Jacques Japin: Arlekyn Hulla. Amsterdam, 1747.
Naar Arlequin Hulla (1731) door Alain-René Le Sage en Leonor Jean Christine Soulas d’Allainval
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton041570UrsiculaKBH
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

ARLEKYN HULLA;

KLUCHTSPEL.

Gevolgt naar het Fransche van den Heere

D’ALLAINVAL.

[Vignet: Bijenkorf]

TE AMSTELDAM,

By I ZAAK DUIM, Boekdrukker, en Boekverkooper,
bezuiden het Stadhuis. 1747,

Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van ’t Octroy of Privilegie by hen van Ons op den 27. May 1728. geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by ’t voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 27. May 1743. stonden te expireeren; ende dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten worden gesustenteert, de voorgenoemde Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten toneele gevoert waren, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, gaerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde dezelve Werken door het nadrukken van andere haar Luyster, so in taal, als in spelkonst, niet mogte komen te verliesen, en dewyle sulx haar Supplianten na de expiratie van ’t bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Suppliant en haar tot Ons, reverentelyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz. geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zo van Treurspellen, blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te statueeren, SOO IS ’t, dat Wy, de Saake, en ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, en de geneegen weezende ter bede van de Supplianten uyt onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, de selve Supplianten geconsenteert, geac- [p. 4] cordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren hen by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst agtereenvolgende Jaaren, de voorsz. Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, reeds gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als noch in het licht te brengen, en ten Toneele te voeren, in diervoegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme allen ende eenen ygelyken dezelve Werken, in ’t geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drukken, te doen Naardrucken, te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt, binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, of te verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duysend guldens daarenboven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derdepart voor den Armen der plaatzen daar het Casus voor vallen zal, ende het resteerende derdepart voor de Supplianten, ende dit t’elkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protexie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunne Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daarvan geene geäbbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, hetzelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie daarvoor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten de zelve Werken zullen hebben beginnen uyttegeeven, op een boete van zeshondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; voorts op peene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige observatiën, Noten, Veranderingen, correctiën, vermeerderingen, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van de zelve Werken; Geconditioneert als vooren, te brengen in de voorsz Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten van dezen Onzen Consente, ende [p. 5] Octroye mogen genieten, als naar behooren, Lasten wy allen ende eenen ygelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laten, ende gedogen, rustelijk, vredelijk, ende volkomentlijk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Groten zegele hier aan doen hangen op den zesden December, in ’t Jaar onzes Heere ende Zaligmakers een duysend zeven hondert tweeënveertig,

                                                J.H. v. Wassenaar.

    Onder stond, Ter Ordonnantie van de Staten, was getekent

                                                                WILLEM BUYS.

                                                        Lager stond,

    Aan de supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.



    De REGENTEN van het WEES- en OUDE MANNENHUIS hebben in hunne voorsz. qualiteit, het Recht der bovenstaande Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen druk, van ARLEKYN HULLA; Kluchtspel, vergund aan IZAAK DUIM.

                                            In Amsteldam, den 3. Maart, 1747.



[p. 6]

VERTOONERS.


ACHMET.
ZAÏDE.
ARLEKYN.
FATIME.
DE HIMAN.
DE MUFTI.
GEVOLG VAN DEN MUFTI.
DE CADI.
GEVOLG VAN DEN CADI.

            Het Spel speeld in het Paleis van Achmet.

Continue
[
p. 7]

ARLEKYN HULLA; *

KLUCHTSPEL.
______________________


EERSTE TOONEEL.

ZAÏDE, FATIME.

ZAÏDE.
Wat groot geluk, Fatime! Achmet heeft my verstooten, ik kan u naauwelyks myn vreugde beschryven;
Myne afkeerigheid heeft hem zodanig verstoord dat hy my meestresse van my zelve laat blyven.
FATIME.
Ik begryp dit niet, Mevrouw. Hoe! gy komt hier in dit Eiland aan als Slavin,
Een ryke Koopman heeft u gekocht, hy trouwd u, gy verliest hem, en gy houd uw traanen noch in!
ZAÏDE.
(5) Waar zyt gy gebooren, Fatime? Een’ Echtgenoot verliezen, en traanen te storten! Is dat de mode hier te lande?
FATIME.
Ik spreek niet van het verliezen van een’ Echtgenoot: maar van de schande
Dat gy verstooten word; en dat noch verstooten eêr gy recht zyn Vrouw zyt; dit maakt my verstomt.
ZAÏDE.
Dat is het grappigste van myne ontmoeting, en de derdemaal dat my zulks overkomt.

* Wanneer een Mahometaan zyn Vrouw heeft verstooten, kan hy dezelve niet weder aannemen ten zy een ander Man haar heeft getrouwd, en vervolgens weder verstoot. Deze twede Echtgenoot word een Hulla genaamt.

