Lodewyk Meijer: Ghulde vlies. Amsterdam, 1667 (4°).
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton063350UrsiculaBritish Library
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r]

L. MEIJERS

GHULDE VLIES,

TREURSPEL

Met Konst- en Vlieghwerken,

Vertoondt op de Amsterdamsche
Schouwburgh.

[Vignet: Perseveranter]

t’ AMSTERDAM,

By Jacob Lescailje, Boekverkooper op de Middeldam, naast de
Vismarkt, in ’t jaar 1667.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Den E. Ghrootachtbaaren

HEERE,

Mr.WILLEM BLAAU,

SCHEEPEN

der Stadt Amsterdam.

MYN HEER,

Te veel eere heeft het Ghulde vlies ghenooten, en te veel ghonst van U.E. ontfangen, toen het, nóch eerst ghebooren, ter sluip en onbekendt, den eenen en anderen van zijne toegheneeghene vrienden bezócht; om, nu het voorheeft voor den dagh te koomen, en opentlijk Neederlandt te doorwandelen, onder de schaduwe van iemandts anders vleughelen, dan die van U.E. schuil te willen ghaan. Ia, schoon an het zelve zo anzienlijk een gheluk al niet te beurte ghevallen waare; zo zoude eevenwel uwe naauwkeurighe kennis in de konst, niet alleen door het opmerkend leezen, maar zelfs verstandigh zien vertoonen van de voornaamste heedendaaghsche Italiaansche, Fransche, en Neederduitsche tooneelstukken verkreeghen; en uwe blaakende liefde ter Poëzye, en den gheenen, dien t’haaren heilighdomme den toeghang open staat, het t’eene maale bekoordt hebben, om zo treffelijk een bescherming te verkiezen; al vlijde zich daar niet by mijne hooghe verplichting an U.E. die alleen, zonder alle het voorghemelde, my t’over zoude noodt- [fol. *2v] zaaken, haaren braaven naam op des zelfs voorhoofdt te prenten. Wy draaghen dan, MYN HEER, door zo veele en zo dringende spooren angheprikkeldt, U.E. ons Ghulde vlies op, niet op dat ghy daar meede uwen wakkeren en ghespannen gheest, als zy onlustigh gheworden van het recht der borgheren, de vrydommen der stadt, en de wetten des Landts te handthaaven; ófte van de wallen voor in- en uitheemsch gheweldt met onvermoeiden yver te bewaaken, na uitspanning omziet, wat te verfrisschen en te verfraayen; want zonder onze toewijing stonde haar zulks open: nóchte ook opdat U. E. voor het zelve teeghen de angelsteeken der berispers, en het neuswijze ziften der woordenvitters, de wapens zoude anschieten; want het voor my onbetaamelijk en wanschikkelijk waare haar af te verghen, dat zy haaren kóstelyken tijdt, den welstande der Stadt toeghewijdt, in zulke moeylijkheeden zoude verspillen: Maar opdat, ’t gheen wy tót nóch alleen met den monde, nu eens met der penne wijdtluftigher an alle de weereldt moghten ten toone stellen de erkennende dankbaarheidt van ons verplicht ghemoedt, het welk, nu het niet uitsteekenders heeft, om uwe ghonsten, an my, dieze gheensins verdient hadde, beweezen, te erkennen, zich met dusdaanigh een ghering dankóffer moet belijden, daarbeneevens nóchtans betuighende, dat het niet an onze wil, maar aan onze onmaght te wijten is, dat wy met niet ghrooters en heerlijkers an de voeten van uw outaar verschijnen. Wy bekennen ghewilligh, dat dit gheschenk de waerdye van uwe deughdt, en de zwaarte van onze schuldt in gheenigher maate ophaalt; maar ’t gheluk heeft ons nóch zo vriendelijk niet anghezien, dat onze maght zich over iets anders uitstrekt, dan over wat bedrukt papier, om daar de blijken van onze erkentenis op te prenten, verzeekerdt, dat uwe ghoedertierene beleefdtheidt, dit licht gheldt met ooghluiking voor ghang- [fol. *3r] baare munt zal anneemen. ’t Zijn de schatten der Dichters, en ook schatten by die de Dichtkonst liefhebben, ghelijk U. E. waarom ikze ook te vrymoedigher kom ófferen, met wat wierook van den zelfden aart, waar in, op het eerste blinken van de straalen uwer deughden, en ghonsten te mywaarts, mijne zangghodin de ongheveinsde beweeghingen van haare verplichte en erkennende ziele uitboezemde:

        O BLAAU, wiens open hart gheen neevelen bedekken,
            Daar uw Heer Vaders, en Ghrootvaders gheest uitblinkt,
            Hoewel mijn’ schorre luit niet overluidt en klinkt,
            Mijn yver t’uwaarts wil haar’ snaaren echter rekken
        (5) Op hoogher toon, en trant, om uwen lóf te wekken
            En ghalmen doen, van daar de zon ten bedde uitspringkt
            In ’t oost, tót daar hy in de westerghólven zinkt,
            En zuid- en noordstar met haar’ flaauwe straalen strekken.
        Uw’ roem zweeve op mijn’ pen, zo lang ’er pen zich rep,
            (10) En bralle eeuw in, eeuw uit, en nieuwen luister schep.
            Ik dool; ghy schenkt mijn’ schacht, het gheenze u stoft te gheeven.
        Z’ontleent haar’ ghlans van u, als’t maanlicht van de zon,
            Ghy schaft haar onderhoudt, als an de beek de bron;
            Uwe eer zal mijne veêr, uw’ deughdt mijn dicht doen leeven.

By deeze waarheidt, MYN HEER, verghun my ’er nóch eene te voeghen, naamelijk, dat ik ben, en mijn leeven lang wil blijven

                U. E.
                            Verplichtste en toegheneeghenste dienaar

                                                                        L. MEIJER.



[fol. *3v]

VOORREEDEN.

SChoon d’aaloude toveresse en wijdtvermaarde Rijksprinssesse Medea, na veel inghekrópten hoons en smaadts, de vlucht op haaren bevloekten waghen, van twee vuurspouwende draaken door de lucht ghetooghen, neemende, en met eenen wraak op den trouweloozen Iason, door’t neederwerpen van haare twee kinderen, by hem ghewonnen, en’t verbranden zijner bruidt Kreüsa, neevens des zelfs vader, en’t koninklijk paleis te Korinthen, door een betooverdt en verborghen vuur; met oversterken toevloedt van anschouwers, en gheen minder voordeel voor den Schouwburgh, van een der vermaardste Dichters onzer eeuwe ten treurtooneele ghevoert is; Zo zoude echter het luttel lófs, welk hy daar meede by den rechtzinnighen konstenaaren, en verstandighen kenneren der Tooneelpoëzye ingheleght heeft, my t’eene maal afgheschrikt hebben, om een treurspel van dierghelijken slagh, te weeten, met konst- en vlieghwerken bepronkt, die d’Onduitsche Machines noemen, by der handt te neemen: indien ik my hadde konnen inbeelden, dat daar van daan die misachting haaren oorsprong hadde ghenoomen, en uit dien hoofde den treurspeele overghekomen waare. Maar in teeghendeel zo klaar, als de Middaghzonne bespeurende, en daar by van anderen niet duisterlijk hoorende oordeelen, dat uit die bron, al ’t gheluk, welk het zelve ten opzichte van ’t gheloop der kijkers, en ’t nut der Armen, te beurte ghevallen was; en al ’t ongheluk van de misprijzing der konstghenooten, en verstandighe lief hebbers van elders her vloeiden, hebbe ik my verstout met myne kiel, hoewel op zulk water nóch onervaaren,van landt te steeken, en my in die moeijelijke en ghevaarelijke zee te begheeven, hoop en moedt hebbende, om de klippen, daar hy schipbreuk op gheleeden hadde, mis te zeilen, en, waare het niet vlak voor stroom en windt, ten minsten zonder teeghenstroom en met een halven windt den hoek te boven, en ten haven in te gheraaken.
    Ik heb dan de handt an de ploegh gheslaghen, en in den anvang waar bevonden, ’t gheen andere kloeke meesters in deeze konst voorgheeven, naamelijk, dat dusdaanighe tooneelspeelen meêr voor de ooghen, dan voor de ooren zijn, en dat derhalven de Dichter zo zeer niet doelen moet, om het harte te raaken door aartighe, en onghewoone voorvallen, welke, met kracht van reedeneeringen en teederheidt van hartstóghten doorsuikerdt, den Anschouweren de zielen door d’ooren streelen; als wel om ’t ghezicht te vleyen door heerlijk ghepraal, en verscheidenheidt van konstighe werken, en prachtighe vertooningen. Ia dat meerder is, my heeft, in den arbeidt zijnde, de ervaarendheidt gheleerdt, dat het byna onmooghlijk valt, die twee vermaaken te zamen te huwen, en ooren en ooghen te ghelijk volkoomendlijk te vernoeghen; alzo een behaaghlijk voorval zich noode wil paaren met een konstigh vlieghwerk, en het eene, ghevoeghlijk plaats ghevonden hebbende, het andere daar uit bótst, als t’eene maal daar niet vlyende. Weshalven ik oordeelde, dat wie in zulk een slagh van treurspeelen woude na de kroon steeken, op de veelheidt, en verscheidenheidt, en heerlijkheidt der konst- en vlieghwerken daar in te voeghen, en bequaamlijk te passe te brengen, moest voornaamelijk toelegghen, en alle de zeenuwen van zijn herssenen inspannen, het voor een toemaat reekenende, zo ’er iets van ’t andere onderliep, en zich tusschen in mengde.
    Om dit voorghestelde ooghwit te treffen, doorbladerde ik alle de voornaamste Fransche tooneelspeelen, daar zich iets van deezen aart in opdeede; dat zelve in een beknópt bondel te zamen by een trekkende, met voorneemen van alle hunne konst- en vlieghwerken, zo het de mooghlijkheidt, en ons tooneel niet weigherde, in een schouwspel te vlyen, niet wel met alle de verscheidene veranderingen, daar zy die meede invoeren; maar eevenwel alle de vluchten en werken zelfs: ghemerkt voor een en ’t zelfde gheschat be- [fol. *4r] hoordt te worden, dat ’er vier minneghoodtjens, ofte vier winden vlieghen, als zy maar langs gheen verscheidene beweeghlijnen op hunne wieken door de lucht drijven.
    Met deezen schat verrijkt hebbe ik voorts alle de Fabulen der aaloude Dichters op den toets ghebraght, en de proef ghenomen, welke ik met die paerlen en diamanten op het prachtighste konde uitstrijken, en optooyen; dóch gheene ghemoet, die haar lijf daar beeter en ghevoeghlijker, mijns oordeels, wist na te buighen, dan de winst van het Ghulde vlies, by Iason, Prinsse van Thessalien, verghezelschapt met het puik der Vórsten en Vórstenkinderen van gheheel Ghriekenlandt, te Kólchis verkreeghen op Aeëtes, koning van dat gheweste, door hulp der toverye van zijn dóchter Medea, die, dol verslingerdt, op Iason in liefde blaakte: Alzo in de zelve, niet alleen door ’t invoeren van Ghóden, en Ghódinnen, die de party van Ghrieken, ófte Kólchis hielden; maar ook door middel van Medeas weetenschap, zeer veele konst- en vlieghwerken konnen inghevlijdt worden; daar, in meest alle de andere Fabulen, het laatste gheen plaats ghrijpt. Ia te yverigher ben ik hier op ghevallen, om dat byna, van de verste outheidt, en heughenis der heidensche historien af, niets zo zeer by gheletterden en ongheletterden, door zo veele eeuwen heen ghedrongen heeft, dan de naam van het Ghulde vlies; als meede, omdat zy reedts in ’t Fransch van een der voortreffelijkste Treurspeldichters, met konst- en vlieghwerken versierdt, heerlijk ten tooneel ghevoert was; hoopende niet luttel lichts en onderstandts in mijn toelegh daar uit te scheppen: nu ik, om mijn moedertaal met dien kóstelijken schat te verrijken, niet raadtsaam oordeelde; ten deele omdat ons schouwtooneel eenighe van zijn werken niet toelaat, ten deele, omdat ik met meêr, als in ’t zijne quaamen, mijn tooneelspel voorhadt op te pronken. Dóch hoe het in mijne hoop my ontschooten is, zal hy konnen vonnissen, die ’t mijne met het Fransche te verghelijken, der pijne en moeyte waerdigh wil achten.
    Deeze gheschiedenis dus uitghekoozen, heb ik het mijn plicht gheschat des zelfs omstandigheeden wat naauwkeurigher na te vórsschen, en op te delven, ten dien einde te hulp roepende, alle de Schrijvers, welke ik wiste, dat van de zelve eenigh ghewagh maakten. Maar alzo (ghelijk de Heer Korneille wel anteikent) de Gheschichtschrijvers die de waarheidt deezer gheschiedenisse ghepoogt hebben te schiften van de fabulen, welke ze bewimpelen, niet t’aller weeghen over een stemmen; en de Dichters, dieze met hunne verzieringen opghepronkt hebben, een en de zelfde streek niet houden: dunkt my, met den ghemelden Heer, om mijnen Leezeren tót des zelfs volkoomen verstandt eenigher maate den wegh te baanen, niet ondienstigh, hen te onderrichten van eenighe byzonderheeden, daar ik my anghehouden heb; welke mooghelijk tót ieders kennis niet zijn ghekomen. Ten meesten deele hebben my die verschaft Orpheus een der Vlieshelden, Apollonius Rhodius, en Valerius Flakkus, welke elk den naamhaftighen tóght der Ghrieken na Kólchis in Heldendicht opghezongen hebben, de twee voorste in ’t Ghrieksch, en in’t Latijn de laatste.
    Athamas, een zoon van Aeolus, en koning van Theeben, hadde twee kinderen, Helle, en Phryxus by Nephele, die hy naderhandt zijn bedtghenoodtschap ontzeide, om Ino, een dóchter van Kadmus, te trouwen. Deeze tweede ghemaalinne viel zo hardt, en vervólghde met zo veel slinksche laaghen, en valsche beschuldighingen by haaren man, haaren voorzoon en dóchter, dat zy eindelijk ghenoodtzaakt wierden de vlucht te neemen door de lucht op eenen Ram, wiens wolle van fijn ghoudt was, en die hunne moeder hen bestelde, na dat Merkurius haar die vereert hadde. In ’t oversteeken van de zee, daar zy op’t naauwste krimpt, storte Helle, door de ysselijkheidt des ghevaars, en ’t hól ghedruisch der ghólven verschrikt, in’t water, en verdronk, waar van dat ghedeelte der zee den naam kreegh van Hellespontus, dat is, zee van Helle. Maar Phryxus gheraakte behouden over in Kólchis, alwaar hy van den Koning van dat gheweste Aeëtes, een zoon van de zon, treffelijk onthaaldt wierdt, en met het huwelijk van zijne oudtste dóchter Chalciope verheerlijkt. Kort na zijne ankomst ófferde hy den Ghulden ram den Krijghs- [fol. *4v] ghódt Mars, zijne kóstelijke vacht te pronk ophangende in een woudt, welk hem toeghewijdt was. Hy ghewan by zijne ghemaalinne de Prinssesse Chalciope vier zoonen, en quam weinigh tijdts daar na te overlijden. Zijne nachtschim verscheen naderhandt zijnen Schoonvader den koning, en meermaals door de zaalen van zijn Hóf waarende, en om zijne leegherkoets spookende, openbaarde hem, dat het heil en de welstandt van zijnen schepterstaf t’eenemaal van dat Ghulde vlies af hing, in dier voeghen, dat ten tijde hy dat verloor, hy met eenen zijn Koninkrijk zoude verliezen: en daar beneeven, dat de Heemel zijne jongste dóchter Medea an eenen uitheemschen Prinsse tót bruidt toebeschooren hadde, Aeëtes door deeze voorzegghing angheprikkeldt, liet, om dit Vlies, daar zijne behoudenis an gheschakeldt hing, in bewaarder handt, dien ’t niet ontweldighdt zoude worden, te stellen, des zelfs winst, en verkrijghing onmooghelijk maaken, door de krachtighste toveryen, en allersterkste bezweeringen die zijne zuster Circe, en dóchter Medea, welke van haare Moeye deeze zeldsaame konst gheleerdt hadde, konden uitvórsschen, en an den dagh brengen. Deeze twee hooghgheleerde Toveressen bevloekten, en bezwoeren het zelve zoodaanigh, dat daar gheen meester van te worden stondt, dan na dat men voorheen ghetemdt hadde twee raazend dolle Stieren, die een aassem van enkel vuur en vlam, uit hunne ghloeyende longen, ten neuze en muile uitsnooven; en met de zelve, in ’t juk ghespannen, gheploeght het akkerveldt van den oorlóghsghódt Mars, waar in dan Draaketanden te zaayen stonden, uit welk zeldsaam zaadt op staande voet zoude opschieten een heir van ghewapendt krijghsvólk, welk van stonden aan ghelijker handt den onversaaghden, en reukeloozen stoutaart, die zo ghevaarlijken en schrikkelijken anslagh by der handt dorst ghrijpen, op ’t lijf zoude storten, en hoe meêr ’t verslaghen wierdt, hoe meêr zonder ophouden anghroeyen. Dit oorlóghsheir verdelght zijnde, zo ’t anders te verdelghen waare, zoude men voor ’t allerlaatst moeten bestryden en overwinnen een betooverden Draak, die nooit, van de minste slaapzucht bevangen, sluimerde, ófte zijne ooghen look, maar t’aller uuren op schildtwacht schrap stondt, als een overtrouw, en zeer ontzaghlijk bewaaker van deezen hooghwaerden, en hem anbevoolen schat. Deezen, ghelijk Aeëtes die met alle maght pooghde te bewaaren, leiden, onanghezien alle de voorghemelde toveryen, zijne Buurkoningen, wien zijne ghrootheidt in de ooghen stak, ghestaadigh toe hem t’ontweldighen, en onder anderen zijn broeder Perses, koning van de Taurische Chersonesus, tusschen de Euxinsche Zee, en het Moeotis meer gheleeghen. Welke ondersteunt met een maghtigh heir van den Scyth, in zijns broeders Aeëtes landt ghevallen was, die daarenteeghen Styrus den koning van Albanien, door Medea hem ten huwelijke toe te zegghen, om te volvoeren, zo hy waande, ’t gheen van Phryxus voorspeldt was, tót zijn hulp ghetrokken hadde. Deeze twee zoonen van de zon ghingen elkanderen vast dapper te keer, en Aeëtes krachten, door meenighen neederlaagh, zeer te rugh; als wanneer Iason met de bloem der Vórsten en Helden van Ghrieken in Kólchis lande; door welker bystandt, onder belófte van na ’t dempen des oorlóghs, hun een beede te zullen voldoen, Aeëtes, zich met nieuwe zeenuwen ghesteeven voelende, zijne vyanden zo manhaftigh teeghenstreefde, en met zulk een strijdbaarheidt anghreep, dat hy hen minder, dan in een maandt, het veldt deede ruimen, en t’zijnen koninkrijke weeder uitdreef.
    Iason nu (opdat men ook hem kenne, en weete, wat hem na Kólchis dreef) was een zoon van Aeson, koning van Thesalien, wien Pelias dat rijk met gheweldt af handigh ghemaakt hadde, zijnde een zoon van Neptunus en van Tyro, een dóchter van Salmoneus, die naderhandt met Kretheus trouwde, een zoon van Aeolus, en de vader van Aeson, welke dieshalven Phryxus neef, en een halve broeder was van Pelias. Deeze Dwingelandt, na den aart der Rijksgheweldenaaren, gheduurighlijk wantrouwigh, hadde altijdt een quaadt oogh op de manhaftigheidt van Iason zijnen neeve, en wettigh oir van Thessalien. Zijne achterdocht ghroeide nóch aan door een orakel, welk hem voorspel- [fol. **1r] de, dat hy van de handen van Aeolus nakoomelingen zoude sterven. Dies, om hem te verzenden, ófte liever van kant te helpen, gheboodt hy hem het Ghulde vlies te ghaan haalen, met een vast vertrouwen, dat deeze Prins alle de zwaare ghevaaren, die an de winst van’t zelve vast waaren, niet maghtigh was te doorworstelen; maar daar onder smooren en blijven zoude, en hem, door zijne doodt, alzo laaten een vreedzaam en onbekommerdt bezitter van den troon, daar hy zich met gheweldt in ghedrongen hadde. Iason, vólghens den raadt van Pallas, liet tót deeze naamhaftighe tóght bouwen het zeeschip Argo, in’t welke neevens hem te scheepe ghingen omtrent vijftigh der dapperste Helden van ghansch Ghriekenlandt. Onder deeze wierden gheteldt Herkules, Orpheus, Telamon, Peleus, en andere, met Zethes en Kalaïs, zoonen van den Windt Boreas, en Orithyia Prinssesse van Thracien, welke, ghelijk hun Vader, ghebooren waaren met vleughelen, en door dat middel onderweeghe den koning Phineus verlósten van de Harpyen, welke hem zijne spijs ontroofden, zo haast zijne disch ghedekt stondt; haar najaaghende door het midden van de lucht. Deeze Helden ghenooten op hunne reize van Iuno en Pallas veel ghonst, en traden te Lemnos, daar Hypsipile, als koningin, heerschte, om verversching te lande; alwaar zy twee jaaren stil bleeven legghen, gheduurende de welke Iason by deeze vórstinne de vryer maakte, haar beloovende te trouwen op zijne weederomreis: ’t gheen hem nochtans niet belette den minnaar by Medea te speelen, en haar de zelfde belófte te doen, zo haast hy in Kólchis ghelandt was, en bevroedt hadde, hoe hooghnoodigh haare hulpe hem waare, om het doelwit van zijne verre heldentóght te treffen. Deeze nieuwe liefde ghelukte hem zo wel, dat de Prinssesse, door weederliefde anghedreeven, hem door haare konsten de handt boodt, om alle de ghevaaren door te streeven, en, in spijt der toveryen, en scherpe bewaaringen, het Ghulde vlies wegh te voeren.
    Omtrent deezes winst is ons ghansche Treurspel alleen beezigh, van de zijde der Ghrieken om het te verkrijghen, en van de zijde der Kólchers om het te behouden: en dieshalven is de afghebeelde Handel ófte gheschiedenis een en eenigh (Subjectum unicum-Actio unica) na’t voorschrift der Konstenaars. De omstandigheeden van daden, persoonen, tijdt en plaats zijn alsins, om deezen handel ghevoeghlijk te doen afloopen, gheschikt en ghepast: Dóch niet t’allerweeghe overeenkomstigh met het gheen de Gheschichtschrijvers, ófte Dichters dies anghaande by gheschrifte ons hebben naghelaaten. Zommighe heb ik veel veranderdt, zommighe t’eene maal op nieuws daar by ghedicht, eensdeels door de vryigheidt, welke de konst den Tooneeldichter daar toe verleent, anderdeels door de noodtzaakelijkheidt der Tooneelórde; dóch wel voornaamendlijk, om den handel meer luister en ghlans by te zetten, en met allerhande slagh van konst- en vlieghwerken op te pronken, en te verrijken.
    Orpheus, Apóllonius Rhodius, en Valerius Flakkus verhaalen, dat in de allereerste byeenkomste van Aeëtes, en de Ghrieksche helden (welke de eerste op strandt an de Phasis, de tweede in ’t paleis an de tafel, en de derde in den tempel van Phoebus, stelt voorghevallen te zijn) het ooghwit hunner tóght an hem op zijn vraaghen ontdekt, en van hem zeer euvel opghenoomen wierdt. De twee voorste voeghen daar by, dat hy heel heftigh teeghen hun uitvoer, maar de laatste, dat hy zijnen toorn inbondt, en hen beloofde te vernoeghen, als zy hem den oorlógh, daar hy teeghen zijnen broeder in stak, hadden helpen neederlegghen. Ik daarenteeghen laat hun dat verborghen houden, en an Aeëtes bystandt belooven onder teeghenbelófte, dat hy hen, na ’t dempen van den krijgh, een beede te voldoen hadde, welkers inhoudt zy hem dan eerst verklaaren zouden. Deeze verandering verschafte my een vruchtbaare stóf tót mijn eerste bedrijf, welk behelst den eisch der Ghrieken van ’t Ghulde vlies, en de weighering der Kólchers van [fol. **1v] ’t zelve, met alle zijne omstandigheeden, en konst- en vlieghwerken: als, de begheerte van Aeëtes, wat de Ghrieken eischen zouden, en de vreeze van Absyrtus, dat zy ’t Vlies eisschen zouden; waar uit spruit Medeas opzweeren van Proserpina, en des zelfs orakel, welk door zijne dubbelzinnigheidt Styrus in jaloezy doet uitbarsten, die wat ghezust wordt door den eisch der Ghrieken, welke Absyrtus zórg in tóp doet steigheren, en van Styrus ghesteeven, Aeëtes besluiten, om tót bewaaring van’t Vlies de Ghrieken te verdelghen, in ’t Hóf door Medeas toverkonst, en an strandt door ’t verbranden van ’t zeeschip Argo. Onder al ’t welk de Ghódinnen zich mengen tót voordeel van d’eene, en nadeel van d’andere partye.
    Wy hebben hier twee persoonen in ’t spel ghevoerdt, daar over zich veele, in de Fabulen der oude Dichters ervaaren, verwonderen zullen, dat wyze dusdaanighe hoofdtróllen doen bekleeden. De eerste is Absyrtus, den welken het ghemeene ghevoelen houdt maar een kindt gheweest te zijn, dat Medea in stukken scheurde, en in de zee strooide, om haars Vaders vervólghing te stuiten. Ovidius lib. 3 Trist. Eleg. 9, en Seneka in zijn treurspel van Medea voeren hem zodanigh in: maar wy daarenteeghen, als een volwassen en huwbaar Prins; daar in de voetstappen vólghende van Orpheus, Apóllonius, en Valerius, als meede Korneille in zijn Ghulde vlies, van de welke de twee middelste hem ouder maaken, als Medea, en dat Aeëtes hem ghewonnen hadde by Asterodia, alêer hy ten huweljke nam de Moeder van die Prinssesse, die zy Idyia noemen, een dóchter van den Oceaan. En dit hebben wy ghedaan om van de zijde der Kólchers eenen te hebben, welke, door eighendom naaryverigh op de heerschappy, met sterker drift, als de bejaarde en afgheleefde Aeëtes arbeiden en zórghen moghte, om het Ghulde vlies te behouden, en de Ghrieken teeghen te staan.
    De andere is Styrus, dien Kórneille stelt in den strijdt omghekomen te zijn, dat besluitende uit Valerius zeste boek, welke nóchtans, mijns bedunkens, het niet klaar uit zeidt, en dat op deeze wijze:
                Parte aliâ infestis (nam fors ita junxit) in armis
                Styrus adest: laetusque virum cognoscit Anausin:
                Et prior: En cujus thalamis Aeetia virgo
                Dicta manet, nostrosque feret qui victor Amores:
                En, ait, invitoque gener mutabere patri.
                Tum simul adversas collatis cursibus hastas
                Conjiciunt: fugit adductis Albanus habenis
                Saucius, atque datum leto non sperat Anausin,
                Nec videt. Ille autem: telo moribundus adacto
                Ad soceros, pactaeque sinus, en, conjugis, inquit,
                Styre fugis, vulnus referens, quod carmine nullo
                Sustineat, nullisque levet Medea venenis.
                Dixerat: extremus cum lumina corripit error,
                Voxque repressa gelu, percussaque vertice tellus.

