen in ’t Stadhuis elkander nader spreken.
(1055) Gy, Dienaars, brengt hem weg, en Iemant ook.
                JASPER en IEMANT.
                                                                          Genaê!
                DE SCHOUT.
Zwygt, schelmen! Dienaars, gaat; doet myn begeerte, dra.


VIERDE TOONEEL.

DE SCHOUT, VOLKERT, GERARD, NIEMANT,
JANTJE. Twee Dienders.

                GERARD.
Mynheer, ’t is zo verr’ wel dat ge Iemant hebt gevangen;
Maar staat gy borg voor ’t geld als hy word opgehangen?
Want word ik niet betaald, wat raakt dan ’t hangen my?
(1060) Betaal me, en hang hem dàn, of laat hem weder vry.
                DE SCHOUT, op eene schimpende wyze.
Ga heen, ’k zal in ’t Stadhuis u hier op antwoord geven.
                                                        GERARD vertrekt.
                VOLKERT, zeer deftig.
Mynheer, wilt ge uw verstand in vaerzen zien verheven.
Plak Iemant, om myn’ hoon, dan spoedig aan de galg.
                DE SCHOUT.
Zwyg van uw rymlary, waarvan ik billyk walg.
(1065) Zo Iemant in geschrift u dorst met logens hoonen,
[p. 53]
Zal ik my tegen hem, naar rechten, streng betoonen;
Maar ’t heeklen van uw spel vernam ik met vermaak.
                VOLKERT, de schouders opbalende.
,, Helaas! onze Officier bezit een’ slechten smaak.”
                        Hy vertrekt.
                NIEMANT.
Mynheer, uit al het gene u heden is gebleken,
(1070) Geloof ik dat gy my byna wel vry zult spreken.
Denk dat all’ ’t geen waarmeê men Niemant heeft beticht,
En ’t geen gelezen is, door Iemant is verricht.
                DE SCHOUT.
Dat Niemant, inderdaad, hier vry wat heeft te lyden,
En dat veel schelmen zich door hem van straf bevryden.
(1075) Is niet te ontkennen; ’t zal, by nader onderzoek,
Haast blyken of all’ ’t geen geprent staat in myn boek
Niet door het snood geslacht der Iemants is bedreven.
Intusschen zal ik u de vryheid wedergeven.
’t Is billyk dat ik u uit myne handen laat;
(1080) Want schoon dat Niemant word beticht met Iemants kwaad;
Een Iemant van verstand mag vry uw’ naam gebruiken
Om, gispende een gebrek, een’ dollen zot te ontduiken;
Men hekelt op den naam van Niemant best een’ gek
Of eereloozen guit, door deez’ of geenen trek.
(1085) ’k Durf van uw vryheid my veel nuts voor ’t volk beloven;
’k Zou daaröm kwalyk doen de vryheid u te ontrooven.
’k Weet dat een scherpe pen, zo gy wierd vast gezet,
Het heeklen op uw’ naam voorzeker wierd belet.
Wees vry; ik kan altyd alöm u wedervinden.
                NIEMANT.
(1090) Gy zyt een schrander man, die zich niet licht laat blinden.
                JANTJE.
Heer Schout! naardien gy licht myn meester hangen zult,
Zo bid ik geef my raad; ik lyde om zyne schuld,
Want ik ben buiten dienst. Doe my uw goedheid blyken.
                NIEMANT.
Terwyl men Iemant hing zou ik u toe doen kyken.
[p. 54]
(1095) Gy zyt een Iemants vrind, een kleine en slimme guit.
                DE SCHOUT.
Ik raad u als een vrind dat gy ’t niet meer verbruid,
En Iemants maagschap dient in snoode fielteryën,
Eer ik u opentlyk, als Iemant, doe kastyên.
Vertrek uit myn gezigt.
                JANTJE, ter zyde.
,, Dat ’s een gezegend woord.
(1100) ,, Ik heb nooit zoeter taal van onzen Schout gehoord.”
                                            Hy vertrekt.
                NIEMANT.
Gy, Iemants broeders! want daar zyn ’er waarlyk velen,
Gy zaagt uw’ broeder hier de rol van schobbert spelen;
Zyn straf staat voor de deur. En wyl ’t veeltyds geschied
Dat Niemant zich door een van u betichten ziet,
(1105) Op hoop dat gy daardoor uw schande zult ontkomen,
Denk dat gy ’t zelfde lot van Iemant hebt te schroomen.
Wilt gy gelukkig zyn, smeert nooit my daden aan
Waar voor, indien ’t moèt zyn, gyzelf niet bloot durft staan.

                                        EINDE.

Continue

[p. 55]