[p. 8]
FATIME.
Gy zyt ongelukkig.
ZAÏDE.
            Het schynt dat het lot vermaak schept in my te scheiden van die genen die my beminnen:
(10) En dat in het oogenblik dat onze huwelyksverëeniging moest beginnen;
Ik wierd ten eerste geschikt om Sultane favorite van den Bacha van Marocco te zyn;
Hy ontfing my in zyn Serail met den luisterryksten schyn
Die zulk een waardigheid kan vergen; men bracht my in een vertrek dat voor my was bereid: maar, verstrooit van gedachten,
Stond ik aan het venster om zyn’ aankomst af te wachten.
FATIME.
(15) Met veel ongeduld wil ik wedden; want ik stel my in uwe plaats.
ZAÏDE.
            Neen;
Want myn onverschilligheid jegens den Bacha, was zo groot en zo ongemeen,
Dat naauwelyks myn geluk myn eigeliefde kon streelen.
FATIME.
Zo dat u de liefde van een Bacha van Marocco kon mishagen en verveelen.
ZAÏDE.
Ik zag uit myn venster een Man die my aandachtig bekeek, en my wierd verdacht:
(20) Ik deed hem een teeken dat hy moest vertrekken: maar, ik geloof, hy sloeg op myn beweegingen geen acht;
Want hy naderde noch meêr.
FATIME.
            Maar mogelyk dat uwe teekens wat dubbelzinnig waaren.
ZAÏDE.
Ik riep hem toe, hou stand, Vermeetele! Wat doet gy? Beschouw de gevaaren
[p. 9]
Daar gy u zelf in stort; indien u de Bacha ziet zyt gy verlooren, want ik ben zyn Favorite, ik rade u te gaan.
FATIME.
Toen is hy zekerlyk vertrokken.
ZAÏDE.
            Neen; hy bekeek my op een teedere en verliefde wyze, en gaf my door zyn teekens te verstaan
(25) Dat hy zulk een dringend gevaar verächtte, en zich niet bedwingen kon my te genaaken.
Ik moet u bekennen, die stoute standvastigheid kon my verwonderd maaken.
Hy drukte zich vervolgens met veel overtuigende wederleggingen uit: die hy begon
Met zulk een geestige jokkerny, dat ik my van grimlachen niet wederhouden kon.
FATIME.
Ha, ha, de rest kan ik wel raaden, een vrouw die grimlacht..
ZAÏDE.
            Toen was het dat zyn gezwindheid my verraste, want hy rekte zich uit en klouterde tot aan myn venster.
FATIME.
                        Toen geschiedde de verövering stormenderhand.
ZAÏDE.
                                    Oordeel hoe verbaast ik moest zyn; ik wilde hem terug stooten: maar all’ myn poogingen konden niet baaten.
(30) En uit vrees dat hem ymand gewaar mogt worden, heb ik hem het venster ingelaaten.
FATIME.
Uit vrees voor achterklap.
ZAÏDE.
            Hy was ’er naauwelyks in of myn deugd bracht my in ernstig overleg. Ik vond my heel zwak.
Ik gaf hem geen gehoor, en luisterde niet na zyn rede voor hy my van trouwen sprak.
[p. 10]
FATIME.
Daar kon men niets tegen zeggen.
ZAÏDE.
            Hy voegde op een teedre wyze daar by, dat hy meer dan een jaar gezogt had my blyken van zyn liefde te geven,
En dat hy verheugd was een geleegenheid gevonden te hebben, met gevaar van zyn leeven;
(35) Wyl zulks my kon overtuigen van zyn’ oprechten gloed. Dit bracht my in mymering.
Ik liet my verwinnen, Fatime, door aan zyn rede te denken... Die arme Jongeling!
FATIME.
Ik wil het wel gelooven; ik huil ’er zelf om, hoewel het my niet eens betreft...
ZAÏDE.
            Myne onverschilligheden
Die ’k voor den Bacha had, of eerder myn neiging om met den Vreemdeling in ’t huuwelyk te treeden,
Deed my besluiten. Wy beloofden elkanderen dan eene onderlinge trouw,
(40) Wy waaren beezig met maatregelen te neemen hoe ik best met hem ’t gevaar ontvluchten zou,
Wanneer den Bacha binnen kwam.
FATIME.
            Dat was een slecht bezoek.
ZAÏDE.
                        Verbeel u eens, toen ik hem in zag komen,
Hoe my zulks ontroerde, en door wat gramschap hy wierd ingenomen.
Hy hield zich niet op met my verwytingen te doen, ô neen: maar, zonder te onderstaan
Hoe deze Vreemdeling in huis kwam, wees hy hem den zelfden weg om te vertrekken weder aan...
FATIME.
(45) Liet hy hem dan weêr uit dat zelfde venster werpen?
[p. 11]
ZAÏDE.
            Neen: maar uit een ander dat aan de zeekant lag.
FATIME.
                        Dat was geen gekken.
Zo dat hy het eene Venster inkwam, en uit het ander moest vertrekken.
ZAÏDE.
Ik wierd ten eerste weêr te rug gezonden, en den Bacha gaf bevel, terstond
My aan den eersten Koopman te verkoopen. Ik wierd gebracht in het schip daar ik u in vond.
Wy kwamen hier te lande, alwaar my Achmet kogt, en trouwde: maar den zelven dag weêr heeft verstooten.
(50) Zo dat ik drie Mannen gehad heb, die my weinig tyds hebben verdrooten.
FATIME.
Nu merk ik de ongestadigheid van uw Planeet: maar hebt gy uw vrienden, door een brief, dit niet bekent gemaakt?
ZAÏDE.
Die zyn my onbekent; myn Moeder en ik, zyn myn’ Vader door een Zeerover ontschaakt,
Die ons te Marocco heeft verkogt; en ik was zo jong toen myn moeder kwam te sneeven,
Dat het my naauwelyks heugt hoe my dees Bracelet van haar wierd gegeven.
FATIME.
(55) Ze is van een groote waarde. Ik verwonder my dat haar den Zeerover daar niet van heeft ontbloot.
ZAÏDE.
Zy hield die met veel omzichtigheid verborgen, en den Koopman aan wien men my toevertrouwde, na haar dood,
Was eerlyk van gemoed.
FATIME.
            Maar, Mevrouw, wat zult gy tegenwoordig beginnen, mogelyk zult gy hier een nieuwen Echtgenoot vinden,
[p. 12]
Waaräan gy, als Slavin, verplicht zult zyn u zelve te verbinden.
ZAÏDE.
Ik zal hem ontfangen gelyk ik Achmet doe.
FATIME.
            Maar komt ’er nu een die het geheim bezit van u te bekooren, wat dan?
ZAÏDE.
(60) Ik zal ’er nooit een vinden die my wegens myn vreemdeling troosten kan.
FATIME.
Was hy dan zo beminnelyk?
ZAÏDE.
            Hy had de begaafdheid my zulks te schynen. Hy was geen Adonis, om de waarheid te spreeken:
Maar het uur was gekomen waarïn de liefde my het hart moest ontsteeken.
FATIME.
Hoe is zyn naam?
ZAÏDE.
            Ik heb vergeten hem dien te vraagen.
FATIME.
                        Men kan op alles niet denken wanneer men zo weinig tyds by malkanderen is.
Die arme Jongman zal verdronken wezen.
ZAÏDE.
            Dat vrees ik ook.
FATIME.
                        Gy moet ’er niet aan twyfelen: maar, Mevrouw, gy moet, gewis,
(65) Achmet aanhouden; hy bid u aan, en gy kunt op zyn liefde vertrouwen.
ZAÏDE.
Myn drift voor den vreemdeling is veel te sterk; en schoon ik geen hoop heb hem ooit weêr aan te schouwen,
Moet ik, ten minste, myn best doen om hem weêr te [p. 13] vinden. Hoe kan men ’t weeten? Ligt is hy de golven ontkomen. Ach! dat de Hemel zulks gaf!
FATIME.
Maar zyt gy meestresse van uw vryheid? Hoe komt gy van dit Eiland af?
ZAÏDE.
Ik heb den Kapitein van ons Schip omgekogt; hy zal my aan myn tirannig lot ontrukken. En ik heb voorgenomen,
(70) Wat Achmet my ook voorsteld, te veinzen, om te beter te kunnen vluchten.... Maar ik zie hem komen.



TWEEDE TOONEEL.

ACHMET. ZAÏDE, FATIME.


