Balthasar Huydecoper: Edipus. Amsterdam, 1720.
Naar Œdipe (1659) van Pierre Corneille.
Uitgegeven door dr. Roland de Bonth.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton040800Ursicula
Zie ook Huydecopers ‘dichtkundig onderzoek’ Corneille verdedigd.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. A1r]

EDIPUS,

TREURSPEL.

Uit het Fransch van

P. CORNEILLE.

[Vignet: Perseveranter]

T’AMSTERDAM,

By de Erfgen: van J. LESCAILJE, en DIRK RANK,
op de Beurssluis. 1720.

Met Privilegie.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

OPDRAGT

AAN DEN

HOOGGELEERDEN HEER,

MR. PIETER BURMAN,

HOOGLEERAAR DER HISTORIEN, GRIEK-
SCHE TAALE, WELSPREEKENDHEID, EN
GESCHIEDENISSE DER VEREENIGDE
NEDERLANDEN; TEGENWOORDIG
RECTOR MAGNIFICUS
IN DE HOOGE SCHOOLE
TE LEIDEN.


VOrst Edipus, een voorbeeld van elende,
        En rampen zonder ende,
De onzaligste, dien de Oudheid immer zag,
        Treedt weder voor den dag:
(5) Niet op een nieuw, noch zo ik hem doe weenen,
        Noch zo hy is verscheenen
Ten tweedemaale aan ’t Fransche Hof, daar hem
        Elk toejuicht, bly van stem.
Maar zo, gelyk Corneille in zyne dichten
        (10) Die flonkerstar deedt lichten,
[fol. A2v]
Die heldre star, die Vrankryks Helikon
        Bezielt, gelyk een’ Zon:
Toen de oogen van de Aanschouwers, droef te moede,
        Zyn ramp en ’s Hemels woede
(15) Beschreiden, en, met traan, op traan de smart
        Getuigden van hun hart.
Hy heeft de straf van Marzyas te wachten,
        Die, stout op zyne krachten,
Dien Dichter, met een naargebootsten toon,
        (20) Durft steeken naar de kroon.
Hy blonk weleer, gelyk de middag straalen
        Der Zon, die nederdaalen,
En weide en beemd verkwikken met haar glans
        Van ’s Hemels hoogen trans.
(25) Een ander komt, als ’t flaauwe licht der Maane,
        En tart, gelyk Diane
Ter middernacht haar broeder, ’t zonnelicht,
        Te sterk voor zyn gezigt.
Maar als de Zon, bevryd van vlek en evel,
        (30) Weer breekt door wolk en nevel,
Dan zien wy, hoe de maan verbleekt, en zwicht
        Voor zulk een helder licht.
Zo zal Corneille ook ’t hoofd weer boven steeken,
        Als elk zal zyn gebleeken,
[fol. A3r]
(35) Hoe ’t klatergoud, dat thans zyn oog verblindt,
        Verdwynt door tyd en wind.
Maar ziende, wat hem over is gekomen,
        Zie ’k ook wat ik moet schroomen,
En wat my staat te wachten, die, min sterk,
        (40) Myn’ hand sloeg aan dit werk.
Gy dan, myn Heer, die nu zo lang geleden
        Den Zangberg hebt betreeden,
Dien Febus mild met zyne gunst bescheen,
        Verstrek my een Meceen.
(45) Want zo myn Dicht van u maar wordt gepreezen,
        Ik zal te vrede weezen,
En juichen, als ik hem slechts heb behaagd,
        Die Febus lauwer draagt.
B. HUYDECOPER.


[fol. A3v]

VOORREDE.

EIndelyk komt die Edipus, die zo dikwils ten halven, maar noch noit geheel vertaald is, in het Hollandsch gewaad, voor den dag. Doch, schoon dit werk maar eene enkele Vertaaling is, zo beken ik evenwel, dat ik het zelve met meerder schroom in ’t licht geeve, als ik myne twee eerste Tooneelstukken, naar myne eige zinlykheid geschikt, gedaan heb.
    Voor eerst, om dat ik van te vooren weet, dat ’er veele berispingen op gemaakt zullen worden, dewyl ’er verscheiden’ menschen zyn, die zich, door een lafhartig vooroordeel ingenomen, wys maaken, dat dit Stuk in ’t Fransch zo heerlyk en deftig is, dat het onmogelyk in het Nederduitsch wel vertaald kan worden. Zulks is my voorleden winter in den Schouwbrug klaar gebleeken. Ik zag een fraai stuk, zynde mede een’ Vertaaling, vertoonen. De Dichter, die het zelve berymd heeft, wordt van my voor een van die geenen gehouden, die der Hollandsche Poëzye, door hunne fraaije vaarzen, en sierlyke taal eenen grooten luister bygezet hebben. Wy raakten, zonder dat wy elkanderen eerst kenden, door een derden in gesprek, eerst over zyn eigen Spel, dat aanstonds vertoond was, en kort daar na over de Toneelpoëzy in ’t algemeen. Van het eene stuk op het ander komende, vroeg ik hem eindelyk, of hy den Edipus van Corneille geleezen hadt? Doch hy zeide my, het Fransch niet volkomen meester te zyn; evenwel, dat hy dat stuk, en zyne fraaiheid wel kende. Ik, die toen, op omtrent twee honderd regels na, myne Vertaaling al geeindigd had, zei hem, dat ik verwonderd was, dat dat stuk, zo fraai zynde, noch noit vertaald was. Voor eerst, sprak hy, zou het op ons Tooneel niet wel bevallen; om dat het, meest in krachtige redeneeringen bestaande, en de minste van onze Speelers bekwaam zynde, om die kracht in hun speelen en spreeken wel uit te drukken, niet wel vertoond kan worden, Maar, voer hy [fol. A4r] voort, de grootste oorzaak is, dat het onmogelyk wel vertaald kan worden. Wat het eerste belangt, ik hoop dat onze Amsterdamsche Speelers, by deeze gelegenheid toonen zullen, indien ze willen, bekwaam te zyn, iets naar den eisch te vertoonen; en indien zy ’t zo wel maaken, als ze voor de eerste reize mynen Achilles vertoond hebben, zo zal ik wel te vreden zyn. Wat zyne laatste reden belangt, die kwam my gansch onverwacht vor, en was my, ik wil ’t wel bekennen, niet aangenaam. Echter antwoordde ik hem alleen, dat ik evenwel van goeder hand wist, dat we haast eene vertaaling van dat Spel zien zouden. Wat zal ik zeggen, voerde hy my te gemoet, zyne schouders ophaalende, zulks kan wel zyn; maar ik geloof niet, dat het goed weezen zal. Men kan wel denken, met welk een vermaak ik zulks hoorde, en of ik geene reden had, om my zelven te bedanken, dat ik zo veele moeite en tyd besteed had aan eene Vertaaling, die reeds veroordeeld wierdt, zonder noch eens voleindigd of van iemand gezien te zyn. Onder anderen zei hy my: Het vaars, dat Thezeus tegen Edipus zegt,
      Et, si vous êtes Roi, considerez les Rois,
kan onmogelyk in éénen regel vertaald worden, en die zelfde kracht behouden. Hier op kon ik my niet bedwingen, te meer, om te zien, hoe hy over myne vertaaling oordeelen zou, (na hem van te vooren gezeid te hebben, dat wy niet verpligd zyn, om in het Duitsch het zelfde getal van vaarzen te behouden, in het welke de Franschen zich uitgedrukt hebben) de twee volgende vaarzen, in de welke ik het ééne van Corneille, zo goed als ik het kon, naargevolgd heb, voor te zeggen:

      En zyt gy waarelyk een Koning, ’t is noch tyd,
      Denk ook, myn Heer, wat ge aan een Koning schuldig zyt.
Ik had het tweede vaars noch niet uitgesprooken, of hy riep aanstonds uit: Dat is laf! dat is krachteloos! dat komt [fol. A4v] in het Treurspel van Edipus niet te pas! Indien het algemeen mede eveneens over deeze vaarzen oordeelt, zo zal ik ’t gelooven. Ik heb de zelve daarom evenwel niet veranderd; my onbekwaam kennende, den zin dier woorden, hoewel wat veranderd, in deeze gelegenheid evenwel beter op eene andere wyze uit te drukken. Te meer, om dat ik door den grooten iever, daar die Heer mede sprak, duidelyk gewaar wierd, dat hy zo vast op zyne verbeelding stondt, dat dit stuk onmogelyk wel vertaald kon worden, dat hy ’er door geen reden van afte trekken zou zyn; het welk hy my zelf openhartig te kennen gaf, zeggende: Ik wenschte, dat ik het wel vertaald zag; maar ’t is onmogelyk. Daar heeft Nil Volentibus zyn muts al naar gesmeeten. Dat dat Konstgenootschap niet heeft konnen vertaalen, zal niemand wel doen. Die dat berymen kan, hoeft nergens voor stil te staan, en kan alles berymen, wat men denken kan. Het zyn de eigen’ woorden van dien Dichter; en ik herhaal de zelve niet, om myn lof te vergrooten door het aantoonen van de moeilykheid van het werk: neen. Ik beken noch, dat ik geloof, dat het Fransch wel iets verlooren zal hebben; maar ook, dat het wel beter vertaald hadt konnen worden; en by gevolg, dat het de uitwerking van een slaafsch vooroordeel is, dat men zeggen durft, dat iets, dat in het Fransch gerymd is, ook zo goed in het Duitsch niet berymd zou konnen worden. Hierom verzoek ik myne Leezers, dat zy, indien ze mede iets van die ziekte gevoelen, de zelve eerst af willen leggen, eer ze zich tot het onderzoeken van myne vertaalinge en vaarzen begeeven: en dat ze, zo ’er by geluk iets in is, dat wel naargevolgd en uitgedrukt is, zulks van dat geene, in het welke ik waarlyk zo gelukkig niet geweest ben, afzonderen en onderscheiden; en, zo het goede by geval zo veel mogt weezen, als het kwaade, het eene tegen het andere opweegen willen. Want het is eene onwederspreekelyke waarheid, dat hy, die eerst party kiest, eer hy de zaaken onderzocht heeft, noit een billyk oordeel vellen kan, al oordeelde hy zelfs naar [fol. A5r] de waarheid. Ook heb ik my noit misnoegd getoond tegen iemand, die my beleefdelyk myne misslagen aantoonde; in tegendeel is dit iets, dat ik voornaamelyk zoek, om ’er naderhand myn voordeel uit te trekken.
    Uit dit voorverhaalde vloeyen noch twee redenen, die my voor deezen Edipus eenigszins bekommerd maaken; voor eerst, om dat, gelyk die Dichter t’Amsterdam zei, het Fransch van Corneille waarelyk zo heerlyk is, dat ’er onder alle zyne andere stukken, naar myn oordeel, niet een is, dat by dit haalen kan; want, om de waarheid te zeggen, dit stuk is zo vol van schoone zaaken, en zo overvloeyend van doorwrochte gedachten, zo omtrent de Staatkunde, en de Liefde, als in het uitdrukken van de natuurlyke beweegingen van het menschelyke hart in de dringendste hartstogten, dat ik zeer dikwils stil gestaan heb, ja sommige vaarzen drie of viermaalen heb moeten vertaalen, om my zelven te voldoen. Want ik wil my geenszins beroemen, gelyk zeker Dichter, die, om zyne vlugheid in ’t rymen te toonen, in vier dagen de drie eerste Bedryven van dit zelfde Spel vertaalde. En heb ik aldus de meeste vaarzen, die my zelf tegenstonden, verbeterd, ik vrees evenwel, dat ’er noch eenigen gevonden zullen worden, die mynen Berisperen niet wel aanstaan zullen. Want eene vertaaling heeft altyd veel te lyden. En dit is de tweede reden, die ik als een gevolg van ’t verhaalde voorval aanmerk. Wat dit punt belangt, ik heb op veele plaatsen, daar my zulks goed scheen, getracht ten Franschman van woord tot woord te vertaalen; anderszins heb ik geene zwaarigheid gemaakt, van de aaneenschakeling der rede geheel af te wyken, en alleen den zin te volgen: tot zo verre, dat ik hier een onnoodigen regel uitgelaaten, daar van één vaars twee, en somtyds, doch zeer zelden, drie in het Duitsch gemaakt heb; ja dat ik op eenige plaatsen van vier, zes of acht regels in het Fransch, den zin kortelyk opmaakende, den zelven op eene geheel andere wyze vertaald heb, naar my dacht dat zulks best met onze taal overeenkomen zou. Want het is zeker, dat ieder taal [fol. A5v] haare byzondere eigenschappen heeft, en, dewyl de manieren van uitdrukkingen veeltyds zeer verschillen, zo volgt het van zelfs, dat men iets, dat in de eene taal kort gezeid kan worden, in de andere met meer woorden, en dikwils met eenige omschryving vertaalen moet. Zulks komt hier niet van daan, om dat de Fransche taal zo veel voordeel boven de onze heeft, gelyk zich veelen, zonder eenigen grond, en door een vooroordeel ingenomen, verbeelden. Want zo iemand een fraai Toneelstuk uit het Duitsch in het Fransch wilde overbrengen, ik geloof, dat hy die zelfde zwaarigheid ruim zo veel in het Fransch ontmoeten zou, als wy dezelve in het Duitsch vinden. En dit zou de rechte proef weezen, om de fraaiheden van twee taalen wel tegen elkandere te vergelyken, en ik twyffel niet, of iemand, die zulks naauwkeurig naar wilde gaan, zou ondervinden, dat onze moedertaal in overvloed van woorden en uitdrukkingen, ver boven de Fransche te stellen zy. Mishaagt u dit, ô voorstanders der Fransche taale, zo hoort eens wat Pels, die groote kenner zo van zyne eige als andere taalen, in zyn Gebruik en Misbruik des Tooneels, vers 337. zegt.

De Nederlandsche Maagd heeft niemand dank te weeten,
O Amsterdam! dan uw’ doorluchtige Poëeten,
En zuivre Schryv’ren, dat zy, treedende onverminkt
In hooge laarzen, zich laat hooren, dat het klinkt,
In haare moedertaal, én dat ze zich durft roemen,
Met eigen woorden, al, wat weezen heeft, te noemen,
’t Geen Engeland, nóch Spanje, Itaalje, Portugaal,
Nóch Vrankryk doen kan, dan mét hulp van vrémde taal.