COPYE VAN DE PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weeten: alze ons te kennen is gegeeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteiten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar; dat zy Supplianten, eenige Jaaren hebben gejouisseert van ’t Octroy by ons den 27 May van den Jaare 1728. als meede van de prolongatie van dien den 6 December 1742. aan de Supplianten verleent, waar by wy aan de Supplianten goedgunstiglyk hadden geaccordeert en geoctroyeert, om nog voor den tyd van vyftien agter een volgen de Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Tooneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, dat de Jaren, by de voorsz. prolongatie van ’t gemelde Octroy of Privilegie vervat op den 6 December van deezen Jaare 1757. stond te expiteeren; en dewyl zy Supplianten ten meesten dienste van de Schouwburg, (waar van hunne respective Godshuyzen onder andere meede moeten werden gesustenteert, de voornoemde Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in het toekoomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden moogen werden, gaarne alleen, gelyk voorheenen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van anderen, haar luister, zoo in taale als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en de wyle haar Supplianten zulks na de expiratie van de voornoemde prolongatie van ’t voorsz Octroy, niet gepermitteert was; zoo keerden de Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende; dat Wy aan de Supplianten, in haar voorsz. qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, nog voor den tyd van Vyftien eerstkomende en agter een volgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en verkoopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle anderen op zeekere hooge Poene by Ons daar tegens te statueeren, daar van te verleenen Octroy in forma; ZO is ’t dat Wy de Zaake ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende genegen wezende, ter beede van de Supplianten, uit Onze regte weetenschap, Souveraine magt en authoriteit, dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeerd en geoctroyeert hebben, consenteeren, accorderen ende octroyeren haar by deeze, dat zy, geduurende den tyd van nog Vyftien eerst achter een volgen de Jaaren, de voorsz. Werken, indiervoegen, als zulks by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uitgedrukt slaat, binnen den voorsz Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle en een iegelyken de voorsz. Werken, in ’t geheel ofte ten deele te drukken, na te drukken, te doen nadrukken, te verhandelen, of te verkopen, ofte elders nagedrukt, binnen den zelven Onzen Lande te brengen, uit te geven of te verhandelen en verkopen, op de verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend guldens daar en boven, te verbeuren, te Appliceren een derde part [p. 56] voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor de Armen der plaatsen daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerande derde part voor de Supplianten, en dit relkens zo meenig maal als dezelve zullen worden agterhaalt, alles in dien verstande, om Wy de Supplianten met dezen Onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het nadrukken van de voorsz Werken, daar door in genigen deele verstaan den innehoude van dien te autoriseren, ofte, te advouëren, en veel min, dezelven onder onze protertie en bescherminge, eenig meerder Credit, aansien, of reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daarinne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunnen laste zullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by al dien zy dezen onzen Octroye voor den zelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden weezen, het zelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie, daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert, te breugen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat de Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uit te geeven, op een boete van zes hondert gulden, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduitie Armen van de plaats alwaar de Supplianten woonen, en voorts op poene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van deezen Octroye, dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy dezelve Werken zouden willen herdrukken met eenige Observatien, Noten, Vermeerderingen, Veranderingen, Correctien, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen denzelven tyd, en op de boeten en poenaliteit, als vooren. En ten einde de Supplianten deezen onzen Cousente ende Octroye mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen en een iegelyken, dien het aangaan mag, dat, zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en genegen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken cesseerende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage, onder on, zen Grooten Zegele, hier aan doen hangen op den agtsten November, in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizend zeven-honderd-zeven-en-vyftig.
                                                                                P. STYN.
                                                                    Ter Ordonnantie van de Staaten,
                    Lager stond,                                                        C. BOEY .
    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand geftelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.
    De Regenten van het Wees- en Oude-Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegen woordigen Druk, van IEMANT EN NIEMANT, Zinspel, vergund aan IZAAK
DUIM.
                                            Amsteldam, den 14 December, 1767.
Continue
Bijlage: Gedicht door Willem van Ollefen Caspersz. op Iemand en Niemand door Jan Nomsz.
Blad, toegevoegd aan de exemplaren UBL 1098 C 67 en 1094 E 19.



[
fol. π1r]

OP HET ZINNESPEL,

IEMAND EN NIEMAND.

VAN DEN HEERE,

J. NOMSZ.

Hoe ook het schouwtooneel geschikt zy ons te leeren,
All’ wat de pligt vereischt van een verstandig mensch,
Als wy door tegenspoed, de deugd zien triumpheeren,
Beschonken met een lot voldoende aen onzen wensch;
(5) ’t Slaagt echter beter als het lachende wil gispen,
Door schrandre boertery, mids vry van ergernis;
[fol. π1v]
Dan kan de dichter zelfs zyn besten vriend berispen,
Hem toonen aan wat kant de mensch gebrekkig is:
Dit heeft de schrandre NOMSZ. waarschynlijk ook begreepen;
(10) Hy zag misschien dat Nyd met Wangunst zaam gepaard,
Gespoord door trotschen Waan, veel gruwelen naar zig sleepen,
Om vleklooze Onschuld, zo beminnelyk van aart,
Te ontrusten, en haar’ roem te ontluistren voor elks oogen;
Hy ondervond misschien, hoe Iemand’s onverstand,
(15) Door eigen blindheid met een dikke mist omtoogen,
’t Bedrog te baat nam, om, met een te stoute hand,
Den prys van waar Verstand, het dierbaar loon van Yver,
Te rooven, en dus met dien schooen buit versierd
Te praalen, in den ry van menig braaven schryver,
(20) Terwyl des dwaazen lof zyn waan den teugel viert:
Die groote Dichter heeft gewis, met schaê, bevonden,
Dat schandlyke Iemand, zo bedriegelyk als valsch,
[fol. π2r]
Wanneer hy wordt vervolgd, aan eer noch pligt verbonden,
Z (25) D M W W H (30) D M N H D (35) E E Z H [fol. π2v]
D (40) T Z D L P (45) S D E H Wie Iemand, eindelyk van schuld poog’ vry te spreeken,
(50) Wie d’armen Niemand wil beschermen in den nood,
Wil men dat NOMSZ zyn werk bezaaid zy met gebreken,
Als ’t Niemand zegt, is ’t wel — ik zeg JAN NOMSZ. is groot.

                                                        W. VAN OLLEFEN CASPERSZ.

Continue