ACHMET.
Wel nu, Zaïde, ik ben ’er eindelyk toe gekomen. Oordeel in welk een doodelyk leet uw koelheid my heeft gestort.
Ik kan niet leeven zonder u te bezitten, en de wet verbied ons dat gy my weêrgegeven word,
Ten zy ik een Hulla verkies die, voor een enkle nacht, met u trouwd om u ’s morgens weêr te verstooten.
ZAÏDE.
Hoe! myn Heer! Zou ik weêr moeten trouwen?
FATIME.
            Dat zal de vierdemaal zyn.
ACHMET.
                        Ja Wrede! Gy moest de liefde beäntwoorden die gy van een’ Echtgenoot, die u aanbid, hebt genooten.
(75) Een beklaachelyke liefde, die uw oog hem heeft ingeboezemd zo dra hy, voor de eerstemaal, u had aanschouwd,
Wel hoe! uw Meester verbind zich met u in ’t huwelyk op dat gy u van zyn vervolging niet schamen zoud,
En gy weigerd aan zyn teedere drift een toegevenheid waartoe de erkentenis u aan moest spooren!
FATIME.
Dat moet u niet verwonderen, myn Heer Achmet; zy is hier niet gebooren;
[p. 14]
In haar vaderland leeven de Vrouwen heel ingetoogen met haar Mans,
(80) En weten zelfs de minste gunst veel te doen gelden: dat is daar de mode thans.
ACHMET.
Maar by de geenen die warelyk beminnen kan die ingetoogenheid niet zyn geleeden.
Wat zeg ik! zy volgde alleenlyk de drift waardoor haar hart wierd bestreden,
En alle Vrouwen van ’t Aardryk moeten, zonder schroom, aan de rechtmatige liefde voldoen die haar door haare Mans word ingestort.
FATIME.
Gy neemt de zaak wat hard op, myn Heer.
ACHMET.
            Is zy wel eens begaan met de droefheid waardoor myn hart gepynigt word?
(85) Verdryft zy de wrede smart die my bevangt? Zaïde, zult gy my beminnen?
ZAÏDE.
            Myn Heer...
ACHMET.
                        Zult gy gedoogen
Dat ik een Hulla verkies die u morgen wederom hersteld in myn vermoogen?
ZAÏDE.
Ja, myn Heer.
ACHMET.
            Wat zegt gy, Ondankb’re!
FATIME.
                        Mist gy uw zinnen? Moet zy die zyde niet verkiezen indien zy weder voor u wil zyn?
ACHMET.
Ja: maar zy moet die zuchtende verkiezen en onder een’ droevigen schyn.
FATIME.
Goed! gy zyt al te keurig voor een Turk. Zo moet gy [p. 15] Oostersche Mannen vaaren, en u zelf gestadig kwellen;
(90) Gy verstoot uwe Vrouwen en dan moet gy naderhand schoone en goede Hullaas hebben die u weder in uw ampt herstellen.
ZAÏDE.
Gy doet my ongelyk, myn Heer; ik neem de Hulla niet aan, dan met beding
Dat hy my voort weêr zal verlaaten naar het einde der huldiging.
Ik ben vreemd, en begeer niet...
ACHMET.
            Ach! gy doet my herleeven; en al koste het my al wat ik bezit, myn welbehaagen!
Zo zal ik een Hulla zien te vinden die uwe keurigheid noch de myne niet zal belaagen.
ZAÏDE.
(95) ,, Ik zal daar order in stellen.
ACHMET.
            Het hoofd der Moskee is myn vriend, en ik verwacht alles van zyn vlyt.
Hy komt. Laat ons alleen.
ZAÏDE.
            Denk dat gy my bemind; dat gy myn Ega zyt;
Dat gy my een Hulla zult geeven, en dat het ook aan u staat dien te verkiezen.
FATIME.
Indien gy een Hulla neemt die u gevalt, zo draag zorg dat hy niet gevalt aan uw Vrouw.
ZAÏDE tegen Fatime in het heen gaan.
            Denken wy op onze vlucht. Laat ons geen tyd verliezen.



DERDE TOONEEL.

DE HIMAN, ACHMET.


ACHMET.
Wel nu wyze Dervi, hebt gy gedacht op de rust van myn leeven? En een’ Hulla gevonden gelyk ik dien begeer?
[p. 16]
DE HIMAN.
(100) Ik overweeg wien ik met uw Vrouw zal doen trouwen. Neem ik een’ bevallig’ Man zo zal zy hem, om reden, beminnen, myn Heer.
Neem ik een’ leelyken, zo zal zy hem mogelyk uit eenzinnigheid beminnen, en, wat meêr is, zo wy beslooten
Ymand van dit Eiland te nemen, die zou haar mogelyk, op uw begeerte, morgen niet willen verstooten.
Derhalven moeten wy een’ vreemdeling hebben die alles wil doen wat wy wenschen om geld.
ACHMET.
Waar vind men dien?
DE HIMAN.
            Indien ik geen’ Himan was, en het hoofd der Moskee, gy zoud u wel haast buiten gevaar zien gesteld;
(105) Ik ben een’ oprecht’ Vriend, ik zou, noch dezen avond, uw Vrouwtje trouwen,
En haar morgen ochtend aan u weder geven. Dat is zeker. Maar...
ACHMET.
            Hoe zullen wy het nu dan brouwen?
DE HIMAN.
Ik geloof dat ik uw slach heb gevonden; wy hebben in onze Moskee een vreemdeling die, voor eenigen tyd, by ons zyn toevlucht heeft gezogt, zyn naam is Arlekyn.
Ik zal alles met hem kunnen doen wat ik wil. Laat den toestel tot dit huwelyk slechts vervaardigen; ik hoop dat den Bruidegom wel haast zal gevonden zyn.
ACHMET.
Gy weet wat ik u heb aanbevoolen. Doe myn vrees en myn minnenyd toch niet ontsteeken. (binnen)
DE HIMAN.
            Zyt niet bekommerd. Dit is den eenigen weg dien ik weet te ontdekken,
(110) Hy heeft geld nodig, en Achmet zal hem dat in overvloed geven, en ik zal hem met het krieken van den dag doen vertrekken,



[p. 17]

VIERDE TOONEEL.

ARLEKYN, DE HIMAN.


ARLEKYN.
Help! help! moord! brand! wat oproer! wat geweld!
DE HIMAN.
            Wat is het, Arlekyn?
ARLEKYN.
                        Och! myn Heer Himan, stel toch order in het oproer dat de heele Moskee doet vervaaren;
Alle de Dervies zyn in rep en roer, zy maaken een gruwelyk leeven: niets dan uw tegenwoordigheid kan hen doen bedaaren.
DE HIMAN.
Wat is de oorzaak dan van hun geschil?
ARLEKYN.
            Myn Heer de Gouverneur heeft hen een Os gezonden om op de rooster te braaden, en daar is groot ongenoegen ontstaan
Over den Saus die zy daar toe zullen gebruiken.
DE HIMAN.
            Is het anders niet? Laat hen daar meê begaan.
(115) Gy weet, Arlekyn, met welk een gulhartigheid ik u aan myn huis heb ontvangen.
ARLEKYN.
            Men heeft nooit meêr beleefdheid genooten.
DE HIMAN.
Ik wil noch meêr doen, en u veel nader aan my verplichten.
ARLEKYN.
            Doe wat gy wilt: niets kan myn verplichting vergrooten.
Zoud gy my iets willen geven?
DE HIMAN.
            Ik wil u in dit oogenblik doen trouwen.
ARLEKYN.
                        En ik bedank u zo aanstonds.
DE HIMAN.
                                    Ik maak u ten eerste weêr vry;
[p. 18]
Want uw huwelyk zal slechts een uur of zes duuren. Gy weet wat een Hulla is.
ARLEKYN.
            Ten naasten by.
DE HIMAN.
Weläan, daar doet zich een geleegenheid op zulks te worden, en morgen ochtend vroeg te vertrekken. Daar zyn twee honderd Sekynen mede te winnen.
ARLEKYN.
(120) Ik kan u niet helpen.
DE HIMAN.
            Waaröm niet?
ARLEKYN.
                        Om dat ik myn trouw heb beloofd aan een Minnares die ik te Marocco had, en ik wil geene andere beminnen.
DE HIMAN.
Wie is die Minnares? In wat huis woond zy?
ARLEKYN.
            In een huis zonder deuren; ik wierd ’er niet dan vensters gewaar.
Ons huwelyk is, om de waarheid te zeggen, een huwelyk dat tusschen Hemel en Aarde gemaakt is: maar
Ik heb myn Sultane te lief om haar myn woord niet te houden; Dat zou myn conscientie my verwyten.
DE HIMAN.
Daar is niet aangeleegen; het zyn de eerste Eeden die altoos stand grypen, en gy zult u morgen van de uwen kunnen kwyten.
(125) Dit is niet dan een plechtigheid, en een huwelyk dat niet langer duurt dan tot het krieken van den dag.
ARLEKYN.
Hebt gy dan Huwelyken gezien die langer duurden? My dunkt dat men dat wel een volmaakt huwelyk noemen mag.
DE HIMAN.
En de Echtgenoot van de Vrouw zal u twee honderd Sekynen tellen zodra gy haar hebt verstooten.
[p. 19]
ARLEKYN.
            Gantsch wonden!
Dan zyn de Mannen hier wel goed. Geven zy geld aan hun Hullaas? Ik weet wel plaatsen daar het tegendeel word gevonden.
DE HIMAN.
Besluit in het kort. Gy moet my geen tyd doen verliezen; daar zyn ’er veelen die na dit Hullaschap staan:
(130) Maar ik zal u met vreugd boven een ander verkiezen, zo gy my beloofd de Voorwaarden naauwkeurig te volgen die ik u voor zal slaan.
ARLEKYN.
Wat zyn die Voorwaarden?
DE HIMAN.
            Dat gy haar dezen avond zult trouwen, beider aangezicht met een Sluijer bedekt, en dat gy zweeren zult haar morgen ochtend weêr te verstooten.
ARLEKYN.
Dat ik haar zal verstooten is zeker. Maar waaröm het aangezicht met een Sluijer bedekt?
DE HIMAN.
            Ziet gy niet wat daarïn legt beslooten?
Denkt gy niet dat den Echtgenoot jaloers is, dat hy zyn Vrouw heel bekoorlyk schat,
En vreesd dat gy, indien gy haar ziet, niet zult willen belooven haar weder aan hem af te staan?
ARLEKYN.
            Ik heb het gevat.
(135) Stel u gerust; ik beloof u alles. ,,Ik heb wel wat anders in myn hoofd, dan aan zyn Meerkat van een wyf te denken.
DE HIMAN.
Gy hebt uw besluit dan genomen?
ARLEKYN.
            Ik stem alles toe. Dat geld zal dienen om myn schoone Sultane te zoeken en haar de Vryheid weêr te schenken.