    Dit is het alles, welk hy daar af voortbrengt. Wat ’er af zy, wy voeren hem leevendigh ten tooneele, opdat, ghelijk Absyrtus voor de kroon, hy voor zijne bruidt Medea waakte, en reeden hadde om Aeëtes te helpen anraaden, de Ghrieken te verdelghen, zo de andere te kort schoot: en ’er alzo meerder hartstóghten, by de kroonzucht van de eerste, de min en jaloezy van de tweede, door het spel moghten woelen.
    Alzo maaken wy ook Medea, vólghens den reeghel van Horatius, fórs en onverzettelijk,             Sit Medea ferox invictaque:
[fol. **2r]
En Iason met de Vlieshelden, vólghens de welvoeghlijkheidt, en betaamlijkheidt, onvertzaaghdt en stoutmoedigh; afwijkende in het laatste van Apóllonius, die hen te flaauwhartigh, en te verleeghen afschildert, niet alleen in de teeghenwoordigheidt van Aeëtes, nadat hy hen vry schamperlijk het Ghulde vlies gheweigherdt hadde; maar zelfs onder elkanderen, als zy, op dry ófte vier na, de moedt met Iason verlooren ghaven, en niet weederkreeghen, dan door een wonderteeken van den Heemel ghegheeven: en in het eerste van Apóllonius, en Valerius, welke beide Medea te laf maaken, en te kleenmoedigh, huilende, en zeer vrouwelijk jammerende, ja met de traanen op de wangen Iason, aleer hy haar zijn trouw anbiedt, die afverghende, angheprikkeldt door een overdwaalsche liefde; die wy insghelijks op een andere wijze in haar verwekken als een van deeze twee Dichters.
    Apóllonius in zijn tweede boek verricht dat door Iuno en Pallas, die bezórghdt voor het heil der Vlieshelden, Venus ghaan verzoeken, dat zy haaren zoon wil belasten, Medea met een zijner scherpste minnepijlen te quetsen; welke daar op zijns moeders ghebódt nakomt, en haar op Iason doet in liefde blaaken, zo dra zy hem de eerste maal, in haars Vaders paleis, met eenighe zijner reisghenooten ziet verschijnen. Valerius in zijn zeste en zeevende boek verdicht, dat, terwijlen Pallas de Ghrieken in den oorlógh beghonstighde, Iuno zich by Venus vervoeghde, haar minnevuur afsmeekende om Medea op Iason te ontsteeken, en, dat zelve verkreeghen hebbende, haar, onder de ghedaante van haare zuster Chalciope inaassemde: dóch daar meede haar doelwit niet beschietende, Venus voorders bad, dat zy zelf haar op Iason in liefde wilde doen branden, het welk zy, zich in Circe, Medeas moeye, herscheppende, daar na te weeghe braght. Wy hebben uit elk van deeze twee wat ghenomen, en daar veel by ghevoeght, om den wegh te baanen tót verscheidene konst- en vlieghwerken. Wy laaten dan met Valerius Iuno verlooren arbeidt doen, om Iris, op haaren reeghenboogh van den hemel af te voeren, en na Venus te zenden; en daarop Venus met Kupido op haare minnekar uit de lucht te doen neederstrijken, en Kupido daar meede weeder weghrijden. Wy verdichten met Apóllonius, dat Kupido Medea in haars vaders hóf met een minnepijl wondt, om hem langs de wolken te laaten vlieghen, en weghvlieghen, en daar na keeren verzeldt met vier minneghoodtjens, die Iason en Medea opneemen, en door de lucht, onder zijn gheleide, weghvoeren. Dóch wy verdichten dit niet te gheschieden op de eerste byeenkomste van deezen Prins en Prinssesse; maar als zy op haars vaders begheeren, hem in slaap ghetooverdt hebbende, reedt staat met een blooten pook het hart af te steeken, om door zo onverwacht en schielijk een veranderinge, de ghemoederen der toehoorers te krachtigher te raaken, en in de zelve een anghenaamer hartstóght te verwekken.
Te deezer oorzaake dan hebben wy Medea, op ’t verzoek haars vaders, broeders, en bruideghoms, op Iasons doodt doen toelegghen; alhoewel niemandt der oude Dichters daar het minste ghewagh afmaakt: maar alle overeenstemmen in de ghrootheidt en heevigheidt van haare liefde tót dien Prins wijdtluftigh uit te meeten. Met dierghelijk een vryigheidt voer ik ook Styrus en Absyrtus, bestuwt met een sterken hoop Kólchische Eedelen na strandt, om daar het zeeschip Argo in den brandt te steeken, en de Ghrieken, die ’t bewaarden, verradelings t’overrompelen: om de ooghen der Anschouwers te verlustighen met het vertoonen van de zee, van Tritons en Sireenen, van Neptunus op zijnen zeewaaghen, van Aeolus op een wolk, en de vier Winden, welke ieder zijns weeghs daar van afvlieghen.
    Maar wy stemmen weêr over een met Apóllonius, Valerius, en Ovidius in zijn zeevende boek der Herschepping, als wy Iason in een woudt buiten de stadt Medea laaten [fol. **2v] overreeden, dat zy zijne minne met weederminne wil bekroonen, en hem haare hulpe reiken in het winnen van het Ghulde vlies, en daarenteeghen Medea Iason doen zweeren, dat hy haar ten bedtghenoote zal neemen, en in eeuwigheidt niet verlaaten. Dóch in de omstandigheeden verscheelen wy veel. Apóllonius doet Medea, op ’t anraaden van haare zuster Chalciope, door haaren zoon Argus, die het met de Ghrieken hiel, anghepordt, na Hekates tempel, die van een dicht woudt beschaduwdt stondt, met haare staatjoffers, terwijl Argus Iason haalt, en by haar leidt, heenrijden. Ovidius voert haar by gheval, en Valerius door brandende liefde tót Iason anghedreeven, daar na toe. En wy laatenze tót sieraadt des tooneels, als ook omdat wyze voorheenen in de lucht op ghevoerdt hadden, in een ghroote wolk met Merkurius en Kupido weêr van den Heemel daalen, opdat de eene door zijne slangeroede Iason uit zijne toverslaap, en de andere Medea uit haare minnezwijmeling zoude opwekken: leidende nóch daarenboven een arm van de Phasis door het ghemelde woudt, die wy verdichten daar een slip af te snijden, en met het akkerveldt van den krijghsghódt Mars een betooverdt eilandt te maaken, daar het Ghulde vlies, van den Draak en Stieren bewaardt, an den boom hangt.
    Op deeze mijne verziering schijnt te trekken ’t gheene Orpheus opzingt, als hy, de zwaarigheeden, en ghevaaren, om het Vlies te winnen, optellende, het woudt beschrijft omheint te zijn met eenen dikken muur, daar de Phasis voorheenen stroomdt, en die neeghen ellen hoogh zijnde, daar zeevenmaal rondtom loopt, verzien met dry koopere poorten, die Hekate bewaakte, en voor niemandt opende, dan verzoendt door een ófferhande, die Medea met haare ghezellinnen alleenigh bekendt was. Dus spreekt hy in Latijnsche vaerzen daarvan:
                —————— Series immensa malorum.
                Nam primum ante domos Phasis praelabitur ingens.
                Deinde novem densus paries erectus in ulnas,
                Turribus, & solidis munitus vectibus ambit.
                Septeni claudunt orbes, triplicesque tuentur
                Aeratae ingentes portae, supereminet altus
                Murus, & auratae decorant fastigia pinnae.
                Spargit inextinctas portarum limine in ipsô
                Sublimis regina faces, atque inde Dianam
                Ostia servantem Colchi coluere, viasque,
                Ipsa oculis horrenda viros, atque auribus arcet,
                Ni fuerit precibus sacris placata peractis;
                Quae Medea sciens libamina sola sacerdos,
                Et sociae magno celant Cyteïdes astu.

Wy hebben de muur afterghelaaten, en in plaats van de poorten een steenen brugh, die op ’t eilandt toeghang verleenen konde, over de Phasis gheslaghen, om met een konstwerk die te doen instorten, en Medea daarna uit het midden der Vlieshelden op te neemen, en door de lucht over ’t water op het eilandt te zetten, om Iason daar, in het temmen en voor de ploegh spannen der Stieren, en ’t vermeesteren van het oorlóghsvólk, de hulpelijke handt te bieden.
    Apóllonius, Ovidius, en Valerius stellen dit werk van Iason verricht te zijn eeven buiten de stadt in ’t anzien van Aeëtes, met zijn ghansche Hóf, en alle de Ghrieksche Helden: maar wy op ’t eilandt alleen, dat vlyende, alzo ’t op het tooneel niet af te beelden was, tusschen het vierde en vijfde bedrijf, en laatende van Pallas wijdtloopigh afschilderen in een vertelling, waar in wy Valerius byzonderlijk naghevólght hebben, be- [fol. **3r] halven dat wy, met Apóllonius en Ovidius, Iason onder het versch opghewossen krijghsvólk een steen doen werpen, die hen elkanderen deede vermoorden: daar Valerius deeze kracht an Iasons wapens helm en schildt, welke Medea van te vooren bevloekt hadde, en Korneille an wat stófs, dat hy onder de oorlóghsbroeders strooide, toeschrijft. Wy hebben ’t akkerveldt van Mars op ’t eilandt gheplaatst, en laaten Iason aldaar de Stieren voor de ploegh spannen, de draaketanden zaayen, en ’t krijghsheir vermeesteren, om tusschen dit werk, en het in slaap toveren van den Draak door Medea, gheen etmaal met Apóllonius, en Valerius te laaten verloopen, maar het laatste an het eerste zonder eenighe tusschenpoozing te schakelen, en Iason voort daar op met het Ghulde vlies te laaten heenstrijken.
    De zelfde Apóllonius, Ovidius, en Valerius, wiens voetstappen wy hier in natreeden, schrijven eenpaarighlijk, dat Medea het hem deede winnen, den nimmersluimerighen Draak in slaap toverende: maar Orpheus zich zelf die eere toe, meldende, dat hy tót verwondering van die Prinssesse den Draak in slaap speelde. Waarna Iason het van den boom lichte, die hy met Apóllonius een boekeboom zeght gheweest te zijn. Wy maaken daar met Valerius in zijn vijfde boek een eiken af, hoewel hy namaals in zijn zeevende van een wilden esschenboom spreekt.
    Maar uit eene mondt verhaalen zy daar na alle, dat Medea met Iason zonder eenighe de minste hindernis na ’t zeeschip Argo spoeiden, en daar meede de vlucht koozen; het welk ik t’eene maal veranderdt heb, om het besluit van mijn treurspel met meêr ghewoels, en krachtigher hartstóghten te stóffeeren, als Medea en Iason hen bezet, en hunne vlucht ghestuit; en Aeëtes zijne dóchter, Absyrtus zijne zuster, en Styrus zijne bruidt hen zien verraaden om een vreemdelings liefde, met wien zy, gheen ander open vindende, op den Draak ghaat zitten, en met het Vlies door de lucht weghvlieght. Waar op ik voort Phoebus op zijnen zonnewaghen, om een volkoomen slót te maaken, in een wolk doe daalen, en zijnen zoon (van welke Orpheus, Apóllonius, en Valerius melden, dat hy de Ghrieken met zijne dóchter terstondt liet vervólghen) in zijn ongheluk troosten door eene voorzegghing, daar Kórneille my anleiding, en neevens hem Iustinus in zijn tweenenveertighste boek stóf toe ghegheeven heeft.
    Buiten deeze voornaamste afwijkingen, welke ik my verstout heb te doen van het ghebaande spoor der oude Dichters en Schrijvers, loopen ’er nóch veele andere onder van kleener ghewichte, waar toe de voorghaande my voet ghegheeven hebben, die de leezer hier en daar ghenoegh zal konnen opspooren, alzo wyze niet voorhebben op te tellen, om onze voorreeden het Treurspel in ghroote niet te doen overtreffen. Hoe veel en hoe ghroot die nóchtans zijn, de voornaame handel eevenwel houdt haaren ouden standt, en blijft een, en eenigh: Dewijle zy alle te ghader nerghens anders op mikken, en na toe leiden, als de winst van het Ghulde vlies, by Iason eindelijk door behulp van Medea behaaldt. Maar óf zy ook de eenheidt, die in de tijdt en plaats waar te neemen staat, zo onghekreukt, in ’t oordeel der naauwkeurighe konstkenners, laaten zullen, staat te beduchten.
    Indien men, om daar een proef af te neemen, elk bedrijf in het byzonder wil op de toets brengen, zal ’er gheen ghemoeten, in welk de byzondere daaden elkanderen te dicht op de hielen vólghen, en alzo de tijdt ghedrongen wordt, als in het derde: Alwaar Styrus en Absyrtus niet konnen van Iuno ghescheiden, na de zee ghespoeit, en, daar, ’t gheen zy verhaalen, verricht hebbende, by haar weederghekeerdt zijn, binnen zo korten tijdt, als Iuno haaren broeder Neptunus verght, dat hy een stórm laate opsteeken in zee, en hy ten dien einde Aeolus ontbiedt, en ghebiedt zijne winden te ontslaaken, en zy den Zeevooghdt daarna bedankt, en de bevordering van der Ghrieken wee- [fol. **3v] deromreis afsmeekt, en eindelijk haar verzoek volbraght ziet in ’t harde weeder, en ’t zeeschip Argo, dat zijner vyanden laaghen ontsnapt, diep in zee op de hólle baaren light te dóbberen: Ten zy men toegheeven wille, dat de ree niet verre van het strandt, daar Iuno stondt, af, en alles daar ghereedt lagh, op hunne ankomst aallijk te wachten. Dóch zo dit verschoon den konstghenooten niet wichtigh schijnt, ghelieven zy het de noodtdwang der konst te wijten, waar door de Tooneeldichter somtijdts gheprangt wordt, de byzondere daaden wat te verhaasten, om eenigh ander sieraadt zijn werk by te zetten, ghelijk hier by my de an een schakeling der byzondere tooneelen ófte uitkomsten gheweest is, wanhaaghlijk oordeelende, tusschen het achtste en neeghenste tooneel een scheiding en ghaaping te maaken
    Maar byzoverre men alle de Bedrijven byeenvoeght, en dan toetst, strijdt het opentlijk teeghen de waarschijnelijkheidt, dat zo veele verscheidene daaden, als in mijn tooneelspel voleindight worden, op eenen enkelen dagh konnen voorvallen. Ook neemen ’er Apóllonius Rhodius, en Valerius Flakkus een ruimer bestek van tijdt toe, en die ’er een Roman af wilde toestellen, zoude verscheidene daghen daar meede doorbrengen. Maar óf het wel teeghen de waarschijnlijkheidt, het loopt nóchtans niet teeghen de onmooghelijkheidt aan, en dat spreekt ons vry van te zondighen teeghen de reeghelen en wetten der konst, welke den Tooneeldichter verghunt, dat hy zijne byzondere daaden wat korter, en dichter op elkander andringe, als zy na de ghewoone loop der dingen vólghen, zo hy zich maar hoedt, dat hy op gheene klippen van onmooghelijkheidt vervalle. Want (ghelijk de Heer Kórneille zeer wel zeght) daar doen zich, en inde Historien, en inde verdichtselen der menschen zeer weinighe doorluchtighe gheschiedenssen op, die waerdigh zijn ten tooneele ghevoert te worden, en wier beraadtslaghingen, en byzondere daaden konnen volbraght worden op eenen dagh, en op eene plaats, zonder de ghemeene órdre der dingen een luttel gheweldts an te doen. Daar zijn heerlijke en aartighe voorvallen, daar men ’t niet voorby magh: en een al te vies en kiesch Tooneeldichter zoude treffelijke gheleeghenheeden van ghroote eer in te legghen, en der weereldt veel vernoeghing te verschaffen, voorby laaten slippen en verwaareloozen; zo hy zich niet durfde verstouten, om die op het tooneel te brengen, uit vreeze van ghenoodtzaakt te worden de zelve rasser te doen voortghaan, als de waarschijnlijkheidt wel toelaat. Wy hebben dan in deezen deele de tooneelwetten niet overtreeden, en de voorspraak van zo uitsteekend een meester in de konst t’onzen voordeele, die daarby in’t vervólgh, anghaande deeze zaak, den Tooneeldichteren eenen heilzaamen raadt gheeft, naamelijk, van te gheenigher steede óft eenighe ghestelde tijdt, ófte bepaalde plaats an te teekenen. De gheest van den Toehoorer, zeght hy, heeft zonder deeze merken meêr speelens, en zoude zijne verbeelding laaten weghvoeren, door ’t gheen hem ten toon ghesteldt wordt, en alzoo dusdaanighe verhaastingen veellicht niet ghewaar worden, indien zy hem de zelve niet errinnerden, en zijnes ondanks daar op deeden letten. Ik heb deezen raadt ten opzicht der tijdt ghevólght, behalven in ’t beghin, daar Iuno zeght, dat het nanacht is, en een weinigh daar na Aeëtes, dat de dagh anbreekt: maar niet ten opzicht van de plaats, alzo ik voor hadde in ieder Bedrijf een ander tooneel in te voeren.
    De plaats dan in elk bedrijf is verscheiden, om den ooghen, door die veranderingen, zo veel mooghlijk was, meede hun vermaak te verschaffen: maar staat daarna dat gheheele bedrijf door vast en onbeweeghlijk. Het heeft ons ghoedt ghedacht, voor elk bedrijf, de toestel en versiering des tooneels, de Fransche, in dit slagh van Tooneelspeelen, op het spoor vólghende, wijdtloopigh te beschrijven, en voor ooghen te stellen, als meede de konst- en vlieghwerken, zo wel die in ’t beghin, als in ’t vervólgh der bedrijven vertoont worden, opdat die gheene, wier gheleeghenheidt hun weighert die te zien [fol. **4r] vertooghen, zich de zelve, door behulp van mijne afschildering, ten minsten eenighsins moghen verbeelden. Deeze vijf byzondere plaatsen voor elk byzonder bedrijf verhinderen nóchtans niet, dat an ons treurspel niet een eenighe alghemeene, die deeze vijf byzondere beghrijpt, kan toeghepast worden, namelijk de hoofdtstadt van Kolchis, by Apóllonius in zijn tweede boek Aea ghenaamdt, met het bygheleeghen strandt en ófferwoudt; en wy alzo niet teeghen den reeghel der konst anloopen, die den Tooneeldichter verghunt, wanneer zijn gheschiedenis wijder dan een hóf, zaal, markt, kampveldt, ófte andere dierghelijke byzondere plaats uitspringt, dat een stadt met het byligghende landt voor een alghemeene doormagh. Waarom ik my de vryigheidt anghemaatight heb, na dat ik mijn bedrijvers in de twee voorste handelingen in de stadt gheplaatst hadde, de zelve inde middelste an strandt, en in de twee laatste in ’t ófferwoudt te vervoeren.
    In de eenheidt dan der Gheschiedenis, dagh, en plaats zijn wy van ’t voorbeeldt en de wetten der Oude tooneeldichters, en konstenaars, ons weetens niet afgheweeken; óf het met de konst- en vlieghwerken, daar ons treurspel vol van ghepropt ghaat, ook zo gheschapen light, zal mooghelijk zo licht by de kiessche konstkenners in den man niet willen. Ik ben eevenwel de eerste niet, die deezen wegh bewandel. Veele heedendaaghsche Italiaansche en Fransche Tooneeldichters en konstenaars, hebben my die ghebaant, en verdoemen dusdaanigh een slagh van Treurspeelen niet: maar by de Oude, ghelijk ’er gheenighe voetstappen zich opdoen om na te vólghen, zo is ’er ook gheen draayboom, welke ons teeghenhoudt. Zy en zijn eevenwel zelf niet t’eene maal vry in hunne speelen van konst- en vlieghwerken, die by hen de naam van Machinae voerden. By den Latijnen vindt men ’er wel gheenighe. Maar die de Ghrieksche tooneelspeelen slechts eens doorneuzeldt heeft, zalze t’over ontmoet hebben: Dóch byna nerghens dan op het einde, en in het besluit, om de knoop des treurspels, daar zy anders gheen kans toe zaghen, door d’eene ófte de andere ghódt, uit zodanigh een konstwerk spreekende, Deus è machinâ, te ontbinden: waar op slaat de wet van Horatius in zijne Dichtkonst:
              Nec Deus intersit, nisi dignus vindice nodus
              Inciderit.
              Daar koom’ gheen Ghódt in ’t spel, om zijne knoop t’ontbinden,
              Ten zy ’t haar’ waerdigheit vereischt.

Indien het dan hen op het einde der tooneelspeelen toeghelaaten gheweest is; waarom zal het ons in’t beghin, en in’t midden verbóden zijn. De aaloudtheidt heeft by my altijdt met ghrootachting hoogh te boek ghestaan, en, ghelijk als my teeghen de borst stuit, dat zommighe Dichters, met haat inghenomen, stadigh uitzijn, der Ouden misslaaghen op te haalen, om hen by den onkundighen in verachting te brengen, en door vermindering van der zelver lóf, hun eighen te hoogher te heffen, en te doen brallen: Zo hoop ik ook, dat het in my niet ten quaaden gheduidt zal worden, dat ik nooit zo slaafsch heb konnen weezen, van my in te beelden, dat zy ’t alleen ghezien en ghedaan hadden wat in de konst te zien, ófte te doen was; en dat daarom de nakomelingen niet alleen hunne tooneelwetten niet moghten afschaffen, als zy teeghen de reeden anliepen; maar zelfs van het spoor van hunne voorbeelden niet afwijken, als teeghen hunne ghemaakte wetten niet angheloopen wierde. Men moet, zeght elders de Phoenix van de Fransche Tooneeldichters en Dichtkonstenaars, hunne voetstappen zo slaafsch en stip niet natreeden, dat men niet iets daar buiten zoude darren by der handt neemen, wanneer het slechts niet anhort teeghen de reeghelen der konst, al waar ’t maar om meede te deelen inden lóf, die Horatius den Dichteren zijner eeuwe ghaf:
          Nec minimum meruere decus vestigia Graeca
          Ausi deserere.

[fol. **4v]
          Niet luttel roems heeft hy verdiendt, die ’t spoor der Ghrieken
          Heeft durven laaten,

en zich vry te kennen van dit schandelijk verwijt:
          O Imitatores, servum pecus!
          O Aapen slaafsch ghedrocht!
Het gheen ons teeghenwoordigh ten voorbeelde strekt,
zeit Tacitus, is eertijdts gheweest zonder voorbeeldt, en ’t gheen wy doen zonder voorbeeldt, zal t’eenigher tijdt konnen ten voorbeelde strekken. De wetten dan, die de meesters in de Dichtkonst, zowel oude, als nieuwe op den voet der oude, weeghens het toestellen van een tooneelspel gheeven, gheleidt door de reeden, en de ondervinding, houden wy heiligh: maar ook gheoorlóft, als men die onghekreukt laat, iets ten tooneele te voeren, dat nóch niemandt der voorghangers bestaan heeft, wanneer men zijne anschouwers daar meede vernoeghing gheeft, welke, mijns oordeels, het eenigh wit is, daar den Dichter behoordt na te doelen. Wy leeven in een andere lucht en eeuwe, als de Ghrieken, en Romeinen. ’t Gheen hun behaaght heeft, zal onzen tijdtghenooten en landtslieden mooghelijk mishaaghen. De Oude hebben in hunne Tooneelpeelen weinigh persoonen, luttel werkelijkheidts en ghewoels, en meest al lange alleen- óft samenspraaken van twee óft ten hooghsten dry, óft vertellingen ghebraght, ’t welk hunnen toehooreren misschien niet onanghenaam viel. De onze daarteeghen zijn van eenen heelen anderen gheest ghedreeven, willen korte reedenen, veel leevendighe beelden op het tooneel, en in de zelve veel ghewoel, en werkelijkheidt, en teghelijk ooren en ooghen hun vermaak verschaft hebben. Waarom zoude een Dichter, diens ooghmerk is te vermaaken en behaaghen, vólghens de reeghelen zijner konst, zulks niet op het tooneel brengen, daar de konstenaars ’t niet verbooden hebben? Zeeker wy ervaaren daghelijks, dat de nieuwe Italiaansche, Spaansche, en Fransche Tooneeldichters, door aartighe gheschiedenissen, en veel werkelijkheidts en krachtighe hartstóghten in hunne speelen in te voeren, hunnen toezieneren gheen kleen vermaak opdisschen, en dat de zelve op onzen Schouwburgh herschaft, met ghrooten toeloop en ghraaghte ontfangen worden; waaren de reeghelen der konst in zommighe, en wel voorneemlijk in de Spaansche wat naauwkeurigher in acht ghenoomen, gheen verstandigh kenner zoude daar iets in te laaken vinden. Met de zelfde, zo niet veel meêr yver zien wy op ons tooneel verwelkomt de konst- en vlieghwerken, doorghaans in het spel ingheweeven. Men laate my dan toe, met den Staatkundighen gheschichtschrijver Tacitus te zegghen: Non omnia apud priores meliora; sed nostra quoque aetas multa laudis & artium imitanda posteris tulit.     Niet alles is by den voorouderen het beste; maar ook onze eeuwe heeft veele proefstukken van lóf en konsten, waerdigh voor den nakomeren om na te vólghen, in ’t licht ghebraght.
    Aristoteles in het zeste hooftstuk van zijn boek van de Dichtkonst, spreekende weeghens de toestel en versiering des Tooneels, zeght dat zy de ghemoederen wel anlókt; maar gheensins an de Dichtkonste eighen is; en dat tót het uitvinden en toestellen der tooeelversieringen bequaamer is de konst van die de tooneelen bouwen, als de konst van die de treurspeelen dichten. In deeze zetreeden staan onder de tooneelversieringen ook de konst- en vlieghwerken beghreepen. Tót beide worden dry konsten vereischt, de Schilderkonst, de Bouwkonst, en de Ghezichtkunde, en tót het laatste daarenboven de kennis van teeghenwichten, van beweeghingen over katerróllen en windassen, om de werken te doen ghaan, welke konst de Latijnen met een Ghrieksche naam Mechanica ghedoopt hebben. Dat iemandt, om een tooneelspel toe te stellen, in de voorghemelde konsten niet hoeft bedreeven te weezen, dunkt my openbaar: maar dat iemandt een treurspel met konst- en vlieghwerken wil maaken, met inzichte om het ten tooneele ghevoert te zien, en in het laatste t’eenemaal onkundigh zijn, dunkt my daar by [fol. ***1r] ook zeer wanvoeghlijk, en ongheraaden: Ghemerkt hy misschien zulke daar in zoude vlyen, welke, ófte in zich zelven niet mooghelijk, ófte door de onbequaamheidt des tooneels, daar hyze op vertooghen zoude, niet doenlijk waaren, en by ghevólgh den moorman ghezeept hebben. Wat ons betreft, wy hebben zelf in de onze, niet alleen het verstandt, maar ook somtijdts de handt moeten an de ploegh slaan, aleer zy haare volkoomenheidt ghetroffen hadden, enze in-en uitghevoert met allerhande slagh van beweeghingen, van onderen op boven het tooneel, en weeder van boven het tooneel na onderen; langs het tooneel, en dat in ’t ronde, ófte dwars daar over; van de wolken af door de lucht tót op het tooneel, en weer van het tooneel tót in de wolken, en wel lootrecht, ófte schuins, en dat weeder van achteren navooren, óft van vooren na achteren, als ook van de rechter na de slinker, ófte van de slinker na de rechterhandt, en dat weeder twee na elkanderen, óft kruiswijze voorby elkanderen, en eindelijk waterpas tusschen het tooneel en de wólken van achteren na vooren. En deeze beweeghingen hebben wy uitghewracht in menschen, in een heuvel, in een slaapkoets, in wólken, welke óft blootelijk door de lucht drijven, ófte zich in tweën scheiden, ófte zich ontvouwen, en weeder toevouwen; en in waghens, ghetooghen van paauwen, van beeren, draaken en zwaanen. En alle deeze doode lichaamen hebben wy ghestóffeerdt met leevendighe, uitbeeldende menschen en Ghóden, welke laatste wy, na de gheleeghenheidt verghonde, doorghaans hebben inghevoerdt, en ghepooght, omze merkelijk by de eerste te laaten uitsteeken, een andere taal te doen voeren.
    Horatius, neevens de Reeden, vereischt in zijne Dichtkonst, dat ieder persoon na zijn aart en natuur spreeke. De taal dan der Ghóden, docht my, moest op hoogher leest schoeyen, als der menschen; en der Ghóden onder zich, als met de menschen. En alschoon andere mijne voorghangers daar over heen liepen, scheen het my echter een zaak, waerdigh om op ghelet te worden. Ik leide derhalven toe de Ghóden met verheevener spraak ten tooneele te brengen, als de menschen, en heb niets bequaamer konnen opspooren, om mijn ooghwit te treffen, als den stijl van zegghen, en den trant der vaerzen. Den menschen dan heb ik een stijl toeghepast, den welke tooneelspeelen eighen is, naamelijk, die laegher draaft, als in heldendicht, vermits men in de zelve het leeven nabootst, waar in men nooit zo hooghdraavend spreekt, als een Heldendichter verplicht is te schrijven: en na dien laegheren stijl de dichtmaat ghevoeght, welke allernaast op de onghebondene reeden trekt, naamelijk d’ Alexandrijnsche, die twaalf en dertien letterghreepen behelzende, van Ronsard gheoordeelt wordt allerflaauwst te vallen, en daarom by de Fransche Tooneeldichters, wier voetstappen de Duitsche natreeden, in de speelen inghevoerdt is; ghelijk de Latijnsche, om de zelfde reeden, hunne versus Iambici ghebruiken. De Ghóden daarenteeghen hebben wy met de verheevenste stijl der helden-en lierdichters ghepooght op het tooneel te brengen; en ten dien einde hun doen reedeneeren onder malkanderen met vaerzen van tien en elf letterghreepen, welke na ’t oordeel des zelfden Ronsards hooghdraavender, en met meerder dreun brommen, dan de voorghaande; en, het rijmwoordt te korter ghemoetende, beeter na een ghebonden trant smaaken, en na den zwier van ghedicht ghelijken. Dóch als zy teeghen de menschen reeden voeren, dien zy orakelen en toekomende dingen verkondighen, welk eens óft tweemaal voorvalt, hebben wy om de verandering allerhande slagh van lange en korte reeghelen onder een ghemengeldt, die zonder órde door elkanderen rijmen laatende, daar in den Heer Kórneille en andere ghroote meesters in de konst navólghende.
    Dus hebben wy onze vlijt anghewendt, om alles, waar op ons dócht dat te letten stonde, waar te neemen, en niets over ’t hoofdt te zien, welk onzen treurspeele eenighen [fol. ***1v] welstandt byzetten, en met eenighen ghlans konde verrijken. Hoe wy ons ghequeeten hebben, zullen de verstandighe konstkenners vonnissen, en wat gheluk ons tooneelwerk overkomen wil, de tijdt leeren. Wy hebben de wetten der konst ons weetens nerghens overtreeden, en vinden wy by de Oude gheenigh voorbeeldt, wy troosten ons met zo veele Nieuwe, welker doorluchtighe voetstappen van verre na te vólghen, wy het ons eers ghenoegh achten zullen, zo ’t ons gheweigherdt is in hun sók te treeden, óft hunne schaduwen te bereiken.



SPEELERS.

          Ghóden                            Menschen

                            Spreekende.
Neptunus.                  
Juno.
Pallas.
Venus.
Proserpina.
Mars.
Merkurius.
Phoebus.
Kupido.
Iris.
Aeolus.
Slaapghódt.
Triton.
Sirene.
  Aeëtes, Koning van Kólchis.
Styrus, Koning van Albanien,
        Medeas bruideghom.
Absyrtus, Zoon van Aeëtes.
Medea, Dóchter van Aeëtes.
Jason, Prins van Thessalien,
Telamon, Koning van Salamine,
Peleus, Telamons Broeder,
Kaläis,
Zethes,
} Zoonen van Boreas,
}
}
}
Vlieshelden.
De Gheest van Phryxus, Prins van Theeben,
        en Schoonzoon van Aeëtes.
Bode.
Zwijghende.
Vier Minneghoodtjens.
Vier Winden.
Rey van Onghóden.
  Rey van Vlieshelden.
Rey van Kólchische Eedelen.

Continue
[
p. 1]

EERSTE BEDRYF.

TOONEELVERSIERING.