    Eindelyk vrees ik voor deezen Edipus, om dat een ander van dien naam, het maaksel van eenen Monsr. de Voltaire, onlangs zo veel ophef te Parys gemaakt heeft, dat de lof van dien Dichter wel haast geheel Holland vervulde. ’t Is waar, naar ’t algemeene zeggen, is ’t een Spel, dat wel speelt; het is niet onaangenaam om te leezen; [fol. A6r] zyn steil komt nader aan dien van Racine als van Corneille; zyn’ taal en vaarzen zyn beide even vloeyende: maar met dit alles is de geheele zaamenhang van zyn werk zo gebrekkelyk, dat men zyn’ wedergade niet vinden kan onder die stukken, die fraai genaamd worden. In het geheele stuk van Corneille is alles zodanig aan een geschakeld, dat, na het eerste begin, het een zonder het ander niet volstaan kan. In tegendeel, is het met den andren zodanig gelegen, dat hy zelf bekennen moet, dat zyn eene stuk waarelyk twee Spellen uitmaakt, waar van het eene Philoctetes, en het ander Edipus, betreft. Echter schynt het my noch gevaarlyker te weezen, my tegen den lof van Mr. de Voltaire aan te kanten, als deeze Vertaaling uit te geeven. En is het wonder? Lees den Franschen Mercurius van de Maand April, daar zult gy zien, dat, na de stukken van Racine, geen Treurspel oit zo volmaaktelyk wel uit en toegevallen is, als dit. Waarom ook een zeker Franschman van deezen ernstigen een boertigen Edipus gemaakt heeft, onder den naam van Edipe travesti. Zo maakte Scarron eertyds van de hoogdraavende Eneïs van Virgilius een Virgile travesti. Is zulks niet een’ groote eer voor dien Dichter? ’t Is jammer, dat Boileau dood is; hy zou die burlesque Schryvers, geloof ik, als eertyds, wel haast weer in hun schulp doen kruipen. Maar, zal men zeggen, hy heeft zyne eigene misslagen aangetoond: ’t is waar, doch niet allen: daarenboven zoude ik konnen antwoorden, dat zulks de zedigheid van den Dichter wel bewyst, maar zyn Spel zelve niet verschoont. En, schoon het waar is, ’t geen hy zegt, dat de Aenschouwer alles door laat gaan, uitgenomen de krachteloosheid, en dat hy, eenmaal bewoogen zynde, zelden onderzoekt, of hy zulks met reden is; echter is het ook waar, dat een Dichtkundig Leezer zulks te meer onderzoeken zal, hoe een Spel fraayer uitgevallen is; dewyl het bloed, door ’t enkel leezen zo zeer niet verhit wordende, ons meerder vryheid overlaat, om een rechtmaatig oordeel over een werk te vellen. Maar laat ons eens [fol. A6v] zien, of hy, die het Byverdichtsel, of gelyk de Franschen met een Grieksch woord zeggen, de Episode, van Thezeus en Dirce in het stuk van Corneille, zo zeer veroordeelt, ja zeggen durft, het geene my spyt, dat het reeds van al de werreld voor hem veroordeeld is, zo veel gelukkiger geweest zy in zyn Byverdichtsel, raakende de Liefde van Philoctetes en Jocaste. Tot dien einde zal ik alleen de karakters van de drie voornaamste persoonen van Voltaire, te weeten, Edipus, Jocaste, en Philoctetes, kortelyk opmaaken, om te zien, wie van beide, de gevoegelykheid en de waarschynelykheid, de ziel der Poëzye, best in acht genomen hebbe.
    Philoctetes, met wien ik beginnen zal, opent het Tooneel: hy is de minnaar van Jocaste, komt om haarent wil te Thebe, en weet echter niet, dat Layus al vier jaaren dood, en Jocaste reeds twee jaaren weder met Edipus getrouwd geweest is. Is zulks waarschynelyk? wordt zonder eenigen grond van het volk met den moord van Layus beschuldigd; waarop hy niets anders doet, als zich zelven te verheffen, hebbende geduurig den naam van Hercules, met zyn eigen gepaard, in den mond: bemint Jocaste, en is van haar bemind: spreekt tegen Edipus, als eenen, die veel minder is als hy; en vertrekt eindelyk, juist als hy hoop kan krygen van Jocaste eens te zullen verwerven, hoorende dat Edipus van den Priester zelf beschuldigd wordt met het ombrengen van Layus; en, by gevolg, het huwelyk tusschen Jocaste en hem vernietigd is, en hy de dood verdiend heeft. Hy vertrekt met deeze laatste woorden, recht op den toon van den Ridder Don Quichot:
        Sur les pas du Heros, dont je garde la cendre,
        Cherchons des malheureux, que je puisse deffendre.
Zo dat ik zeggen durf, dat de komst van Philoctetes te Thebe, zyne liefde voor Jocaste, zyne beschuldiging door het volk, ja zelfs zyn vertrek, alle even onwaarschynelyk zyn; en ik noit gebrekkelyker Held met zo groot een karakter ten Tooneele heb zien treeden.
[fol. A7r]
    Gelyk Philoctetes Jocaste bemint, zo bemint zy hem weder, schoon ’t nu reeds meer dan vyf en twintig jaaren geleden is, dat ze zich beide van hunne hoop verstoken zagen. Waarlyk een’ standvastige Liefde! Begeert iemand meer tekenen van de standvastigheid van Jocaste? Philoctetes is naauwelyks vertrokken, of alle haare Liefde is tot zo verre weder voor Edipus, dat ze zelfs voor hem sterven wil. En wanneer? Als ze eerst ter degen overtuigd is, dat hy Layus, haaren eersten man, om den hals gebragt heeft. En wie is die Edipus? Dezelfde, van wien ze even te vooren tegen haare vertrouwde zeggen, ja voor Philoctetes zelf belyden durft, hem noit bemind te hebben; dat ze een afschrik van hem kreeg, toen ze met hem naar ’t outer als gesleept wierdt (sur ses pas entrainée aux autels) en zich met schrik in zyne armen zag; dien ze bekent met tegenzin getrouwd te hebben, daar toe verpligt zynde, om dat hy den Sphinx ter dood gebragt hadt. Zo dat Jocaste, dit alles zo klaar durvende belyden, of zeer lichtvaardig, of niet wel by haar’ zinnen moet geweest zyn.
    Het Karakter van Edipus volgt byna uit de twee voorgaande. Want als men hoort, dat Philoctetes aldus tegen
hem spreeken durft:
        Thesée, Hercule & moi, nous vous avons montré
        Le chemin de la gloire, où vous êtes entré;
        Ne deshonnorez point, par une calomnie,
        La splendeur de ces noms, où vôtre nom s’allie,
        Et méritez enfin par un trait génereux,
        L’honneur, que je vous fais, de vous mettre auprés d’eux.
blaast dat den Aanschouwer niet eene groote eerbied voor den persoon van dien vreedsaamen Edipus in? als men hoort met welk een tegenzin Jocaste met hem getrouwd is, met welk eenen afschrik zy zich in zyne armen zag, geeft dat den Leezer, of Aanschouwer, niet eene groote verbeelding van de waarde en deugden van dien ongelukkigen Bruidegom? Echter is Edipus, die zich, om zo te [fol. A7v] spreeken, van een opsnyer laat verbluffen, en de Liefde van zyne eige vrouw niet heeft konnen verdienen, de Hoofdpersoon van het geheele werk. Waar uit blykt, dat de Dichter niet geweeten heeft, dat men zynen Leezer of Aanschouwer van den beginneaf, omtrent den voornaamsten persoon van een stuk, zo hy ondeugende is, eenen afschrik en doodelyken haat, zo hy deugdelyk is, eene tedere genegenheid en gunst inboezemen moet. Waarom Edipus aanstonds, als een vroom en deftig Vorst, die van zyne vrouw, kinderen en volk ten uitersten geacht en bemind is, voorgesteld moet worden: want in weerwil van zyne misdaaden, wordt hy, als een der deftigste en deugdelykste, doch de rampzaaligste van alle Vorsten, vertoond.
    Noch heeft hy een grooten misslag in zyne berispingen begaan; of zulks uit onkunde, of door kwaadwilligheid toegekomen zy, weet ik niet; naamelyk, daar hy zeggen durft, dat Dirce haare moeder zonder eenige bewimpeling zegt, dat ze ’t leeven onwaardig is. De plaats, kwaalyk by hem uitgeleid is deeze, derde Bedryf, tweede Tooneel;
        Le sang du grand Laïus, dont je m’y suis formée,
        Trouve bien, qu’il est doux, d’aimer, & d’être aimée;
        Mais il ne peut trouver, qu’on soit digne du jour,
        Quand aux soins de sa gloire on préfere l’amour.
    Dit laatste zegt Dirce niet van haar’ Moeder, om dat ze met Edipus getrouwd is; maar van zich zelve, te kennen geevende, dat ze ’t leeven onwaardig zoude zyn, indien ze haare min voor haar pligt stelde; dat is, indien ze de dood, haar door haar pligt opgeleid, ter liefde van Thezeus, vermyden en ontvlieden wilde.
    Het voorgaande kan bewyzen, dat die Dichter in het schikken van een Tooneelstuk, en in het verdeelen der karakters niet wel ervaaren geweest is: het volgende zal hem overtuigen, dat hy de stof, die hy zelf verhandelt, niet verstaan heeft. Hy zegt, dat het Spel van Edipus in het eerste Bedryf al ten einde moet zyn, om dat Edipus [fol. A8r] ten eersten behoorde te weeten, dat hy zyn Vader omgebragt hadt. Maar was het spel dan uit? Niets minder als dat. Dan hadt hy een open veld om alle zyne konst te besteeden, in het uitdrukken der allerbeweegelykste en tegenstrydigste hartstogten, die men ten Tooneele zoude konnen voeren, voornaamelyk in de persoonen van Edipus en Jocaste. Want het Spel zelve kan onmogelyk uitweezen, voor dat Edipus overtuigd is, dat Jocaste, met de welke hy getrouwd is, zyne moeder, en het orakel aldus in allendeele vervuld is. Jocaste, zegt hy vorder, zou een’ zotte rol gespeeld hebben, indien ze zich niet in eenen staat bevondt, dat ze reden hadt, om voor het leeven van een man, dien ze eertyds bemind hadt, te vreezen. Want het is waar, gelyk hy zegt, dat de Hoofdpersoonadien altyd door eenen hartstogt gedreeven moeten worden, naar de welke zy spreeken. Maar heeft Jocaste tyd, om aan andere hartstogten, en vooral, om aan eene zo oude Liefde te denken, en wordt ze niet genoeg bestreeden, wanneer ze ziet, dat ze den moorder van haar eersten tot haar tweeden man genomen heeft? Dit is de hartstogt, die haar moest doen spreeken, waar van ons Corneille een onverbeterlyk voorbeeld gegeeven heeft, te weeten in het laatste Tooneel van ’t vierde Bedryf. Welk ééne Tooneel ik liever gemaakt wilde hebben, als het geheele Spel van Mr. de Voltaire.
    Ik zal niet verder spreeken van den persoon van Dimas, die ’er niet zo veel te passe komt, als die van Sofia in de Andria van Terentius; van den ouderdom van Jocaste, die, schoon Voltaire dien van de zyne op maar vyf en dertig jaaren stelt, ik uit zyn eigen Spel opmaaken kan, al drie of vier en veertig jaaren oud geweest te zyn; van de belagchelyke Liefde van Philoctetes, die voor een’ vrouw sterven wil, die hy al zes of zeventwintig jaaren vruchteloos bemind heeft; van Phorbas, van den Rey, van Hydaspes, die in ’t byzyn van den Rey, die altyd het volk verbeelden moet, het murmureeren van het volk tegen Philoctetes, aan de Koningin verhaalt; waar uit [fol. A8v] blykt, dat hy mede niet geweeten heeft, wat de Rey in een Treurspel te doen heeft: en verscheidene andere misslagen, van de welke ik reeds een gedeelte op schrift heb, en die ik hier bij voegen zou, indien ik niet alreeds wist, dat ik de maet eener Voorrede te buiten getreeden was. Gelyk ook van de beschuldigingen tegen Corneille, van de welke eenigen waar zyn, anderen ongegrond. De grootste misslag, dien Corneille begaan heeft, heeft hy zelf over ’t hoofd gezien: deeze is, en ik kan zelve niet begrypen, hoe die Dichter daar toe gekomen zy, daar Phorbas eerst op het Tooneel komt, en aan de Koningin en Thezeus genoegsaam te kennen geeft, dat hy weet, dat Edipus Layus vermoord heeft, daar hy naderhand zelve bekend, gelyk ook Jocaste reeds gezeid hadt, dat hy altyd op het land in eenzaamheid geleefd, en het gezigt van Edipus ontweeken hadt. Hadt hy eene waarschynelyke reden gegeeven, hoe hy zulks te weeten gekomen waar, zo waar het wel geweest; doch zulks niet doende, is dit zyn grootste misslag, dien Mr. de Voltaire echter niet gezien heeft. Dit voeg ik hier alleen by, om de werreld te doen zien, dat ik zo zeer met Corneille niet ingenomen ben, dat ik in hem iets voor zoude willen spreeken, ’t geene ik in anderen misprys; veel minder beweeren, dat hy geene misslagen gehad heeft. Want het gaat met den Schryveren, gelyk met andere menschen, van de welke, gelyk Horatius zegt,
            ______  Vitiis nemo sine nascitur: optimus ille est,
            Qui minimis urguetur.
    Om dan evenwel eindelyk eens een besluit te maaken, zal ik den Leezer alleenlyk noch maar te kennen geeven, dat ik eenmaal in deeze Vertaaling geheel van het Fransch afgegaan ben. Waarom ik zulks gedaan heb, zal de Leezer lichtelyk konnen bemerken. Dit is in het laatste Tooneel van het derde Bedryf, daar Thezeus, het Fransch volgende, aldus, byna van woord tot woord, spreekt: [fol. B1r] want in den beginne had ik deeze plaats zelve mede geheel vertaald.

Hoe? geeft ons ’t noodlot dan de wet, om onze vreugd
Te vinden, of in ’t kwaad, of in de zuiv’re deugd?
Zal Delphos, om in ’t eind zyn’ Godsspraak klem te geeven,
Bestieren al ons doen en laaten in dit leeven?
Zo slaaft onze arme ziel, wen ons een’ hooger wet,
In ’t volgen van het goede, of ’t kwaade, paalen zet;
En zy wordt niet vervoerd tot hoopen noch tot schroomen,
Maar ziet de vryheid der verkiezing zich benomen.
Zo zyn we, ons voegend naar het noodlot met geduld,
Vroom zonder een’ge deugd, en godloos zonder schuld.
Men schende een Outer, men beroove een Vorst van’t leeven,
De schuld is ’t Godendom, den mensche niet, te geeven;
En al wat iemand doet, dat heerlyk is, en schoon,
Hy heeft ’er d’arbeid van, maar de eer is voor de Goôn.
Wy zelfs doen niet met al, en onze zinnen speelen
Niet op ’t geen ons behaagt, maar slechts op hun beveelen;
En onze ziel bemint, haat, neemt noch weigert iet,
Maar doet alleenig, ’t geen het noodlot haar gebiedt.
    Vorstin, lyd, dat ik zulks weerspreeke, als ons onwaardig.
De Hemel, ’t zy hy loone, of straffe, steeds rechtvaardig,
Geeft ons zyn bystand wel, maar laat ons voorts begaan,
Om elk in ’t eind het loon te geeven van zyn’ daên.


    Van deeze vaarzen heb ik alleen de vier eerste behouden, voor alle de anderen slechts de zes volgende geplaatst.

Neen, neen, Mevrouw: myn’ ziel, op haare deugd gerust,
Is al te wel van haare onnozelheid bewust;
En wyl myn’ daaden zelfs zulks weeten uit te leggen,
Stoor ik my weinig aan voorspellen of voorzeggen:
Verzekerd zynde, dat noch Delphos, noch de tong
Eens Priesters oit een mensch tot zulke gruw’len dwong.