[p. 20]

VYFDE TOONEEL.

ACHMET, DE HIMAN, ARLEKYN.


ACHMET.
Hoe! vind ik u noch hier? zult gy op deze wyze myn rust bewerken? Ach! waarde Dervi, welk een traagheid! Dat heb ik al gevreest.
Het is wel te zien dat gy door de verliefde ongerustheden die een teder hart niet kan weêrstaan, nooit zyt getroffen geweest.
ARLEKYN.
,, Dat is een Man die de Dervies heel wel kend.
DE HIMAN.
            Zonder uit uw huis te gaan heb ik uw slach reeds gevonden;
(140) All’ myne maatregelen zyn genomen met dezen Jongman die zich tot alles heeft verbonden.
ACHMET.
Is dat den Man die myn Hulla zal zyn?
DE HIMAN.
            Dat is hy zelf.
ACHMET.
                        Neen, al had ik hem expres laaten maaken zo zou ik ’er geen beter hebben kunnen vinden om myn achterdogt te doen vergaan.
Wat ben ik u verplicht! Dat ik u omhelze, en hem zo wel als u. Waar hebt gy dat ongeregeld maakzel toch opgedaan?
ARLEKYN.
Wat is dat voor een Man, myn Heer?
DE HIMAN.
            Dat is den Echtgenoot waar van ik u heb gesprooken, en wiens Hulla gy zult wezen.
ARLEKYN.
Wat misselyk Figuur! Nu, ik vergeef het hem dat hy jaloers is. Dat is een gezicht! Wie zou daar niet voor vreezen?
[p. 21]
ACHMET.
(145) Wat zegt hy?
ARLEKYN.
            Ik zeg dat ik verblyd ben, myn Heer, nu ik gelegenheid heb gevonden om u dienstig te zyn en dat ik myn Hullaschap ten uwen behoeve gebruiken kan.
ACHMET.
Heeft u de Himan al onderrigt van alles wat gy moet doen?
ARLEKYN.
            Ik heb geen onderrigting van noden; yderëen weet die dingen genoeg, myn goeje man.
ACHMET.
Ga dan in dit vertrek, gy zult daar lieden vinden die u verwachten,
En u alles zullen bezorgen wat men tot de plechtigheid nodig zal achten.
ARLEKYN.
Tot de plechtigheid... ja... ha! ha! ha! Daar zal van myn’ kant niets aan ontbreken. Ik ga dan, myn Heer Achmet. poe, oe, oe. Dien dommen beest!
                                                                                                    binnen.
ACHMET.
(150) Hy heeft een vrolyken aard. Waar hebt gy hem gevonden?
DE HIMAN.
            Dat is dien Jongman waar van ik u heb gesprooken, en die eenigen tyd in onze Moskee is geweest.
Maar de nacht genaakt, het is tyd onze zaaken te eindigen. Ik zal uw Vrouw gaan zeggen dat zy zich aanstonds herwaards moet begeven.
                                                                                                    binnen.
ACHMET, alleen.
Zints ik den Hulla gezien heb is myn beschroomdheid een weinig verdreven.
En schoon myn Vrouw hem al zag, zou ik wel ongelukkig moeten zyn indien zulk een maakzel haar in Min kon ontsteeken; maar dat is niet met all’;
Ik zal, geduurende de plechtigheid, den Himan spreken, en een ontwerp trachten uit te voeren het welk myn rust bevorderen zal.



[p. 22]

ZESDE TOONEEL.

DE MUFTI en zyn Gevolg, ARLEKYN, ZAÏDE, FATIME, ACHMET.

Marsch en Dans van het gantsche Gevolg.

Zang van het gantsche Gevolg.
        (155) Hulla, hoe groot is uw geluk!
EEN VROUW zingt.
        Heeden ziet ge u een Vrouw opdragen,
        En morgen vroeg u weêr ontslagen;
        En met een bevryd van veel druk.
        Hulla, hoe groot is uw geluk!

ALTEMAAL.
        (160) Hulla, hoe groot is uw geluk!
Dans van vier Slaaven.
DE MUFTI zingt.
        By den Tulband en by d’ Aigret
        Van Mahomet, het Hoofd der Wet,
        Hulla, zweer, beloof en maak staat
        Dat gy haar weêr morgen vroeg verlaat.

ALTEMAAL.
                        (165) Jurar, jurar, jurar.
ARLEKYN.
Ik zal alles zweeren wat gy maar wilt.
[p. 23]
DE MUFTI zingt.
        Per il mio poter di Moufti
            Mi conti jungir ti;
        Sposar, ma non amar

                (170) Repudiar.
ALTEMAAL.
            Repudiar, repudiar.
Marsch en Dans van het gantsche gevolg.
De Mufti vertrekt met zyn gantsche gevolg en men laat Arlekyn alleen.

ARLEKYN.
                                                Wel wat of dat beduit?
Wat manier van doen is dit? Wie heeft ooit gezien dat men een Bruîgom de deur voor zyn neus toesluit?



ZEVENDE TOONEEL.

DE HIMAN, ARLEKYN.