OP ’t eerste openschuiven der ghórdijnen, schittert in de ooghen der Anschouweren een konstighe en kóstelijke Lusthóf, met albastersteenen beeldewerk, en verschiet van prachtighe tuinghewassen koninklijk ghestóffeerdt. Ten weederzijden stuit het nieuwsghierigh ghezicht op een lijnrechte rijgh van aartighe bloempótten, en altijdt springende fonteinen, over ’s handts gheschakeerdt, en leunende zómmighe met den rugh teeghen, zommighe overtooghen met lustprieelen, en zeeghebooghen van kórnoelietelghen, gheitebladen, en keelkruidt, zo dicht in een ghevlochten, en ghewosschen, dat gheenigh ooghstraal die t’eenigher steede machtigh is te doorbooren, en zich daar achter veiligh verschuilt een laan van Cypresseboomen, van welke zommighe met haare spitse tóppen daar over heen koomen kijken. Uit de pótten, met verheeven beeldt- en loofwerk rijkelijk behangen, rijzen dikke bondelen van de anghenaamste bloemghewassen, welker heughlijke veelverwigheidt op de bruine ghroente der bladeren, en heldere witheidt van ’t albast zeer ghlinstrigh afsteekt. Boven ’t vermaak des ghezichts van ghloeyende ghoudts- en zonne- en thunisbloemen, van ghemarmórde tulpen, purpere keizerskroonen en peonien, witte en roode stókroozen, heemelsblaauwe waterklókken, en paerssche, en roode mankópbloemen, staat de reuk niet misdeeldt, maar schept een volkomen vernoeghen in de lieffelijke luchten, die de ghespikkelde anjelieren, de roode, en witte roozen, en de purpure, gheele, en witachtighe narcissen, door een ghewaassemdt, van zich gheeven. Wie zo verscheiden slagh van bloemen ghelijkelijk op ’t quikste in haare krits ziet, zal lichtelijk bezeffen, dat de wonderlijke krachten van Medeas diepe weetenschap hier onder speelen, die om haars vaders Lusthóf boven alles te laaten uitmunten, den loop der natuure verbijsterdt, doende in een zelfde saisoen planten bloeyen, die zy verscheidene toeghewijdt heeft. De zelfde hooghe konst blinkt ook wijdtlustigh uit in de zinnelijke zwier der springbronnen, die haar water t’aller weeghen heen, om de bloempótten met haare zilvere dróppen te bedauwen, met fijne straalen loozen, spuitende uit de monden van een zwarm Minneghoodtjens, die een dólfijn omringen, en overschaduwen, armen en [p. 2] beenen, om elkanderen te onderschooren, met wonderlijke draayen en bóghten door een ghestrengeldt, en tót voetsteun hebbende een vierkant blók van wit albast, de hooghte der pótten eevenaarende, en met ghólfachtighe lijsten ande randen, en beeldtjes in ’t midden konstigh uitghehouwen. Tusschen deeze twee weederzijdsche reeghelen van bloempótten, en fonteinen loopt door een breedt en ruim wandelpadt, ghesierdt met zes leevensghroote beelden, van witten albastersteen, lós staande, by paaren, achter den anderen, op langwerpighe vierkante voetstukken van de zelfde stóffe, en met een neederhangende slinger van loofwerk behouwen. Door deeze beelden heen, ten einde van ’t wandelpadt, ondekt zich een plein, dat de standt der tooneelschermen, en de plaatsing van ’t licht, na’t voorschrift der ghezichtkunde gheórdendt, eenighe honderdt voeten ghroot doet schijnen, en ’t oogh ten allen zijden breedt laat weiden, en speelen ghaan, tot dat het in ’t verschiet stuit op de achtergheevel van het koninklijk Paleis van Kólchis. Welkers marmóre kroonlijsten, en pijlaaren, rustende op voetsteunen, en ghescheiden door tusschenparken van wit albast, en vol nissen van verscheidene omtrek, ten weederzijden met bloempótten bepronkt, en in ’t midden, daar de tuinpoort zich opent, bekroondt met een ronden tooren, van twee transsen, met albaste beelden ghesierdt, en komswijs ghekapt met een heemelhoogh schaliedak, t’over doen uitblinken de ghrootdaadigheidt van den Bewooner van dit overheerlijk ghebouw.
    Op de voorghrondt van dit Lusthóf, door twee ten weederzijden uitsteekende albaste leuningen, elk met een bloempót op ’t einde bezet, van het overigh afghescheiden, ziet men twee waghens, de eene ter slinker, en de andere ter rechter, uit de lucht, kruiswijs voorby elkanderen vlieghende, snellijk neederdaalen. De kóstelijkheidt van de eene, ghetrokken van twee paauwen, en de ghoude tabberdt met paerlen, en diamanten konstigh bezaaidt, daar de ghódinne, die daar in zit, meê praalt, neevens de kroon en scepter, die zy draaght, gheeven ghenoegh te kennen, dat zy Iuno is. Uit de nette konst daarteeghen van de andere, met den verghulden helm, harnas, en speer, als ook den beukelaar met Medusas slangenhoofdt bemaaldt, blijkt t’over, dat gheen andere ghódinne, als Pallas, neevens Iuno van den Heemel is ghesteeghen. Zo haast zijn deeze wagens niet ontlast van haare vracht, óf zy vlieghen ghezwindelijk wegh, terwijl de Ghódinnen zich by een voeghen, om de oorzaak haarer komst te melden.



[p. 3]

I. TOONEEL.

Iuno, Pallas.

Iun. DOorluchtighste Oorlóghsmaaghdt, en Konstvooghdesse,
    Die Steên, en Staaten queekt door staal, en lessen;
    O Pallas, verder niet reikte onze reis.
    Hier bloeit het Lusthóf van het Rijkspaleis
    (5) Van Kólchis, daar Medea, ten verzoeke
    Haars vaders, eêr de dagh rijst, op zal vloeken
    De Scepterdraaghster van het Rijk der nacht
    Proserpina, om uit haar’ mondt, door kracht
    Van toverdicht, het inzicht op te spooren,
    (10) Welk maghtigh waar, heldt Jason te bekooren,
    Om, met de Vórstenpraal van Ghriekenlandt,
    Door weer en windt, te vólghen Phasis strandt.
        ’t Schip Argo, met dat puik van fiere helden,
    Wier stoute tóght alle eeuw, en tong wil melden,
    (15) Bezwangerdt, hebben wy op zee, en zandt
    Met onze ghonst beschaduwdt; en de handt
    In ’t barnen van balstuur’ghe waternooden,
    En doodtsghevaar ghezamendlijk ghebooden,
    Door ’t klótsend Cyaneesch gheberght gheredt,
    (20) En eind’lijk op behouwden ree ghezet.
    Sints riedt hun nut, ons van elkaâr te spreiden,
    En ’t pak dier zórg, en toezicht met ons beiden
    Te deelen. U na ’t heir, en my na’t hóf
    Toe wenkte een vruchtbaar veldt vol rijke stóf
    (25) Voor onz’ gheneeghenheidt, om ruim te weiden
    Tót vórd’ring van hun ooghmerk. Na dat scheiden
    Schijnt uwe zucht nóch niet verkoeldt; nu ghy
    Van ’t starrendak weêr neêrstreeft neevens my.
Pall. Vórstin van ’t Ghódendom, die ghoude kroonen,
    (30) En scepters telt, en wijdtgheduchte troonen
    In uw ghewoudt; en handthaaft d’echte min;
[p. 4]
    O Juno, acht Minerf niet wuft van zin:
    Haar harte blaakt nóch in zijne oude vonken
    Tót Ghrieken; ’k heb hunn’ boezemen beklonken
    (35) Met dubb’len moedt, en meêr als heldenkracht.
        Aeëtes troon, gheschókt door d’oorlóghsmaght
    Zijns Broeders, met Buurvórsten anghespannen,
    Boogh, door ’t rammeyen van deeze aartstirannen,
    Zich reets ten val, en lagh al lang in ’t zandt
    (40) Ter neêr gheploft: waar zy, door d’onderstandt
    Der strijdbaarheidt van deez’ manhafte helden,
    Niet onderschraaghdt, voor wien fluks uit den velde
    De vyandt stoof, al d’oorlóghsmist verdween,
    En ’t licht der scepterstaf blonk, als voorheen,
    (45) In volle ghlans. Ik heb, met lauwerbladen,
    De kruinen van die krijgers overladen,
    En Kólchis majesteit zo dier verplicht
    An hunnen arm. Maar, wat hebt ghy verricht?
    Ghy zoudt, terwijl in ’t heir de wapens klonken,
    (50) In ’t hóf met min Medeas borst ontvonken
    Op Jason. Staatze al lichterlaaghe in brandt?
Iun. Al ’t minnevuur, welk Venus my ter handt
    Ghesteldt hadde, om haar hart in ghloedt te zetten,
    Heb ik haar ingheaâmdt met volle hette:
    (55) Maar, hoe ’k my queet, ons doelwit niet gheraakt.
    Die fórsse ziel, die alle teerheidt wraakt,
    Heeft wel ghevoelt iets ritz’len: maar haar’ plichten,
    Haare ondertrouw, haar’ konst van toverdichten,
    Haare eer, haar’ hooghe moedt, en staat, en stam
    (60) Fluks hebben weêr ghedoofdt den brandt dier vlam.
    Dies ik mijne Iris wil na Venus zenden,
    Op dat zy helpe ons deezen anslagh enden
    Met haaren zoon. Daar daaltze al, van om hoogh,
    Op ’t schoon ghespan van haar’ veelverwde boogh.
[p. 5]
Op dit zegghen van Iuno daalt de Ghódinne Iris, zittende op het tóp
    van haaren Reegenboogh, wiens einden beide de zijden des Tooneels
    bereiken, van liever leede uit den Heemel needer, midden op het
    Tooneel.




II. TOONEEL.

Iuno, Pallas, Iris.

Iris. (65) O Dóchter van Saturnus, ghemaalinne
    En zuster van Jupijn, ghy koninginne
    Des heemels, op wiens wenk al ’t aardtrijk past,
    Ik stijg van ’t zwerk hier needer op uw’ last,
    Waar heeft haar’ majesteit mijn’ dienst van nooden?
Middelerwijlen, dat Iris neederdaalt, biedt zy met deeze vijf voorghaande reegels Iuno haaren dienst an; op wiens ghebodt van haaren reeghenboogh afghetreeden zijnde, klimt de zelve weeder langzaamlijk na den heemel.
Iuno. (70) Mijne Iris, trouwe tólk van mijn’ gheboden,
    Treê af, en toef, tót dat ons zy bewust,
    Met welk een hart, de komst an Kólchis kust
    Van Ghrieken Vorst Aeëtes an wil hooren,
    Als Proserpijn, ten afghronde uitghezwooren,
    (75) ’t Hooghwichtigh ooghmerk hem zal doen verstaan
    Der moeyelijke reis. Daar komt hy aan.
    Vórst Styrus en Absyrtus zijne zijden
    Bekleên. Men heeft hun byzijn niet te mijden;
    Want sterff’lijk oor, nócht oogh, en hoort nócht ziet,
    (80) Ten zy men ’t zelf begheer’, ’t onsterff’lijk niet.



III. TOONEEL.

Iuno, Pallas, Iris, Aeëtes, Styrus, Absyrtus.

Abs. HEer Vader, ik beken ’t; de minste heldt van Ghrieken
    Een taaije slaghpen strekte an d’afgefoolde wieken
    Van ons ontzeenuwdt heir. Hun opperhoofdt in’t bars
[p. 6]
    Metaal beklonken scheen gheen mensch, maar zelfs Ghódt Mars:
    (85) Zo wierp hy in het zandt, wat hem dorst teeghenstreeven.
    Zijn’ dapp’re deeghen heeft, tót drymaal toe, uw leeven,
    Ten kóste van zijn bloedt, gheredt uit doodts ghevaar.
    Oom Perses, die, ghelijk een aartsgheweldenaar,
    Anvlieghen quam, om u uw’ scepterstaf t’ontrooven,
    (90) Is met zijn krijghsheir voor hunn’ sabel fluks verstooven.
    De zeegh’ stondt vol; komtze ons maar niet te duur te staan.
    Hunn’ beede, en uw’ belóft mijn’ ziel met zórg belaân.
    Het gheldt uw’ kroon: mijn’ vrees wil wis iets vreemdts bedieden.
Aeët. ’t Is waar; toen Ghrieken my eerst quam hunn’ hulpe anbieden,
    (95) Wierdt, op hun anstaan, weêr by eede een beê beloofdt,
    Van hen te doen, als ’t vuur des oorlóghs lagh ghedoofdt.
    Daar meenigh neederlaagh my dreighde met verliezen
    Van rijk, en leeven, dócht my dit een billijk kiezen.
    Hunne eisch, hoe wijdtze ook springt, stijght nimmermeer zo hoogh.
Abs. (100) Ik ducht, hunn’ verre reis niet laeghers heeft in ’t oogh.
Aeët. Ghy doolt. Hoe? hielpen zy my dan deez’ kroon bewaaren
    Voor and’ren, om die zelf te rijten van mijn’ haeren?
Abs. Het loopt een hófmaar, dat hunn’ tóght om ’t Ghulde vlies
    Is angheleght, waar an gheschakeldt hangt ’t verlies
    (105) Van ’t rijk van Kólchis, zo als Phryxus schim, an ’t waaren
    By ontijdt, om uw’ koets, zeer vaak quam openbaaren.
    Indien hunn’ beê nu eischt dat kóst’le pandt ten loon;
    Hoe dunkt u, wil ’t dan staan gheschapen met uw’ troon?
Aeët. Indien hunn’ beê tót eisch van zulk een pandt durft steigheren,
    (110) Is hun die reets ontzeidt, ik hoefze niet te weigheren.
        Dat dierbaar Ramsvel, in Gradivus ófferwoudt,
    Dien Ghódt door Phryxus daar ghewijdt, hangt toevertrouwdt,
    En dagh en nacht bewaakt van drie verwoede dieren,
    Een draak, die nimmer slaapt, en twee ontemb’re stieren,
    (115) Door Circe, en door Medee ghevloekt op deeze wacht,
    Onoverwinnelijk door menschelijke kracht.
[p. 7]
Abs. Dat zy, zo ’t wil. Hunn’ komst wil ons met rampen drukken.
    ’t Ghemoedt voorspelt een reeks van bystere onghelukken.
Aeët. Hou moedt, mijn zoon, hou moedt, tót dat Medee verschijn’,
    (120) En wacht den uitslagh uit de mondt van Proserpijn.
        Een uur voor midnacht heeftz’ haar’ draakejacht gheslaghen
    In ’t koperen ghareel van haar’ bezwooren waghen,
    En zich na Mavórs woudt, ter zwarte beêvaart, heen
    Doen voeren, om tót deeze opzweering toe te reên.
    (125) Zo zy wil keeren voor den dagh, moet zy niet marren:
    De zon naakt reets de kim, en bleekt het licht der starren.
    Ik hoor gherucht; het is ’t gheghier der draakevlerk.
    Medea komt: haar’ kar rólt needer van het zwerk.
Medea vertoont zich in ’t verschiet, om hoogh inde lucht op haaren betooverden waaghen, van twee vlieghende Draaken voortghetooghen, die in ’t neêrdaalen vuur spuwende, met een ghroote snelheidt, haar van afteren na vooren voeren, en op de aarde neêrstryken.



IV. TOONEEL.

Iuno, Pallas, Iris, Aeëtes, Medea, Styrus, Absyrtus.


Medea, uit de lucht neederdaalende.
RUimt plaats ghy toorenen, en tempelen, en daken,
    (130) En hófghewassen, stuit den vaert niet mijner draaken,
    En laat my onverlet neêrstrijken uit de lucht.
Op de aarde needer zijnde.
    Hou standt, mijn’ jaght, hou standt; hier ’s ’t uiteinde uwer vlucht.
Styrus, Medea uit de waaghen helpende.
    Zijt welkom, waerde bruidt.
Medea uit haaren waaghen ghetreeden zijnde, vlieght de zelve
    op, na den Hemel, uit het ghezichte der Anschouwers.

                                                Hoe dus verweerdt? uw’ kleeden
    Met bloedt bemorst: wat ’s dit?
Med.                                     De konst brengt, Vórst, zulks meede.
[p. 8]
    (135) ’t Ghelief Heer Vader, zich te voeghen an een zy,
    Opdat ik stort mijn’ beê, en sluit’ mijn’ tovery.
        Ontschaakte Dóchter van vrouw Ceres, ghemaalinne
    Des helschen Jupiters; ontzaghlijke Vórstinne
    Des jammerpoels, die, in een eeuwighduistre nacht,
    (140) Met uw’ bezwalkte staf, het akeligh geslacht
    Der wanghedróchten, en verdoemde razeryen
    In teughel houdt; en van uw’ troon, na alle zyen,
    Uw’ naare spooken zendt, ter straf van ’t zielloos vólk,
    Welk afzweeft, t’aller stondt, na d’onderaardsche kólk:
    (145) Proserpina, die nooit gheweighert hebt te luisteren
    Na mijn’ ghebeên, ik heb met preevelen, en fluisteren,
    Te nacht, in ’t naarste van Gradivus ófferwoudt,
    Voor uwe heiligheidt een tróts altaar gheboudt,
    En barevoets, ontghordt, met onghevlochte vlechten,
    (150) Met naakte schouderen, het óffer toe ghaan rechten,
    En, als Paapin, daar op een lam, heel zwart van vacht,
    En een onvruchtb’re koe, met eighen’ handt geslacht:
    Daar na met reut’lend bloedt, tót drymaal, d’outerzoomen
    Rondtom bestrooit, en van Cypresse- en Ybenboomen
    (155) Een vuur gheboet, welk met een lijktoorts, uit een ghraf
    Gerukt, ontsteeken, zulk een droeven dampvlam ghaf,
    En, met zo doodsch een licht, de blaân bestreek by vlaaghen,
    Dat d’onvertsaaghste heldt op dat gezicht zou tsaaghen.
    Toen ben ik drywerf, met een sidd’rend slinkerbeen,
    (160) En scheefghedraaiden hals, daar aars’ling om ghetreên,
    Al mom’lend, stortend’ mijn heillooze toverrijmen.
    De Maan, op dat ghelól ghedoodtverwdt, sloegh an ’t zwijmen,
    En schoof een zwarte wolk voor ’t anghezicht vol schriks;
    Die braakte donder, met veel ysselijk ghebliks,
    (165) En dwarrelwinden, die, den telghen doorghestooven,
    Ontroeren ’t stille woudt, en d’outervlam uitdooven:
    Al klaare merken, dat mijn vloeken wierdt verhoordt.
    Stijgh helsche Juno dan, ik maan u om uw woordt.
[p. 9]
    Laat voor een poos uw rijk, met neeghen zwavelvloeden
    (170) Doorwatert, en wil u door ’t aardtrijk herwaarts spoeden.
    Kom zelf, zend niemandt: want gheen eunjer uit den hoop
    Heeft breins ghenoegh, om my t’ontwarren deezen knoop.
Op ’t eindighen deezer toverbeede, rijst de aarde, van langkzaamer handt, om hoogh, en maakt eenen welghevórmden heuvel, welke, tót een voeghelijke hooghte ghesteigherdt zijnde, bruskelijk voor openbarst, en een wólk van vlam en rook uitwerpt; waar onder zich een vervaerlijk ghetoet mengelt. Deeze verdweenen zijnde, komt Proserpina, van onderen op, uit het lógh rijden, zittende, koninklijk opgheschikt, op haaren helschen praalwaghen, voortghesleept van twee ghroote beeren, en bestuwdt met een stoet van onderaardsche Ghóden. Medea spreekt inmiddels voort, en verhaalt kortelijk, ’t gheen zich vertoont.
        Mijn dreunend toverdicht heeft tót in d’helsche kólken
    Gheklonken. D’aarde trilt, en stijght vast na de wolken,
    (175) Plaats ruimende, waar langs haar’ waghen opwaarts rijdt.
    De heuvel ghroeit in tóp: zy suizebólt: daar splijt
    Zy met een wijde kloof, welke uitbraakt damp en vonken.
    ’k Verneem haar op haar’ kar, ghesleept van beeren, pronken
    Met scepterstaf, en kroon, en vórstelijk ghewaadt,
    (180) En met een stoet bestuwdt van onghoôn, na haar’ staat.



V. TOONEEL.

Iuno, Pallas, Proserpina, Iris, Aeëtes, Medea, Styrus, Absyrtus.

Pros. O Zoon van Phoebus, uit Antiope ghebooren,
    Ik koom, van ond’ren opghezwooren,
    U melden d’oorzaak van der Ghrieksche helden reis.
    Uw’ scepter kan hen niet bekooren,
    (185) Nóchte is van ’t Noodtlót hun beschooren;
    Medeas min vernoeght hunne eisch.
Proserpina, dit helsch orakel van haaren waghen afghekondight hebbende, keert te rugghe, en rijdt weeder, in de zelfde órde als zy [p. 10] daar uitghesteeghen was, ter heuvelspleete in, gevólghdt van haaren hófsleep. Zo dra heeft deeze haaren voet daar niet in, óf daar stuift weeder, onder een naar en heesch toeten, uit een zwarm van vuur en damp, welke vertrokken zijnde, zietmen de kloove gheslooten, en den heuvel, ghelijk hy te vooren ghereezen was, weederom van liever leede neederzinken.



VI. TOONEEL.

Iuno, Pallas, Iris, Aeëtes, Medea, Styrus, Absyrtus.

Sty. WAt harder donderslagh trof daar mijn hart door d’ooren.
    Heer Koning! ach mijn’ Bruidt! wat ramp is my beschooren?
Aeët. Hou moedt, Vórst Styrus: waar zinkt nu uw koningshart?
Sty. (190) De min spant daar de kroon. Aeët. Uw’ Bruidt verzette uw’ smart.
    Of schoon haar’ min den eisch der Ghrieken kan vernoeghen,
    Mijn’ keur behoeft zich niet na hunne keur te voeghen.
    Men verght my vrucht’loos af, ’t gheen my niet toebehoordt.
    Ik hebze an u verloofdt, ik breek gheensins mijn woordt.
Sty. (195) Heldt Jason speurt men in Medeas min te blaaken,
    Hy wenschtme, uit kracht van uw’ belóft, dien schat t’ontschaaken.
    Uw vórstlijk woordt ghebiedt dien eisch hem toe te staan.
Aeët. Mijn vórstlijk woordt ghebiedt dien eisch hem af te slaan;
    Mijn tweede woordt en zal mijn eerst’ niet teeghenspreeken.
    (200) Wees vry gherust.               Aeëtes en Absyrtus spreeken hier alleen ter zijden.
Sty.                                   Wel aan, ghy zult uw woordt niet breeken,
    ’k Vertrouw ’t u. Maar, hoe staat, mijn’ Bruidt, uw hart dit aan?
    Het mijne is daarom meer, als Vaders woordt, beghaan.
Med. Mijn’ dóchterplicht zal my an Vaders woordt verbinden.
Sty. Dat koelt de vlam niet, van wie ooit oprecht beminden:
    (205) Wat ’s ’t lichaam zonder hart. Om ’t hart is ’t dat men vrijdt.
    Ik kamp om deeze zeeghe in mijne minnestrijdt.
Med. Prinsses Medeas hart is schootvry voor de schichten
    Des minneghódts; het draait op ’t wenken zijner plichten.
    Die minnaar heeft my, dien zy ghonnen mijn ghenót:
[p. 11]
    (210) Dat valt u, Vórst, te beurt, vernoegh u met dit lot.
Sty. Mijn waerde, uw’ weêrmin, niet uw’ plicht kan my vernoeghen.
Med. Mijn fier ghemoedt kan tót die lafheidt zich niet voeghen.
Sty. Ach, waar ’t zo! ’t zalfde wat het snerpen mijner smart:
    Maar (laas!) ik heb uw’ plicht, een ander heeft uw hart.
Med. (215) Een ander heeft mijn hart? wie! Sty. Jason, ’t hoofdt der helden,
    Die onder’t loof vaak van dit lusthóf u verzelde,
    Waar u zijn’ minneklaght in d’ooren lekker klonk,
    En ghy zijn droef ghezicht opklaarde met een lonk.
    Mijne ooghen... Med. Styrus, staak mijne ooren meêr te verghen.
    (220) Medeas harte veel te hoogh light, om zulk terghen
    Te dulden zonder wraak. Ghy quetst mijne eer, en schaamt:
    ’k Heb my ghedraaghen, als ’t een Rijksprinsses betaamt,
    En dat vernoeghe u. Maar.....
Sty.                                             Daar komt mijn meedeminnaar.



VII. TOONEEL.

Iuno, Pallas, Iris, Aeëtes, Medea, Styrus, Absyrtus, Iason, Telamon, Zethes, Kalaïs. Vlieshelden.

Aeët. MAnhafte helden, door wiens moedt ik bleef verwinnaar
    (225) In t oorlóghsveldt, mijn’ ziel zich belght, dat mijne kroon
    Zo langh blijft in gebreeke, om uwer kloekheidt loon
    Te schaffen voor haar’ dienst, van zulk een ghroot ghewichte.
    En schoon my mijn’ belófte al niet an u verplichte,
    Zo steekt nóchtans mijn’ staf zo diep in uwe schuldt,
    (230) Dat ghy niets eisschen kont, welk ghy ontbeeren zult.
Ias. Ghy zoon des Zons, die hier in ’t kille en yzigh Noorden,
    Van Taurus tóppen af, langs Phasis trótse boorden,
    Tót an d’Euxinsche zee, met uw’ gheduchte staf
    Het rijk van Kólchis houdt in dwang door loon en straf;
    (235) Indien onz’ wapens tót uw voordeel iets bedreeven,
    Dat werde uw’ ghoede zaak, en lukstar toegheschreeven:
    Dóch zo onz’ kleene dienst iets by u gheldt, dat strekk’
[p. 12]
    Om door ’t beloofde te bevoord’ren ons vertrek.
        Een ingebooren’ drift, en zucht ten vaderlande
    (240) Prikt ons gheduurigh an, te keeren van uw’ stranden:
    ’t Schip Argo zeilreê, tóght te steeken weêr in zee:
    Niets houdt ons, dan alleen voldoening onzer beê.
    Deez’ drijft ons herwaarts an. Zijn’ majesteit verwaerdighe,
    Door quijtinge van zijn’ belófte, ons af te vaerdighen,
    (245) En te verwijderen niet langer onze reis.
Sty. by zich zelfs. Hy heeft op de Prinsses het oogh: z’is wis zijne eisch.
Aeët. ’k Heb mijn’ belófte by de Zon, en Mars bezwooren,
    En zalze u houden. Dies spreekt onbeschroomdt. Laat hooren,
    Wat eischt ghy? Niets, van ’t geen ’k vermagh, wil u ontstaan.
Sty. by zich zelfs. (250) Het gheldt Medea. Ach! mijn hart wat ghaat u aan?
Ias. Uit onzer aller naam, durf ik u dan verklaaren,
    Als dat wy, door zo veel ghevaaren, zijn ghevaaren
    Alleen om ’t Ghulde vlies. Dit ’s ’t inzicht onzer reis,
    Dit ’s d’inhoudt onzer beê. Abs. Helaas! wat droever eisch!
Aeët.(255) Wat hoor ik, ach! Ias. Hoe nu, o Vórst, ghy staat verslaghen!
Aeët. En zoude ik niet? ghy wilt my al mijn heil ontdraaghen.
    An ’t Ghulde vlies hangt vast de welstandt mijner troon.
    Die my dat pandt ontneemt, neemt my met een mijn’ kroon,
    Die ghy verdaadight hebt, ten kóste van uw leeven.
Ias. (260) Wat yd’le doodtschrik doet zo ghroot een Koning beeven?
    Wie stak u zulks in ’t hoofdt. Aeët. Mijn schoonzoon Phryxus zelf;
    Zijn’ schim, ghesteeghen uit het onderaardsch ghewelf,
    Quam meêrmaals door het hóf, en om mijn’ nachtkoets waaren,
    En duid’lijk dit besluit van ’t Noodtlót openbaaren.
    (265) Het is gheen wufte waan; maar welghegrondt bericht.
Ias. Slaa gheen gheloof an zulk een byster nachtghezicht.
    De hel bescheert niet van het luk van Vórst, en vólken,
    Nócht d’Heemel leent zijn stem, om ’t Noodtlót te vertólken.
    Dies zoek gheen uitvlucht, welke onz’ beede stelt te loor.
Aeët. (270) Ik zoek gheen uitvlucht; maar stel u de waarheidt voor.
    Verdenkt my niet, gheen list my tót deeze antwoordt porde.
[p. 13]
    Eischt vry mijn halve rijk, ’t zal, Helden, u gheworden.
Ias. Gheen scepterwinst verlókte ons uit ons vaderlandt:
    Alleen het Ghulde vlies trok ons na Phasis strandt.
Aeët. (275) Hoe dringtgh’ hier dus op? Is die eisch niet te verzetten?
Tel. ’t Is noodtdwang, die ons parst. Wy buighen onder wetten
    Van Oppermachten, en van die daalt af deeze eisch.
    Wy tóghten alle na onz’ weederommereis.
    Het Vlies baant ons dien wegh: al ’t and’re is tijdtverslijten.
    (280) Vernoegh onz’ beede, wilt ghy uw’ belófte quijten.
Aeët. Rampzalighe belófte, óft voor u, óft voor my!
    Hoe ’t afloopt, een van ons kan ’t onheil niet voorby.
        Het Vlies, ghy Helden, staat niet in mijn’ maght te gheeven,
    Wie ’t hebben wil, moet daar door duizendt doôn na streeven,
    (285) Mijn schoonzoon Phryxus, Prins gheteeldt uit Ghriekschen stam,
    Waar an ghy maaghschap telt, wanneer die ghoude Ram
    Hem over landt en zeen zijns stiefmoêrs felle laaghen
    Ontvoert had, heeft tót dank an Mavórs opghedraaghen,
    En an een boom ghehecht in ’t ófferwoudt zijn’ vacht,
    (290) Daar haar die Ghódt beschermt houdt teeghen menschenkracht.
    Een schrikkelijke Draak, met vuur en vlam te spuwen
    Uit zijn’ gheghloeide balg, en ghroenverghifte kuwen,
    Houdt, onder an den voet des booms, by daghe, en nacht,
    En nimmermeer van slaap bevangen, scherpe wacht.
    (295) Aleêr men toeghang krijght, dit schrikdier an te rannen,
    Moet ghy eerst temmen, en in ’t kop’re ploeghjuk spannen
    Twee dolle Stieren, nooit gheslaghen in ’t ghareel:
    Zy werpen dikken damp, en vuur, uit neuze en keel,
    Met kop’re klaauwen, en ghespitste staale horenen.
    (300) Met dit ghespan, staat u Mars akkerveldt vol vorenen
    Te ploeghen, en daar in te strooyen heilloos zaadt
    Van draaketanden, waar de ghrondt, op heeter daadt,
    Van zwanger, baaren zal een oegst van oorlóghsknechten,
    In ’t volle harrenas beklonken, die bevechten,
    (305) En te ghelijk verwoedt u wil na ’t leeven staan.
[p. 14]
    Indien ghy moedt hebt deez’ ghevaaren an te ghaan,
    Zo trekt te veld’, ghy mooght, als ’t u ghevalt, beghinnen.
    Ik waagh mijn’ kroon. Het Vlies hoort u toe, kont ghy ’t winnen.
Ias. Quijt ghy dus uw’ belófte, en voor datwe uit den noodt
    (310) U hielpen, en uw rijk, jaaght ghy ons in de doodt?
    Een and’re erkentenis voor onze dienst verwacht is.
Aeët. ’k Gheef, dat ik kan: ghy verght, ’t gheen buiten mijne macht is.
Tel. Meineedigh Koning, wat verdichtghe, om niet te gheeven,
    Deez’ zwaarighheên. Onz’ moedt daar door weet heen te streeven.
    (315) Na dat der helden hulp zo ruim dat kleen gheschenk
    Verdiendt hadt, riedt uw’ plicht, op d’allerminste wenk
    Hen dat op t’óff’ren, daar ghy ’t nu zo loos dart weigheren.
    Maar onze manhaft zal dien noodt wel oversteigheren,
    En, heeftze uw’ troon gestut, doorbreeken met haar’ dólk.
Aeët. (320) Ghaat heen, verdelght den Draak, de Stieren,’t Oorlóghsvólk,
    En na die zeeghe, zult ghy ’t Ghulde vlies ontfangen.
Zet. Wy willen zien, hoe ver onz’ heldthaft toe kan langen.
    En, of ’t ghebeurde, dat te kort onz’ sabel schoot,
    Zal, hoop ik, al ons rót niet sneuv’len in dien noodt;
    (325) Maar iemandt leevendigh in Ghrieken weederkeeren,
    En tijding brengen van ons lót. Wacht deezer Heeren,
    En Vórsten vaderen dan, met een talloos tal
    Van scheepen, dicht gheprópt van krijghsvolk, an uw’ wal,
    Om op zo trouweloos een Vórst hunn’ doodt te wreeken.
Aeët. (330) Verwaande Ghrieken, staakt dus overdwaalsch te spreeken:
    Bezeft, wie dat ik ben. Het koninglijk gheduldt
    Te lang ghesart, barst uit in ’t endt, en straft de schuldt.
    En zo de diensten, die mijn’ scepter heeft ghenooten
    Van uwe wapens, en uw bloedt, voor my verghooten,
    (335) Niet voor u pleiten, om op ’t zachtst’ met u te ghaan,
    Ghelooft, uw’ stoute tong quame u vry duur te staan.
    Vertrekt fluks uit mijn landt; óft ’k zal u doen vertrekken:
Ias. Wy ghaan, maar ’t Ghulde vlies moet ons tót leidsman strekken.