[fol. B1v]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuis ende Oude Mannenhuis, der Stadt Amsterdam, en in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato 21 Mai 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualityt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octrojeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achtereenvolgende Jaren de* Werken, die, doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedrukt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde ons Octroy of Privilegie genaemt, op den 21 deezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, (waar van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert,) de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedrukt en ten Toneele gevoert waaren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrukken van andere, haar luyster, soo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen; dog dat sulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulks na den 21 Mai dezes Jaars 1714. niet gepermiteert soude wesen, soo vonden sy Supplianten hun genootsaakt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende. dat wy aan hen Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reeds gemaakt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voeren, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drukken en verkopen, of te doen drukken en verkopen, met verbod aan allen andere op zekere hooge penen, by ons daar tegen te statueeren in communi forma; So is ’t dat wy de saake, ende ’t voorsz. versoek overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, haar by deezen, dat zy, geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende jaaren de voorsz. Werken, soo van Treur- [fol. B2r] spellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt ende ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen,*ende ten Tooneele te voeren; binnen den voorsz. onze Landen alleen sullen, by continuatie, mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, verbiedende daarom allen en een ygelyk, de voorsz. Wercken, in het geheel ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven, ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens, daar en boven, te verbeuren; te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar ’t casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade, door het na drukken van de voorsz. Wercken, daar door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min de selve onder onse Protextie ende bescherminge eenig meerder credit, aansien, of reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daarinne iets onbehoorlyks, soude influëren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begeerende dat by aldien zy dese onse Octroye, voor voorsz. Wercken sullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter*contrarie gedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigsten Mai, in ’t Jaar onses Heer en Zaligmakers, seventien honderd en negentien.

                                                        A. HEINSIUS.

                                            Ter ordonnantie van de Staaten

                                                  SIMON VAN BEAUMONT.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in hunnen voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie voor EDIPUS, Treurspel, vergund aan de Erfgen: van J: LESCAILJE en DIRK RANK.

                                            In Amsterdam, den 30 September; 1719.



[fol. B2v]

VERTOONERS.

EDIPUS, Koning van Thebe, Zoon en Man van Jocaste.
THEZEUS, Prins van Athene, Minnaar van Dirce.
JOCASTE, Koningin van Thebe, Moeder en Vrouw van Edipus.
DIRCE, Princes van Thebe, Dochter van Layus en Jocaste,
        Zuster van Edipus, en Minnaares van Thezeus.
CLEANTUS,
DIMAS,
} Vertrouwden van Edipus.
PHORBAS, een oud Thebaan.
IPHICRATES, een oud Corinthier.
NERINE, Staatjuffer van de Koningin.
MEGARE, Staatjuffer van Dirce.
PAADIE.
Het Tooneel is te Thebe, in het Paleis
van Edipus.

Continue
[
p. 1]

EDIPUS,

TREURSPEL.
______________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

THEZEUS, DIRCE.

THEZEUS.
NEen, toon me in deezen staat geen meêly meer, Mevrouw.
Het derven van uw oog is my de grootste rouw.
De eer van gehoorzaam zyn kan my geen vreugd meer geeven,
Wanneer gy my beveelt, om zonder u te leeven.
(5) Ja, dat de pest vry woede, en dreige een’ wisse dood,
Ik vrees haar minder, als uw afzyn: en dees nood,
Onzeker zynde, kan my troosten in myn lyden,
Wyl die my van een ramp, die vast is, zal bevryden.
DIRCE.
Waant gy dees nood dan noch onzeker, ach! daar al
(10) Uw’ Huisgenooten reeds gekomen zyn ten val,
Behalven Phedimus alleenig, in wiens weezen
Het naakende gevaar des doods reeds is te leezen?
Die lyken, zo veel doôn, die u omringen, doen
U weeten, dat noch ’t lot niet op uw hoofd wil woên.
(15) Door deez’ gevaaren wil de Hemel u doen blyken,
Dat hy u vryheid geeft, om zynen toorn te ontwyken.
THEZEUS.
Ik weet het: maar helaas! de nood, die my omringt,
Dingt die min naar uw hoofd, als hy naar ’t myne dingt?
[p. 2]
Ontziet de pest het hof meer dan gemeene straaten?
(20) Kan dit paleis zich meer op ’s Hemels gunst verlaaten?
DIRCE.
Helaas, myn Heer! een’ ziel, door zuiv’re liefde blind,
Denkt om ’t gevaar slechts van den geen, dien zy bemint.
’k Zie dagelyks den Vorst, omringd van duizend lyken;
Ik zie ’t gevogelte neerstorten en bezwyken;
(25) Ik weet, dat dit gevaar my ook dreigt: dag aan dag
Zie ik de Koningin, myn’ Zusters, Broeders, ach!
Met my in deezen nood: maar voel, dat myne zinnen
Voor u meest zyn beducht, om dat ze u meest beminnen.
THEZEUS.
Dat liefde my dan ook de zelfde wetten geef,
(30) Dat ik, als gy voor my, voor u alleenig beef;
En dwing my niet, dat ik zo zwak zou zyn van harte,
Dat ’k meerder zuchten zoude om myne, als uwe smarte;
Of dat ik beevende een gevaar ontvlieden zou,
Het welke ik zien moest, dat gy niet ontvliedt, Mevrouw.
(35) Uw voorbeeld strekt me een’ wet. ik zal u niet begeeven,
Dewyl ik, na uw’ dood, niet langer wensch te leeven.
Geen’ grooter schand stondt my te wachten. Hier, hier mag
Ik sterven voor uw oog. doch zo het myne oit zag,
Dat gy ten grave voert, en ik van u moest scheiden,
(40) Myn arm zou my een weg naar ’t zelfde graf bereiden,
En wreeken op my zelf uwe al te vroege dood.
’k Zou my bevryden van die schand, dat ’k in den nood
Myn’ Dirce was ontvlucht, om, na haar droevig scheiden,
Een eerloos leeven, vol van knaagingen, te leiden;
(45) Want dit is ’t eenig loon, dat my te wachten staat,
Als ik, in deezen nood u, myn’ Princes, verlaat.
DIRCE.
Hoe? zou myn sterven zelf my dan zo schuldig maaken,
Dat ik een Held, als u, het licht zou doen verzaaken?
En gy, wiens ziel noit is bezweeken in den nood,
(50) Zoudt, om zo klein een ramp, troost zoeken in uw’ dood?
Een leeven, Griekenland zo dier, zo nut, te laaten
Om mynent wil, zou my met recht van elk doen haaten:
[p. 3]
En gy, die my bemint, zoudt my door uwen val
Niets schenken, als den vloek en afschrik van ’t heelal.
(55) Die Roovers, tegen wie gy ’t land steeds kost beschermen,
Die snoode vyanden, gesneuveld door uwe armen,
Herboren wordende door uwe dood, myn Heer,
Zag Griekenland wel haast weêr woeden, als weleer;
En elk, my de oorzaak van dien ramp en ongelukken
(60) Toeschryvende, zou my met duizend vloeken drukken.
    Mag ik u zeggen, Heer, dat zulk een liefde niet
Aan zulk een’ grootsheid past, als m’in uw’ deugden ziet!
Is zulks een’ deugd voor ons, die van natuure en zinnen
Slechts ’t voorwerp zyn, dat gy, ô Helden! moogt beminnen;
(65) Gy moet, door ’t teug’len van uw’ driften, elk doen zien,
Met welke krachten gy u zelve kunt gebiên.
De min zelf moet uw’ daên verheffen, niet verdooven:
En ziet gy, by geval, u van die geen berooven,
Om wie gy zucht, om wie uw hart van liefde brandt,
(70) Uw’ deugd alleenig moet meestres zyn van uw’ hand.
Zodaan’ge handen, die den snoode en ’t kwaad verneêren,
Zyn dierb’re giften, daar de Goôn ons meê vereeren,
En ’t Vaderland verliest aan haar te veel in nood,
Om liefde de oorzaak te doen zyn van haare dood.
    (75) Toon elk uw’ tederheid en liefde, indien ik sterve;
Maar dat u Griekenland, na myne dood, niet derve;
Ja dat de liefde in u van dit bedroefd geheel,
Indien ’t gescheiden wordt, bewaare ’t eelste deel.
Leef, om my eeuwig te doen leeven in elks zinnen;
(80) Op dat de werreld zie, hoe wy elkand’ren minnen;
Op dat elk zegge; een held, als Thezeus, klaagt en zucht
Om Dirce, hem te vroeg door haare dood ontvlucht.
Zy leeft noch in zyn’ ziel, en hy stort zyne klagten
Voor haare schim noch uit by dagen en by nachten.

(85) Dit is de hoop, daar zich myn’ ziel noch steeds meê vleit:
Daar zich het hart meê troost, als ’t oog van droefheid schreit.
THEZEUS.
Ach! uw gezigt, Princes, strydt met uw woord en reden.
De raad, dien gy my geeft, strydt zelfs met uwe zeden.
[p. 4]
’k Zal u niet zeggen, dat, zo gy my minde, gy
(90) My beter raaden zoudt in ’t geene ik om u ly.
Ik zeg alleenig, dat geen held, dat geen verwinnaar,
Hoe dapper, die den naam zich geeft van uwen minnaar,
Volmaakte schoonheid, iets mag doen in deezen staat,
Als ’t geen hem uwe liefde en oog beveelt en raadt.
(95) Maar laaten wy te zaame ons bergen; door de banden
Van ’t huwelyk vereend t’zaam vluchten uit deez’ landen.
Of zou de Vorst my zulks wel weigeren, als gy
Uw’ liefde in ’t openbaar vereeren wilt aan my?
Zou hy my wederstaan, die een zo dierbaar leeven,
(100) Een’ vrye schuilplaats zoek op mynen troon te geeven?
Zou hy u liever, in zyn Hof, zien by de doôn,
Dan u, in myn Paleis, te aanschouwen op den troon?
DIRCE.
De Koning zelf, hoe groot, zal nimmer zich beroemen,
Dat myne lippen hem haar Vorst of Koning noemen.
(105) Het bloed van Layus, daar ik uit gesprooten ben,
Maakt, dat ik niemand hier voor mynen Heer erken.
Maar, wyl hem ’t volk de magt en kroon hier heeft gegeeven,
Wyl hy door ’t huw’lyk met myn’ moeder is verheven
Ten troone, en hier gebiedt, weet gy, dat ik, zo min
(110) Als eenig onderdaan, hier tegen zynen zin
Iets doen kan. en zou hy in deez’ benaauwde dagen,
In eene stad, gedreigd met onherstelbre slagen,
En beevend voor den toorn der onverzoende goôn,
De blyde huwlyks toorts ontsteeken, tot hun hoon?
MEGARE, uitkomende, luistert Dirce iets in ’t oor.
(115) Mevrouw.
DIRCE.
                        Vaar wel, myn Heer, myn’ Moeder laat me ontbieden,
’k Moet haar gaan zien, en u voor korten tyd ontvlieden.
Ook komt de Vorst.
THEZEUS.
                                Wat zal ik doen?
[p. 5]
DIRCE.
                                                            Spreek. Ik begeer
Niets anders, als het geen gy zelve wenscht, myn Heer.



TWEEDE TOONEEL.

EDIPUS, THEZEUS, CLEANTUS.