DE HIMAN van binnen.
Stel u gerust, myn Heer Achmet; ik zal op een wyze te werk gaan dat gy het minste niet hebt te vreezen.
ARLEKYN, tegen den Himan, die verschynt.
Spreek, spreek, myn Heer Himan. Waaröm belet men my myn Vrouw te volgen? Wat wil dat zeggen? Denkt gy dat ik een halven Hulla wil wezen?
DE HIMAN.
(175) Zyt niet ongeduldig; men zal haar zo aanstonds hier brengen: maar, eêr zy verschynt, zult gy niet misnoegt zyn dat ik u myn gedachten een weinig ontvouw.
ARLEKYN.
Waar over?
[p. 24]
DE HIMAN.
            Over de bekommering die gy zo aanstonds betoonde wegens dit huwelyk, om dat gy uw trouw hebt verpand aan een andere Vrouw.
ARLEKYN.
Wat, struif bekommering, die hebt gy al uit den weg geruimd.
DE HIMAN.
            Ik heb ’er myn gedachten over laaten gaan, en vind die beter gegrond dan ik my in den beginne stelde voor oogen.
ARLEKYN.
Dat is zo veel te slimmer voor u. Ik wasch ’er myn handen van af; ik heb my op u vertrouwd; ik denk niet dat een Man, als gy, zich zou hebben bedrogen.
DE HIMAN.
Ik heb een middel bedacht, waar door gy u zelf niets hebt te verwyten.
ARLEKYN.
            Wat is dat?
DE HIMAN.
                        Dat is, dat gy de trouw, aan uw Minnaresse belooft, niet moet verraên.
(180) Gy hebt die, tot noch, niet geschonden, de misdaad legt niet in het geene gy hebt verricht: maar in het geene gy verder zoud kunnen bestaan.
ARLEKYN.
Wel nu?
DE HIMAN.
            Gy verstaat my wel?
ARLEKYN.
                        Neen.
DE HIMAN.
                                    Dien dommen Ezel! Gy zult de trouw niet krenken die gy uw Minnaresse hebt gezwooren,
Indien gy met uw Vrouw wilt leeven als zeekeren Jager met een’ jongen Haas.
[p. 25]
ARLEKYN.
            Wel? Laat hooren.
DE HIMAN.
Denk dat het een gelykenis is. Een Jager vond op een zeekeren dag een vermoeiden Haas in zyn rust, en terstond...
ARLEKYN.
Schoot hy den Haas zekerlijk dood.
DE HIMAN.
            Maar luister toch naar het eind’.
                        De Jager, gewaar wordende dat hy zich op het gebied van een’ zyner Vrienden bevond,
(185) Dorst hem niet dooden.
ARLEKYN.
            Dien bloodäard!...
DE HIMAN.
                        Neen, het was uit aanmerking voor zyn’ Vriend dat hy hem niet wilde ontlyven.
Zie hier de toepassing. Achmet is van uwe vrienden...
ARLEKYN.
            Wel nu, als ik op zyn gebied kom, en ik vind ’er een Haas in zyn rust, zal ik hem in zyn rust laaten blyven.
DE HIMAN.
Dien Beest!
ARLEKYN.
            Wat duivel! ik begryp geen verdichtzels. Spreek de waarheid; die kan ik verstaan.
DE HIMAN.
Gy moet met uw Vrouw leeven als of gy haar Man niet en waard.
ARLEKYN.
            Ha, ha! gy wilt zeggen dat ik haar niet moet bekyven, en niet moet slaan.
DE HIMAN.
Ei! neen. Gy moet haar niet aanspreken, niet aanzien.
[p. 26]
ARLEKYN.
            Niet aanzien? Wel dat zou net wezen als of wy al over tien jaaren met malkanderen getrouwd waren.
DE HIMAN.
(190) Ik zal een anderen weg moeten inslaan. Hoor toe; ik zal u de zaak duidelyk verklaaren.
Gy zyt een vreemdeling, en derhalven niet verplicht de gewoontens van dit Land te kennen, zo men u daar geen denkbeeld van gaf.
Ik moet u dan zeggen hoe de Wet begeerd dat een Hulla de nacht met zyn Vrouw doorbrengt in het donker, op een’ Stoel, verr’ van den haaren af.
ARLEKYN.
Gy maakt wel veel wisjewasjes. Waaröm my dat niet ten eerste gezegt, zonder van een’ haas te droomen.
DE HIMAN.
Ik wilde dat uw Minnaresse niet dan aan uw standvastigheid dank zou moeten weeten, het geene gy, volgens de Wetten, verplicht zyt na te komen.
(195) En u daarvan een verdienste maaken.
ARLEKYN.
            Ik ben u verplicht.
DE HIMAN.
                        Gy weet nu hoe gy te werk moet gaan: men zal u hier voort uwe Echtgenoote brengen: wacht u dat gy de Wetten niet breekt.
ARLEKYN.
Daar zal ik zorg voor dragen: maar ik zal evenwel antwoord moeten geven zo myn Vrouw tegen my spreekt.
DE HIMAN.
Zy zal niet spreeken.
ARLEKYN.
        Zal zy niet spreeken?
DE HIMAN.
                Zy zal niet spreeken.
[p. 27]
ARLEKYN.
                        Zy zal niet spreeken. Hoe weetje dat?
DE HIMAN, heen gaande.
                                Zy zal niet spreeken.
ARLEKYN, hem wederroepende.
                                        Maar, myn Heer Himan, zal zy niet spreeken?
Zo zy evenwel eens sprak?
DE HIMAN.
            Zy zal niet spreeken.



ACHTSTE TOONEEL.

ARLEKYN, in den beginne alleen, en vervolgens ZAÏDE en FATIME.

ARLEKYN.
Zy zal niet spreeken. Ik vind my hierin een teedre omstandigheid, ik weet niet hoe ik daar uit komen zal.
(200) Zy zal niet spreeken. Hoe moet ik dit verstaan? In het donker, op een stoel, verr’ van den haaren af, en zonder te spreeken. Wat kluchtig geval!
Dit gebod brengt my in verzoeking; en, wat meêr is, myn Heer de Himan is stilletjes van hier geweeken.
Maar daar is niet aangelegen, ik moet myn belofte volbrengen, want, zo daar iets aan kwam te ontbreken
Zou men my mogelyk op de twee honderd Sekynen beknibbelen, en daar komt het tegenwoordig op aan:
Ik zal op deezen stoel wat gaan leggen, en zoeken te slaapen, dat is de beste weg die ik weet in te slaan.
Het Tooneel is zonder ligt, Arlekyn zit op een Leuningstoel, aan den eenen, en Zaïde aan den anderen kant: eêr zy spreken, maaken zy eene aardige speeling die toepasselyk op het onderwerp is.
FATIME, tegen Zaïde in het inkomen.
(205) Zyt niet beducht, Mevrouw, gy hebt van den Hulla niets [p. 28] te vreezen; en wy zullen ons in het naatste vertrek begeven.
ZAÏDE.
Myn waarde Fatime, wat ben ik te beklagen! De Kapitein, daar ik u van heb gesproken, is vertrokken: my is geen hoop meêr overgebleven.
FATIME.
Men moet een beter gelegenheid verwachten.                             (binnen.)
ARLEKYN.
            Daar is zy; ik vrees voor ongemak: ik zal wat verder van haar afschikken, op dat zy myn’ slaap niet verstoort.
ZAÏDE.
Ik geloof dat de Hulla my nadert.
ARLEKYN.
            Ach! ik ben verlooren! zy klampt my aan boord.
ZAÏDE.
Hy spreekt. Ik begin te beeven!
ARLEKYN.
            Ik weet niet wat dit wil zeggen. Ik heb nooit zo veel zin gehad om te slaapen, en ik ben van myn leven zo wakker niet geweest... Ik zit op heete koolen.
(210) Slaap dan, myn Heer Arlekyn. Ik wensch myn Vader, myn Moeder en het heele gezelschap goede nacht.
ZAÏDE.
        Ik hoor niemendal meêr. Zou hy vertrokken zyn?
ARLEKYN, droomende.
                De kat, de kat, help, help, die Duivelsche kat.....