[p. 15]

VIII. TOONEEL.

Iuno, Pallas, Iris, Aeëtes, Medea, Styrus, Absyrtus.

Aeët.WAt dunkt u Vórst, en u mijn’ dóchter, en mijn zoon,
    (340) Van deezen tróts! Sty. Zy quetst d’ooghappel uwer kroon.
Abs. Te meerder, nu zy na diens onderghang durft doelen.
Aeët. Indien zy liep ghevaar, ik zoud hen doen ghevoelen
    De wraak dier hoon. Maar ’t Vlies hangt sterk ghenoegh bewaardt.
Abs. Ik twijfel efter: hunn’ heldthaftighe oorlóghsaart
    (345) Streeft alles door. Ik ducht, indien zy ’t maar beghinnen,
    Zy zullen eind’lijk die ghevaaren overwinnen.
Styr. ’t Schijnt zonder zórgh niet. Dies het veilighste verkiest;
    En stuitze; eer door verzuim ghy ’t Ghulde vlies verliest.
Aeët. Hunn’ dienst, en mijn belóft, die kanten zich daar teeghen.
Styr. (350) Uw ’s scepters welstandt moet alle inzicht overweeghen.
Abs. All’ hunn’ betrachtingen na deezes neêrlaagh staan.
Aeët. Zy zijn strafwaerdigh, nócht behoorden die t’ontghaan.
    Hunn’ diensten eevenwel verdienen wat meêdooghendheidt.
Abs. Wie Koningen steekt na hunn’ kroon, quetst d’Oppermooghendheidt.
    (355) Verdelgh dat wanghedróchte, aleêr het ons verdelgh’.
Aeët.’t Heeft tandt en klaauwen; en zo ’t mijn’ ghemeent zich belgh’,
    En viel’ hen toe: hier woude al ’t koningrijk af waaghen,
Styr. Men stell’ bedekt bedrógh, en looze list, en laaghen
    Te werk; zo zeilt ghy die steenklippen mis, Aeët. En hoe?
Styr. (360) De Prins, en ik spoey’ heen terstondt, na Argo toe
    Met uw’ ghetrouwsten, om dat in de brandt te steeken.
    Inmiddels wil Medee heldt Jasons toelegh breeken
    Door toverkonst, die hem doe loopen in de klem,
    En neederstorten al der Helden hoop in hem.
    (365) Men strooy dan uit, dat, door het zórgheloos bewaaren,
    Die ramp hen drukt. Een deel der Ghrieken in de baaren,
    En door ons staal; een deel zal sneuv’len in den brandt.
Aeët. De laagh schijnt ghoedt. Wat zeght Medee? wil zy de handt
[p. 16]
    Ons bieden? Med. Het is al voor Vaderlandt en Vader
    (370) Ten besten. Aeët. Wel. Men spoey dan hófwaarts, om daar nader
    In alles te verzien. Med. teeghen Styrus. Hoe dat ik Jason min,
    En averechtsch ghy hebt gheoordeelt van mijn’ zin,
    Wil blijken. Waar vertoeft mijn’ draakejaght en waghen,
    Om my weêr door de lucht na ’t ófferwoudt te draaghen,
    (375) Ten einde, ik alles, wat mijn’ konst vereischt, berey.
Abs. Daar stijghtze al af.
Med. op haar waghen zittende. Vaart wel. Styr. De heemel u gheley.
Medea op haaren Draakewaghen, fluks neederghedaaldt op haar ghebódt, ghaan zitten zijnde, en afscheidt ghenomen hebbende, wordt snellijk van vooren na afteren, om hoogh in de lucht, uit het ghezicht, weghghevoert.



IX. TOONEEL.

Iuno, Pallas, Iris.

Iun. GHa, trouw’loos Koning, uw’ belófte breeken,
    En met zo eereloos een raadt besteeken
    Der Helden onderghang; en laat daar by
    (380) Uw’ dóchter, door haar’ naare tovery,
    Al ’t heilloos heir der Hel te hulpe rukken;
    Uwe anslagh wil u efter niet ghelukken.
    De Heemel zich daar teeghen kanten zal,
    Zulks ghy bewerken zult uwe eighen’ val,
    (385) En Ghrieken met het Ghulde vlies heen strijken,
    Welk na zich sleept den neêrlaagh uwer Rijken.
        Mijne Iris, stijgh fluks op mijn’ karre, en spoe
    U, zonder marren, na Cytheron toe
    By Venus. Bid, dat zy an Phasis stranden
    (390) Met haaren zoon verschijne, en blaake, en brande
    Medeas boezem, met zo dol een min
    Op Jason, dat zy hebb’ gheen and’ren zin,
    Nócht ooghwit; en haar Vaderlandt, en Vader,
    En bruideghom, en schaamte, en eer te ghader,
[p. 17]
    (395) Alleen om zijn ghenót, ter zijden stell’.
    Trek heen ghezwindt, ghehoorzaam mijn bevel.
Onder dit laatste spreeken van Iuno, daalt haar waghen uit de lucht, welke op de aarde zijnde, ghaat Iris in de zelve zitten, en vlieght daar meede na den hemel.
    Iris. Ik gha. Iuno. Wat staat terwijl ons an te vangen?
Pal. Om Ghrieken in de rampen, die hen hangen,
    En hier ten hóve, en ghins te scheepe an strandt,
    (400) Zwaar over ’t hooft, de hulpelijke handt
    Te bieden, schat ik oorbaar, weêr te scheiden,
    Om al dit werk te deelen met ons beiden.
    Ik zal, in ’t hóf, heldt Jason met zijn’ stoet
    Stip ghade slaan, en ’t onheil, dat men broedt,
    (405) Den vyanden te rugh voor ’t hoofdt doen stuiten.
    Haar’ majesteit inmiddels moest daar buiten
    (Indien ’t haar niet te lastigh viel) op strandt
    Den overval van ’t vólk, van ’t schip den brandt
    Afkeeren. Licht zult ghy dit doelwit treffen.
        (410) Neptuun, uw broeder, zal de zee verheffen,
    De winden laaten hóllen zonder toom
    Langs ’t peekelschuim, en met een sterken stroom
    De ghólven steigh’ren, als een reeks van berghen,
    Op ’t ghrond’loos nat; zo ghy ’t hem maar wilt verghen.
    (415) Gheen Kólchisch vaartuigh durf dan van de ree:
    ’t Schip Argo steeke alleenigh diep in zee,
    Van niemandt tót zijn hinder an te randen.
    Aeëtes toelegh stort dus t’zijner schande,
    En Ghrieken staat beschermdt voor ongheval.
Iuno. (420) Die raadt is kóstelijk. De zeevooghdt zal
    Zo licht een beê zijn’ zuster niet ontzegghen.
    Ik spoey na strandt, om hen den kans t’ontlegghen.
Pal. En ik na ’t hóf, om alles te verspiên,
    En daar Medeas komst te moet te zien.

Einde des eersten Bedrijfs.
Continue
[
p. 18]

TWEEDE BEDRYF.

TOONEELVERSIERING.

AEEtes koninklijk Lusthóf is verwisseldt in zijn koninklijk Paleis, welk zich hier voor in ’t verschiet opdeede. De weederzijdsche rijghen van bloempótten, en fonteinen hebben plaats gheruimt voor twee dierghelijke rijghen van twintigh tweedubbele pylaaren, en de bemanteling der priëelen voor een witte albaste muur, welke ten weederkanten besluit een Ghalery, ófte liever Neederhóf, over de honderdt voeten lang, dat het teghenwoordigh Bedrijf ten Tooneele zal verstrekken. De Bouwkonst der Aalouden heeft haar ghansche vernuft en kracht te kóste gheleght, om in alle deelen de welvoeghlijkheidt der timmeraadje, en de reeghelen der ghezichtkunde waar te neemen; en gheenighe rijkdom van stóffen ghespaardt, om dit ghesticht waerdigh te maaken der heerlijkheidt van een zoon van Phoebus, en een Koning van Kólchis.*De pijlaaren, welke ten weederzijden het plein versieren, zijn door de verscheidenheidt van steen prachtigh gheschakeerdt. Vier en vier staan zy by elkanderen, doorluchtigh zijnde, en van rooden marmórsteen, met voet- en hoofdtstukken van wit albast, rustende op voetstijlen, op de zelfde wijs verdeeldt, als welkers ghronden en kimmen van wit albastersteen een blók bezoomen van roodt marmór, met dubbele slingeren van loofwerk behangen. Recht in ’t teeghendeel is ’t met de schaakeering van ’t oppersieraadt, dat de pylaaren bedekt, en te samen bindt, gheleeghen, als wiens friezen, an alle kanten met uitghehouwene schilden bepronkt, van witten albast zijnde, van onder en van boven beslooten legghen tusschen overbalken, en kroonlijsten van rooden marmórsteen. Op de tóppen van elke vierling van deeze pijlaaren, staan te praalen, hoogh in de lucht verheeven, sierlijke bloempótten van wit ghesleepen albast, rondtom met festoenen, en anzichten uitghehouwen, en teeghen de blaauwte des heemels, hier en daar met rósachtighe wolken betooghen, anghenaam afsteekende. De tusschenparken, die deeze prachtighe pylaaren, vier en vier van elkander scheiden, zijn in het midden bezet met leevensghroote beelden [p. 19] van wit albast, gheplaatst in langwerpigh vierkante nissen, met de rugh leunende teeghen een heemelhooghe muur van de zelfde stóffe. Zy beduiden verscheide vrye konsten, deughden, en ondeughden, hebbende boven haare hoofden nóch andere, dóch recht vierkante nissen, ghevuldt met ghereedschap en ander afbeeldtsel, op de onderstaande konsten en deughden slaande. Op ’t uiteinde van dit Neederhóf schiet het oogh nóch voort, aleer het stuit, door twee achter elkanderen vólghende Ghaleryen, welke in konst der bouwing, en kóstelheidt der stóffen het Neederhóf gheensins wijken. De eerste trekt daar meêr na, dan de laatste, als meede verrijkt ten weederzijden, met dubbele pylaaren, dóch slechts acht in ghetale, wiens ghronden, blókken, kimmen, schachten, en voet- en hoofdtstukken, van albast en marmór gheschakeerdt, met de voorghaande over een stemmen; bedekt van een kóstelijke vlakke zólder, met ghemarmórde balken, an de einden van de pylaaren onderschraaghdt. De laatste daarenteeghen, die een ghroote opene tusschenplaats van de eerste afzondert, is van eenerhande steen, naamelijk roodt marmór, en beghrijpt twintigh enkele ronde pijlaaren, rustende op een doorghaande voetstijl, en an een verknócht met een doorghaande lijst, die ten weederzijden een kringrondt ghewelfsel zijn steunsel verschaft. In deeze twee Ghaleryen dan, beneffens het Neederhóf, vermaakt zich het oogh ten weederzijden in een ghezicht van by de zeeventigh pylaaren, op een rechte lijn gheschooren, en met de opene tusschenplaats, een lengte vertoonende van over de dryhonderdt voeten, op ’t einde van de welke zich in het verschiet ondekt het Lusthóf, welk, in het eerste Bedrijf, voor speeltooneel diende.
        De Krijghs- en Konstghódinne Pallas streeft de eerste te voorschijn in dit Neederhóf, Venus verwelkoomende, die met een frissche roozekrans ghekroondt, en in ’t wit en roodt ghekleedt, op de boodschap van Iris, met Kupido, op haaren minnewaaghen, ghemaakt van een zeer ghroote en uitheemsche paerlemoedre schelp, en door de lucht ghetooghen van twee spierwitte zwaanen, ghezeeten, van afteren af, uit het diepste der wolken, tót op de voorghrondt des tooneels ghezwindelijk neêr komt strijken, en met haaren zoon daar uit stappen.



[p. 20]

I. TOONEEL.

Pallas, Venus, Kupido.

Pal. (425) WEes wellekoom, beheerster der ghemoeden,
    Ghódin, ghesprooten uit de peekelvloeden,
    Met vuur en vlam; vrouw moeder van de Min,
    Cytheers vooghdesse, en Paphós koningin;
    O Venus, die d’Idaalsche roozevelden
    (430) Voor Kólchis ruilt, en, neevens ons, den Helden
    De hulpelijke handt bestaat te biên:
    Met langer marren was de kans verzien.
        Medea, op haar’ dier bezwooren waghen,
    Reedts door haar draakejaght te rugh ghedraaghen,
    (435) Uit Mavors woudt, in dit ghemarmórdt hóf,
    Reedt toe door kracht van dicht, en steen, en stóf,
    En kruidt, en sap heldt Jason te beknellen.
    ’t Ghelief Mevrouw daar teeghen zich te stellen,
    En, door een sterker konst, haar’ toverkonst
    (440) T’ontzeenuwen. Heeft uw’ gheneeghen’ gonst
    Diesweeghen iets den Minghódt te ghebieden,
    ’t Is raadtzaam, dat in aller yl gheschiede,
    Eer zy verschijne, en ’t werk brenge in de war.
Ven. Stijgh op, Kupido, men mijn’ minnekar
    (445) Uit dit Paleis, en keer fluks, op uw’ vleughelen,
    Met booghe en pijl, Medeas drift beteughelen,
    Haar’ boezem blaak’ren met verwoede min,
    Zo fel, dat Jason zweef door harte, en zin
    En ziele; en zy om zijn ghenót ten lesten
    (450) Gheef vader, vaderlandt, en ’t al ten besten.
Kup. Uw zoon, vrouw moeder, op uw wenken past.
Kupido, dit gesproken hebbende, stijght op Venus minnekar, en rijdt daar meede, van het tooneel wegh na den heemel, uit het ghezichte der toekijkers.



[p. 21]

II. TOONEEL.

Pallas, Venus.

Ven. ’k HAd naauw verstaan uit Iris Junoos last,
    Of ylinks stondt mijn’ zwaanejaght gheslaghen
    In ’t paerelen ghareel der Minnewaghen;
    (455) Waar op ghesteeghen, heb ik door de lucht
    My van Cytheron, met ghezwinde vlucht,
    Doen voeren, en dit Rijkspaleis ghekreeghen,
    Om Ghrieken door mijn’ hulp te sterken, teeghen
    Den zoon des Zons. My steekt de wrók noch in
    (460) Den króp, dat Phoebus mijn’ verborghen’ min
    Met Mars an mijn’ jaloerschen man verklikte,
    Die onze lust in ’t yzren net verstrikte.
    En schoon ik al den Oorlóghsghódt mishaagh,
    Die stuiten wil, dat niemandt hem ondraagh’
    (465) Dat ghulde Ramsvel uit zijne ófferwouden,
    Mijn’ hulp wil ’t eevenwel met Ghrieken houden.
Pal. ’t Belooft voor windt en stroom, datghe onze zy
    Met uwe ghunst, en haat draaght onz’ party.
    Uwe ankomste alle mist schuift wegh van vreeze.
    (470) Maar ’k hoor ghewagh: daar wil Medea weezen.



III. TOONEEL.

Pallas, Venus, Medea, Styrus.

Sty. MYn’ waerde Bruidt, vergheef uw’ trouwen Bruideghom
    Zijne achterdocht. Het oogh der liefde ziet staâgh om,
    Verdenkt het al, wat konst óft kracht vertoont tót deeren.
    Wat minnaar zoude uw ghoedt onthaal, en heusch verkeeren
    (475) Met Jason, braaden niet het harte in jaloezy,
    En doen in arren moede uitbarsten neevens my,
    Als an zijn’ waan, met deez’ waarschijnlijkheidt bestreeken,
[p. 22]
    Proserpina nóch quam zo klaar haar zeeghel steeken,
    En ’t licht haars ghódtspraaks brak door alle twijffeling.
    (480) Vergheefme een mistredt, die elk minnaar licht beghing.
Med. Onnoodigh dit verschoon: uw’ liefd’ heeft niets misdreeven:
    Daar valt gheen schuldt, en zo ze ’er valt, z’is al vergheeven.
    Mijn ghrootsch ghemoedt kreunt zich die beuz’len niet, en wie ’t
    Medea toevertrouwt, die kent Medea niet.
    (485) Uwe onkund van mijn hart, en van de taal der helle
    Zijn moeders van uw’ feil. Haar’ ghódtspraak schijnt te spellen
    Niet duisterlijk, dat ik zal paayen met mijn’ min
    De beê der Ghrieken; maar daar schuilt een and’re zin.
Sty. ’k Beken, mijn’ schoone Bruidt, wanneer ik met uw’ vader
    (490) Den Koning, en den Prins uw’ broeder, ghing wat nader
    Die ghódtspraak ziften, dat in ’s harten diepen ghrondt
    Wat anders zy verberght, als zy spreekt met den mondt.
    Want vat men ze op mijn’ wijs, dat Ghrieken quam ghetooghen
    Zo wijdt om u, staat zy alreê behipt van looghen;
    (495) Ghemerkt hunn’ beê niet u, maar ’t Ghulde vlies begheert.
    Men wendde ’t schip dies op een and’ren boegh, en keerd’,
    En duide, en draaide, en ghootze in veel verscheiden’ vórmen:
    Maar hoemen ’t schikt, zy meldt niet, dan balstuur’ghe stórmen,
    Dan bijst’re buyen, voor uw’ vader, en voor my.
    (500) Uw’ weêrkomste efter zet veel quaadt vermoên ter zy.
Med. Maar wat voor rampen scheen die ghódtspraak u te spelden?
Sty. Mevrouw, verschoon......
Med.                                       Neen, neen, wil my maar alles melden.
Sty. Uw’ wil strekt my een wet. Zy luidt, Medeas min
Vernoeght der Ghrieken eisch. Dit vatte ik in dien zin,
    (505) Als óf zy, hoopeloos om ’t Ghulde vlies te winnen,
    Dat afstaan moghten, en zich met uw’ huwlijksminne
    Vernoeghen. Maar de Prins zagh ’t anderweghen in,
    En duide ’t, als óf ghy met overdwaalsche min
    Tót Ghrieken anghestookt, zoudt door uw’ konst onttoveren
    (510) Den Draak, en Stieren, en hen helpen voorts veroveren
[p. 23]
    Dat heilghoudt van de Kroon, en doelwit hunner reis;
    En dus Medeas min bewillighen hunn’ eisch.*
Med. Men bann’ die vrees; gheen min verheert Medeas zinnen,
    Nócht Ghrieken door haar’ kónst dien rijken schat wil winnen,
    (515) Maar sneuv’len in de laagh, die zy hen spannen zal.
    Hunne onderghang ghenaakt, ghebooren wordt hunn’ val.
    Heldt Jason raakt van kant, óft in den strik blijft hangen,
    Eer d’avondt valt. Wil maar ’t gheluk uw’ anslagh langen
    Een uitslagh na uw’ wensch, hunn’ hooghmoedt light verneêrt,
    (520) Die Kólchis scepterstaf dus schamperlijk braveert.
    Gha, spoey u strandtwaarts. Dit ’s onnoodigh tijdtverslijten.
Sty. Wy ghaan. Onz’ dapperheidt belooft zich daar te quijten,
    Ghelijk uw’ konst ten hoov’, Med. Beveel die zórghe an my.
Sty. ’t Gheluk bekroone uw werk. Med. Dat vólghe u zy an zy.



IV. TOONEEL.

Pallas, Venus, Medea.

    (525) AFschuw’lijke Onghoôn, die, diep onder ’s aardrijks kimmen,
    Voert over eunjeren, en schaduwen, en schimmen,
    En spooken heerschappye, en, onder dwang van straf,
    Het stomme rijk der nacht, Ghódt Plutoos scepterstaf,
    En ’t koningdom der hel streng handthaaft; buight uwe ooren
    (530) Na mijn ghevloek, en wilt mijn toverdicht verhooren.
    ’k Bezweer uw’ moghendheên by Styx, en Phlegethon,
    Door deeze roede; ontslaat an ’t ghloeyend Acheron,
    Uit zijnen kerker, voor een poos, en prest na boven
    Ter vlucht, door ’t aardtrijk heene, en zendt my hier ten hove
    (535) Prins Phryxus schim, weleêr mijns zusters bedtghenoot,
    In die ghestalte, als hy ghekleedt ghing voor zijn’ doodt,
    Met broozen, tullebandt, en ghrieksche praalghewaaden.
    Ik heb zijn’ hulp ghebrek, zijn’ dienst komt my te stade.
        Mijn zweeren baart zijn’ kracht; de Zon, mijn ghrootvaâr, treurt,
    (540) En schuilt zijn anschijn, ’t Hóf bezwijmt, de zaalvloer scheurt.
[p. 24]
Op het eindighen van Medeas toverbeede hoortmen een vervaerlijk en naar ghetoet, en Phryxus gheest boort van onderen op, door ’t aardrijk heenen, na boven. Op zijn verschijnen splijt de zaalvloer schielijk open, en sluit de spleete, zo draa zy hem doortoght vergundt heeft, zich in der yl weeder toe.



V. TOONEEL.

Pallas, Venus, Medea, Phryxus gheest.


Phr. HIer rijs ik, langs benaauwde en onghebaande weeghen,
    Prinsses Medea, uit den afghronde opghesteeghen
    Door uw’ ghedicht, gheprest van d’Overheên der hel,
    Om stip t’ontfangen, en volbrengen uw bevel.
    (545) Wat eischt de Rijksvórstin? Med. Ghrootmoedigh Prins, in ’t leeven
    Door zusters huwelijk ten Koningszoon’ verheeven,
    Veel Ghrieksche Vorsten, zich beroemende uit uw’ stam,
    In Kólchis zijn ghelandt, om den verghulden Ram,
    Waar op, van Theben, ghy ontvluchte uws Stiefmoêrs laaghen,
    (550) Te rug weêr, over zee, na Ghrieken, ons t’ontdraaghen.
        Uw’ ghódtspraak, als ghy ’s nachts om Vaders slaapkoets waard’,
    En ’t rijkspaleis doorspookt’, heeft klaar gheopenbaardt,
    Hoe met dat Ghulde vlies zijn scepter liep verlooren:
    Waar op door Circe en my diens schildtwacht wierdt bezwooren
    (555) Zo dier, dat gheene list, gheweldt, óft menschenkracht
    T’ontschaaken maghtigh is die kostelijke vacht,
    Uit Mavórs ófferwoudt, wiens Ghódtheidt ghyze wijde.
        Nu vreestmen echter, dat hunn’ manhaft, in veel strijden
    Alsins ghebleeken, en hunne onverschrokken hart,
    (560) Dat d’allerdoodlijkste ghevaaren puft, en tart,
    Die hinderpaalen, en beletsels door moght breeken:
    Dies trekt mijn broeder heen met Styrus, om te steeken
    Het zeeschip Argo, welk hen overvoerde, in brandt.
    Inmiddels zou mijn’ konst beknellen, óft van kant
    (565) Heldt Jason helpen. Deez’ staat u my hier ter steede
[p. 25]
    Terstondt te leiden. In hunne overzeesche kleeden
    Munt Ghrieken uit, en ’t hoofdt der Ghrieken boven all’
    In vórstelijk ghelaat, en krijghsheldthaften stal,
    Des licchaams. ’t Waare wit wil met gheveins verschoonen,
    (570) En met verbloemden schijn van min hem herwaarts troonen,
    En zetten daadlijk in dien ghulden zeetel neêr.
    Volvoer mijn’ last. Phry. Ik gha, en ben hier ylinks weêr.



VI. TOONEEL.

Pallas, Venus, Medea.


RYs nu, o Slaapghódt, uit uw’ diepen droom, en luister
    Na my, zachtzindste van de Ghoôn, die ’t stille duister,
    (575) En doffe scheemering bemint; ghy vriendt der nacht;
    Ghy broêr des doodts; ghy vreê der zielen, die verzacht
    De knaaghingen van zórgh, van pijn, en droeffenissen;
    Ghy rust van ’t licchaam, die op uwe beurt verfrisschen
    En streelen komt de leên, van woelen afghemat,
    (580) Door d’anghenaame dauw van uw vergheetelnat.
    Ontwaak, ontwaak, ghy vooghdt en vader van de droomen,
    Ontwaak, nóch eens, ontwaak, en wil fluks herwaarts koomen:
    Ghy wordt verdaghvaardt, hier ter steê, door mijn ghelól,
    En helsche beêvaart, uit uw sluimervalligh hól.
Op ’t einde deezer reeden rijst zeer langzaamlijk, zonder eenigh het minste gherucht te maaken, van onderen uit der aarde een volslaaghen zwart leedekant, met pikzwarte ghórdijnen rondtom dicht beslooten; welke zich zelven opengheschooven hebbende, vertoonen den Slaapghódt, op een bedt van zwaanedons legghende te ronken, en met een zwarte spreede overtooghen. Medea vaart ondertusschen in haare reeden voort, beknóptelijk, ’t gheen ’er verschijnt, optellende.
        (585) Hy heeft mijn’ stem ghehoordt, Daar rijst, van liever leede,
    Zijn zwarte slaapkoets, dicht met bruine en donk’re kleeden
    Omhangen. Duizenden van allerhande slagh
[p. 26]
    Van droomen zweeven daar rondtom, en vliên den dagh.
        Fluks schuift u open, ghy pikduistere ghórdijnen,
    (590) En laat den Ghódt, dien ghy beslooten houdt, verschijnen
    Voor ons ghezicht. Wat mart ghy? Zo. Hy dut, en snuift,
    En slaapt al weêr. Wat walmte is ’t, die my teeghenstuift
    Zo zwaar? Mijn oogh krijght vaak. Een damp bedwelmt mijn’ harssen.
    Houw, Slaapghódt! Slaapghódt!



VII. TOONEEL.

Pallas, Venus, Slaapghódt, Medea.

Slaap. HEi! wie zijt ghy, die my parssen
    (595) Met zulk gheweldt kunt, door uw heilloos toverdicht,
    Uit mijne nachtspelonk, in dit ghehaate licht,
    En stoort mijn yz’ren slaap, met my luidts keels te noemen?
Med. Ik ben Medea. Slaapg. Wat begheert ghy? Med. Van uw’ bloemen,
    En kruidt, en sap, en zaadt, welk slaap, en droomen baart.
    (600) ’k Wil deezen stoel met kracht van wonderlijker aart
    Verrijken, dat wie zich daar in zet, straks in banden
    Van diepen slaap bekneldt, nócht voeten rep nócht handen;
    Maar droomende beschouw, wat voor hem ommeghaat.
    Bereikt uw’ kracht mijn wit? Slaapg. O ja, ’k weet daar toe raadt.
Hy reikt Medea een bondel van kruidt en bloemen toe.
    (605) Anvaardt deez’ ruiker. Z’is ghemaakt van ybenbladen,
    Van plompen, bilzenghroen, en mankóp, en nachtschade,
    Al kruidt, welk slaapzucht teelt, en an een arm gheghroeit
    Van de vergheetelbeek, die door mijn slaaphól vloeit,
    Waar in ik ’t drywerf heb ter middernacht ghesteeken,
    (610) En drywerf met de gheest van heulsap overstreeken.
    Bestrijk daar drywerf meê den stoel van tóp tót teen,
    En ghy gheniet uw’ wensch, Ik vaar weêr neêr. Med. Vaar heen.
De leegherkoets van den Slaapghódt verzinkt zeer stil, en langzaam, ghelijk zy opghereezen was, weêr onder de aarde: En onderwijl bestrijkt Medea drywerf met de ontfangene slaapruiker den zitstoel van boven tót beneeden.



[p. 27]

VIII. TOONEEL.

Pallas, Venus, Medea, Phryxus geest, Iason.