EDIPUS.
IN ’t midden van den ramp, en zo veel tegenspoeden,
(120) Waar meê de goden op myne onderdaanen woeden,
Op d’oever van het graf, en alle in doods gevaar,
Myn’ Dochter, in dien staat, naar ’t vrolyk echtaltaar
Te leiden, is de Goôn en hunne gramschap hoonen.
Het schynt my echter, of zy ons meer goedheid toonen:
(125) ’t Schynt my te spellen, dat ons Delphos in het end
Een gunstig antwoord geeve, en trooste in onze elend.
THEZEUS.
Myn Heer, had ik geloofd, dat, in uw’ droeve traanen,
Het huwlyk u een weg tot troost hadt konnen baanen,
Dat u de ontdekking van een’ zuivre liefde niet
(130) Mishaagd zou hebben, in dit algemeen verdriet,
Ik had u lang doen zien de vlam, die my doorgriefde,
En, hoopende op uw’ gunst tot voordeel myner liefde,
Door u naar ’t eind gezocht van myne rouw en smart.
EDIPUS.
’k Heb lang gemerkt, myn Heer, dat liefde alleen, uw hart
(135) Geboejend houdende, u tot noch niet deedt beseffen,
Wat onheil aan myn Hof u stadig dreigt te treffen.
Maar ik zou zelf myn naam ontluisteren, indien
Ik u, in dit geval, myn’ vriendschap niet deed zien;
Indien ik u niet, door ’t verhaasten uwer trouwe,
(140) Bevrydde van ’t gevaar, waar in ik u aanschouwe.
In tegendeel, ik zal verheugd zyn, zo myn’ hand
Athene en Thebe door zo schoon een huwlyksband
Te zaame voegt. Zeg my wie u hier kan behaagen:
Zy wordt u, groote Prins, met blyschap opgedraagen.
[p. 6]
(145) ’k Acht zulk een schoonzoon meer, dan dat me een tweede troon
Door ’s hemels goedheid op een nieuw wierdt aangeboôn.
Kan u Ismene, of kan Antigone u bekooren?
Ik zal uw wil voldoen, laat my uw’ keur slechts hooren.
Want ’k wil niet denken, dat een zo beroemde Held,
(150) Zo groot een Konings zoon zyn’ zinnen hebb’ gesteld
Op minder voorwerp, als myn’ Dochters.
THEZEUS.
                                                                Ja, myn’ zinnen
Zyn lang gedwongen, Heer, in uw paleis te minnen.
Zy, die myn’ ziel beheerscht, wykt in bekoorlykheên,
Noch voor Antigone, noch voor Ismene; ô neen.
(155) Gy mint haar zelf, gelyk ge uw’ Dochters kunt beminnen.
In ’t kort, ’t is Dirce, ’t is haar’ zuster, die myn’ zinnen...
EDIPUS.
Hoe? Dirce, Prins? het is my leed; de Koningin
Heeft haar, aan haaren Neef, tot loon van zyne min
Voor lang beloofd; ik heb hem ook myn woord gegeeven.
(160) Maar haare zusters zyn niet min dan zy verheven
Door deugd, en......
THEZEUS.
                                ’k Weet het wel: Antigone is volmaakt,
Ismene wonderlyk: maar Dirce alleenig blaakt
Myn harte. Heeft de liefde oit uwe borst ontsteeken,
Zo kunt gy mede, als ik, van haar vermogen spreeken.
(165) Zy, zy alleenig wil de keur doen, en wanneer
Zy ’t slechtste zelfs verkiest, behaagt het best niet meêr.
    Het is niet, om die twee beminlyke te hoonen,
Dat ik haar’ zuster meer genegenheid wil toonen:
Ja ’k zal zelfs, moet het zyn, bekennen, dat ’k haar hoon,
(170) Dat ik myn’ liefde aan een’ van beide niet betoon’:
Maar grooter hoon zou haar van mynen kant geschieden,
Als ’k haar een hart, dat my niet toekomt, aan wou bieden.
EDIPUS.
Maar my, my hoont gy, dat gy tracht naar grooter eer,
Naar grooter naam, als dien van mynen zoon, myn Heer.
[p. 7]
(175) Dies bid ik u, betoom deez’ vruchtelooze klagten.
Ik wil uw’ vriendschap, my zo waardig, niet verachten.
Maar staa niet meer naar iets, dat ik u weigren moet.
Prins Emon heeft myn woord. ’t Is ydel wat gy doet.
Het woord eens Konings is geheiligd.
THEZEUS.
                                                            De enkle reden
(180) Eens Konings, ’k weet het, zyn zo goed, als duizend eeden.
Maar dat een Koning, op ’t verzoek van eenen Vorst,
Die, eveneens als hy, een’ kroon en ryksstaf torst,
Zyn woord weer inhaalt, dient alleenlyk, om te leeren,
Hoe elk de Majesteit der Koningen moet eeren.
(185) En, zo Prins Emon u weer aanspreekt, toon hem dan,
Dat hem Antigone of Ismene troosten kan.
EDIPUS.
Hoe? daar de goôn ons reeds zo klaar hun gramschap toonen,
Zoude ik hen, door myn woord te breeken, weder hoonen!
THEZEUS.
Gy zyt wat veel bevreesd, voor zulk een Vorst, als gy.
EDIPUS.
(190) En gy vleit u wat veel, Prins, dat gy waant, dat wy,
Om onze vriendschap en onze achting u te toonen,
Het recht van goden en van menschen zouden hoonen.
THEZEUS.
Maar, wyl gy ’t recht zo zeer behartigt, noch één woord.
Weet gy, dat uwe keur aan Dirce zelf bekoort?
EDIPUS.
(195) Zy weet haar pligt.
THEZEUS.
                                        Maar weet gy zelf wel, mag ik ’t vraagen,
Wat die van haar begeert?
EDIPUS.
                                        Hoe? zou zy my mishaagen
Om uwent wil? en hebt gy haar zo ver gebragt,
Dat zy om u den wil van haaren Vorst veracht?
THEZEUS.
Neen, ’k eer de Majesteit der Vorsten ongeschonden:
[p. 8]
(200) Maar is ze aan uwen wil, myn Heer, zo streng verbonden,
Dat zy geen’ magt hebbe, om een’ zaak u afte slaan,
Die haar geheel mishaagt, schoon gy ze haar wilt raên.
EDIPUS.
De tyd zal leeren, wat haar’ weigringen vermogen.
THEZEUS.
De tyd zal leeren, of ik my ook heb bedroogen;
(205) En of gy zelf, myn Heer, in staat zyt, voor dien Prins,
Myn medeminnaar, iets te doen. ’k benyd geenszins
Zyn noodlot. Maar ’k verveel u reeds. ik gaa: uw harte
Kan midlerwyl iets doen voor zyne of myne smarte.
Maar zyt gy waarelyk een Koning, ’t is noch tyd,
(210) Denk ook, myn Heer, wat ge aan een Koning schuldig zyt



DERDE TOONEEL.

EDIPUS, CLEANTUS.

EDIPUS.
ZO ik een Koning ben! en wat zou hy my denken
Te weezen? durft hy reeds, als Minnaar, de eerbied krenken,
Die hy my schuldig is; wat zou hy, my ten hoon,
Niet doen, als Dirce hem van my wierdt aangeboôn?
CLEANTUS.
(215) Ja gy hebt reden, u om deeze taal te stooren,
Myn Heer. En Dirce, die geen’ minnaars oit wil hooren,
Als die gekroond zyn, door een waan, dat zelf dit ryk
Haare eerzucht toekomt, zal Prins Emon blyk op blyk
Van afkeer geeven; ’k vrees hy zal haar noit behaagen.
(220) Zo hy haar, met zyn’ min, geen’ ryks kroon op kan draagen.
EDIPUS.
De Bloedverwantschap wint niet veel op eene vrouw,
Myn vriend. Maar onder dit voorwendsel zie’k de trouw
Myns volks in groot gevaar, en wil ’t haar hier in styven,
Geen Vorst, hoe groot hy zy, kan daar van meester blyven.
(225) U, die geboren zyt in Argos, en voorheen
Uwe eerste dagen hebt versleeten in Myceen,
Is ons verschil tot noch licht onbekend gebleeven.
[p. 9]
’k Zal ’t u verhaalen: dan kunt gy uw oordeel geeven,
Of ik hier Koning ben, en of men my met recht
(230) De naam van Dwing’land in dit ryk ten laste legt.
    Gy weet, hoe ’t raadsel van den wreeden Sphinx meer zielen
Vermoord heeft, als wy thans zien door de pest vernielen.
Dat monster, t’zaamgehaald uit de ongelyke leên
Van Arend, Vrouw en Leeuw, en wel bespraakt, verscheen
(235) Den volke daaglyks op Cytheron, hoog verheven,
Van waar het, scherp van klaauw, veel duizenden van ’t leeven
Beroofde, om dat geen mensch, hoe schrander, van zyn woord
Den zin verstaan kon, noch uitleggen, als ’t behoort.
In ’t blind te raaden naar zyn’ duistre woorden, voedde
(240) Zyn’ gramschap slechts, en gaf het stof tot grooter woede.
Het groot getal van deeze uitleggers, wreed geveld,
Sloot elk den mond, terwyl elk schrikt voor zyn geweld.
Doch wyl de hoop van ’t loon de grootheid der gevaaren
Vermindert, laat het volk aan ieder openbaaren,
(245) Dat hy, die ’t raadsel kan verklaaren, en zyn zin,
Hier Koning zyn zal, en Gemaal der Koningin.
Door deeze aanbieding zag men noch meer menschen sneeven.
Ik kom; ik hoor ’t; en waag, als anderen, myn leeven.
’k Gaa naar dien berg, bezaaid met lyken zonder tal,
(250) En vraag naar ’t raadsel, om myn heil of ongeval
Te vinden. ’k Zoek den zin: en kom, daar zo veel menschen
Vergeefsch naar zochten, tot het doelwit van myn’ wenschen.
Ik leg zyn woorden uit. Het monsterdier, verwoed
Dewyl ’t zich eindelyk verstaan zag, wreekt het bloed
(255) Van zo veel zielen op zich zelf, en springt van boven
Den berg af, om zich dus het leevens licht te ontrooven;
Gelyk geschiedde. Ik keer, en straks wordt my de kroon,
En de echt der Koningin, te zaamen aangeboôn.
Maar Dirce, ’t zesde jaar noch naauwlyks van haar leeven
(260) Bereikend, dorst van toen af aan, my tegenstreeven.
’k Zag haare spyt; ik zag haar zuchten in dien staat,
[p. 10]
En wierd, hoe langs hoe meer, beducht voor haaren haat,
Dien ik ook dagelyks zag groeyen met haar’ jaaren.
Myn afzyn zal myn ryk met duizenden gevaaren,
(265) En rampen dreigen (want de dood myns Vaders, kort
Gestorven, roept my naar Corinthe, daar ik word
Gewacht, en daar alreeds myn byzyn is van nooden)
Indien ik Thebe met geen Heerscher, wiens geboden
De mynen zyn, dien ik vertrouwen mag, en die
(270) Myn’ vriendschap waardig is, voor myn vertrek voorzie.
Tot deezen staat had ik Prins Emon uitgekooren:
Hy heeft zyn’ zwakheid, schoon uit Vorstlyk bloed geboren,
En zal, al wil hy, niet bekwaam zyn, om den Staat
Te trekken op zyn zy, te ontroeren door verraad.
(275) Maar een nabuurig Prins, als Thezeus, zou deez’ landen,
Wou hy zulks onderstaan, licht kluistren in zyn’ banden,
Als hy, met Layus kroost in ’t huwelyk getreên,
Myn volk tot muyten, en het zyne bragt ter been.
Athene legt te na; en, in myn afzyn, zouden
(280) Myne onderdaanen licht de zy van Dirce houden;
Ja zelfs, al hielden zy hun woord, my toegezeid,
Wat kan een kwynend volk, dat moed noch dapperheid
Meer over heeft, toch doen? Het woord der Koninginne
Zal, hoop ik, eindelyk noch iets op haaren zinne
(285) Gewonnen hebben. Veel vermag een’ moeders raad....
Maar ’k zie haar komen; laat ons hooren, hoe het staat.