NEGENDE TOONEEL.

DE HIMAN, ZAÏDE, FATIME, ARLEKYN.

DE HIMAN.
                        Wat is ’er te doen, myn Heer Hulla?
[p. 29]
ARLEKYN.
                                Niemendal; ik droomde dat de kat myn kaas had gestoolen.
FATIME, inkomende.
Wat is ’er, Mevrouw? Wat is ’er gebeurt?
ZAÏDE.
            Niets, Fatime; het was slechts een droom. Die gek van een Hulla! Ga maar weêr heen, ik ben niet meêr beducht.
DE HIMAN.
Heel wel. Waar dan maar voort.
                                                            (De Himan en Fatime binnen.)
ARLEKYN.
            Die dief van een kat! Maar laat ons nu weêr gaan slaapen.
ZAÏDE.
                        Dat is net een Hulla gelyk ik heb begeerd. Zulk een geluk kan niemand dan my gebeuren. Welk een klucht!
ARLEKYN.
Zy begint ook te droomen, geloof ik.
ZAÏDE.
            Ha, ha, ha!
ARLEKYN.
                        Zy lacht! zy droomd zekerlyk niet dat de kat met haar kaas is gaan stryken.
ZAÏDE.
Zyn domheid mishaagt my: ik wenschte dat hy my aansprak, om, het genoegen te hebben van hem myn’ afkeer te doen blyken.
(215) Maar dewyl hy zo plomp is moet ik my een weinig op zyn kosten vermaaken. Hulla, Hulla.
ARLEKYN.
Spreek my niet aan, Mevrouw; dat is in de koop niet bedongen.
ZAÏDE.
            Hoe! vreest gy my aan te spreeken?
[p. 30]
ARLEKYN.
                        Wel ja.
ZAÏDE.
Waaröm?
ARLEKYN.
            Om dat de Wet het verbied. Of denkje dat ik de regels niet weet?
ZAÏDE.
                        Dien Ezel! Waar denkt gy den tyd, die wy tezamen door moeten brengen, dan meê te verdryven?
ARLEKYN.
Met slaapen. Goede nacht.
ZAÏDE.
            Dat is een bevallige groet. In waarheid, Hulla, uw behandeling maakt my verwonderd. Kunt gy niet wakker blyven?
Gy bezit weinig beleefdheid.
ARLEKYN.
            Zie je wel? Zy zal niet spreken. Begint zy nu niet te babbelen? Hou toch uw mond.
ZAÏDE.
(220) Uw ampt verplicht u ten minste my een vriendelyk compliment te maaken, eêr gy gaat slaapen.
ARLEKYN.
            Dat was goed indien ik my op complimenten verstond.
ZAÏDE.
Ik vlei my echter dat gy my wel iets zoud hebben te zeggen, indien gy myn gezicht mogt aanschouwen.
ARLEKYN.
Ik weet dat gy mooi zyt, en dat is de rede dat ik u niet durf vertrouwen.
Het is heeden de eerstemaal niet dat ik de liefdensgevallen heb doorgestaan: maar zy eindigen altoos droevig voor my.
ZAÏDE.
Zo zyt gy dan zomtyds verliefd geweest?
[p. 31]
ARLEKYN.
            Geweest? Ik ben het noch wel, tot myn ongeluk.
ZAÏDE.
                        Wat ongeluk steekt daar dan in?
ARLEKYN.
                                    Dat ik myn Minnares heb verlooren.
ZAÏDE.
                                                Gy?
(225) Dan beklaag ik u: te meêr, om dat my dat zelfde geval is overgekomen; ik heb myn’ Minnaar ook moeten verliezen.
ARLEKYN.
En om u te troosten trouwd gy twee Mannen op één’ dag.
ZAÏDE.
            Men dwingt ’er my toe; ik ben hier Slavin. Wat zy’ kan ik verkiezen?
Ik durf u echter zeggen dat ik myn standvastigheid zo verr’ heb laaten gaan als men ooit van ymand heeft beleeft.
Ja, de liefde voor myn Minnaar, hoewel ik hem dood acht, deed my Achmet zo koel ontmoeten dat hy my verstooten heeft.
En ik had my voorgesteld zodanig met u te werk te gaan dat gy met my op dezelfde wyze zoud moeten leeven.
ARLEKYN.
(230) Dat is heel ordentelyk.
ZAÏDE.
          Maar dat zal niet nodig zyn.
ARLEKYN.
                    Waaröm? Voor wie ziet gy my dan aan?
ZAÏDE.
                              Voor een’ Hulla die heel slaaperig is.
ARLEKYN.
                                        En dat spyt u: maar daar zal ik weinig om geven,
Zonder de getrouwheid, die ik voor myn Sultane bewaar, zou ik u wel haast hebben doen zien dat ik uw’ Meester ben.
[p. 32]
ZAÏDE.
Is het waar?
ARLEKYN.
            Scheld my niet uit...
ZAÏDE.
                        Laat ons van uw Minnaresse spreken. Ik wensch haar geluk met zulk een’ standvastigen Minnaar; dat verwonderd my.
ARLEKYN.
                                    Ik bekenn’,
De standvastigheid doet de Vrouwen altoos verwonderen.
ZAÏDE.
            Het zou my wel spyten indien ymand de myne te boven kon streeven.
Gy ziet wat liefde ik voor myn’ Minnaar gevoel, en echter ben ik nooit langer dan een half uur by hem gebleven.
ARLEKYN.
(235) En ik heb nooit langer dan dertig Minuten met myn Minnaresse gesproken.
ZAÏDE.
            Ik weet zyn’ naam niet, noch wat staat dat hy voert.
ARLEKYN.
Ik weet niet wie zy is, noch hoe zy word genoemd: maar ik heb langen tyd op haar geloert.
ZAÏDE.
Myn Minnaar was niet kostelyk gekleed: maar buiten dien, bezat hy alles wat hem nodig was om my te bekooren.
ARLEKYN.
Myn Minnaresse was prachtig gekleed: maar het was haar’ opschik niet die my het hart kon doorbooren;
Want ik zou haar beminnen al zag ik haar in haar hembd.
ZAÏDE.
            Wy begonnen gelukkig te worden wanneer men ons scheiden kwam.
[p. 33]
ARLEKYN.
(240) En onze Roman liep ten einde wanneer wy wierden gestoord.
ZAÏDE.
            Dat was een doodelyke ontmoeting voor onze minnevlam.
ARLEKYN.
Zo doodelyk niet als onze ontknooping.
ZAÏDE.
            Ik was onder de handen van barbaarsche menschen die zich niet lieten verzagten.
ARLEKYN.
En ik had met onbeschofte Buffels te doen die geen reden wilden achten.
ZAÏDE.
Zy deeden myn Minnaar een vreesselyk lot ondergaan: en ik wierd aan een’ Slavenkoper verkogt, die my hier heeft gebragt.
ARLEKYN.
Ik weet niet wat zy met myn Minnares deeden: maar zy hebben my weinig ontzien.
ZAÏDE.
            Daar is meêr overëenkomst onder ons dan ik in den beginne dacht.
ARLEKYN.
(245) Waar is u dit alles gebeurd?
ZAÏDE.
            Te Marocco.
ARLEKYN.
                        Te Marocco? De duivel! die stad is ongelukkig voor de Verliefden; myn ongeval is my daar ook overgekomen.
ZAÏDE.
Het is niet mogelyk! Hebt gy, zedert dien tyd, niets van uw Minnaresse gehoord?
[p. 34]
ARLEKYN.
            Niemendal. Maar gy, Mevrouw, hebt gy niets van uw’ Minnaar vernomen?
ZAÏDE.
Helaas! ik geloof dat hy verdronken is.
ARLEKYN.
            Ik ben verzekerd dat myn Minnares van my het zelfde denkt.
ZAÏDE.
                        Zo gy haar’ naam wist kon ik u mogelyk van haar lot onderrigten; ik kenn’ gantsch Marocco, en het is noch geen maand dat ik van*dáár vertrokken ben.
ARLEKYN.
’t Is indien zelfden tyd dat my dat ongeluk is overgekomen.
ZAÏDE.
            Gy moet haar eens afbeelden, mogelyk dat ik haar kenn’.
ARLEKYN.
Zy was een kleine Bruinet, die wel haast een groote en welgemaakte Vryster beloofde te worden; zy had leevendige en moordadige, maar aanminnige oogen,
(250) Een bevallige neus, haar mond was, om de waarheid te zeggen, wat groot: maar expres gemaakt voor twee schoone oostersche paerelboogen,
Een zagte en liefelyke spraak, aardige en snoeperige maniertjes. Dit is alles wat ik het geluk had in haar te zien.
ZAÏDE.
Indien ik eenige eigeliefde bezat, zou ik gelooven dat my dit afbeeldzel heel wel geleek.
ARLEKYN.
            Wyl ik weêr na Marocco moet gaan, zal ik misschien
Dees uw’ Minnaar wel vinden. Beschryf hem my eens.
[p. 35]
ZAÏDE.
            Hy was een klein welgemaakt mannetje, bruin van vel, hy had kleine oogjes: maar die heel vuurig stonden,
Een platte, doch aardige neus, een gekrulde baard, een kluchtig weezen, hy was zo gaauw als een kat, en zo grappig van geest als ik ’er ooit een heb gevonden.
ARLEKYN.
(255) Wat duivel! dat is myn Portret zo net naar het leeven.
ZAÏDE.
            Ik zou gelooven dat gy het uwe hebt getrokken op dat van my.
ARLEKYN.
                        Hier schuild iets ongemeens.
ZAÏDE.
                                    Zou ’t wezen konnen... Maar neen, men heeft my van dat geluk beroofd.
ARLEKYN.
Van wat Land was uw Minnaar, en hoe was hy gekleed?
ZAÏDE.
            Hy was een Italiaan, hy droeg een kleed van vier of vyfderleî kleuren, een houte Sabel op zyn zy’, en een wit hoedje op zyn hoofd.
ARLEKYN.
Zy spreekt waarachtig van my.
ZAÏDE.
            Wat kleederen droeg uw Minnaresse?
ARLEKYN.
                        Zy droeg dien tyd een blaauwe Cymaar met goude bloemen, zy was vercierd met allerleî fraaije dingen,
En gekapt... als de Sultane Favorite van dien hond van een Bacha die my het venster uit deed springen.
ZAÏDE.
ô Hemel! wat hoor ik? Myn waarde Vreemdeling! zyt gy ’t?
[p. 36]
ARLEKYN.
            Ach! myn schoone Sultane, wat geluk komt my over? Zyt gy het die ik hier trouw?
ZAÏDE.
(260) Licht, schielyk, breng ons licht.
ARLEKYN.
            Neen, ’t is niet nodig; uwe oogen verlichten my genoeg.