Med. DAar komt Prins Phryxus, met heldt Jason anghetreeden,
    ’k Voegh my ter zijden, en beluister hunne reeden,
    (615) Om op te spooren, hoe hyme in mijn’ anslagh dient.
Phryx. Zo ghy na ’t Vlies staat, hou Medee voor al te vriendt.
    Want, alhoewel en uwe, en uwer reisghenooten
    Heldthafte dapperheidt, uit Ghódenbloedt ghesprooten,
    Met overmaat van kracht trótst het verwoedst ghevaar,
    (620) Door alle weêrstandt breekt: De Draak, en Stieren, daar
    Dat ghoudt van hangt bewaakt, zo dier met dicht bezwooren,
    Zo sterk bevloekt zijn, dat alle anslagh loopt verlooren,
    En gheene heldendeughdt die schildtwacht overmagh.
    Dies zo Medea uw voorneemen gheenen slagh
    (625) Voeght door haar’ toverkonst, stapt ghy met wijde schreeden
    Uw’ doodt te moet. Ias. ’k Heb staâgh ghevierdt, en anghebeeden
    Die ghódd’lijke Prinsses met hart, en ziel, en zin.
    Mijn minnevlam heeft all’ haar’ kracht, en konst, om in
    Die fiere boezem slechts een gheinster van gheneeghenheidt,
    (630) T’ontvonken, anghewendt, en nerghens gheen gheleeghenheidt,
    Gheen stondt verwaareloost, nócht over ’t hooft ghezien.
    Maar al vergheefs. Zy scheen mijn’ min de nek te biên,
    En haat te voeden, daar ik liefde in zócht te prenten.
    Haar heemelsch oogh, mijn’ zon, een bliksem dreighementen
    (635) My meêrmaals toedreef, en verblufte my ’t ghezicht,
    En hart, welk straks verblindt door dat vlamstraalend licht
    Zich boogh, niet darrende zulk schitt’ren weêr ghemoeten.
    Dóch hoopende eind’lijk te vermurwen, en verzoeten
    Dat harde harte, bleef mijn’ ziel haar toeghewijdt,
    (640) Mijn’ min beveelende an mijn’ diensten, en de tijdt.
Phryx. Die hebben ook ghewerkt, en uw’ verheeven’ ghaaven
    De handt gheboôn. Uw’ kiel streeft ter ghewenschter haven
[p. 28]
    Voor windt, en stroom in; en Medee in weêrmin blaakt,
    Die krachtigh uitbarst, nu een hooghe noodt u naakt,
    (645) Ghevaar u opkomt, en uw’ kruin dreight t’overstelpen,
    Om u heels hoofdts daar door, en an de zeegh’ te helpen.
        Zy kan, als zy maar wil, de Stieren, hoe verwoedt
    En raazend, dwingen tót het ploeghjuk; in zijn bloedt
    Het krijghsheir, uit der aard’ ghewossen, neederstorten;
    (650) Den overfellen Draak zijn’ sterke wieken korten,
    ’t Vuurbraaken dooven, en stompmaaken klaauw en kies,
    En uwen dapp’ren dólk bekroonen met het Vlies.
    Tót zulk een’ zeeghe wil haar liefd’ het spoor u baanen,
    Die door gheen wapenen, nócht ruiteren, nócht vaanen
    (655) Te winnen staat; zo ghy verdwaast, en onberaân,
    Zo merkelijk een dienst niet in den windt wilt slaan;
    Maar evenaaren met uw’ dankbaarheidt, en trouwe.
Ias. Wat brein zo av’rechtsch, dat zijn’ krachten niet ontvouwe,
    En inspanne, on voor zulk een weldaadt zijnen plicht,
    (660) En schuldterkentenis te brengen in het licht.
    Zy heeft van ’t mijne, al wat zy wenscht, zich te belooven.
Phry. Op dit vertrouwen, laat zy u, ter sluik, ten hove
    Gheleiden. Hou dien voet, en ghy beschiet uw doel.
    Hier zou zy komen. Zet u, Heldt, op deezen stoel
    (665) Zo lange neêr.
Zo haast is Iason op den zeetel niet neêr ghezeeghen, óf hy valt ter-
    stondt in slaap.

                                    Wat ’s dit? hy zwijmt, hy luikt zijne ooghen,
    Hy sterft, hy ’s doodt. Helaas, Prinsses!
Med. voor den dagh koomende.                 Ghy zijt bedrooghen,
    Hy slaapt slechts: dóch aleêr hy uit dien slaap ontwaakt,
    Wil hy ghevoelen, in den slaap, hoe ’t sterven smaakt.
    Ghy hebt voldient, verzink: onnoodigh is uw’ bystandt.
Op dit zegghen van Medea verzinkt Phryxus gheest, met een naar en heesch toeten, onder de aarde, en Medea ontbloot een pook, en voeght zich na Iason, om hem die in de borst te planten. Middelerwijlen [p. 29] komt Kupido, met zijnen boogh in de slinke handt, daar hy een pijl ghereedt op heeft, uit het hooghste der lucht daalende, te voorschijn, drijvende op zijne wieken, zeer langzaamlijk van achteren na vooren, recht in ’t midden, en waterpas tusschen de wolken, en de aarde, tót by Iason, en Medea; welke haaren arm opheffende, en de punt der pook na Iasons borst keerende, hem met de doodt dreight.



XI. TOONEEL.

Pallas, Venus, Kupido, Medea, Iason.

Med. (670) STerf Jason. Ias. droomende. Ach! Prinsses, die ’k min!
Med.                                                                         Sterf mijn aartsvyandt.
Kup. Hou standt, Medea, fluks, hou standt,
    ’t Wordt uw van hoogher handt ghebóden,
    De Ghódt, die menschen, en die Ghóden
    Met toorts, en vuurpijl steekt an brandt,
    (675) Beveelt u deeze ontmenschte daadt te staaken,
    En op deez’ heldt in weedermin te blaaken.
Med. Hoe! ik te blaaken op deez’ heldt in minnebrandt?
    Ik, die die vlammen haat, en hem voor ’t vaderlandt,
    En vaders scepter wil opófferen, en slachten?
    (680) O neen. Medeas borst is schootvry voor uw’ schachten.
    Zy puft uw kindermaght, zy luistert na haar’ plicht,
    En Iason sterven zal terstondt voor uw ghezicht.
Kup. Ik zal dien toelegh u beletten,
    Prinsses, hooghmoedigh op uw’ toverkonst,
    (685) Die u ontwossen waant des Heemels ghonst,
    En dart u teeghen my verzetten.
    Deeze onafkeerb’re flits uw’ trótsheidt breek’,
    En u zo fel met minneghloedt ontsteek’,
    Dat ghy voor deezes heldts ghenót, en leeven
    (690) Zult vaders kroon ten besten gheeven.
Kupido, dit ghesproken hebbende, treft haar met den pijl, die hy op zijnen boogh ghereedt hadde, in de borst, en vlieght daar op voorwaarts, [p. 30] schuin na boven in de wolken, uit het ghezichte der anschouwers. Medea zich ghequetst voelende, gheeft eenen luiden zucht en slaat vaerdigh de handt an den pijl, die met zijne helfte nóch haar ten boezem uitsteekt.



X. TOONEEL.

Pallas, Venus, Medea, Iason.

Med. AY my! den minneschicht t’haaren boezem uitgherukt hebbende.
                        Maar deeze schoot heeft my niet diep ghenoegh
    In ’t hart ghetroffen, om mijn werk te schorten. ’k Voegh
    My weêr na Jason, en, staat my de doodt te lijden,
    De zijne ook zal tót wraak mijn vaderlandt bevrijden.
Ias. droomende. (695) Wilt ghy my moorden mijn’ Prinssesse.
Med.                                                                         ’k Zoek uw’ doodt
    Tót heil van vaders kroon.
Ias. in den droom.                 Ik geef mijn’ boezem bloot,
    En daar ik in ’t ghevecht, om ’t Ghulde vlies, zou sterven,
    Wil ik veel liever, van uw’ handt, de doodt verwerven.
Med. Wel, lief koost u de doodt, verworven van mijn’ handt,
    (700) ’k Misgun die weelde u niet. ’k Vóldoe mijn vaderlandt,
    En vader. Sa, ontfang... Maar ach! wat onverwachter,
    Wat vreemder flaauwte knakt mijn’ krachten, zet ten achter
    Den voortghang mijner wraak. Wat wond’re hartstóght kant
    Zich teeghen mijn besluit, en weederhoudt mijn’ handt,
    (705) En weederstreeft mijn haat, die uitwas op verdelghen?
    Wat batser hoon? Mijn hart nócht konst kan die verzwelghen.
        De zucht tót vader, kroon, gheslacht, en vaderlandt
    Strijkt voor eene and’re allenks de vlagh, dien d’overhandt
    Reedts toelaght, die het veldt vast windt, en ghroeit in krachten,
    (710) En spreidt zich met gheweldt door alle mijn’ ghedachten.
        Hoe nu? Heldt Jason, flus nóch ’t ooghwit mijner haat,
    Mijns vaders vyandt, een uitrooyer van zijn’ staat,
    Ten onderghang ghedoemdt, en van my te vernielen,
[p. 31]
    Ghevalt mijn oogh, behaaght mijn hart, en streelt mijn’ ziele
    (715) Met nooit ghesmaakte lust, zo dat mijn’ dóchterplicht,
    Vórst Styrus ondertrouw, en d’eer de hielen licht,
    De vlucht kiest, en mijn’ bórst laat alsins overlaaden
    Met zijn’ naamhafte deughdt, en dappere oorlóghsdaaden.
    Mijn’ mondt, die straks op hem nóch vuur en vlammen spoogh,
    (720) Lacht hem, vól minnewalmt, nu vriend’lijk toe. Mijn oogh
    Dat straks nóch ghlinsterde van fellen haat en tooren,
    Lonk lódderlijk hem aan. Mijn’ handt, nóch straks beschooren,
    Hem dit verwoede staal te planten in het hart,
    Wenscht hem t’omhelzen tót verlichting mijner smart.
        (725) Laas! wat ghezwinder keer, en ommezwaay van zinnen!
    Hoe draait my ’t brein in ’t hoofdt? Hoe zwindelen daar binnen,
    En wagghelvoeten mijn’ ghepeinzen heene en weêr!
    Ben ik Medea? neen. ’k Ben die Prinsses niet meer,
    Op welkers ooghghewenk de zonnepaarden hóllen;
    (730) De Maan ziet deeluwbleek, de starren schuddebóllen;
    Het aardtrijk beeft; de zee opbuldert, óft bedaart;
    De vlieten aerzeling opstroomen bronnewaart;
    De steile steenróts scheurt, en neederstuift an mortelen;
    Het bosch verhuist van plaats; de boomen met hunn’ wortelen
    (735) Ten ghronde uitspringhen; en de winden woeden dol,
    Oft zwijghen doodtstil, en weghsluipen in hun hól.
    ’k Ben die Prinsses niet meêr, voor welkers toverdichten
    En lucht, en zee, en aarde, en hel, en heemel zwichte.
    Wie dan? helaas! een arme, elendighe slavin
    (740) Van eighen’ tóghten, een verwonling van de Min
    En Jason. Ach! ik strijk het zeil. Ghy hebt de zeeghe,
    O Minneghódt, op dit ghrootmoedigh hart verkreeghen.
    Ghy zeeghepraalt volop, heldt Jason. Voor uw’ deughdt,
    En braafheidt ruimt mijn’ haat het wórstelperk. Ghy meught
    (745) Gherust vry sluimeren: Gheen rampspoedt zal u deeren,
    Nughe op Medea, dol van wraak, kont triomfeeren.
    Mijn’ boezem zwelt van spijt, maar mijn verbólghen hart,
[p. 32]
    Hoe fel ’t ook opstuift, straks weêr neêrghehouden werdt,
    Het staat bedwellemdt, het ontlaat van zijn’ wraakghierigheidt,
    (750) Het slenkt, en flaauwt, en brandt niet in zijne eerste vierigheidt.
    Wat zegh ik, ’t brandt niet? ’t brandt te heftigh, in mijn zin:
    Maar ’t is gheen brandt van haat; helaas! ’t is brandt van min.
    Van min? Medea, wat wil u nóch overkoomen?
    Van min op Jason, dien uw’ handt hadt voorghenomen
    (755) Te slachten, t’ófferen ten dienst van ’t vaderlandt?
    Waar hólt dit heenen? Raakt u gheen meêr schaamt, nócht schandt?
    ’k Ben raadeloos. Wat zal ik laaten? wat beghinnen?
    ’k Hang tusschen tweên. Ik wik, en weegh met rijpe zinnen:
    Ik zie het beste, en keur ’t daar voor; en echter keer
    (760) Ik my na ’t slimste. Ai my! ’k wordt flaauw; ’k zet my wat neêr.
Na dat Medea op eene stoel, an de andere zijde des Tooneels, reeghelrecht teeghen over de gheene, daar Iason op sluimert, staande, van liever leede t’zeet gheraakt is, verschijnt Kupido, lootrecht van den Heemel op zijne wieken neederdaalende, en an weederzijden, ter rechter en ter slinker verghezelschapt met een paar Minneghoodtjens, met de anghezichten, na elkanderen ghekeerdt, en na Kupido, die in het midden van hen vieren is, en het zijne na de Anschouwers ghewendt heeft. Zy daalen alle vijf ghelijkelijk zeer langzaam, de twee, en twee, van weederzijden Kupido naderende, die al daalende den Minneghoodtjens belast Medea en Iason op te neemen.



XI. TOONEEL.

Pallas, Venus, Kupido, vier Minneghoodtjens, Medea, Iason.

Kup. MYn’ broederen, ghy wufte Minneghóden,
    Die steedts met yver past op mijn’ ghebóden,
    Daalt paar, en paar; en, onder mijn gheley,
    Voert opwaarts deez’ Ghelieven allebey.
Op dit ghebódt van Kupido, vlieghen de Minneghoodtjens paar en paar, kruiswijs voor by malkanderen schuins needer na Medea en Iason; die an Kupidoos rechterhandt waaren, an zijne slinker, en die an zijne [p. 33] slinkerhandt waaren, daarteeghen an zijne rechter koomende: en Medea en Iason ghevat hebbende, vlieght Kupido recht op, en de Minnegoodtjens met Medea, en Iason schuins en kruiswijs, voorby malkanderen, na den heemel.



XII. TOONEEL.

Pallas, Venus.


Ven. (765) ZO ghaat het stouten, die mijn’ Zoon te ghrieven,
    Zijn’ boogh bestaan te trótsen. Deez’ ghelieven
    Zijn in bewaarder handt. Medea gheeft
    Den strijdt ghewonnen, en heldt Jason heeft
    Niet meêr te duchten voor haar’ toverdichten.
        (770) De Min zal met zijn’ fakkel hun toelichten,
    Hunn’ harten smelten door een zoeten brandt,
    En schakelen an een met staalen bandt.
    Laat hem daar meê ghewerden: hy zal treffen
    ’t Ghewenschte doelwit. En laat ons bezeffen,
    (775) En rijp’lijk overslaan, o Pallas, óf
    ’Er iets voor onze hulp nóch schuilt in ’t hóf,
    Welk stijven in hunn’ toelegh kan de Ghrieken.
Pal. Aeëtes komt zo haast gheen lucht te rieken,
    Hoe Jason met Medea, uit het hóf,
    (780) Door d’open lucht, zijn, buiten zijn verlóf,
    En kennis van een bende hófdeurwachteren,
    Vertrokken; óf wil duchten voor ’t verachteren
    Van zijnen anslagh, en het ongheluk,
    Welk hem beschooren staat; en, vat hy ’t stuk,
    (785) Ghelijk het light, zich straks daar teeghen zetten,
    En dat met alle maght zien te beletten.
        Ons staat, wat hy magh brouwen, te verspiên,
    Om daar met raadt, en daadt in te verzien.
        Men doe straks Jasons stoet, na strandt toe, keeren,
    (790) Ofte op hunn’ hoede zijn, om zich ter weere
[p. 34]
    Te stellen zo de noodt ghinge an den man.
    De zaak eischt vaert. Ven. Men spoeye derwaarts an.

Einde des tweeden Bedrijfs.
Continue

DERDE BEDRYF.

TOONEELVERSIERING.


ZIet hier een wonderlijke veranderinge. Men zoude bykans oordeelen, dat Medeas toverkonst de uiterste krachten van haar brein en zeenuwen inghespannen hadde, om de ooghen der anschouwers door zo schielijk en vreemdt een waaling te beghoocchelen: indienmen die hooghwijze Rijksprinssesse, effen te vooren, niet hadde in zwijm, door twee minneghoodtjens, uit haars vaders paleis, zien weghvoeren. De órdentlijke reeks van twintigh tweedubbele marmóre pylaaren, die daar in een heerlijk en konstigh Neederhóf maakten, zijn verkeerdt in een onórdentlijken hoop van ysselijke steenrótsen en strandtklippen, ghelijk als bruskelijk over elkanderen gheworpen, wiens tóppen door de wolken schijnen te booren, en wiens afgheschilferde rompen hier en daar ongheschiktelijk en scharp uitsteekende, en met onbezuisde brókken overhangende, zo volmaaktelijk nabootsen de woeste drift, en wufte wildheidt der Natuure, dat zy meêr schijnt ghearbeidt te hebben, dan een ghereeghelde konst, om ze in dier voeghen, ter weederzijden van het tooneel te planten, en zommighe met hunne spitsen midden uit het water te laaten uitkijken.
    Uit de klooven, die zich hier en daar, diep uitghehooldt en met mósch bewosschen, vertoonen, komt eenigh wildt ghroen kruipen, dat ter zijden neêrhangt; op de kruinen staat hier en daar een struik, ten deele ghroen, ten deele door de schraalheidt van ’t voedtsel, en de zoutigheidt van ’t zeewaater, dat daar by stórm en onweer somtijdts overstuift, dor en zonder loof. Zy maaken eenen kleenen inham van de Euxinsche zee, die, met haare ghólven, hunne voeten spoelt, en schuurt, en hier en daar al ghroote brókken weghgheknabbelt heeft. De baaren zwalpen het ghansche tooneel over, uitghenomen omtrent twintigh voeten voorghrondt, die het strandt maaken, en een deel van Mavórs ófferwoudt, dat van
[p. 35] achteren met de rótsen bemanteldt is, vertoonen. De ghroente der bladeren, de ghraauwte der steenen, en de blaauwte des waters, streelen met een anghenaame verscheidenverwigheidt de ooghen der anschouwers, wiens vermaak gheen kleene nadruk ghevoelt, door de schielijke verwisseling van een prachtigh paleis, in zo eene woeste wildernis. De boomen en ruighten van het woudt staan, ghelijk de klippen, ten weederzijden ghescheiden, onbelemmerdt laatende een plein van omtrent de dertigh voeten breedt, en den toekijkeren een vlak en ruim ghezicht in de Euxinsche zee, die zich zo verre opdoet, en zich zo wijdt en breedt, ten toone stelt, dat men byna zweeren zoude, dat de ghólven, die omtrent den zichteinder zich verheffen, en de scheepen, die daar onder zeil legghen dóbberen, over de twee mijlen van strandt af zijn.
        Dicht an het zelve zietmen koomen opzwemmen een Meerman met een Meereminne. De blanke lange haaren op hoofdt en an kin van de eerste, en de blonde vlechten van de laatste, over nek en schouderen zweevende, betuighen, dat zy van verscheidene kunne zijn; ghelijk het naakte bovenlijf van een mensch, en ’t onderlijf van een gheschubden visch, in een lang ghekloofden staert uitloopende, hen doen erkennen voor onderdaanen en inwooneren van het zwalpend rijk van den zeeghódt Neptunus. Terwijlen zy hunne minnezangen, beurt om beurt, zoetvleyend en maatrijk, over zee en zandt doen opklinken, komt de preutsche Iuno, van haare staatghódinne Iris ghevólght, ten bóssche uit, na het strandt streeven, om den Watervooghdt, haaren broeder, de behoudenis van het zeeschip Argo af te smeeken.



I. TOONEEL.

Triton, Sirene.

Wijze.
Tri. HOe schoon de Zon ook spieghelt zijne haeren
                                Van leevend ghoudt,
                                (795) In ’t ghlazigh zout
                                Der blaauwe baaren,
                            En blinkt met vrolijk licht;
[
p. 36]
                        Nóch spieghelt zich mijn oogh, vól min,
                            Veel schooner, mijn’ Ghódin,
                        (800) In ’t blaauw kristal van uw ghezicht.

Sir. Hoe helder hy de buyen op kan klaaren,
                                En zetten weer
                                En windt ter neêr,
                                Hoe bats zy baeren,
                            (805) Met onghestuimen vaert.
                                Gheen buy van druk mijn hart zo ghrieft,
                            Die uwe weederliefd’,
                                Mijn lief, niet held’rer op en klaart.



II. TOONEEL.

Iuno, Iris, Triton, Sirene.

Iun. GHy Meerman, die, met uwe Meereminne,
    (810) Van ’t minnevuur der weêrzijdts ghloênde zinnen,
    In ’t midden van het kille peekelschuim,
    An ’t blaaken, dóbbert op het zwalpend ruim
    Der kristallijne en ghrondelooze baaren;
    En streelt met elpen kamme uw’ natte haeren,
    (815) Die bakerende in ’t flikkerend ghestraal
    Der blijde Zonne, en tart den nachteghaal
    Met puikghezangen van uw’ schelle keelen,
    Die zeeghedierte en waterghóden streelen,
    En ghalmen over zee, en strandt, en duin:
    (820) Inboor’lingen van ’t rijk van ghódt Neptuin,
    Die op zijn wenken past, als trouwe boden,
    En hem verkundschapt, wat van and’re Ghóden
    Uw’ yver wordt vertrouwt; vernoeght mijn’ eisch,
    Waar is hy? Tri. In zijn koninklijk Paleis,
    (825) Van hel azuur ghebouwdt in ’t diepst’ der vloeden.
Iun. Wel, past, u derwaarts an terstondt te spoeden,
[p. 37]
    Doorsnijdt ter vlucht het blaauw met vinne, en staert,
    En bidt hem, dat hy opzwem strandewaart:
    Zijn’ zuster Juno wacht hier, vol verlangen,
    (830) Om in een wichtigh werk zijn’ hulp t’ontfangen.
Sir. Wy ghaan Mevrouwe, en vlieghen op uw woordt.
Iun. Ghaat heen.   De Triton, en Sirene duiken onder ’t water wegh.
Iris.                     My dunkt, ik heb gherucht ghehoordt.



III. TOONEEL.

Iuno, Iris, Zethes, Kalaïs, Peleus, Rey van Vlieshelden.

Zet. HOu standt, Heer broeder. Wat vertoont zich door die bladeren,
    En ruighte? ’t Roert zich. Kal. Het zijn menschen, die vast naderen
    (835) Recht toe, recht an. Hunn’ wegh leidt steedewaart, van waar
    Wy koomen. Zet. ’t Schijnen an ghewaaden, en ghebaar
    Van onze landtsliên. Kal. ’t Zijn van onze reisghenooten.
Pel. Ghy vlugghe Helden, uit Ghódt Boreas ghesprooten,
    Wat jaaght u strandtwaarts? wat voor tijding uit het hóf?
    (840) Hoe staat het met het Vlies gheschapen? Hebt ghy stóf,
    Om u van Kólchis te bedanken, óft beklaaghen?
Zet. Van klaaghen. Pel. Heeft hy u ons beê dan afgheslaghen?
Zet. Niet afgheslaghen, maar nóchtans ghestelt te loor.
Pel. Verplicht hem gheen belóft, nócht diensten? Zet. Hy wendt voor,
    (845) Hoe an dat Ghulde vlies gheschakeldt het welvaaren
    Van zijnen scepter hangt, en daarom te bewaaren
    Ghevloekt is an een Draak, in Mavórs ófferwoudt,
    Die nimmer slaapt, en vuur, en ghloênde dampen spouwt;
    Twee woede Stieren, die nooit handt in ’t ploeghjuk spande,
    (850) Met wien Mars veldt doorsneên, bezaaydt met slangetanden,
    Een oeghst van krijghsvólk op wil werpen uit der aard’,
    Van tóp tót teen in ’t staal beklonken, en met zwaerdt
    En schildt verzien: ’t welk eerst moet sneuvelen óft wijken,
    Aleer men dwing’ den Draak, en met den prijs heen strijke.
[p. 38]
Pel. (855) Hoe klonk dóch, Jason, en den Helden dit in ’t oor?
Zet. Zeer vreemdt: en niemandt, die ’t van ons niet opnam voor
    Een loozen uitvlucht van den Vórst, om zonder breeken
    Van zijn’ belóft’, met eedt ghestaafdt, ons te versteeken
    Van onzen eisch, en ’t loon der dienst, zijn’ kroon ghedaan.
Pel. (860) Hoe luide uwe antwoordt? Zet. Zo ’t gheschapen bleek te staan:
    Wy ghingen rondt. Pel. En hy? Zet. Dat wy flux zouden keeren
    Na Ghrieken, óft hy zou die stoutheidt ons verleeren.
Pel. Wat batser dreighement! Bleeft ghy ’t hem schuldigh? Zet. Neen.
    Men beet hem toe; wy ghaan, maar zonder ’t Vlies niet heen.
Pel. (865) Ghy toonde u waerdt der stamme, uit wie ghy zijt ghesprooten.
    Wat nu ter handt ghevat? wat hebt ghy t’zaam beslooten?
Zet. Dat kóst’le pandt, in spijt des Konings, met gheweldt,
    Der wacht t’ontwringen, nu belófte, en dienst niet gheldt:
    En dies te woudtwaarts met ghemeener handt te trekken.
    (870) Heldt Jason zondt ons, om dit raadtslót u t’ontdekken,
    Verzeekerdt, dat het wel den Helden an zou staan.
Pel. Ik keur ’t voor ghoedt, gheen Ghódt en kóst u beeter raân.
    Men keere strandtwaarts, om met onze metghezellen,
    Tót deezen anslagh voorts ghoede órdere te stellen.
    (875) Maar wat voor vólk komt ghins? Kal. Het schijnen an ghewaadt
    Wel Kólchers. Pel. Zoudmen ook met laaghen, en verraadt,
    Uit vrees voor ’t Ghulde vlies, ons pooghen t’overrompelen
    Op ’t onvoorzienst? Kal. My dócht, ik hoorde zulks iets mompelen,
    En zagh ter vlucht veel vólks verzamelen al stil,
    (880) Toen wy vertrokken uit der stadt. Pel. Voorwaar, dit wil
    Niet ghoedts beduiden. My bevangt een quaadt vertrouwen.
Kal. Uwe arghwaan steunt op ghrondt.
Pel.                                                       Wat quaadt ons Kólchis brouwe;
    Nu wy ’t voorzien, zo laat ons ook daar in verzien.
Kal. Door welke weeghen? Pel. Mart ghy hier, om te verspiên,
    (885) Daar achter dat gheboomte, en in die ruight ghedooken,
    Wat vólk dus antrekt, óf ’t ons voor heeft te bestooken.
    Wy spoeyen t’scheep. Ghy, zo de noodt nijpt, kont ter vlucht
[p. 39]
    Op uwe wieken ons narennen door de lucht.
Kal. Wel aan, keert ghy te rugh; wy willen hen afwachten,
    (890) En u boodtschappen wat zy t’onzen nadeel trachten.



IV. TOONEEL.

Iuno, Iris, Styrus, Absyrtus, Zethes, Kalaïs,
Rey van Kólchische Edelen.

Sty. ZO leght nu Ghrieken, met het Ghulde vlies te loon
    Te verghen, toe den val van u, en Kólchis kroon.
Abs. Dies vondt de Koning, met het heil des Rijks beladen,
    Om af te keeren zo verwoedt een ramp, gheraaden,
    (895) Ons, ondersteundt met uw’ manhaftigheidt, na strandt
    Te schikken, inder yl, om Argo daar in brandt
    Te steeken, Ghrieken in den vloedt, óft vlam te dompelen,
    En, wie daar door quam, met de wapens t’overrompelen.
        Dit is ’t, ghy Ridderen, waarom men strandtwaarts spoedt.
    (900) Een ieder wapene zijn ad’lijk hart met moedt,
    Zijn dapp’ren arm met kracht, om manlijk zich te weeren,
    En Kólchis onderghang van zijnen hals te keeren.
    Wat hoor ik rits’len in die ruight.
Op dit zegghen treedt Absyrtus met Styrus daar na toe: ’t welk de Ghrieksche Helden ghewaar wordende, komt Kalaïs uit hunnen schuilhoek te voorschijne, en vlieght door de lught, dwars langs het tooneel, wegh uit het ghezichte der Anschouwers, van zijnen broeder Zethes kort op de hielen ghevólght.
Kal.                                                         Ghy zijt verspiedt.
Zet. Dat ghaat u voor, en u dien schoonen kans afziet.
Sty. (905) ’t Zijn de ghevlerkte Broêrs, uit Boreas ghesprooten.
    Wat onheil! ach! dit wil op strandt ons ’t hooft doen stooten.
Abs. Men spoey’ hen na, en koom’, zo doenlijk valt, hen voor.
Sty. Men repp’ zich snellijk, óf ons toelegh loopt te loor.
Styrus, en Absyrtus, met hunne krijghsknechten vertrokken zijnde, ziet men, van verre, in ’t verschiet, den zeeghódt Neptunus na Iu- [p. 40] no, op den oever hem verwachtende, toe koomen rijden, over ’t water, op zijnen zeewaghen, ghemaakt van eene overghroote paerlemoedre schelp, en ghetrokken van twee spierwitte zeepaerden, omsingelt met eenen breeden stoet van Tritons, Sirenen, en ander Waterghódendom. By Iuno komende houdt hy stal, en elkanderen gheghroet hebbende, wordt hy van haar anghesprooken.



V. TOONEEL.

Iuno, Neptunus, Iris.