VIERDE TOONEEL.

EDIPUS, JOCASTE, CLEANTUS, NERINE.

JOCASTE.
’t Is vruchteloos, myn Heer: doch ’t ging naar myn’ verwachting.
Voor Thezeus heeft zy veel, voor Emon weinig achting:
En, als ik ’t zeggen zal, ik vind groot onderscheid
(290) In Emons zwakheen, en Held Thezeus deftigheid.
Daar by, wie zou een Prins, als Thezeus, niet vernoegen,
Die eene kroon, by zo veel deugden, weet te voegen?
[p. 11]
Zo is hy dan, naar ’k hoor, een Medeminnaar, die
Gevaarlyk is!
JOCASTE.
                    ’k Beklaag Prins Emon, en ik zie
(295) Met droefheid hem versmaad. Myn smeeken noch myn dreigen,
Gezag noch tederheid, wist haar gemoed te neigen.
’t Was alles vruchteloos. Ik zag haar schreien; ’k zag
Haar zuchten; ’k noemde haar van my ontaard: maar ach!
Heb niets op haar gemoed verwonnen noch verkreegen.
(300) Het Koninglyke bloed vindt node zich genegen
Tot zulk een’ zwakheid,
spreektze; een’ ziel, die tot den troon
Geboren is, is vry van wetten en geboôn,
Als zy gekomen is tot haare rype jaaren.

EDIPUS.
En zulk een antwoord deedt uw’ gramschap straks bedaaren!
JOCASTE.
(305) Uw voorbeeld zelf, myn Heer, maakt haar noch stouter. Hy
Verliet zyn Vaderland, om hier de Heerschappy
Te aanvaarden met uw’ trouw; zo spreektze. en ’t is gebleeken.
Om hier te heerschen, zyt ge uw vader zelf ontweeken.
EDIPUS.
Myn voorbeeld komt niet met haar’ misdaad overeen.
(310) Een man verlaat zyn land en Ouders, vliegt door zeên,
En verre landen, om Alcides naar te streeven.
Die held is ’t, dien ik volgde; en zyn roemruchtig leeven
Wekte in myn’ ziel voorlang een’ zucht tot roem en eer.
In tegendeel behoort een’ Dochter nimmermeer,
(315) Haar’ moeders oog te ontgaan, door schaamte en eer gedreeven.
De uwe is hoogmoedig; en wordt zelf van u gesteeven.
JOCASTE.
’k Veroordeel haar, als gy ’t begeert, myn Heer: maar mag
Ik ’t zeggen, als ik my in haaren staat zelf zag,
’k Zoude ook, als zy, doen, en my wederspannig toonen.
(320) Gy zelf, myn Heer, zoudt gy haar’ stoutheid niet verschoonen,
Zo gy geen Koning waart?
[p. 12]
EDIPUS.
                                        Veroordeel ik haar’ min
Als Koning, ’t paste u, zulks te doen als Koningin.
JOCASTE.
’k Ben Koningin, myn Heer, maar moeder ook met eenen.
’k Moet al myn bystand aan den burger niet verleenen,
(325) Om myne kinderen in nood te laaten. Zy
Heeft haare staatkunde ook, myn Heer, zo wel als gy.
Gy heerscht als Koning, met voorzigtigheid en reden.
Zy toont haar moedig hart in deeze zorglykheden,
Getrouw in haare liefde, en wys van raad, den troon
(330) Wel waardig, die haar wordt van Thezeus aangeboôn.
’k Zou u verleiden, ja verraaden; zo ’k u woude
Verzekren, dat ze u eens gehoorzaam weezen zoude.
EDIPUS.
Gy pleit zeer ieverig voor haar’ weerspannigheid.
JOCASTE.
Maar laat ons spreeken, als ’t behoort. een ieder leit
(335) Zich zelven ’t naaste aan ’t hart. Gy toont dat uwe zinnen
Uwe eige rust meer, als die van myn’ Dochter, minnen.
En is het zo: waarom vergramt zy uw gemoed,
Als zy het zelfde ook voor haar eigen welzyn doet?
Te veel voorzigtigheids verdeelt ons van elkandere.
(340) Licht dat de tyd haar, door wat toeven, weer verandere.
Maar, daar de reên haar zelf ’t gehoorzaam zyn verbiedt,
Is ’t niet waarschynlyk, dat ge in ’t kort verandring ziet.
EDIPUS.
Wel aan, Mevrouw, laat ons haar’ wet dan onderschryven,
Laat ons van hier gaan, haar hier Koningin doen blyven;
(345) En vrolyk wel vernoegd haar kroonend met myn’ hand,
Mag ik my weêr van hier begeeven naar myn land.
Corinthes Ryks kroon zal myn’ hairen beter voegen.
Ook kan eene eedle ziel zich met één troon vernoegen.
Maar denk, Mevrouw, dat gy twee Zoons hebt, wier ge-
(350) Door onderlingen haat, zyn broeder ’t minste goed (moed,
Benydt, en met wat ramp zy dreigen u te treffen,
Kan ik hen elk op geen byzondren troon verheffen.
[p. 33 (= 13)]
JOCASTE.
’k Zie noch voor hun niet veel te vreezen in dees staat,
Wyl Thezeus deugdlyk is, en Dirce hen niet haat;
(355) En houdt eene eedle ziel zich met één troon te vreden,
Hy zal geen andren, als d’Atheenschen, oit betreeden.
EDIPUS.
Kent gy zo weinig noch zyn’ staatzucht?
JOCASTE.
                                                                ’t Zy zo ’t zy,
Ik heb geen’ vrees voor hem. of heeft Corinthe en wy,
Als ’t noodig waar, zo wel geen krygsvolk, als Athene?
(360) Wat zie ik? Dimas komt, en treedt vast herwaarts heene.
De stem van Delphos heeft gesproken. Zyt goeds moeds.
EDIPUS.
Zyn neergeslagen oog voorspelt my niet veel goeds.



VYFDE TOONEEL.

EDIPUS, JOCASTE, DIMAS, CLEANTUS, NERINE.

EDIPUS.
Wanneer verdwynt dees ramp uit myn gebied en wooning?
Wat antwoord brengt gy ons van Delphos?
DIMAS.
                                                                    Niets, myn Koning.
EDIPUS.
(365) Hoe? zyn de Goden stom?
DIMAS.
                                                    En stom, en doof. Driemaal
Verzochten wy hun hulp met nederige taal,
En vierige gebeên; maar wierden op ons vraagen,
Het offer baatte ons niets, tot driemaal afgeslagen.
Wy spraken naauwelyks, of een verward geruisch
(370) Het hol vervullend met een schrikkelyk gedruis,
En honderd stemmen, die geen sterv’ling onderscheidde,
Terwyl een naare nacht zich over ons verspreidde
[p. 34 (= 14)]
Deedt ons bemerken, dat de Goôn, tot onze rouw,
Noch oog noch oor voor ons meer hebben.
EDIPUS.
                                                                    Ach! Mevrouw!
JOCASTE.
(375) Helaas, myn Heer! wat wil dat zwygen?
EDIPUS.
                                                                        ’t Is een teken,
Dat zich het Godendom in ’t einde aan ons wil wreeken.
De Goden doen hun wraak uitbarsten vroeg of laat,
En weigren antwoord aan den geen, die hun weerstaat.
Dat kind, wiens rampen zy, die niemand kan bedriegen,
(380) Voorspelden, deedt hun woord en wreede Godtspraak liegen,
Door uwen last in ’t bosch het wild ten prooi geleid.
Maar dat onnozel bloed, en ’s Hemels grimmigheid
Daalt, door uw misdryf, thans op onzen kruin weêr neder.
JOCASTE.
Heb ik een’ misdaad dan begaan, toen ik dat teder
(385) En ongelukkig kind versmoorde in zyn’ geboort’,
Om ’t vry te maken van bloedschande en vadermoord,
Daar’t mee gedreigd wierdt? Neen, de dodo, noch ongewroken,
Van Layus, heeft alleen hun grimmigheid ontstoken.
Zyn’ naare schim waart my noch daaglyks voor ’t gezigt.
(390) ’k Hoor hem steeds zuchten; ’k hoor hem dreigen; my myn pligt
Voor oogen houden; zich van Thebe en my beklaagen,
Dat zulk een Koning ongewroken legt verslagen.
EDIPUS.
Wie straft een woesten hoop van roovers, dien hy niet
In zyne magt heeft, dien hy nergens vindt, noch ziet?
(395) Doch zo gy waarheid spreekt, licht heb ik, lang geleden,
Op drie van dat gespuis, ’s lands schade en moeilykheden,
Door ’s Konings dood ontstaan, gewroken met myn’ hand.
Want, op dien zelfden tyd en plaatse, eens aangerand
Alleen door drie van hen, heb ik ’er twee doen sneeven:
(400) De derde zwom in ’t bloed, en scheen my noch te leeven.
[p. 35 (= 15)]
Maar toeven wy niet. Dat Tirezias de schim
Van Koning Layus wekke, en zy naar boven klim.
Is ’t oor der Goden doof, ’k zal d’afgrond raad gaan vraagen.
’k Moet weeten, wie de bron en oorzaak is dier plaagen,
(405) ’k Moet weeten, wie ons kan verlosschen uit dees nood.
Gaan we; of hy ons den weg tot aller heil ontsloot.
Mag ik het welzyn en de rust in deeze staaten
Hersteld zien, ik zal u met minder zorg verlaaten.
Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 36 (= 16)]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

EDIPUS, DIRCE, CLEANTUS, MEGARE.