TIENDE TOONEEL.
ZAÏDE, ARLEKYN, FATIME.

FATIME.
                        Wat is het, Mevrouw?
ZAÏDE.
Ach! myn waarde Fatime, ik heb myn’ Minnaar weder gevonden; deze Hulla is de Vreemdeling waar van ik u heb verhaald, en om wien ik zo veel traanen heb vergoten.
FATIME.
Ik wensch u geluk met deze ontmoeting: maar uw vreugd zal niet lang duuren, want hy moet u aanstonds weêr verstooten.
ARLEKYN.
            Ik haar verstooten?...
ZAÏDE.
Dat verwacht ik in ’t minste niet.



[p. 37]

ELFDE TOONEEL.

ACHMET, DE HIMAN, ZAÏDE, ARLEKYN, FATIME.

ACHMET.
            Myn Heer Hulla, den dag genaakt, daar is uw geld.
ARLEKYN.
                        Ik heb te veel consciencie om het te ontfangen; ik heb het noch niet verdiend, naar ik meen.
DE HIMAN.
Hy heeft gelyk. Weläan, zeg nu, ga, ik verstoot u.
ARLEKYN.
            Ga, ik behouw u.
DE HIMAN.
                        Wat zegt gy daar?
ARLEKYN.
                                    Verstaat gy my niet?
DE HIMAN.
                                                Neen.
ARLEKYN.
(265) Dien beest! Ik zal u een gelykenis maaken. Een Jager vond op zekeren dag een’ jongen’ Haas, die hy kende voor een jong van de zynen.
En daaröm bragt hy hem weêr in zyn hol.
ACHMET.
            Wat wil dit beduiden?
ARLEKYN.
                        Dit beduid dat gy van deezen Haas niet zult smullen, myn Vriend, want het is een jong van de mynen.
DE HIMAN.
Wat zegt gy, Vermeetele! Denkt gy met ons te spotten? Hebt gy niet belooft haar te verstooten?
ARLEKYN.
            Ja, maar de eerste Eeden houden altoos stand.
[p. 38]
Dat hebt gy my zelf gezegt, myn Heer Himan. Dit is de Minnares die ik heb verlooren, en waaräan ik myn trouw had verpand.
ACHMET.
Welk een Hulla hebt gy my bezorgt? Wat ben ik ongelukkig! Ach! Mevrouw, kunt gy besluiten met zulk een maakzel te trouwen, en my dien schandvlek aan te wryven?
ZAÏDE.
(270) Het zal my niet zwaar vallen, myn Heer; wy zyn van malkanderen gescheiden geweest: gy hebt de goedheid gehad ons weêr te verëenigen, ons blyft niets over dan u dankbaar te blyven.
ACHMET.
Hoe! gy schat hem boven my, maar ik zo veel voor u heb gedaan?
ARLEKYN.
            En wat hebt gy dan voor haar gedaan, in uw’ zin?
Hebt gy ooit voor haar uit het venster gesprongen? Dat mag men noch teekens noemen van zuivere min.
DE HIMAN.
Daar is den Cadi die getuigenis van deze verstooting moet draagen. Geloof my, neem een kort besluit; want uw pogingen zullen niet baaten.
Ik rade u dat gene goedschik te doen waar toe men u met geweld zou dwingen.
ARLEKYN.
            Alle de Cadies van de Waereld kunnen my niet doen besluiten myn schoone Sultane te verlaaten.