Iun. NEptuun, die, op uw’ paerlemoedre waghen,
    (910) Langs ’t blaauwe spieghelveldt der zee ghedraaghen,
    De woeste ghólven met uw’ drytandt kemt,
    En door uw’ stem balstuur’ghe buyen temt,
    Oft helpt an ’t hóllen langs uw peekelplassen:
    Heer broeder, op wiens ooghewenken passen,
    (915) Al, wat de wijde, en diepe schoot der zee
    Bewoont, uw’ zuster heeft op u een beê.
    Zy hoopt uw’ ghódtheidt zo niet te mishaaghen,
    Dat haar beleefdt verzoek werde afgheslaaghen.
Nep. Vrouw zuster, en Heer broeders ghemaalin,
    (920) Ghy weet, hoe ongheveinst ik u bemin;
    Eêr woude ik mijn’ zeescepterstaf ontbeeren,
    Dan u ontzegghen ’t wit van uw begheeren.
    Dies hooren laat, wat ghy van broeder eischt.
Iun. Vórst Jason, met zijn heldenheir, ghereist
    (925) Uit Ghriekenlandt na Kólchis, om te haalen
    Het Ghulde vlies, dat pandt heeft tót betaalen
    Van zijn’ belófte Aeëtes afgheverght;
    Maar ’t hoofdt ghestooten, en zijn’ haat gheterght,
    Die uit is op verdrinken, en bevechten.
        (930) Vórst Styrus, en Absyrtus met krijghsknechten
    Bedektelijk heenspoeyen vast na strandt,
    Om Argo stil te steeken in den brandt,
[p. 41]
    Het Heldenrót te smooren in uw’ plassen,
    Oft met den sneê des sabels te verrassen.
        (935) Stort vruchteloos dien anslagh in het zandt.
    Het zeeschip, reê ghewaarschuwt, pooght, van strandt
    In zee ghestoken, dat ghevaar t’ontvaaren.
    Zo ghy nu doet uitbulderen de baaren,
    En heemelhoogh opwellen zandt, en zee,
    (940) Dat gheenigh vaartuigh durf van Phasis ree,
    Of zinke straks, bestelpt van hólle vloeden,
    Zal uwe ghonst mijn’ ghonstelingen hoeden
    Voor hunner vyanden verwoedt verraadt,
    En eeuwigh my verplichten door die daadt.
Nep. (945) Ghy zult mijn’ wil, ghelijk mijn’ woorden, vinden.
    Hoor Aeolus, ghy vooghdt van stórm, en winden,
    Die met uw’ kop’ren staf bedwingt hunn’ tróts
    In yzeren spelonke, en staale róts;
    Ontsluit uw’ ghrendelen, en sterke slóten,
    (950) En kom met hen fluks herwaarts anghestooten.
        Ik zie hem ghins andrijven met zijn vólk
    Op wufte wieken van een bruine wolk.
Terwijl Neptunus deeze twee laatste reeghelen spreekt, zietmen een vierkantachtighe wolk, hebbende de ghedaante van een troon, uit het midden van de lucht, na beneeden drijven, ghedraaghen an de vier hoeken van de vier Winden. Op de zelve is ghezeeten Aeolus hunne koning, welke, by Neptunus ghekomen, hem dus beghroet.



VI. TOONEEL.

Neptunus, Iuno, Iris, Aeolus, Vier Winden.

Aeol. ONtzagghelijke Ghódt, die weêr en winden
    En wateren weet an uw woordt te binden;
    (955) O Zeevooght, ik verschijn op uw ontbódt
    Ter vlucht, wat eischt ghy van uw’ onderghódt.
Nep. Ontslaak uw’ dienaars, laatze op snelle pennen
[p. 42]
    Dit blaauwe peekelveldt straks overrennen,
    En roeren ’t water, dat het schuime, en bruisch’,
    (960) En barne teeghens strandt met woest ghedruis:
    Opdat alleen’t schip Argo zee kan houwen,
    En ’t Kólchich vaartuigh die niet dar bebouwen,
    Oft, zo ’t van landt te steeken zich verstout’,
    Terstondt beghraaven werde in ’t zwalpend zout.
Aeol. (965) Mijn dienaars, Oost, en West, en Zuidt, en Noorden,
    Volvoert deez’ last, en vlieght op ’s Zeevooghdts woorden.
Op deezen last van Aeolus vlieghen terstondt de vier Winden, die de wolk, daar Aeolus op zit, an de vier hoeken needervoerden, elk zijns weeghs, en kruiswijs van elkanderen af, na om hoogh, door de lucht heen, om Neptunus wil te volbrengen; hier op beghint de zee, voorheenen kalm, en stil, zich allenks hoe langs hoe meerder te verheffen: welk Aeolus terstondt ghewaar wordende, den Zeevooghdt hunne dienstvaerdigheidt voor ooghen stelt.
        De kalme zee beghint reedts hól te ghaan,
    En rólt haar’ ghólven, d’eene op d’andere aan,
    En wil dien toon anheffen straks vry stijver.
    (970) Vereischtghe iets anders? Nep. My voldoet hunne yver.
Aeolus dus zijn werk verricht hebbende, stijght de wolk, die hem ten troon verstrekte, en met de welke hy gedaaldt was, wederom met hem na boven, uit het ghezichte der Anschouwers.



VII. TOONEEL.

Neptunus, Iuno, Iris.

Nep. VRouw zuster, heb ik t’uwen dienste iets meêr?
    Ghebiedt, uw broeder wacht op uw begheer.
Iun. ’t Behaaghe uw’ ghoedtheidt by deez’ ghonst te voeghen
    Nóch eene, en ’t schaft mijn’ ziel volmaakt vernoeghen.
        (975) Der Ghrieken heil eischt nu een hólle vloedt,
    Een sterke windt; die op de baaren woedt,
    En jaaght, en stouwtze onstuimigh op en needer.
[p. 43]
    Thans wil ’t in teeghendeel een handtsaam weeder,
    Een zafte zee, waar op een labberkoelt,
    (980) De kielen streelt, en d’oever lieflijk spoelt:
    Opdat zy, als hunn’ vyanden (versteeken
    Van hunne hoop, en ziend’ de kans verstreeken
    Van Argo te vernielen door de brandt,
    De Helden door het staal) de zee en ’t strandt
    (985) Verlaaten hebben, en ten hóve keeren;
    Weêr landen mooghen, om te triomfeeren,
    En binnen ’s boordts, al juichende, t’ontfaân
    Heldt Jason, met het Ghulde vlies belaân,
    En tróts verzelschapt met de Rijksprinssesse
    (990) Medea, die hooghwijze toveresse,
    Door welkers krachtigh kruidt, en maghtigh dicht
    Het helsche vuur van Draak, en Stieren zwicht,
    En ’t Oorlóghsheir, uit zaadt van slangetanden
    Ghewossen, onderling zich an wil randen,
    (995) En verrewen den schoot van hunn’ gheboort
    Bloedtroodt door eighen dólk, en eighen moordt:
    En Jasons speer den prijs van ’t Vlies behaalen,
    En Ghriekenlandt roemruchtigh zeeghepraalen.
        Als nu, bezeeghendt met dien dubb’len buit,
    (1000) Dat ghouden Vel, en die naamhafte bruidt,
    ’t Schip Argo steekt van strandt, om zeil te maaken,
    Laat dan een voorwindt zijn ghespannen laken
    Opzwellen, en een voorstroom door de zee
    ’t Voortwentelen tót an de Ghrieksche ree;
    (1005) Opdat, na deez’ doorworstelde ghevaaren,
    De Helden, t’huis ghekeerdt, op onze altaaren,
    Dankóffer wierooken, na oud’ren wijs,
    Met lófgheklank, onz’ heiligheên ten prijs.
Nep. Vrouw zuster, onze ghonst staat voor u open;
    (1010) Zy schenkt u al, wat Ghriekenlandt durft hoopen.
    ’k Zal na uw’ wensch hunn’ weederommereis
[p. 44]
    Bevórderen, en keer na mijn paleis.
Iun. En ik na Kólchis hóf, om te bespooren,
    Hoe smaakeloos ’t Aeëtes in zijne ooren
    (1015) Wil klinken, dat den toeghedreighden brandt
    De Ghrieken zijn ontvlucht, en weêr van strandt
    Onuitgherichter zaak de Prinssen keeren.
Onder dit afscheidtneemen van Iuno, slaat Neptunus zijne zeepaarden
    voort, en rijdt met zijnen zeewaghen na de andere kant, als daar
    hy van daan ghekoomen was, over de ghólven wegh, ghevólght van
    den sleep Tritons, Sireenen, en ander waterghodendom, die zijnen
    waghen omringt hadden, en terwijlen hy met Iuno sprak, op de baa-
    ren dóbberden, en daar rondtom heenen zwommen; een ghedeelte
    streeft den waghen in ’t weghrijden na, een ghedeelte duikt, en ver-
    dwijnt onder de ghólven.




VIII. TOONEEL.

Iuno, Iris.

HOe stondt de Zeevooghdt reedt op mijn begheeren.
    Ik trof dat stuurshoofdt in een ghoeden luim.
    (1020) De stórm steekt op, en hólt langs ’t zwalpend ruim,
    En windt vast veldt, en buldert op deez’ rótsen.
    ’t Zeewater zwelt, de hólle baaren bótsen
    Elkand’ren voort, en barnen teeghens strandt.
    Het zeeschip Argo drijft reedts ver van landt.
    (1025) Daar zie ik ’t diep in zee. Het zinkt, bedólven
    Nu van het nat, en dan, in tóp der ghólven
    Gheslingerdt, springt schier heel ten peekel uit.
Hier vertoont zich het Ghrieksche zeeschip Argo, diep in zee, heen
    en weeder zeilende, en van de baaren op en needer afghrijslijk
    gheslingerdt.

        Waar mart ghy, Vórsten, steekt het na met schuit,
    En Kólchisch vaartuigh, om ’t daar an te randen,
    (1030) Dat zeekasteel wil heerelijker branden,
[p. 45]
    En Ghrieken sneuvelen op ’t ruim der zee,
    Besprongen voor de vuist; dan op de ree
    Ter sluik verrast, en zwijghende overrompeldt:
    Maar keert, ’t is best; aleer ghy werdt ghedompeldt,
    (1035) Beghraaven in de vloeden met uw vólk;
    Keert, ghy zult tóch niet doopen uwen dólk
    In ’t Grieksche bloedt. Al die de Ghoôn verdaadighen,
    Kan gheenigh mensch met kracht óft list beschaadighen.
        Maar wat voor vólk spoeit herwaarts langs het strandt?
    (1040) ’t Schijnt Styrus, met Absyrt. An d’and’re kant
    Komt iemandt insghelijks te póst anrennen.
    ’t Is óf hy zweeft langs d’aarde op snelle pennen.
    Hunn’ t’zamenkomst wil vallen hier ter plaats.
    Men toef. Zijn spoedt voorspelt, en brengt wat quaadts.



IX. TOONEEL.

Iuno, Iris, Styrus, Absyrtus, Rey van Kólchische Eedelen.

Sty. (1045) HEt schijnt, de Heemel heeft dit ongheval ghezwooren.
Abs. Zegh d’onderghang van ons, en ’t ghansche rijk beschooren,
    Zo recht t’onpasse stak die stórm op uit der zee.
Sty.’t Is waar. Men stondt zo ras ghereedt niet op de ree
    Om t’scheep te treeden, en fluks Argo na te steeken,
    (1050) Welk ons, lang onder zeil, dien kans hadde afghekeeken,
    Of uit den noorden rees een dikke en bruine wolk,
    Die vry afzichtigh scheen in ’t oogh van ’t watervólk,
    En al van verre hen het onweer toe te kraayen.
Abs. Zy quam ook met den stórm zo snellijk overwaayen,
    (1055) Dat zelf het eerste jaght, welk afstak van het landt,
    Het onderst boven sloegh.
Sty.                                         Dit dreef u straks van strandt,
    Te rug, na ’t hóf. Hoewel ’t waar raadtzaamer ghebleeven,
    Tót dat die bijst’re buy wat over waar ghedreeven.
Abs. Dit onweer praamt mijn hart, en speltme in ’t hóf veel quaadt.
[p. 46]
    (1060) Medee woelt vruchteloos, zoze ons slechts niet verraadt.
Sty. De Heemel wil zo zwaar een ongheluk verhoeden.
    Uw’ vreeze is ydel, en ghebouwdt op lós vermoeden.
Abs. Wie draaft zo snel van stadt dit heene. Een quaade maar
    Wil ons ghemoeten. Ach! ik zórgh, mijn’ vrees wordt waar.



X. TOONEEL.

Iuno, Iris, Styrus, Absyrtus, Boode, Rey van Kólchische Eedelen.

Sty. (1065) WAt tijding uit het hóf? hoe staat het daar gheschapen?
Boo. Niet wel. Abs. Wat is ’er ghaands?
Boo.                                             Men blaast de Stadt te wapen;
    Men roept de kloekste, en de ghereedste vast by een;
    Men prestze daadelijk ter poorte uit. Abs. En waar heen?
Boo. Na Mavórs ófferwoudt, om’t Ramsvel te bewaaren,
    (1070) Dat ghroot ghevaar loopt. Maar verghunt my te bedaaren,
    En aâm te scheppen: ’k zal ’t beslagh van stuk tót stuk
    U openbaaren. Abs. Wel, bedaar. Het ongheluk,
    Dat my op ’t harte lagh, wil wis ons overkoomen!
    Het gheldt de Rijkskroon! Sty. Prins, wil u tóch wat intoomen.
    (1075) Ghy viert uw’ moed’loosheidt den teughel al te ruim.
Abs. ’t Verlies der scepter isme een beet, te hardt van kruim,
    Om door te zwelghen.
Sty.                                   Hoe? U drukt zo droef een zwaarigheidt
    Nóch niet. Abs. Ik schrijfze al wegh.
Sty.                                                       ’t Is loutere voorbaarigheidt.
Abs. De Ghrieken onze laaghe ontsprongen zijn an strandt,
    (1080) Medeas konst in ’t hóf. Hun lacht toe d’overhandt.
    Wy woelen vruchteloos: de Heemel loopt ons teeghen.
Sty. Ik bid, hou moedt, ter tijdt men weet’, hoe ’t is gheleeghen,
    En weedersta wat een inbeelding lós, en valsch.
    Ghy Boô, doet onderweeghe ons opening van all’s.
Boo. (1085) Ghy waart nóch naauwelijks met deeze uwe oorlóghshelden
    Ter hófpoorte uit, óf onz’ Prinsses Medea stelde
[p. 47]
    Haar toverkonst in ’t werk. De ghrootste ghalery
    Van ’t koninklijk paleis, ghesierdt an weederzy
    Met marmór beeldtwerk, en twee dubbele pylaaren,
    (1090) Stondt van een lijfschutbende omringdt, om te bewaaren
    Den toeghang t’aller weeghe, opdat ’er onbedócht
    Gheen Kólcher indrong, die het spel verbródden moght;
    Nócht Ghrieken met gheweldt den anslagh quam te stooren.
        Kort na Medea ’t werk hadde anghevangen, hooren
    (1095) W’een onghewoone ghalm, die naar in d’ooren luidt.
    De poort springt open, en Prins Phryxus stapt daar uit,
    Van licchaame, en ghewaadt, ghelijk hy ghing in ’t leeven.
    Zijn’ blonde lókken, die met ghroote krullen zweeven
    Langs nek en schouderen, beschaâuwde een tullebandt:
    (1100) Een purper borststuk, met zijn omghespannen pandt,
    Besloot de borst en buik. Een paar spierwitte hoozen
    Omringden dye en kuite en knie: twee kóst’le broozen
    Een zwier anaassemden zijn’ vórstelijken tredt:
    Zijn ridderlijk ghelaat dit tooysel ghlans byzet.
    (1105) Dus komt hy heerelijk ter ghalerye uit streeven,
    Die na hem toespringt. De hófwachters zich begheeven
    Ter zijde, en ruimen hem terstondt een breeden baan.
    Hy slaat zijne ooghen ghins en weêr, en spreit, in ’t ghaan,
    Een ghóddelijken gheur, door kameren, en zaalen,
    (1110) Waar langs hy wandelt. Men verneemt, na weinigh draalen,
    Hem weederkeeren met heldt Jason an zijn’ zy.
    De hófwacht houdt zich stil. De poort der ghalery
    Springt weeder op van zelfs, met zy verneemt hunn’ schreeden,
    En sluit zich toe, zo haast zy binnen zijn ghetreeden.
        (1115) De Hoofdtman van de bend’ der hófwacht, in der yl,
    Een boode afvaerdight, na den Koning; die terwijl,
    In zijn vertrek, al ’t werk vast oversloegh, en tijding
    Afwachte met verlangst. Hy krijghtze met verblijding,
    En vol ghenoeghen, die zijn’ kiel voor windt belooft,
    (1120) Der buye onkundigh, die hem dicht hing over ’t hoofdt.
[p. 48]
    Want na Medea lang verwacht was, die ons wenken
    Zou t’haarer hulp, verschijnt zy niet. Men weet, wat denken,
    Nócht doen. De Koning zendt om uitslagh. Men verklaart,
    Hoe ’t light. Zijn ongheduldt voert hem straks derrewaart.
    (1125) Hy wacht, en weêrwacht, en hy luistert vast van buiten:
    Maar hoort niets. Hy beveelt in ’t eind de poort t’ontsluiten,
    Om zellif t’onderstaan, hoe ’t daar gheschooren stondt.
    Hy stapt beschroomdt vooruit; de hófwacht na: maar vondt
    Daar taal, nócht teeken. Hy belast fluks alle hoeken
    (1130) Der ghalerye door, en weeder door, te zoeken.
    Hy vraaght óf vensteren, en poort wel zijn gheweest
    Bewaardt; men antwoordt ja. Hy schrikt, en staat bedeesdt,
    Onweetende na lang beraaden, wat in ’t ende
    Te willekeuren, na wat boegh het roer te wenden.
    (1135) Medee met Jason zijn vertrokken; dit staat vast:
    Waar heen, is onbekendt. Men raadt, men ghist, men tast,
    En slaat ’er na, en reede om ’t erghste te ghelooven,
    Gheeft voor, dat zy zijn heene, om ’t Ghulde vlies te rooven.
    Deez’ waan vervult terstondt den Koning met veel schrik,
    (1140) Die ’t reedtste krijghsvólk hem in eenen ooghenblik
    By een doet roepen, en na ’t ófferwoudt toezenden,
    Om ’t onheil, dat hy vreest, van zijne kroon te wenden.
    My prest hy in der yl na u toe strandewaart,
    Om u te melden wat ten Hove ons weedervaart,
    (1145) Met uitghedrukte last, om, zonder tijdt te rekken,
    Met uw’ ghewapendt vólk na Mavórs woudt te trekken.
Abs. Men vólgh dat hoogh bevel. Sty. Men spoeye derwaarts aan:
    Hier op te slaapen quame ons bey te duur te staan.



XI. TOONEEL.

Iuno, Iris.

    ’t GHaat wel. Vrouw Venus neemt der Ghrieken zaake
    (1150) Ter harte. Een voorwindt blaast in ’t staande laken,
[p. 49]
    En onze kiel bruist vlak voor stroom door zee
    Met ruimen schoot. Zy hoopt eerlang de ree,
    Bezalighdt met het Ghulde vlies, te kusschen,
    En in ’t ghenót dier buit haar’ lust te blusschen.
        (1155) Maar houdenwe echter in ’t ghezwollen zeil
    Een wakker oogh, en slaan wel scherp de peil
    Der diepten ghade, opdat gheen stórm opsteeke,
    Die met een slingerslagh onz’ voortghang breeke,
    Oft werpe door een dwarrelwindt ons schip
    (1160) Op eene onzichtb’re drooghte, óft blinde klip.
        Ghódt Mars neemt euvel, en wil gheensins lijden,
    Dat Ghrieken door dien roof zijn woudt ontwijde.
    Hy wet zijn’ sabel, om hunn’ tóght te loor
    Te stellen. ’k Vólgh dan deezer Prinssen spoor
    (1165) Na ’t ófferwoudt, om daar met onze wieken,
    En teeghens hun, en ’t onghediert, de Ghrieken
    Te dekken, en te redden in den strijdt.
    Dat wichtigh werk wil brein, en hart, en vlijt.

Einde des derden Bedrijfs.

Continue

VIERDE BEDRYF.

TOONEELVERSIERING.

HEt water van de ruime Euxinsche zee, welk zo verre, als der Anschouweren ooghstraalen reiken mochten, het tooneel overzwalpte, en spoelde, light weghghezonken, en daar is maar zo veel overghebleeven, als vereischt wordt, om af te beelden een arm van de riviere Phasis, die dwars het speeltooneel over, ten weederzijden door rótsen heen, komt stroomen, des zelfs voor- van de achterghrondt, en van Mavórs ófferwoudt een middelmaatighe slip, die zy omarmt, en tót een eilandt maakt, afsnijdende. Men ziet, hier en daar, tusschen en van de steenklippen af, ghroote vlieten neederbruizen, welke den stroom, door [p. 50] haare toevloedt, doende zwellen, ghestaadigh versche spooren gheeven an zijnen sterken loop. Zijne oevers staan ten weederkanten met kreupelghroen, en ruighte van lisch en laeghe elzen, en ander slagh van heesteren doorghaans beboordt en bezet. In ’t midden rijst uit het water een kleene brugh, van dry hardtsteene booghen, daar men met zes trappen van de zelfde stóffe opklimt, en die zo smal is, dat zy naauwlijks twee menschen neevens elkanderen toeghang verleent na het Eilandt, dat an ghins zijde des waters zich opdoet. De Krijghsghódt zijn woudt valt hier op het dichtste. Abeelen, berken, eiken, esschen, îpen, dennen, en pijn- en ander slagh van wilde boomen, die de bosschen beminnen, in ’t wildt heen ghewossen, en hoogh en breedt opgheschooten, zijn met haare takken zo vast door elkanderen ghestrengeldt, en met elzen, en andere heesterachtighe planten, en struiken overweeven; dat het oogh, ’k laat staan het licchaam, daar nergens doortóght weet op te spooren. Op dit Eilandt hangt het Ghulde vlies, van Phryxus den Oorlóghsghódt toeghewijdt, daar ’t bewaakt wordt door de twee onghetemde Stieren, en den nimmer sluimerenden Draak, die Circe en Medea door haare sterke konst daar op schildtwacht gheplant hebben. Hoe scherp het nieuwsghierigh oogh met zijne straalen ook omsnúffeldt, het verneemt nochtans gheen van allen, zo luttel doorzichts laaten telghen en loof. Men ziet niet dan stammen, en bladeren hól over ból door een gheslingerdt. Eevenaleens staat het ook met de voorghrondt des Tooneels gheschapen, behalven dat zy in ’t midden een ruim plein, ghelijk als een toeghang na de brugh, met gheenighe ruighte belemmert, welk ten weederzijden tusschen twee heemelhooghe muuren van ghroen beslooten light. Dit dicht bewossen woudt, door de rótsen, en den stroomvliet in deezer voeghen van een ghescheiden, verschaft den ooghen gheen onvermaakelijk inzien: de schraale ghraauwte der rótsen op de heughlijke ghroente der boomen aartigh afsteekende, en de zilverachtigheidt der riviere door de bruinheidt der schaduwen helder heenschitterende.
        Dit anghenaam ghezicht krijght een nieuwen nadruk, als men den Krijghsgódt Mars, van den hoofde tót den voeten in ’t blanke staal beklonken, en beschaduwdt met een bondel bloedtroode pluimen, van de wolken ziet neederstijghen, hebbende zijne eene voet ghevest op zijne star, en
[p. 51] de andere lós in de lucht. Zijn verstoordt ghelaat gheeft ghenoeghzaam te kennen, dat het ghevaar, welk zijn Ghulde vlies loopt van gherooft te worden, zijn fórssen inborst praamt, en dat hy om gheenighe andere oorzaak van den heemel afdaalt, als om dat te beschermen, en Ghóden en menschen, die daar op toelegghen, den voet dwars te zetten.



I. TOONEEL.

Mars.

AL ’t Heemelsdom streeft mijn’ begheerte teeghen;
    (1170) Gheen Ghódt, óf toont zich Ghriekenlandt gheneeghen,
    Dan Phoebus, die Aeëtes zijnen zoon
    Handthaaven wil op Kólchis zeeteltroon,
    En voor de klaauw der roveren behoeden
    Het Ghulde vlies. Maar hy ’s te slap van moede,
    (1175) En, staande slecht ten hoof met zijn gheslacht,
    Wordt, waar hy heul zoekt, trótselijk veracht.
        My werpt men ’t noodtlót voor. Daar staat beslooten,
    Dat Jason met zijn’ Helden, reisghenooten,
    Dien rijken schat, mijn’ Ghódtheidt toeghewijdt
    (1180) In ’t ófferwoudt, weghvoeren zal, in spijt
    Der sterke schildtwacht, en daar meê heenstrijken,
    Vol glorie, na de Ghrieksche koninkrijken.
        Ghódt Phoebus duikt, en zwicht, en gheeft het op:
    Maar niet ghódt Mars: hy is te kroes van kóp,
    (1185) Te fórs van inborst, en zo niet te paayen
    Met beuzelen. Hy wil het slaghzwaardt zwaayen,
    En stribbelen zo teeghen ’t Noodtlót aan,
    Verdaadighen het Ramsvel, weederstaan
    Wat roovers dat hooghwaerdigh pandt beloeren,
    (1190) En uitzijn, om ’t zijn ófferwoudt t’ontvoeren.
        Schoon ’t ghansche Ghódendom de Ghrieken draaght;
    Daar dient nóchtans eene oorlóghskans ghewaaghdt,
    Om, is ’t vergheefs ons onheil te beletten,
[
p. 52]
    Ten minst’ dien buit hen duur betaalt te zetten;
    (1195) Zulks Ghrieken zonder smert niet triomfeer’.
        Maar uit den hooghen strijkt een wolke neêr,
    Die na der aard’ voert eenigh’ heemellieden,
    Om mijnen vyanden de handt te bieden;
    Ik wijk, en dek mijn’ Ghódtheidt met den schijn
    (1200) Van Phryxus, om zo onbekendt te zijn.
Onder dit zegghen van den krijghsghódt Mars daalt, met een lieflijke
    zoetluidendheidt van ghespeel en ghezang, van liever leede uit de
    lucht een wolk, de ghansche breedte des Tooneels beslaande, welke op
    de ghrondt neederghestreeken zijnde, in ’t midden schift, en zich
    in twee deelen scheidt, die weederzijdts weêr na boven drijvende op
    het Tooneel laaten Medea, en Iason, elk op eene boomstronk slaapen-
    de, met Merkurius an Iasons, en Kupido an Medeas zijde.




II. TOONEEL.

Merkurius, Kupido, Medea, Iason.

Kup. GHy vlugghe Majas spruit, herout der Ghóden,
    Ghódt Jupiters ghezwinde en trouwe bode,
    Merkuur, mijn waerde neef, heb dank, dat ghy
    U, op mijn’ beê, Medeas tovery,
    (1205) Ghelusten laat door uwe slangeroede
    T’ontzeenuwen, heldt Jason in uw’ hoede
    Te neemen, en van ’t roemrijk Ghrieken af
    Te wenden ’t leedt, door Kólchis scepterstaf,
    Dien dapp’ren Vórste, en zijnen reisghenooten
    (1210) Door hulp der hel beschooren, en beslooten.
    Mijn’ dankbaarheidt verlangt na steede en stondt,
    Om te bekrachtighen door ’t werk mijn’ mondt.
Merk. Kupido, hartenvooghdt, wiens handt met booghe,
    En flitsen van ontzaghghelijk vermooghen,
    (1215) Lucht, aarde, en zee, en hel, en heemel dwingt,
    Mijn’ ghonst, beweezen an heldt Jason, dingt
[p. 53]
    Gheensins na loon, veel min u te verbinden
    Te mywaarts. Neen, de liefde tót mijn’ vrinden,
    Mijn’ zucht tót Ghrieken dreef my hier toe aan.
    (1220) Nu daghvaardt my mijn ampt weêr hier van daan
    Ten heemel, by den Koning van de Ghóden.
    Zijn’ donderstem my t’hemwaarts heeft ontbooden.
    Men brenge dies ten eind’ dit toverwerk,
    Opdat ik heenstreef weêr na ’t hooghe zwerk.
Kup. (1225) Medea rijs, rijs uit uw’ zwijmelinge,
    Verwin de dampen, die uw brein bevingen,
    En nóch zo vast uw’ zinnen voor een wijl
    Ghekluisterdt houden, door mijn’ minnepijl,
    Die met een vlammenstraal uw’ borst doorghriefde.
    (1230) Koom tót u zelf, en ghloey in Jasons liefde.
Mer. Schud af de boeyens van uw’ slaap: ik raak
    U, Jason, met mijn’ slangeroede; ontwaak.
    De toverslaap moet voor haar’ krachten zwichten:
    Zy kreunt zich gheen heillooze sluimerdichten,
    (1235) Die bleeke schimmen rukt uit d’yz’re klem
    Des doodts. Verban, op ’t klinken mijner stem,
    Uw diepe vaak: Rijs op, wilt teeghentreeden
    In allen ootmoedt, en dienstvaerdigheeden
    De Rijksprinssesse, die, verzacht van zin,
    (1240) Uw’ min bekroonen wil met weedermin.
Kup. De kracht der slangeroê vangt an te werken.
Mer. Medee bekomt. Kup. Men voegh’ zich, om te merken,
    Wat uitslagh d’eerste ontwaaking neemen zal,
    Wat an een kant. Mer. Zy rept haar’ handen al;
    (1245) Zy licht haar hoofdt. Daar roert zy mondt en lippen.
Kup. Men luister, wat haar’ tonge wil ontslippen.
Med. sluimerende. Helaas! Medea, ach! wat dolheidt ghing u aan,
    Dat ghy heldt Jason wreedt na ’t leeven hebt ghestaan,
    Een heldt volschapen van den hoofde tót den voeten,
    (1250) En dien ghy mint. Hoe staat u dit verghrijp te boeten?
[p. 54]
    Wat blaauwer onschuldt voor te wenden tót verschoon?
    Een teere maaghdenhandt, een oorlóghsheldt te doôn?
    ’t Is buiten maaghdenschaamt’. Wat weêrmin kont ghy hoopen?
    Wat koeling in uw’ brandt? ’t Wil u al teeghenloopen.
    (1255) Mijn fórsheidt lijdt dat niet. Ik daagh mijn’ konst te help;
    Haar zweeren weêrmin baare, óft mijne vlammen stelp’.
Mer. ’t Ghaat wel. Kup. Mijn’ brandt is door haar bloedt ghevlooghen,
    En dempt haar’ trots. Mer. Daar opent zy haare ooghen.
Kup. Vertrekken wy. ’t Redt voort zich zelfs. Mer. Ik spoê
    (1260) My heemelwaarts. Kup. En ik na Moeder toe.
Dit ghezeght hebbende, vlieghen Merkurius en Kupido kruiswijs
    voorby malkanderen na de wolken.




III. TOONEEL.

Medea, Iason.