    EDIPUS.
Uw’ trotsheid gaat te hoog, Mevrouw. Prins Emon, dien
(410) Wy moedig, deugdelyk, bemind van ieder zien,
Door my zelfs aangeboôn, verkrygt die tot belooning.....
DIRCE.
Ik heb ’t u reeds gezeid, myn Heer; hy is geen Koning.
EDIPUS.
Zyn huwlyk doet u niet verminderen. Is hy
Geen Koning, hy heeft recht tot kroon en heerschappy;
(415) En wyl hy is met u uit één geslacht geboren,
Vereerde ik u, toen ’k hem het tot uw man verkooren.
DIRCE.
Is zulks eene eer voor my, myn’ Zusters zullen dan
Niet minderen, neemt een’ van haar hem tot man.
Voor my, myn Heer; daar zyn noch Koningen, wier zinnen,
(420) En zelfs in uw Paleis, zich roemen my te minnen.
EDIPUS.
Maar zonder moeders orde, en mynen wil, moogt gy
Niets doen, Princes; en staat geen huwelyk u vry.
DIRCE.
’k Ben aan de Koningin door myn geboort’ verbonden;
Ik weet het, en ik heb noit haar gezag geschonden.
(425) Maar wie my anders zou gebieden in dees staat,
Is iets, myn Heer, dat myn begryp te boven gaat.
EDIPUS.
Uw pligt, Mevrouw, die u behoorde te onderrichten,
Waar toe myn Koninglyk gezag u kan verpligten.
Ben ik geen Koning hier?
DIRCE.
                                        ’k Weet, wie gy zyt; maar niet,
(430) Dat ik een onderdaan hier ben van uw gebied:
[p. 37 (= 17)]
Noch dat hy, die u hier op mynen troon dorst zetten,
My onderhevig maakte aan uwen wil en wetten.
Hoe ’t zy, myn Heer, ik min held Thezeus: en voortaan
Geef ik geen rek’ning meer van ’t geene ik heb gedaan.
(435) De tyd begunstigt my, om eenen troon te ontvlieden,
Daar ik een andren in myn’ plaats moet zien gebieden.
Ja ik bevryd dus zelve uw’ ziel van een verwyt,
Het geen een Vorst, als gy, op myn gezigt, steeds lydt.
EDIPUS.
Ik prys uw’ keur, en acht dien Prins uw’ liefde waardig.
(440) Maar ’t volk, in ’t midden van een’ droefheid zo rechtvaardig,
En ’s Hemels gramschap, mint en eert noch altezeer
Het kroost van Layus, zyn vermaak en lust weleer,
Om toetestaan, dat ge u zo verre van hun scheye.
DIRCE.
Het raakt my weinig, of ’t my haate, of my beschreye,
(445) Na ’t my gehandeld heeft, gelyk het heeft gedaan.
Zag ’t waarelyk myn staat met medelyden aan,
En leefde Layus noch in zyne ondankbre zinnen,
Ik had het noit zo groot een’ lafheid zien beginnen,
Van u, in myne plaats, te zetten op den troon.
(450) Als ’t my niet meerder ziet, zal ’t minder aan dien hoon
Gedachtig zyn, dien ’t my gedaan heeft; daar myn weezen
Hun daaglyks thans hun schuld en snoodheid noch doet leezen.
EDIPUS.
Wat schuld, wat snoodheid heeft een volk begaan, dat my
Vorst Layus rykstroon, de Thebaansche Heerschappy,
(455) Die we in dien droeven tyd met deerenis aanschouwden,
Heeft aangeboôn, daar ik ze alleenig heb behouden?
Hadt gy den Sphinx gezien......
DIRCE.
                                            ’k Heb meer gezien, myn Heer.
Ik heb gezien, hoe ’t volk, door ’t duister raadsel neer
Geslagen, en verschrikt, u duurgenoeg betaalde,
(460) Dat niemand in dit land by u in wysheid haalde.
’t Is waar, dat een’ge schyn van recht dit doen verzelt.
Het moet u eeren, die zyn welzyn hebt hersteld.
[p. 38 (= 18)]
Maar was ’t myn goed, dat u vereerd wierdt, of het zyne?
’t Maakte u zyn Koning; zyt gy daarom ook de myne?
(465) En hadt het recht, toen ’t zich u onderwierp, ô hoon!
My zelve mede te verkoopen, met myn’ kroon?
EDIPUS.
Ach! ’t is te veel gezeid; ik moet u wel begrypen.
Die nyd, die trotsheid in uw doen en zeggen, slypen
Myn’ zinnen alte wel. Gy doet u wel verstaan.
(470) Gy ziet my niet als Vorst, maar als een dwingland, aan.
En wilt niet weeten, dat in ’t uiterste der zaaken
De Staat een, wien hy wil, mag tot zyn Koning maaken,
Wanneer het volk verzwakt, van alle hulpe ontbloot.....
DIRCE.
’t Volk is gelukkig, als het voor zyn Vorst de dood
(475) Mag lyden. Maar, myn Heer, dit onderwerp is teder.
Ik keur uw’ stelling af, en gy de myne weder.
Laat ons, wie recht hebbe, of wie ongelyk, niet meer
Naarspooren, maar ons hart eens openen, myn Heer.
    Gy heerscht in myne plaatse, en ’t schynt de wil der Goden.
(480) Zy hebben u myn’ kroon en scepter aangeboden.
Ik zelve staa ze u af; ik schenk ze u, en belyd,
Dat gy met eenig recht hier toe verkooren zyt.
Maar, Heer, verstout ge u, my, als anderen, uw’ wetten
Te geeven, met geweld u tegen my te zetten;
(485) Dan zal ik denken, wie ik ben, en hoor te zyn.
En ben ik niet in staat, om u, in deezen schyn,
De wet te stellen; ’k zal myn recht des niet verliezen,
Om my, my zelve, alleen een Koning uit te kiezen.
Op Thezeus is myn’ keur gevallen. Gy, myn Heer,
(490) Houd u hier meê vernoegd, en verg my thans niet meêr.
EDIPUS.
En ik wil u, Mevrouw, op myne beurt doen hooren,
Dat gy door deeze keur voorzeker gaat verlooren;
Dat alle uw’ poogingen vergeefsch zyn: en voor al,
Prins Emon heeft myn woord, ’t geene ik volbrengen zal.
(495) Dat eer de Goôn my van den scepter weer berooven,
Dat al de rampen, die het Godendom van boven,
[p. 39 (= 19)]
En Phebus Godspraak aan uw Broeder heeft voorspeld,
Op my neer storten, met het schrikkelykst geweld,
Eer ik het woord herroepe, aan deezen Prins gegeeven.
DIRCE.
(500) Spot met den ramp niet van een kind, niet meer in ’t leeven;
En, wilt gy zweeren, doe een Koninglyken eed.
Wy zweeren menigmaal; maar ach! hoe weinig weet
Een sterfling, ’t geen hy zweert in driftige gedachten!
Gy zelf weet niet, wat ramp u licht noch staa te wachten.
EDIPUS.
(505) Dat my de Hemel vry, zo ik myn eed breek, straff’!
DIRCE.
De uitvoering van dien eed hangt van u zelf niet af.
EDIPUS.
’k Ben Koning, en vermag al wat ik wil.
DIRCE.
                                                                Daar tegen
Vermag ik niets. Nochtans zal niets myn hart beweegen,
Geen mensch op myn gemoed iets winnen, als die my
(510) Een scepter aanbiedt, of myns Vaders heerschappy
My weer in handen stelt.
EDIPUS.
                                        Men zou u dat braaveeren
Door andre middelen noch mooglyk wel verleeren.
DIRCE.
Daar zyn ook middelen, om uw geweld te ontgaan.
En, hoe verwoed, hoe bits gy my moogt wederstaan,
(515) Die voor de dood niet vreest, vreest ook geen’ dwingelanden.
’t Woord is ’er uit, myn Heer. Myn’ tong ontspringt de banden
Van eerbied: maar als gy me uw’ vriendschap weder toont,
Zal ik belyden, dat dit woord u heeft gehoond.
Intusschen, doe met my al wat u kan behaagen:
(520) Maar staa my Thezeus toe, of eindig myne dagen.
EDIPUS.
Wel aan! men zal dan zien, wat ons te doen zal staan.
Thans is het tyd, om naar Tirezias te gaan;
[p. 40 (= 20)]
Te hooren uit zyn mond,wat lot ons staa te wachten.
Beraad u midlerwyl noch eens in uw’ gedachten.
DIRCE.
(525) Ja hoor uit hem, wat straf de Hemel u bereidt.



TWEEDE TOONEEL.

DIRCE, MEGARE.