TWAALFDE TOONEEL.

DE CADI, DE HIMAN, ZAÏDE, ACHMET, ARLEKYN, FATIME, Gevolg van den Cadi.

DE HIMAN.
(275) Dat zullen wy zien. Myn Heer, zie hier een’ Vermee- [p. 39] tele die zyn woord durft verbreken, en stoutelyk een Vrouw wil behouden die hy belooft heeft af te staan.
ARLEKYN.
Dat is een groot kwaad. Niet waar?
DE CADI.
            Heeft hy beloofd haar te verstooten?
ACHMET.
                        Ja, myn Heer.
DE CADI.
                                    Wie is hy?
DE HIMAN.
                                                    Een vreemdeling.
DE CADI.
                                                                Weläan,
Men geef hem dan aanstonds de Bastonade.
ARLEKYN.
            Een schoone aangelegenheid! Waar is dat nodig toe?
DE CADI.
                        Dat is, in ons Eiland, de straf voor die geenen die hun woord niet volbrengen. Men doe hem zyn’ rug ontblooten.
ARLEKYN.
Dat is een Land!...
DE CADI.
            Laat ons geen tyd verliezen. Men geef hem de Bastonade, zo lang tot hy zyn Vrouw zal hebben verstooten.
DE HIMAN.
Wy hebben niemand om dit te verrigten....
DE CADI.
            Wy hebben lieden die dáár toe zyn gesteld, en, by geluk, heb ik hen mede gebragt?
ARLEKYN.
(280) Dat is een groot geluk...
[p. 40]
ZAÏDE.
            Ach! myn Heer, zult gy wreed genoeg zyn?...
DE CADI, tegen zyn Gevolg.
                        Treed in. Neemt op uw’ plicht wel acht.
ZAÏDE.
Eén oogenblik... Zal u dan niets konnen verzagten? Verwaardig u dit geschenk te aanvaarden, en wil ons beschermen.
DE CADI.
Ik, een geschenk aanvaarden? Ik? Men neemd my hier voor een Europischen Cadi? Hoe nu! Haast u, zonder u over hem meêr te ontfermen.
ARLEKYN.
De Duivel! dat is een plechtigheid die u veel ter harte gaat.
Tegen Zaide.
            Hoe zal het met ons vergaan?...
ZAÏDE.
Ik smeek hem vergeefs; hy is niet om te koopen.
ARLEKYN.
            Men moet de wreedste der Turken weezen om zulk een voorspraak te konnen weerstaan.
DE CADI.
(285) Gehoorzaam uw’ Meester.
ZAÏDE.
            Vertoef...
ARLEKYN.
                        Ja vertoef, men zal u betaalen als of gy ’t had verrigt.
ZAÏDE valt den Cadi te voet.
                                    Wilt gy my aan uwe voeten zien sneeven? Hoe! kan de deerenis voor twee ongelukkigen, die malkander beminnen, uw hart dan niet raaken?
Ontsla u van deze gestrengheid die de onnozelen verdrukt. Waar vind men een Landäard die wreed genoeg is om een misdaad van de Liefde te maaken?
[p. 41]
DE CADI.
Van waar komt u dees Bracelet?
ARLEKYN.
            Goed. Hy begint by te komen.
ZAÏDE.
                        Ik heb die van myne overleedene moeder gekregen,
DE CADI.
                                    Ach! dat ik u in myn armen druk!
ARLEKYN.
Zagt, myn Heer Cadi, dat brengt uw bediening niet meê.
DE CADI.
            Myn waarde Dochter!
ARLEKYN.
                        Zyn Dochter! Ach! myn lieve Papa!
ZAÏDE.
                                    Wat onverwacht geluk!
DE CADI.
Gy zyt het die my door een’ Zeerover wierd ontschaakt. Myn Heer Achmet, neem deel in myn vreugd; zie hier die waarde Dochter waar van ik u zo dikwils heb verhaald. Myn geluk is bovenmaaten...
ARLEKYN.
(290) Myn Heer Achmet, ik geloof dat gy en myn Heer den Himan my nu het Slagveld wel kunt overlaaten.
ZAÏDE.
Myn waarde Vader! durf ik hoopen...
DE CADI.
            Ja, aanvaard dezen Echtgenoot, ik ben verheugd dat ik deze gelukkige ontmoeting uitmuntende kan maaken, door u dien geenen toe te staan die uw heil vergroot.
ACHMET.
Maar, myn Heer...
ARLEKYN.
            Zwyg jy maar stil; ik zal u myn’ Hulla maaken wanneer ik haar verstoot.
[p. 42]
ACHMET.
Welk een donderslag!
DE CADI.
            Al wat myn Dochter u heeft gekost zal ik u weder voldoen.
FATIME.
                        Myn Heer, wat zullen wy nu beginnen?
Daar zyn de Dansers die myn Heer Achmet heeft doen komen om zyn Huwelyk met Zaïde vrolyk te vieren.
ARLEKYN.
            Breng hen hier binnen.
DE CADI.
(295) Het zou niet ordentlyk wezen hen hier in het huis van myn Heer Achmet te gebruiken: ik zal hen geleiden naar dat van my.
ARLEKYN.
Neen, Schoonvader, neen; hy heeft my zyn Vrouw doen trouwen, hy kan my zyn Huis ook wel leenen. Weläan, begint dan vry.

Dans en Ballet van Turken en Slaaven.
EEN TURKSCHE VROUW zingt.
        Vrees, Minnaars, vrees geen hinderpaalen:
            Blyf steeds standvastig van gemoed;
        De Min zal u doen zegepraalen,

            (300) Dewyl hy wondren voor u doet.

DANS.
EEN VROUW zingt.
            Zo gy naar Mans, vol minnenyd,
                    En stuursch verwyt,
                    Nieuwsgierig zyt,

[p. 43]
            Gy vind die hier by heele hoopen:
            (305) Maar zoekt gy zulken die, vol wyn,
            Welleevend’ en toegeevend’ zyn,
                    Gaat in Europe.

DE HIMAN, zingt.
            Wy zien hier zonder hindering,
                    Een rechtsgeding,

                    (310) Als waar ’t gering,
            Op ’t eerst gehoor ten einde loopen:
            Maar byäldien gy pleiten wilt
            Tot alle uw schatten zyn verspild.
                    Gaat in Europe.

ZAÏDE, zingt.
            (315) Bewaard men ons hier in een kot,
                    Zo is ’t door ’t slot
                    Dat van hun lot
            Onze Echtgenoots de zoetheid hoopen:
            Maar zo wy slechts, een reis of twee,

            (320) Dien boei ontspringen, doen we al mee
                    Als in Europe.

FATIME, zingt.
        Wanneer een Hulla, hier te land,
                Zyn trouw verpand,
                Diend, tot dien stand,

        (325) Een Echtgenoot hem om te koopen:
        Men volgt die Wetten elders niet;
        Wyl door de Vrouw die keur geschied
                In gantsch Europe.

[p. 44]
ARLEKYN, zingt.
        De Volkren van een vreemd gebied,
                (330) Gelyk men ziet,
                Zo keurig niet,
        Doen ons geen gunstig vonnis hoopen.
        Waar vind men geesten die, vol moeds
        Den prys vergunnen aan iets goeds?

                (335) ’t Is in Europe.

BALLET.

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 247 van er staat: van van