Med. WAt snort daar snel voorby my heene op vlugghe wieken?
    Maar houdt? wat’s dit? waar sta ik? in wat oordt? in Ghrieken,
    Oft Kólchis? hoe? dit schijnt Gradivus ófferwoudt.
    Ghins drijft het Eilandt, daar an ’t ghódtghewijde hout
    (1265) Het Ghulde vlies hangt, in ’t verdek van eikenbladeren.
    Wie zit hier op deez’ stronk, en sluimert? Laat ons naderen,
    En ’t onderstaan. Helpt Ghoôn! ’t is Jason. Ach! wat Ghódt
    Oft Onghódt heeft ons hier vervoert, mijn’ konst ten spót.
    Mijn toverye light te laegh, en loopt my teeghen;
    (1270) Mijn’ fierheidt strijkt het zeil; de Min praalt met de zeeghe.
    Maar Jason rijst. Hy zweemt gheen mensch, maar eêr een Ghódt,
    Van weezen, en ghelaat. Ias. Mevrouwe, op uw ontbódt,
    Welk my een wet verstrekt, ben ik ten hoof ghekoomen,
    Gheleidt door Phryxus... Maar, wie heeft het hóf in boomen,
    (1275) En bosch herschapen? Zijn dit merken uwer konst?
    Oft lieght mijn oogh, en dool ik? Med. Neen, een hoogher ghonst,
    Als mijne, u heeft bestraaldt, en ons tót hier ghedraaghen.
    De Minghódt, uit de lucht ghesteeghen, schept behaaghen,
[p. 55]
    Uw’ zaak t’handthaaven, en bevórd’ren uw gheluk.
Ias. (1280) Ach! wou die Ghódt uw hart vermurwen, ’t zou mijn’ druk
    Verzachten. Ghrooter heil kon nimmer my ghemoeten!
Med. Indien mijn’ weederminne uw’ pijnen kan verzoeten,
    Zo mildt een zeeghen licht uw’ liefd’ te beurte viel.
    Een Ghódt, mijns ondanks, buight reê t’uwaarts deeze ziel:
    (1285) Maar uwe min zo sterk niet ooght op weederminne,
    Als wel op ’t Ghulde vlies, welk ghy niet ziet te winnen,
    Dan door mijn’ bystandt. Maar Medea is te tróts,
    Te hoogh ghebooren, om dus smaadelijk, dus schóts,
    Bemindt te worden, óft te minnen. Ban die hoope,
    (1290) Ik koop gheen minnaar, en ik staa nóch min te koope.
    Hy minn’ my om my zelf, die hoopt op weedermin.
Ias. Zo doe ik. Uw ghenót is ’t ooghwit van mijn’ zin.
    Medeas weêrminne is het doel, waar na ik schiete.
Med. Welan: Ik min u, en ghy zult Medee ghenieten.
    (1295) ’k Zal koning Styrus, mijn’ verloofden bruideghom,
    Doen afstaan van zijn recht; blijf in dit koningdom,
    Vergheet uw vaderlandt, en ouders, die u baarden,
    En wil tót deeze prijs mijn’ handt op trouwe anvaerden.
Ias. ’k Anvaerde tót die prijs uw’ trouwe, ik liet mijn landt
    (1300) Om u, Prinsses; zo ’t my gedijde tót gheen schandt,
    Die, zo ghy Jason mint, ghy van zijn’ hals moet weeren.
        Het Noodtlót hecht mijn’ roem, dat ik te rugghe keere
    Na Ghrieken, tróts bepronkt met Phryxus Ghulde vlies:
    Mijne eer hangt an die winst, mijn’ schande an dat verlies.
    (1305) Zal ik mijn landt, en my, en mijner reisghenooten
    Heldthaftigheidt van zulk een luisterghlans ontblooten?
    En zal Prinsses Medee dan Jason zonder eer
    Ten bedtghenoote ontfaân? die smaadt de heemel keer’!
    Hoe wou ghansch Kólchis van dat ongherucht ghewaaghen?
    (1310) Hoe zou Medea zelf dien laster konnen draaghen?
    ’t Smert my reê zelf, dat zulk een Rijksprinsses haar’ handt
    Op tróuw zou gheeven, an een man besmet met schandt.
[p. 56]
Med. Maar smert het u niet, dat een heldt, zo hooghverheeven
    In deughdt, als Jason, een Prinsses zijn’ trouw zou gheeven,
    (1315) Die vaders scepter heeft verraân, en vaderlandt,
    En zich bezoeteldt met zo ghódtvergheeten’ schandt?
Ias. Het heil van vaders staf staat an gheen Vlies ghebonden,
    Schoon Phryxus nachtschim vaak by ontijdt zulks verkondde.
    Gheen schimmenspokery verbluft een kloek verstandt.
    (1320) De troon van Kólchis niet gheschraaght wordt van dat pandt.
    En deez’ heldinnedaadt, voor lasteren en schelden,
    Bekroont de ghlorie van behoedster deezer helden.
    Uw’ roem op zulk een lóf ten hooghen heemel draaft.
    Een Rijksprinsses, met zoveel deughdt en ghlans beghaafdt,
    (1325) Wil, als een mórghenstar, in Ghriekenlandt opdaaghen,
    En teeghenschitteren onz’ ouderen en maaghen,
    Verwelkomt van hunn’ dank, ghedraaghen van hunn’ ghonst.
    Ghansch Ghrieken, woonplaats van de Wijsheidt, zal uw’ konst
    Verbaazen. Voor die zon wil alle dwaalstar zwichten,
    (1330) En duiken, en zijn licht ontleenen van die lichten:
    Zo dat, in plaats van smaadt, ghy daar in eere, en min
    Zult anghebeeden, en ghevierdt zijn, als Ghódin.
Med. Vergheeten plicht, en staat, en stam? verlaaten vader,
    En vaderlandt, en broêr, en bruideghom te ghader?
    (1335) En vóllighen met u, een vreemdeling, op zee
    Door water, weêr, en windt, een onbekende ree?
    O neen, mijn hart smolt straks, beneepen met berouwen.
Ias. Wat laat ghy tóch? deeze onghezeeghende landouwen,
    Dit onbeschaafde vólk, een vader, die u hardt
    (1340) En onmeedooghend valt, een broeder, die u sart,
    En trapt, en treedt: waar voor de Ghrieksche koninkrijken
    U open staan, gheensins by Kólchis te ghelijken.
    Daar bloeit een rijker landt, daar ghroeit een milder vrucht,
    Daar vloeit een held’rer nat, daar ghloeit een zoeter lucht.
    (1345) Gheen scherpe winterkouw snerpt daar de teere leeden.
    Daar praalen heerlijker ghebouwen in de steeden,
[p. 57]
    Ghetimmerdt na de konst op reeghelen en maat.
    Daar zwieren netter kleên, en zeeden lanks de straat.
    Beschaafdtheidt, en vernuft pronkt daar, ter hooghster trappen
    (1350) Ghesteigherdt, en munt uit in wijsheidt, weetenschappen,
    En kennisse van al, wat met zijne opperkreits
    De heemel houdt omarmt. Wie zo vol onbescheidts,
    Zo raad’loos, die dit niet voor Kólchis koos, en stelde?
    Voor uwen broeder wint ghy all’ deeze oorlóghshelden,
    (1355) Mijn reisghenooten, rijk van roem, van welke ’er gheen
    Voor eer niet schat, de plaats uws broeders te bekleên.
    Al ons verwantschap zal, als bloedtvriendt, u antrekken,
    En enten in zijn’ stam; ik zelve altijdts verstrekken
    Voor vader, bedtghenoot, en halsvriendt, die u acht,
    (1360) En eert, en viert, en dient, en mint, en lieft, en tracht
    Niet meerder, als na uw behaaghen zich te voeghen,
    En eêr te sterven, dan u treff’ het kleenst’ misnoeghen.
    Prinsses, verghun zijn’ beê een minnaar, die u smeekt,
    Wien, zo ghy hem den nek toekeert, het harte breekt.
Med. (1365) De voghelaar spant voor ’t ghevoghelte op zijn’ netten,
    En lókt, en fluit, en zet al, wat hy by kan zetten,
    Tót hy ’t daar in beknell’. ’t Ghediert, dat aas verhoopt’,
    Zijn’ wuftheidt met de doodt, óft vankenis bekoopt.
    De looze minnaar vólght des voghelvangers stappen,
    (1370) Hy vleit, belooft, en doet schoon voor, om te betrappen
    D’onnooz’le, die hy vrijt. Hy heeftze naauw bekoordt,
    Of al zijn minnevuur vervlieght, ghelijk zijn woordt.
Ias. Een oprecht minnaar weet van waalen, nócht veranderen.
    De knoop die zijn’ beminde en hem hecht an elkanderen,
    (1375) Trótst allerley gheweldt: zy breekt, ghaat lós, nócht slijt
    Door weederwaerdigheên, nóchte onghenaân der tijdt.
    Prins Jasons min staat pal; Medea in zijn’ zinnen
    Te diep, om immer uit te ghaan. Loont ghy zijn’ minne
    Met weedermin, hy ziet gheen ghrooter heil te moet’:
    (1380) Ontzeght ghyz’ hem, hy sterft, daar hy u valt te voet.
[p. 58]
Med. teeghen Iason. Rijs Iason. by zich zelfs. Ach! hoe wordt mijn’ ziel bestórmt, bevochten!
    De reeden trekt haar hier, en ghins de minnetóchten.
    Ik zie het nutste, en ’t beste, en ’t eerlijkste voor my;
    Maar liefde dwingtme al dat te zetten an een zy,
    (1385) Te werpen in den windt. Zy plant haar hiel der Reeden
    Baldaadigh op den nek: die light ghetrapt, ghetreeden,
    En overweldighdt, en ruimt haar de zeeghe, en ’t veldt,
    Daar zy als dwinglandin mijn’ wil de wetten stelt,
    Mijn hart buight na haar zin, en van haar’ handt doet draaven,
    (1390) ’t Welk, afghefólterdt, nu maar uitziet na een haven,
    Daar ’t na zo byst’ren stórm uit deeze barning land’.
teeghen Iason.
        Wel an, heldt Iason, ’k wil het waghen. Daar ’s mijn’ handt
    Op trouw, gheef my weêr d’uwe, en zweer, met dieren eede,
    My nooit, om lief nócht leedt, te laaten nócht te treeden.
Ias. (1395) Ik zweer by Hekate, by Styx en Phlegeton,
    By uw’ Ghrootvader, d’albespieghelende zon,
    By d’Echtghódin, en by de Ghódtheidt deezer wouden,
    Dat ik mijn’ trouwbelófte u eeuwighlijk zal houden,
    Oft zo ’k ze ooit breeke, dat my dan ten schaâ ghedy’
    (1400) De winst des Vlies, en ik verdoemder straffe ly’,
    Als ooit meineedighe trouwbreekers quam bestelpen:
    Ja dat uw’ konsten, die nu reedt staan my te helpen,
    My met een helschen brandt vervólghen tót der doodt,
    En niemandt redden wille óft konne in zulk een noodt.
Med. (1405) Ik ben voldaan. Vertoef; mijn’ konst wil ’t padt bereyen,
    Welk u ter zeeghe, en winst van ’t Ghulde vlies zal leyen.
    ’k Wijk voor een korte pooze, en koom zo daadtlijk weêr.
Ias. Gha heen voorspoedigh, en voorspoedigh weederkeer.
        Maar wat gheweemel, en gheblikker door de bladeren
    (1410) Vertoont zich ghinder? Het zijn oorlóghsliên. Zy naderen
    Het ófferwoudt, recht toe, recht an: zy zijn in ’t staal
    Beklonken: beukelaars, en helmen van metaal
[p. 59]
    Afsteeken in de zon. Ha! ’t zijn mijn’ reisghenooten!
    Wat óf hen jaaght? Hen heeft het wachten licht verdrooten.



IV. TOONEEL.

Mars in de ghedaante van Phryxus, Iason, Telamon, Peleus, Zethes, Kalaïs, Rey van Vlieshelden.

Mars. (1415) HIer rijst het Eilandt uit den stroom van Phasis, daar ’t
    Ghoudthaerigh Ramsvel, in Ghradivus woudt, bewaardt
    Wordt van den fellen Draak, en nooitghetemde Stieren.
    Hy moet vermeest’ren eerst deez’ dry verwoede dieren,
    Die heen wil strijken met dat kóstelijke pandt.
    (1420) Uw dappere oorlóghsdeughdt voorheenen heeft vermandt,
    Ghedróchten, reuzen, en krijghshelden tróts ter wapen,
    En teeghen Perses in den strijdt zich te rechtschapen,
    Te braaf ghequeeten, om nu voor dit onghediert
    Te zwichten. Pallas, wiens beleidt my t’uwaarts stiert,
    (1425) Zal u hulp bieden, en met volle zeeghe kroonen.
    Daar light de brugh, trekt an, en wilt u moedigh toonen.
Tel. Gheen moedt ghebreekt ons, en wy vreezen Draak nócht Stier.
    Wel an... Maar Jason, hoe! Ias. Wat jaaght de Helden hier?
Tel. De winst van ’t Vlies, die ghy schijnt te verwaareloozen.
Ias. (1430) Mijn’ komst heel anders tuight. Tel. Die tuighe uw minnekoozen,
    Alsghe u, van ons, ter sluik, na de Prinsses begheeft.
Ias. Die wil ons helpen, en my zulks verzeekerdt heeft.
Tel.In ’t graf, na ’k ghis. Wat heil staat ons van haar te wachten?
Ias. Zy wil door konst en kruidt de helsche dommekrachten
    (1435) Der Stieren temmen, en doen sluimeren den Draak.
Tel. Verraân haar Vader, en handthaaven onze zaak?
    ’t Betaamt gheen dóchter, en veel min een rijksvórstinne.
Ias. De min beheerscht haar’ ziel. Wat buight niet voor de minne?
Tel. Medeas fórsheidt, en wien d’eer ter harten ghaat.
Ias. (1440) De min, die anhoudt, eer en tróts ter needer slaat.
Tel. Ghy hebt dus lang gemindt, en wont nóch niet met allen.
[p. 60]
Ias. De boom veel slaghen tart; de laatste doet hem vallen.
Tel. En deezen tróf uw’ bijl juist op dit ooghenblik.
Ias. ’t Moet eens de laatste zijn; het lót loopt wonderlik.
Tel. (1445) ’t Is waar: Maar .... Ias. Voeden dan de Helden quaadt vertrouwen?
Pel. Wy duchten, dat het ziet, om d’anslagh op te houwen.
    De minnekoozery, en liefde op onghrieksch schoon
    En rijksprinssessen is heldt Jason zo ghewoon,
    Dat, daar hy twee jaar sleet by Lemnós Koninginne,
    (1450) Hy wel vier jaaren hier zou in Medeas minne
    Verspillen, zo men hem dien teughel vieren wou.
Ias. ’k Eisch maar een uur, en dat verzeekert u mijn’ trouw.
Pel. Reedts hebtghe onnut daar zo veele uuren in versleeten,
    Dat, wat dit uur zal doen, zeer licht staat af te meeten.
    (1455) Dies acht ik oorbaar, dat men voortvaare, en niet rust’.
    Ghy mooght Medea hier oppassen zo ’t u lust:
    Maar denk vry, dat men u wil voor verlaater reekenen.
Ias. Gheen mensch zal ooit mijn’ naam met zulk een schandtvlek teekenen.
    Ik wil u voorghaan, heb ik u ooit voorgheghaan.
    (1460) Alleen blijve iemandt hier van ons op schildtwacht staan,
    Om dit der Rijksprinssesse, als zy verschijnt, t’ontdekken.
Tel. Heldt Kalaïs ghelief die schildtwacht te verstrekken.
Kal. Ik voegh my na uw’ zin, schoon met mijn’ teeghenzin.
Pel. Wy ons na ’t Eilandt toe, op dat men werk beghinn’.
Na dit zegghen ghaan Iason, Telamon, Peleus, Zethes, en alle de andere Vlieshelden (behalven Kalaïs, die staan blijft) gheleidt van den Krijghsgódt Mars in schijn van Phryxus, na de brugh, die over de rivier Phasis gheslaghen, overghang verleent tót op het betooverdt Eilandt; welke, terwijl Iason op- en overghaat, weederhoudt Mars alle de andere Vlieshelden om daar op te koomen, die nóchtans met alle kracht andringen, om hun Opperhoofdt ghezelschap te houden; en na te vólghen.



[p. 61]

V. TOONEEL.

Mars in de ghedaante van Phryxus, Telamon, Peleus, Zethes, Kalaïs, Rey van Vlieshelden.

Mars. (1465) HOudt standt, ghy Helden; een alleen moet dit volbrengen.
Tel. Wy willen deel an d’eer. Mars. Ghódt Mars zal ’t niet ghehengen.
    Staat af, en naakt gheen brugh. Pel. ’k Zeg, laat ons overghaan.
Iason over de brugh op ’t Eilandt gheraakt zijnde, laat Mars de Vlieshelden daar na toe ghaan; maar Telamon wil daar zo haast de eerste zijnen voet niet op zetten, óf zy stort schielijk in, en verzinkt onder ’t water wegh.
Tel. Hoe nu toe Phryxus; ’t schijnt ghy uitzijt op verraân?
Mars. ’k Verraad u niet. Ghódt Mars, een’ Heldt eischt uit u allen,
    (1470) Die dit ten einde brenge, en d’eer te beurte valle,
    Dat hy de Stieren temme, en overwinn’ den Draak.
Tel. Ghy leidt ons om den tuin, tót steun van Schoonvaârs zaak.
Mars. Mijn woordt is waar. Tel. Al lang ghenoegh ons opghehouwen.
    Help ons op ’t Eilandt, óf ik zweer, het wil u rouwen.
Mars. (1475) Ghy helden, houdt ghemak. Tel. Alsghe onzen eisch verricht.
Mars. Wat raadt? wat kans daar toe? De brugh in ’t water light,
    En nerghens vaartuigh, om daar over u te zetten.
Tel. Verrader uws gheslachts, dat u de donder plette!
    Ik zal beproeven, óf mijn staal gheen schim kan schaân.
Mars. (1480) En ik, óf ’t mijne niet kan ’t uwe weederstaan.
Alle de Vlieshelden, neevens Telamon, van leer ghetrokken hebbende, vallen zeer verwoedelijk op Mars an, die zich teeghen allen ter weere stelt, en allenks achter de boomen, en ruighten deinzende verdwijnt, en in zijn plaats Medea laat verschijnen, die haare toveryen voleindight hebbende, zich weederom by Iason meende te voeghen, en door haar onverwachte ankomst alle de Vlieshelden in verwondering brengt.



[p. 62]

VI. TOONEEL.

Medea, Telamon, Peleus, Zethes, Kalaïs, Rey van Vlieshelden.

Tel. HElp Pallas! wat wil dit? Prins Phryxus schim verdweenen,
    En in zijn’ plaats ghezwindt de Rijksprinsses verscheenen!
    ’k Bevroê ’t bedrógh. Zy heeft zelfs Phryxus schim ghespeeldt,
    En ons, gheblindthókt door dat zweemsel van zijn beeldt,
    (1485) Verraden, en met list van Jason afghescheiden,
    Om een voor een ons op den vleeschbank te gheleiden.
Med. Wat ’s dit, ghy Helden? dus het lemmer uit der scheê?
    En op een teere maaghdt, die nimmer u misdeê?
    Wat razerny verrukt u buiten ’t spoor der zeeden?
Tel. (1490) Gheen razerny, Prinsses, maar billijk recht, en reeden.
Med. Wat recht, óft reeden, welke u anhitst teeghen my?
Tel. Die, onder schijn van ghonst, door helsche tovery,
    Op vaders voorschrift, heeft onze onderghang beschooren,
    En zich door Phryxus schim, ten afghronde uitghezwooren,
    (1495) Dien anslagh onderwindt; eerst Jason troont by haar,
    Ons herwaarts an; daarna hem voert in doodtsghevaar,
    In Mavórs ófferwoudt, en snijdt den wegh ons allen,
    Om hem te helpen, af, en doet de brug invallen;
    Durft koels moedts vraaghen, wat ons anhitst teghens haar?
Med. (1500) Wat meltghe? Jason op het eilandt? in ghevaar?
    Alleen, en zonder hulp? wat rampspoedt komt ons over!
Tel. Vervloekte, veinstghe nóch, daar ghy door uw ghetover
    Dit ongheval ons brouwt, dat het u nijpt met smart?
Med. Ach Helden! hoe verkeerdt veroordeelt ghy dit hart!
    (1505) Ik bid, weêrhoudt my niet, om hem de handt te bieden.
Tel. Om hem te moorden. Neen, ghy tracht ons slechts t’ontvlieden.
    Verschaf ons Jason weêr, óft ghy voldoet zijn’ wraak.
Med. Hoe nu? velt Ghrieken op een maaghdt haar’ kling? ei staak
    Dit woeden: maak my plaats; vertrouwme, ik zal hem helpen.
Tel. (1510) Om ’t leeven brengen, en ons met zijn’ doodt bestelpen.
[p. 63]
    Neen, leever ons hem hier terstondt, óf ’t ghaat ’er door.
Med. Ghy wilt hem redden, en baant mid’lerwijl het spoor
    Tót zijn verderf; dóch schoon uw’ daân mijn’ haat verwekken,
    Wil ik, uws ondanks, hem tót een behoedster strekken.
Medea, heeft zo haast deezen laatsten reeghel niet ghesproken, óf wordt, uit het midden der Vlieshelden, die haar met uitghetooghene zwaerden omringt hebben, met een zwink opghenomen, en, over de rivier Phasis, door de lucht, op het betooverdt Eilandt ghezet.
Tel. (1515) Help Pallas! Pel. Juno help! Zet. Wat slaatmen nu ter handt?
Med. Ghy Helden, zijt gherust, en voeght u na het strandt;
    Maakt Argo zeilreede, om uit Kólchis fluks te vlieden
    Na Ghrieken. Jasons min dwingt my hem hulp te bieden,
    En door mijn’ konsten met de winst van ’t Ghulde vlies
    (1520) Zijn’ roem te kroonen. Spoeyt maar heen: ’t is tijdtverlies
    Hier lang te marren. Op mijn woordt; laat u tóch raaden;
    Wy vólghen daad’lijk met dien rijken buit belaaden.
Pel. Heldt Jasons leeven, en ons heil staan in uw’ handt,
    Prinsses; bestraalze met uw’ ghonst. Wy spoên na strandt.



VII. TOONEEL.

Telamon, Peleus, Zethes, Kalaïs, Rey van Vlieshelden.

Tel. (1525) HEt licht ghelooven welft een breede brug tót schade,
    En onheil; dies houd ik in gheenen deel’ gheraden,
    Op ’t woordt der Toveres dit door te laaten staan.
Pel. Wat vangt men oorbaarst, in dit ongheval, dan aan?
Tel. Men laate Kalaïs, en Zethes, op hunn’ pennen,
    (1530) Den stroomvliet over, straks de Rijksprinsses narennen,
    Om Jason, zo haar’ konst hem trótst, de handt te biên,
    En, zoz’ hem onderstut, ghezwindt te rugh te vliên,
    Om alle quaadt vermoên, en vrees in ons te stillen,
    Die midd’lerwijlen langs den zoom opspooren willen
    (1535) Na vlót óft schuite, opdat men over ’t water zett’
    Op ’t eilandt, ’t zy dien tóght hunn’ weêrkomst ons belet.
[p. 64]
Pel. Ik keur het ghoedt, Wat dunkt den Helden.
Kal.                                                             Gheen gheleeghenheidt
    Ten dienst der maatschappy, daar heen helt uw’ gheneeghenheidt,
    Mishaaght ons. Zet. Spreekt maar, en wy vlieghen van uw’ handt.
Tel. (1540) Streeft heen dan, en verwacht ons t’uwer onderstandt.

Einde des vierden Bedrijfs.
Continue

VYFDE BEDRYF.

TOONEELVERSIERING.

DE rótsen, en de riviere Phasis, welke daar door heen het tooneel overstroomde, zijn verdweenen, en ’er vertoont zich niet, dan an alle kanten een dicht en donker woudt van allerleye wilde boomen, zonder órde en opzicht heen wassende, en zo door elkanderen ghevlochten, dat het licht af te neemen staat, dat ’er weinigh ghewandel van menschen, en nóch veel min gherit van paerden de telghen kreukt, ófte de struiken vertreedt. Behalven dat het ghódtsdienstigh ontzagh, welk men den Krijghsvooghdt Mars toedraaght, verbiedt, dat men gheenighe boomen snoeye, nóchte bejaarde stammen neederhakke, zo maakt zelfs de schrik en vreeze voor de dolle Stieren, en den vuurspouwenden Draak, en ander verghiftigh ghedierte, welk neevens hen daar huishoudt, het tót een baare, en naare woestijnye. De heemelhooghe kruinen, en breedt uitghespreide kroonen der boomen weeren het licht der zonne daar alsins uit, en op zeer luttel plaatsen boort maar een flaauwe, en dunne straal door de bladerrijke telghen, die onder alle de bruine schaduwen een akelighe scheemeringe veroorzaakt. Hier en daar light een hooghe stam, door de bulderende winden om verre gheworpen; ófte van den bliksem ter needer gheslaghen, blijvende met zijne takken in zijn ghebuur hangen; ófte van ouderdom vermólsemdt en verghaan, in ’t midden an twee ófte meer stukken doorghebroken, laatende, omtrent eene mans langte boven de aarde, nóch een verrótte stomp ten ghronde uitkijken, en het overighe an zijnen voet hebbende legghen. De wapens, speeren, helmen, en schilden, [p. 65] van die hunne reukelooze stoutheidt, van het Ghulde vlies te willen winnen, met de doodt bekócht hebben, ghehecht tót pronk an de hooghste takken van deeze boomen, verstrekken nóch byzonderlijker merken, dat dit een slip van Mavórs ófferwoudt is, en op het betoverdt Eilandt staat. De ghrondt is t’aller weeghen dicht met kreupelghroen, en ruigh ghewas, beghroeit, uitghezeidt op eene plaats, alwaar zich een taamelijk ghroot en rondt plein vertoont, uit het midden van ’t welke een steilen en dikken eikeboom opschiet, over wiens lijvighste tak het Ghulde vlies hangt te schitteren, ghlinsterigh afsteekende op de bruine ghroente, en duistere schaduwen. An den voet verneemt men ter needer ghestrekt zijn nimmerslaapenden bewaaker, den afghrijsselijken Draak, door Circes en Medeas maghtigh toverdicht daar vast ghekeetent, wiens ooghen, ghelijk twee koolen vuurs, staan en flonkeren, en zonder mat worden gheduurighlijk heen en weêr draayen. Door de takken en bladeren van dit dichte woudt vertoont zich, hier en daar, in ’t verschiet de Euxinsche zee, nu bedaardt van de voorghaande stórm, en verlangende op zijnen rugh het zeeschip Argo, dat weêr na strandt ghestooken is, en zeilreê licht te wachten op Iason met den buit, daar hy na streeft, behouden na huis te voeren.
        Iuno, en Venus, met den Minneghódt verghezelschapt, hebben zich herwaarts vervoeght, om dien manhaften Oorlóghsheldt, door haare ghonst en bystandt, den wegh te baanen, terwijlen Pallas op Mavórs akkerveldt hem moedt en maght byzet, en een wakker oogh in ’t zeil houdt, dat hem de Krijghsghódt gheen teeghenspoedt brouwe, en al haare beweezene hulp vruchteloos in ’t zandt doe storten.


I. TOONEEL.

Iuno, Venus, Kupido.

Iuno. HIer ghroent het ófferwoudt, Ghódt Mars gheheilighdt,
    Daar’t Ghulde vlies bewaakt wordt, en gheveilighdt
    Voor roovers klaauw, door fellen Stier, en Draak,
    Wiens blikken nooit besluimeren van vaak.
    (1545) Daar hangt het an dien hooghbejaarden eiken,
    Wiens lijvighe armen schier het zwerk bereiken,
[
p. 66]
    Te schitteren, met straalen van fijn ghoudt,
    Door bruine schaduwen van ’t dichte woudt.
    De schrikkelijke Draak, door heilloos dichten
    (1550) Ghekerkert op de wacht, volbrengt zijn’ plichten,
    Daar hy ter aarden, an den voet des booms,
    Light neêrghestrekt. Wat heldt zou niet, vol schrooms,
    Op ’t biezen van dat wanghebroedtsel yzen?
    Wat oorlóghsman ’t haer niet te berghe rijzen,
    (1555) En ’t bloedt in ’t lijf bevriezen, ghansch vervaerdt,
    Die ’t oogh slaat op dien vreesselijken staert,
    Zo dik, en lang, vol kronkelende krullen;
    Dat ghrouwzaam lijf, dat Argo wel zou vullen,
    Met blaauwe schubben om en om bezaaidt;
    (1560) Die ghloeiende ooghen, die hy wendt, en draait
    Steedts heene en weeder, en staan flonkerbranden
    Met rooden ghloedt, die hólle keel; die tanden,
    En kieze, en klaauwe op moordt ghescherpt, en heet;
    Die vleêrmuisvloghelen, zo lang en breedt,
    (1565) Doorghiftighdt van zo doodelijke krachten,
    Dat al, wat zy beschaduwen, moet smachten.
    Een heldt, die ’t dier durft onder ooghen zien;
    Een Ghódt, die’t zeegherijk het hoofdt kan biên.
Ven. Hoe zeilt heldt Jason dan dien hoek te boven?
    (1570) Ik ducht, hy schipbreuk lijde, en zink’, bedooven
    In deeze onstuime zee van arrebeidt,
    En doodtsghevaar: Zijn’ heldendapperheidt,
    Hoe hoogh in kracht, te kort schiet, en wil zwichten.
Iuno. Prinsses Medea, met haar’ toverdichten,
    (1575) Strekt hem een beukelaar. Haar’ milde ghonst
    Heeft all’ de schatten van haar’ diepe konst
    Voor hem ten besten; en zijn dierbaar leeven
    Raakt haar te na, om dat ten roof te gheeven
    An Draak, en Stieren; sint haar hart, gheraakt
    (1580) Van uwe vonken, in zijn’ minne blaakt.
[p. 67]
    Hy, over dit ghedrócht, zal zeeghepraalen,
    En van dien boom dien rijken buit afhaalen,
    En streeven door dit barnende ghevaar,
    Van gheenigh mensch t’ontworst’len zonder haar.
    (1585) Zy biedt hem reedts haar’ hulp op Mavórs akker,
    Daar hy de Stieren spant in ’t juk, en wakker
    Te keer ghaat voor de ploegh, die ’t veldt doorsnijdt,
    Daar ’t zaadt in moet, welk, opgheghroeidt ten strijdt
    Met schildt en zwaerdt, hem wil verwoedt bespringen.
    (1590) Minerve een oogh in ’t zeil houdt, om te dwingen
    Hun woeden, zo haar’ konst ontviel den Heldt.
    Daar komtze al an. Haar bly ghelaat voorspelt
    De zeeghe. Jason heeft het veldt behouwen.



II. TOONEEL.

Iuno, Venus, Pallas, Kupido.

Iuno. HOe is ’t? Pall. Na wensch. Iun. Ghelief het ons t’ontvouwen.
Pall. (1595) Heldt Jason, met Prinsses Medee verzeldt,
    Zijn’ voet naauw zette op Mavórs akkerveldt,
    Na ’t west van ’t ófferwoudt, van Phasis boorden
    Bemanteldt na het oost, óf uit den noorden
    Quam schielijk bliksemen een schitt’rend licht,
    (1600) En sloegh den Heldt in ’t onversaaghdt ghezicht.
    Een wólk van ghloedt en damp, van vlam en neevel,
    Afghrijs’lijk gheschaakeerdt, likt eerst den gheevel
    Der stal; bestelpt daar na het dak, en stroomt
    Ten lesten na het zuiden langs ’t gheboomt.
        (1605) Ghelijk uit eene wolk, twee bliksemstraalen,
    Gheslingerdt van Jupijn, snel neederdaalen,
    En storten op steenrótsen, bergh, óft bosch:
    Oft als twee winden, van hunn’ keetens lós
    Gheborsten, hóllen langs de peekelvloeden,
    (1610) En, zonder breidel, op de baaren woeden:
[p. 68]
    Zo stuiven bey de Stieren snel ter stal,
    En vuurwolke uit, den akker over, al
    Vervaerlijk bulkende, met kromme sprongen;
    En werpen vast, uit ghloeyendighe longen,
    (1615) En brandend inghewandt, door neuze, en mondt,
    Een stroom van rook en vlammen, die in ’t rondt
    De lucht bezwalkt, en ’t aardtrijk zet in vonken.
    ’t Ghevoghelt van den heemel ploft, verdronken
    In dien verghiften mist, op ’t smeulend zandt,
    (1620) En ’t kruidt, verzengdt, staat lichterlaaghe in brandt.
        Dus koomenze op den Heldt met kop’re pooten,
    En staale hoorenen, dol anghestooten,
    En delven hem eerst in een roode vloedt
    Van smook en rook, van vlam, en vuur, en ghloedt.
    (1625) Ghelijk op steile róts het buld’rend water,
    En onweêr afstuit, als, met hól gheklater,
    En wanghelaat, de zee daar teghens barnt,
    En kaatst zijn brullend schuim tót an ’t ghestarnt:
    Zo vruchteloos en aarzelen, en schampen
    (1630) Op Jason af de doodelijke dampen;
    Het vuur wordt koudt van schrik, en springt heel vlugh,
    Op ’t zien van zijn bevloekten schildt, te rugh.
        Den eersten Stier, die op hem an komt spatten,
    En meent hem met zijn’ hoorens op te vatten,
    (1635) En uit de lucht in ’t zandt te ploffen, ghrijpt
    Hy fluks daar by. Het dier, ghekneeveldt, slijpt
    En wet zijn’ krachten, om den klem dier vingeren
    T’ontduiken. ’t Wroet, en woelt, en pooght te slingeren,
    Te schudden, t’zijnen nekke af, dat ghewicht:
    (1640) Maar ydelijk. De monstertemmer light,
    En leunt, met wapenen, en ghanschen lijve,
    Het op den hals. Medeas dichten, stijven,
    En zetten hem, en zwaarte, en sterkte by.
    Het beest ontvlamt van helsche razerny,
[p. 69]
    (1645) Loeit naar, braakt andermaal een wolk van ghloeden,
    Een nacht van zwavelrook, en slaat an ’t woeden,
    Schuimbekken, worstelen, en beurt den Heldt
    En wapens op, en hólt ’er meê langs ’t veldt,
    Vast heene en weêr: tót dat het, afghemarteldt
    (1650) In ’t endt van rennen, niet meêr teeghensparteldt:
    Maar stil staat, quispelstaert, en duldt de koordt
    Om hoofdt en hoorenen. Hy stouwt het voort,
    En trekt, en wordt somtijdts te rug ghetrokken.
    Hy zeeghepraalt ten leste, en leert het bokken,
    (1655) En dulden ’t kop’re juk, en spant het voor
    De ploegh. Medea hadt den and’ren, door
    Haar’ zweeringen, terwijl zijn’ razernyen
    Ghetemdt, zijn’ kracht gheknakt. Hy laat zich vlyen,
    En, ghaande zijn’ verwinnaar an de handt,
    (1660) Inspannen, na een luttel teeghenstandt,
    In ’t yzren ploeghghareel, naast zijnen makker.
        Ghódt Mavórs uit een wolk zagh op zijn akker
    Dit spel vast an, en brult van dollen spijt,
    En brandt van toorn, en woedtheidt, maar verbijt
    (1665) Zich, duchtende Jupijns ghezagh t’onteeren,
    En dat ik waakte, om zijn bestaan te keeren.
        Na dat dit wildt ghespan ghetemdt, ghetoomdt,
    Stondt voor de ploegh, ghrijpt Jason onbeschroomdt
    Den teughel an, en neemt zijn spiets, en stouwt ’er
    (1670) De Stierenjaght meê voort; hy stiert den kouter,
    En ’t anghezicht, met wijde voorens, snijdt
    Van’t nooit bebouwde landt, waar in hy smijt
    Het zeldsaam wonderzaadt van draaketanden.
    De ghrondt, bezwangerdt van dat ghift, de banden
    (1675) Van haaren schoot ontghort, en met gheweldt
    An ’t baaren valt. Straks hoort men langs het veldt,
    Met ysselijk gheschal, uit elke vooren,
    Het steeken van den kop’ren oorlóghshooren;
[p. 70]
    ’t Gheklink van helm en schildt, welke uit der aard’
    (1680) Opborrelen. Men ziet gheblink van zwaerdt
    En panser, en een heir van yz’re mannen,
    Vol woede wraak, op Jason anghespannen.
    Hy vlieght ’er met een heldenmoedt op aan,
    Hy valt an ’t trappelen, an ’t neederslaan
    (1685) Van hoofden, arremen, en handen, effen
    Ghebooren, daar het onderlijf, voor treffen
    Beschut, nóch zit ghedooken in den schoot
    Der moeder, en, eer ’t leeft, ontfangt de doodt.
    Zijn’ sabel rechtsch en slinksch weidt, weert zich wakker,
    (1690) En maait, ghelijk een zeissen, van den akker
    Dat vreemdt ghewas, welk, afghesneên, een vloedt
    Doet zwalpen, langs het veldt, van reut’lend bloedt;
    Waar meê de ghrondt besproeit, en straks an ’t bloeyen,
    In plaats van een, tien oorlóghshelden ghroeyen:
    (1695) ’t Ghetal der krijghers, door het sneuv’len, wast,
    Ghelijk een springvloedt, die op dijken past,
    Nócht dammen. Jason brult van woede tooren,
    Hy ghrijpt den keisteen, van Medee bezwooren,
    Met onghehoorde kracht, en vreemdt ghebaer,
    (1700) Tót toevlucht in dit dreighendste ghevaar.
    Hy slaat, eêr hy hem worpt, zijn’ ghloênde blikken
    Eens op zijn’ vyanden, welke op hem mikken,
    En all’ ghelijk antrekken, ghansch verwoedt.
    Hy woude alleen dat leegher treên te moet;
    (1705) Maar ziet gheen kans, zo komenze opghedonderdt.
    Dies slingert hy den toversteen in ’t honderdt.
    Straks wenden zy hunn’ speeren op elkaâr,
    En zitten d’een den anderen in ’t haer.
        De Krijghsghódt, ziende dit uitzinnigh moorden,
    (1710) Verliest gheduldt, barst uit in luide woorden,
    En schreeuwt te rugh, hun overdwaalsch gheweer:
    Maar vruchteloos. Zy strijden eeven zeer.
[p. 71]
    Het oorlógh groeit hoe langer, hoe verwoeder,
    Elk meent zijn’ vyandt, en hy moordt zijn’ broeder.
        (1715) Heldt Jason staat ghansch ongherept, en ziet
    Verwonderdt an den moordt, die daar gheschiedt.
    Z’ is wreedt: men weet van vluchten, nóchte opgheven;
    Zy sneuv’len alle, en niemandt blijft in ’t leeven,
    En d’aard’, wien op haar’ rug die last verveelt,
    (1720) Slokt straks weêr in het heir, datz’ hadt gheteeldt.
Ven. Waar bleef heldt Jason? Pal. Hy met zulk een zeeghe
    Ghekroondt, stapt, met Medea onderweeghe,
    Vast herwaarts an, om ’t spoor van zijn gheluk
    Te vólghen, en dit roemrijk heldenstuk
    (1725) Te sluiten met een lóf, die eeuwigh leeve.
    Ik hoor ghewagh, daar komenze al anstreeven.



III. TOONEEL.

Iuno, Venus, Pallas, Kupido, Medea, Jason.

Ias. IK zie, Prinsses, het Vlies ghins flikk’ren an dien boom.
    Ik wil ’t aflichten. Med. Sta, heldt Jason, en betoom
    Dien heeten drift. En merkt ghy, an den voet, dien wachter,
    (1730) Dien ghrooten Draak niet, die zijn licchaam schuil houdt, achter
    Het kreupelghroen, welk als een wal, den stam omringt.
    Hy duikt ghewoon voor ’t oogh des kijkers: maar hy springt
    Verwoedt ten laaghe uit, op die toeleght, hem t’ontdraaghen
    Dat ghouden pandt, welk hy bewaakt by nachte en daghe;
    (1735) Ghelijk moey Circe door haar’ konst hem dat beval.
    Men nader slechts; ghy zult ervaaren, hoe hy zal
    Te voorschijn spatten; damp, en vuur, en vlammen spuwen;
    En biezen yss’lijk, dat de driesste heldt zou ghruwen.
Op dit zegghen naderen Medea en Iason den boom, daar ’t Ghulde
    vlies anhangt; waar op de Draak voor den dagh springt, vuur en
    vlammen en smook uit zijn keel spouwende.

Ias. Prinsses, voegh u ter zijde, eêr dit ghedroghte u deer’
[p. 72]
    (1740) En quetse, tót ik ’t heb gheveldt met mijn gheweer.
Med. Sta af, o Heldt; ghy doolt, indien ghy meent de zeeghe
    Te winnen door dit staal; te stomp is uwe deeghen
    Op zijn’ bezwooren’ huidt, verstaaldt door toverdicht.
    Voor sabels scherp van sneê, nócht heldenkrachten zwicht
    (1745) Dit ondier niet. Het wijkt alleen voor machtigh rijmen.
    Vertoef, ik zal ’t door mijn’ bezweeringen doen zwijmen,
    En wieghen het in slaap door sap van Ibenblaân,
    Van Heul, en Bilsenghroen. Laat maar mijn’ konst beghaan.
        Vermooghen’ Slaap, na wiens ghebódt, wat aâm schept, luistert,
    (1750) Ik daagh u herwaarts, uit alle oorden: komt, en kluistert
    In uwe boeyens deez’ nooit sluimerzieken Draak.
    Ghy hebt, op mijn ontbódt, de woede winden vaak
    Ghetoomdt hunn’ razerny; de batste buye in ’t hóllen
    Gheschut; en bliksemvuur, en dolle donderbóllen
    (1755) Kort in haar’ vaert ghestuit. Nu nijpt een ghrooter noodt,
    Kom nu veel sterker, ja zo sterk vry, als de doodt.
        En ghy vervaerlijk dier, ghetemdt door toverdichten,
    Mijn voesterling, sluit eens in ’t einde uw’ ghloênde lichten:
    Ghetrouwe wachter van dit overdierbaar ghoudt,
    (1760) Zo veele jaaren uw’ zórghvuldigheidt betroudt,
    Ontsla u, voor een poos, van dus stip op te passen.
    Wat laaghen vreestghe? wie zou dorven u verrassen;
    Daar ik uw’ zy bekleê. Nu, slaap wat, en verzacht
    Uwe eind’looze arrebeidt: ik hou zo lang de wacht.
    (1765) Ik zal dit kóstel pandt, en uwe plaats bewaaren.
De Draak door dit bezweeren mak gheworden zijnde, nadert hem Me-
    dea, en gheeft hem een slaapdrank in.

        Zo, zo mijn waerde beest, laat eens uw’ zórghen vaaren,
    Zwelg door deez’ slaapdrank, en strek neêr langs deezen ghrondt
    ’t Gheschubde licchaam, dat daar nimmer rustplaats vondt.
    Een yz’re slaap bekruipe uw’ leên, en luike uwe ooghen.
De Draak strekt zich neder, en valt in slaap.
    (1770) Hy sluimert. Ach! mijn hart is met zijn lót bewooghen.
[p. 73]
        Mijn waerde voesterling, helaas! wat ghaat ons aan!
    Heel anders ghingt, wanneer, by ’t scheemeren der maan,
    Ter middernacht, ik quam bezoeken deez’ woestijnen,
    Om u te voeden met mijn’ heftighe venijnen,
    (1775) Op dat ghy nimmer wierdt van sluimerzucht verkracht,
    En onvermoeidelijk moght schrap staan op de wacht.
    Hoe logh light ghy daar neêr ghestrekt? hoe diep bedooven
    Van slaap? en gheeft het Vlies ten besten, die ’t wil rooven?
    Rampzaaligh dier, hoe duur wil deeze slaap u staan?
    (1780) Alle uwe rijkdom ghaat ghy quijt; ghy zult voortaan
    Gheen Ghulde vlies meêr zien, gheen ghoudt meêr door dit hooghe
    Gheboomte schitteren, en blinken in uwe ooghen.
    Wijk voor het Noodtlót, en verkies een ander woudt,
    Daar ghy uw’ daghen eindt, en zonder my u houdt.
    (1785) Vaar wel, wilt deez’ mijn’ daadt vergheeten, en vergheeven.
    Beroof ik u van’t Vlies, ’k beroof u niet van ’t leeven.
    Heldt Iason, nu.
Ias.                 Het hangt te hoogh. Med. Stijgh zonder schroom
    Vry boven op den Draak, en licht het van den boom.
Heldt Iason klimt op den slaapenden Draak, en neemt het Ghulde vlies   
    van den Eikeboom af, dat over zijnen arm hangende: waar op Me-
    dea den Boom beghint te bezweeren.

        Bejaarde Stam, wiens arm dit Vlies zo veele jaaren
    (1790) Te prijk ghedraaghen heeft, beschaduwdt met uw’ haeren,
    Van Circe tót dit ampt, ghetooverdt uit der aard’,
    Haar’ schoot ontfange u weêr, ghelijkze u heeft ghebaardt.
Zo haast heeft Medea dit niet uitghesproken, óf de Eikenboom ver-
    zinkt ghezwindelijk onder in de aarde: waar na Medea voort-
    vaart, en spreekt teghen Iason.

        Men spoey straks strandewaarts, eêr iemandt ons bespiede
    En onderscheppe. Ias. ’k Hoor gherucht van vólk: men vliede,
    (1795) Eêr dat men ons met kracht bezett’: wy zijn ghewis
    Betrapt. Med. Men toeve, en weete eerst, wie, en waar het is.
[p. 74]
Ias. Ik hoor het allerweeghe, en ’t komt, hoe langs, hoe nader.
    ’k Zie krijghsvólk.
Med.                         Ik mijn’ broêr, en bruîghom. Ias. Ik uw’ vader.
    Wat nu, Mevrouw?
Med.                                 Gheen noodt, vly u slechts op den Draak
    (1800) An mijne zy. Ias. Mevrouwe! Med. En schroom gheensins.
Medea ghaat voor op den Draak zitten, en Iason an haar zijde, ach-
    ter haar. Zo haast zy beide ghezeeten zijn, spreekt Medea den
    Draak an.

                                                                                                Ontwaak
    Weêr, waerde beest, ontwaak, en pas op mijn’ ghebóden.
    Daar ’s onraadt, zet u schrap.



IV. TOONEEL.

Iuno, Pallas, Venus, Kupido, Aeëtes, Styrus, Medea, Absyrtus, Iason, Rey van Kólchische Eedelen.

Abs. HElp ghrootvaâr! ach! Aeët. Helpt Ghóden!
    De Boom en ’t Ghulde vlies zijn wegh.
Sty.                                                             Wat zie ik daar?
    Medea op den Draak, en Jason achter haar?
Aeët. (1805) Trouw’looze, is alles dus voor vaderlandt, en vader
    Ten besten, zo ghy roemde? Sty. En toont ghy dien verrader,
    Dien snooden roover van het Rijksheil dus uw’ min,
    En heb ik averechtsch gheoordeeldt van uw’ zin?
Abs. Verblinde zuster, hebt ghy eer en plicht vergheeten?
Aeët. (1810) Is dit ons hulp gheboôn? Sty. Is dit belóft ghequeeten?
Med. Een sterke Ghódt dwingt my te hooren zijn ghebódt;
    Te vólghen, waar hy trekt. Aeët. Wat Ghódt?
Med.                                                                     De Minneghódt,
    Die, met een scherpe flits, mijn’ boezem zo doorghriefde,
    Dat alles strijkt de vlagh voor Jasons sterke liefde.
Aeët. (1815) Is hy u waerder dan, als vader, vaderlandt,
    En broêr, en bruideghom, en zuster, en verwant,
[p. 75]
    En vrienden? Med. Hy alleen kan my all’ deez’ verstrekken.
Abs. Wilt ghy dan reukeloos uwe achtbaarheidt bevlekken,
    Verloochenen uw’ staat, bezoedelen uw stam,
    (1820) En doen uwe eer te kort? Med. De drift der minnevlam
    Kreunt zich des niet, en kan dien draayboom overstappen.
Sty. Zult ghy dan dus verdwaast mijn’ liefde op ’t harte trappen,
    Mijn’ dienst slaan in den windt, my voor een vreemdt versmaân,
    Onze echt verbreeken, die ghy reedts hadt toeghestaan
    (1825) Op ’t vaderlijk ghebódt, en zijnen wil weêrstreeven?
Med. Een machtigher ghebiedt, dien ik ghehoor moet gheeven.
    De min beheerscht mijn’ ziel, daar hy de kroone in spant.
    Mijn’ reeden buight: hy sleept ghevangen mijn verstandt.
Aeët. Mijn’ dóchter, wilt ghy dan uws vaders kroon verraaden?
Abs. (1830) Mijn’ zuster, ghroeit ghy dan in uwes broeders schade?
Sty. Mijn’ bruidt, verlaat ghy dan uw’ bruideghom, en landt,
    Om met een vreemd’ling, an een vergheleeghen strandt,
    Op ’t avondtuur, door zeen en stórmen te bejaaghen,
    ’t Gheen u, in ’s vaders hóf, zo mildt wordt opghedraaghen,
    (1835) En zonder moeiten, en ghevaar ghy krijghen kont?
Med. De Minghódt schikt het zo. Wat wringt ghy my ten mond’
    Dit t’elken maale uit, door uw vraaghen, en uw klaaghen.
    Een noodtdwang parstme; laat u dit verschoon behaaghen.
Aeët. Behaaghen? Neen ghy terght mijn ongheduldt tót wraak.
    (1840) Trouwanten kneevelt haar. Med. Staat af, eêr u de Draak
    Met zijn verghiftigh vuur, en tandt, en klaauw verdelghe.
Op dit woordt van Medea beghint zich de Draak te beweeghen, en
    weeder vuur en vlammen te spuwen.

Aeët. Helpt Ghoôn! wat spijt? wie kan dien schamp’ren hoon verzwelghen?
    Verwaaten’ dóchter, die op Ghoôn nócht menschen past,
    Ghy zult dan sterven met uw’ roover. Vólght mijn’ last
    (1845) Trouwanten, spant uw’ booghe, en treftze met uw’ schichten.
Med. Ghy woelt vergheefs, ik maak ons schootvry door mijn’ dichten.
    Staak uw vervólgh, en uw ghemoedt ghelaaten stel:
[p. 76]
    Ik vaar na Ghrieken toe, en ghy, vaart eeuwigh wel.
Medea dit ghezeght hebbende, vlieght de Draak met haar en Iason,
    van achteren van het Tooneel, na vooren, óft na de Anschouwers toe,
    door de wolken wegh.




V. TOONEEL.

Iuno, Venus, Pallas, Kupido, Aeëtes, Styrus, Absyrtus, Rey van Kólchische Eedelen.

Abs. ZY neemt haar’ vlucht door ’t zwerk. Wat zal men nu beghinnen?
Aeët. (1850) Wat onverwachte ramp!
Sty.                                                     Zy ghaat my an de zinnen!
    Mijn’ bruidt dus licht en valsch!
Aeët.                                                 Mijn dóchter my verraân!
Abs. Dit klaaghen gheldt ’er niet. Men dient iets te bestaan
    Tót redding in deez’ noodt.
Aeët.                                       De ramp is niet te keeren.
Abs. En waarom niet?
Aeët.                           Men heeft nócht vleughelen, nócht veeren,
    (1855) Om na te rennen deez’ vervloekte door de lucht.
Abs. Wy hebben voeten, om na strandt te spoên, hunn’ vlucht
    Te scheep te stuiten, en dit rooversrót te dwingen.
Aeët. Medea baant het spoor voor deeze vluchtelingen
    Door haare konst. Zy strekt die rooveren een schildt
    (1860) En scherm, daar al uw werk zijn’ kracht vergheefs op spilt.
Sty. Wat schaadt een kans ghewaaghdt; men weet niet hoe ’t kan lukken.
Abs. Ik hoop, dien trótsen roof hunn’ klaauwen weêr t’ontrukken.
Aeët. Ik vólgh, wijl ghy ’t zo wilt. Men trek terstondt te werk.
        Maar wat wil dit? Wat straal van licht brak daar door ’t zwerk,
    (1865) En sloegh mijne ooghen met zijn ghlans? Daar blinkt zy weeder
    Op nieuws. Een schoone wolk stijght van den heemel needer.
    Een ghóddelijk muzijk stroomt my ten ooren in.
[p. 77]
    Men kniele eerbiedigh, en men wachte op ’s Heemels zin.
Middelerwijlen Aeëtes dit spreekt, ziet men heel achter op het Tooneel, om hoogh in de lucht, een ghroote heldere wolk zich beweeghen, en altemets zich openende, een straal licht uitschieten, welke, ghelijk een bliksem, de schaduwen van het dikke woudt schielijk en by vlaaghen verlicht. De wolk daalt allenks, voortdrijvende van achteren na vooren, en rólt zich van liever leede uit elkanderen, tót dat zy, heel beneeden, en voor op het Tooneel zich openende, Phoebus vertoont, zittende op zijnen ghouden zonnewaghen, van zijne vier paerden ghetrokken; en hebbende zijn’ blinkende kroon van schitterstraalen op zijn ghoudtgheel haer, omringt van een helderblikkerend, en heerlijk blaakend licht, dat op de schaduwighe akeligheidt van het naare woudt wonderlijk afsteekt. Terwijl deeze wolk daalt, hoort men een lieffelijk onder een ghedommelt gheluidt van zoetvleyend ghespeel, en anghenaam ghezang, dat het hardtste hart tot diepen ootmoedt, en eerbiedigheidt zoude beweeghen. Aeëtes met zijn ghezelschap, daar van ghetróffen, knielt ghódtsdienstigh needer, en ontfangt zijns vaders Phoebus anspraak met behoorlijk ontzagh.



VI. TOONEEL.

Iuno, Venus, Pallas, Phoebus, Kupido, Aeëtes, Styrus, Absyrtus, Rey van Kólchische Eedelen.

Phoe. MYn zoon, staak Jason met Medea te vervólghen:
    (1870) De heemel voor de Ghrieken strijdt.
    Schrijf moedigh ’t Ramsvel, en uw koningsscepter quijt:
    Het staale Noodtlót heeft, verbólghen
    En straf op mijn gheslacht,’t verlies
    Van Kólchis, en zijn heerschappye
    (1875) Ghehecht an ’t Ghulde vlies.
    Medea voor haare ondaadt straf zal lyen
    In Ghrieken, en met een ghansch Ghrieken lyen doen.
    Dóch, na een ballingschap van jaaren
    Voor u, en haar, zal zy een Medus baaren,
[p. 78]
    (1880) Wiens heldendeughdt, by u verwervende haar’ zoen,
    En zalvende ’t verdriet, zo lang van u gheleeden,
                    U weeder zal op Kólchis troon
            Verheffen, en de ghrondtslagh van de kroon,
            En ’t keizerdom opmetzelen der Meeden,
    (1885) Ter onverwelkb’re lof van uwes dóchters zoon.
Phoebus dit orakel gheëindight hebbende, klimt, onder een anghenaame zoetluidendheit van ghespeel, en ghezang, de wolk weeder op, te rugghe drijvende, van vooren na achteren; en zich lang saamlijk weeder in malkanderen róllende, sluit zich toe, en voert Phoebus uit het ghezicht der Anschouwers. Aeëtes spreekt, in ’t opvaaren, zijnen vader an.
Aeët. Wy vólghen, vader, ’t gheen uw’ Ghódtspraak ons komt raaden,
    En willen draaghen, met gheduldt, deeze onghenade,
    Welke ons beschooren staat. Des heemels wil gheschiê,
    En ons zijne onderstandt, in deeze rampen, biê.



VII. TOONEEL.

Iuno, Venus, Pallas, Kupido, Aeëtes, Styrus, Absyrtus, Rey van Kólchische Eedelen.

Aeët. (1890) MYn’ kind’ren, keeren wy. Het Noodtlót te bevechten
    Is dolligheidt: Uw zwaerdt zal mijnen staat niet rechten.
    Zy is bouwvalligh, en haar onluk rukt haar neêr.
    Laat Ghrieken met het Vlies heenvaaren, en wy weêr
    Ten hove keeren, en bezien, hoe ’t af wil loopen
    (1895) Met Kólchis scepterstaf, en, met een vaste hoope
    Van het toekomend luk, ons troostende, vol moedt
    Doorzwelghen ’t bitter nat van deeze weederspoedt.
Abs. k Ghehoorzaam Ghrootvaârs stem, en stelle my ghelaaten,
    Al valt het hardt.
Sty.                           Ik keer weêr na mijn rijk, en staaten,
    (1900) En ruime Kólchis, daar voor roozen van gheluk,
    (Laas!) mijn’ rampzaal’ghe min plukt doorenen van druk.
[p. 79]
Aeët. My deert, o Vórst, uw’ smart.
Sty.                                                 Denk, hoeze my moet smaaken.
Aeët. Het voeght den braaven, van de noodt een deughdt te maaken.
Sty. Mijn min zit al te diep.
Aeët.                                         De tijdt het al verzacht.
Sty. (1905) Die is ’t alleenigh, daar ik troost en heul af wacht.



VIII. TOONEEL.

Iuno, Venus, Pallas, Kupido.

Iuno. DUs komt met nooit verwelkbaare lauwrieren,
    De volle zeeghe in ’t eind’ de kruinen sieren
    Der Ghrieksche helden. Wie op ons vertrouwt,
    Heeft op een steenróts, die nooit wankt, ghebouwdt,
    (1910) En treft zijn wit, door ’t barnen van ghevaaren.
        ’t Schip Argo bruist vast heene, door de baaren,
    Voor windt, en stroom, en, op dien rijken buit,
    Het Ghulde vlies, en d’overschoone bruidt
    Medea, schijnt een hooghen moedt te draaghen.
    (1915) Lang drijf die spoedt het voort. Ik stijgh te waghen,
    En vaar ten heemel, na mijn hóf, door ’t zwerk,
    Nu, na ons wenschen, staat bekroondt ons werk.
        Mijn’ werkghenooten, weest mijn reisghenooten,
    En kleedt mijn’ zijde, óft hebt ghy t’zaam beslooten
    (1920) Een and’ren tóght, waar heene uw ampt u drijft:
    Ons wit, ghetroffen, eischt niet, dat ghy blijft.
Ven. Het ghrootste feest, welk Paphós, my ter eere,
    Ooit vierde, vangt nu an, ’k Moet derwaarts keeren,
    Om met mijn’ heiligheidt, die pronk, en pracht
    (1925) En ófferpraal te zetten in haar’ kracht.
Pal. De ghunst tót Ghrieken heeftme op zee bescheiden.
    ’k Wil Argo, met zijn’ vracht, te rugh gheleiden,
    Door stórm en peekel heen, tót daar het land’,
    En loss’ zijn’ Helden, op het Ghrieksche strandt.
[p. 80]
Iuno. (1930) Mevrouwen boet uw’ lust; ’t zal my behaaghen.
    Stijght af, mijn’ paauwen.
Pal.                                       Daal mijn’ vlugghe waghen.
Ven. Mijn’ zwaanen, strijkt fluks needer uit de lucht.
Kup. Men past op uw’ gheboôn: ik hoor gherucht.
Hier daalen reeghelrecht uit de lucht needer de waghen van Iuno, an de eene zijde, van Pallas, an de andere, en van Venus in ’t midden van het Tooneel.
Iuno. Mijn’ dankbaarheidt wil nooit deez’ dienst vergheeten.
Pal. (1935) Daar ’s niets verdiendt.
Ven.                                                 Ik heb maar plicht ghequeeten.
Iuno. Gheen teeghenspoedt bedraayboome uwe reis.
Pal. Ven. Nócht hind’re uw’ tóght na ’t hel ghestarndt Paleis.
De Ghódinnen, dus afscheidt van elkanderen ghenomen hebbende, ghaan elk op haaren waghen zitten, Kupido zich by zijne Moeder voeghende; en vlieghen te ghelijk, Iuno en Pallas kruiswijs voorby elkanderen, en Venus van vooren van ’t Tooneel na achteren toe, na de wolken, uit het ghezichte der Anschouwers.

Einde des vijfden en laatsten Bedrijfs.
Continue

Tekstkritiek:

p. 18: waerdigh te er staat: waerdig hte
vs. 512 bewilligen er staat: bewiligen
vs. 1885 is een tripelrijm