DIRCE.
Megare, wat dunkt u van zulk een onbescheid?
Na my myn erfrecht, en myn’ kroon zelfs eerst te ontvreemen,
Woelt zyne gramschap noch, om me een geluk te ontneemen,
Dat my van buiten door het lot wordt aangeboôn.
(530) Hy, hy is de oorzaak van de gramschap van de Goôn,
Die my alom vervolgt, en ievert door zyn woeden,
Dat zy my de eene kroon door de andre niet vergoeden.
MEGARE.
Mevrouw, ik weet niet, wat te zeggen in dees staat.
De reden spoort u, en de liefde geeft u raad:
(535) Maar beide, vrees ik, doen ze u al te hevig spreeken,
En tergen eenen Vorst, die u zo menig teken
Van vaderlyke gunst tot noch gegeeven heeft,
Dat hy iets anders wachtte, als ’t antwoord dat gy geeft.
DIRCE.
Zyn’ valsche vriendschap zal my langer niet verblinden.
(540) ’k Wist lang de gronden van zyn’ staatkunde uit te vinden.
Zodaange vriendlykheen verpligten my gansch niet
Aan een, die in myn’ plaatse, en op myn troon, gebiedt.
MEGARE.
Maar hy mint Emon, en heeft hem zyn woord gegeeven,
En zal ’t ook houden, hoe gy hem moogt tegenstreeven.
DIRCE.
(545) Al redenen van staat.
MEGARE.
                                        Terwyl zich Thezeus ziet
Veracht, versmaad van hem.
[p. 41 (= 21)]
DIRCE.
                                            Al staatkunde, anders niet.
Begunstigt hy de min van Emon; ’t is geen teken,
Dat hy hem meerder achte, als Thezeus. Uit zyn spreeken,
Uit zyne woorden heb ik lang gemekt, hoe hy
(550) Beducht is, dat deez’ kroon (want eindlyk, die komt my,
En niemand anders toe) weêr valle in rechte handen.
Zyn’ vrees, van my voogdes te zien van deeze landen,
Doet hem myn’ minnaars hard of vriendlyk hand’len.
    Goôn!
Hoe zeer hy Emon mint, zag hy hem op den troon
(555) Van Argos of van Sparte; ik zoude u willen zweeren,
Dat hy hem alzo min, als mynen Held, zoude eeren.
MEGARE.
’k Beklaag uw lot, Princes, zo gy zyn hart recht kent.
DIRCE.
Ik weet, hy zal zyn’ magt gebruiken; maar in ’t end,
Wat hy zich onderwinde, eer zal hy my zien sneeven,
(560) Eer ik, als Bruid, myn’ hand aan Emon denk te geeven.
MEGARE.
De Hemel, hoop ik, zal ons troosten in dees staat.
’t Schynt midlerwyl, dat u niet veel ter harte gaat,
Wat antwoord de eedle schim van Layus ons zal geeven.
Al ’t volk, bedroefd, en door nieuwsgierigheid gedreeven,
(565) Vliegt naar Tirezias, op dat het moog’ verstaan,
Waar ons dit ongeval, dit onheil komt van daan.
De Koning zelve gaat, om de oorzaak van den tooren
Des Hemels uit den mond dier waarde schim te hooren.
DIRCE.
’k Heb redenen genoeg, al hoore ik deeze stem
(570) Van Vader niet, om my te kanten tegen hem.
’t Is weinig, dat hy my durft dreigen met zyn’ woede.
Hy is de vyand van ons huis, van onzen bloede;
En, met het drukken van die leeven niet vernoegd,
Ontrust hy zelfs de doôn, dien ’t eeuwig rusten voegt.
(575) Maar deeze schim, wier hy den mond wil openbreeken,
Zal zich wel weeten van dit snood geweld te wreeken;
[p. 42 (= 22)]
En mooglyk dat de Goôn, door zynen overmoed
Vergramd, haast deze schuld uitwasschen in zyn bloed.
MEGARE.
Wy konnen het besluit der Goden niet doorgronden.
(580) Dit een’ge hebben wy zeer dikwils ondervonden,
Dat zy hun toorn ook wel neerstorten op het hoofd
Van diegeen, daar men zulks het minst van hadt geloofd.
DIRCE.
Dat hunne stem my vry verkiez’ tot offerande,
Maar, deele ik in hun toorn, het strek my tot geen’ schande:
(585) Want, schoon ik sterve, ik zal een bloed vergieten, dat
Zich noit door misbedryf noch snoodheid heeft beklad.



DERDE TOONEEL.

DIRCE, NERINE, MEGARE.

NERINE.
De zuivre onnozelheid, helaas! wordt zelf geboden
Haar bloed te storten, om de grimmigheid der Goden
Te stillen. Ach Mevrouw! een offer, onbevlekt,
(590) Dat door zyn hoogen staat elks medely verwerkt,
Is hier noodzaakelyk.
DIRCE.
                                ô Goôn! wat moet ik hooren!
Is ook de Koningin het doel van ’s Hemels tooren?
Is ’t Polinices? of Etheocles? ben ik ’t?
Of is ’t Antigone, of Ismeen, die ’t noodlot schikt
(595) Tot zulk een’ straf? ’k Heb voor den Koning niet te vreezen,
Wyl ’t offer onbevlekt en schuldeloos moet weezen.
Of zou het Thezeus zyn! Is hy ’t.... Maar noem hem my,
Op dat myn’ ziel zich van een doodschen schrik bevry.
NERINE.
De schim van Layus, ’t zy uit droefheid of uit tooren,
(600) Heeft ons den naam zelf van het offer niet doen hooren.
’t Geen zy gezweegen heeft, kan ik niet zeggen. Maar
Voorzie uw hart met moed, Mevrouw, in dit gevaar;
En, zo u myn verhaal te vinnig mogt bedroeven,
[p. 43 (= 23)]
Denk dat het Godendom uw’ vroomheid wil beproeven.
DIRCE.
(605) Helaas! ’t zal Thezeus zyn, of wel de Koningin.
NERINE.
Hoor toe; en, kunt gy, zoek wat duisters in den zin.
    Tirezias hadt lang, in zyne plegtigheden,
De schimmen en de Goôn, doch vruchtloos, aangebeden;
En die van Layus, wat de Priester sprak of deê,
(610) Hieldt zich bedekt, en zweeg, gelyk Apollo meê.
Maar naauwlyks zagen wy de Koningin den drempel
Betreeden, of een rook verspreidt zich door den tempel:
’t Volk schrikt, en staat verbaasd; maar meerder, toen het zag
Hoe Layus geeft zelve uit dien rook tradt voor den dag.
(615) De schriklyke opslag van zyne opgespalkte blikken
Deedt ons zyn’ gramschap zien, en elk, die ’t zag, verschrikken,
Terwyl een overschot van ’t bloed, wel eer vermorscht
Door eene onzaalge hand, noch vloeide langs zyn’ borst.
De Koningin, op dit gezigt byna bezweeken
(620) Van droefheid, zucht. Maar toen de schim begon te spreeken,
Verspreidde zich de schrik door al het volk noch meer.
Uw’ Minnaars sloegen zelfs hun droevige oogen neêr
Ter aarde, en wenschten dik, dat zy die stem niet hoorden,
Toen Layus geeft zich uitte in deeze wreede woorden.

    (625) Een’ misdaad, ongestraft, is oorzaak deezes noods.
Door ’t bloed van myn geslacht is zy alleen te boeten.
            ’t Kan niet, als door de straf des doods,
            Des Hemels grimmigheid verzoeten.
Want deeze wordt, van u te straffen, eer niet moê,

            (630) Voor dat myn bloed zyn pligt voldoe.

Deez’ reên verdubbelen den schrik in ieders harte.
De schim verdwynt, en laat elk, die het hoorde, in smarte.
Uw’ Moeder kermt en klaagt: held Thezeus, vol verdriet,
Staat roereloos, terwyl men Emon zuchten ziet.
(635) De Koning zelve staat verrukt en opgetogen
[p. 44 (= 24)]
Op ’t hooren van die stem. Maar elk, door mededogen
In zyne ziel geraakt, begeert dit middel niet,
En acht dees bystand ruim zo wreed, als zyn verdriet.
DIRCE.
Zy vreezen mooglyk, dat ik weigren zal te sneeven
(640) Voor hun, die tegen my zo menigmaal misdreeven:
Maar ’k was alreeds genoeg bereid tot deeze dood,
Om niet te sterven, nu het lot my daar toe noodt.
’t Is zonder reden, dat gy my zo zeer verschrikte.
Men dwingt my tot een’ zaak, daar ’k my voorlang toe schikte;
(645) En ’t Godendom, myn bloed begeerende, wil my
Verlosschen, naar myn wensch, uit deeze slaaverny.
’t Is zoeter, als gy weet, voor ’t vaderland te sterven
Voor een, die ’t licht eer dan zyn’ vryheid, wenscht te derven.
Zie, zie, ondankbaar volk, dat my myn ryk en kroon
(650) Ontroofd hebt, wat ik doe tot wraak van zulk een hoon;
En leer uw’ Koningin recht kennen, nu gy ’t ende,
Alleen door haare dood, bereikt van uwe elende.
Uw’ rampen storten slechts op mynen kruin alleen.
De Sphinx, elks schrik en vrees door zyn’ moorddaadigheen,
(655) Verliet u; toen gy my van mynen troon beroofde.
De Pest, die ’t leevenslicht van zo veel zielen doofde,
Zal u verlaaten, als ik sterve en daale in ’t graf.
Maar ziende, dat ik, uw’ Vorstin, voor u de straf
Des doods wil ondergaan, voor u het licht wil derven;
(660) Leer, leer op uwe beurt, hoe zoet het zy, te sterven,
Als gy, door uwe dood, uw Vorst in ’t leeven houdt.
MEGARE.
Helaas! Mevrouw, wie dacht, dat gy alleenig zoudt
Gedoemd zyn door de schim uws Vaders, onzen Koning,
Zo teer van u bemind! ô droevige belooning
(665) Van zulk een’ vriendschap, dat hy zelve weer verryst,
En met zyn eigen mond u tot de dood verwyst!
[p. 45 (= 25)]
Beschuldig hem niet, neen: noch strek my tot een’ voor    spraak.
’k Heb dit, niet dan te wel, verdiend, die de eenige oorzaak
Van zyne dood ben.
NERINE.
                                Gy, Mevrouw!
DIRCE.
                                                        Ja, ik alleen.
(670) De zucht, die hy my steeds gedraagen heeft voor heen,
Dreef hem, om wegens my het noodlot raad te vraagen.
De Koningin, wier dit besluit niet kon behaagen,
Wyl zy beducht was, dat het antwoord van de Goôn
Niet minder wreed mogt zyn voor my, als voor haar zoon,
(675) Belette hem hier in: waarom hy, van geen ander
Op reis verzelschapt, als van Phorbas en Nicander,
In stilte ’t Hof ontwykt. Helaas! hy gaat, maar wordt
Op weg besprongen, daar hy bloed en leeven stort.
Mag hy my de oorzaak dus van zyne dood niet noemen?
MEGARE.
(680) Ja: maar te onnozel, om, als schuldige, u te doemen.
DIRCE.
Hoe weinig weet ge, wat m’een Koning is verpligt!
Een bloed, zo kostelyk, vergooten, wordt niet licht
Bevredigd, als met bloed. Wie eenen Vorst doet sneeven,
Hoe schuldeloos hy zy, verbeurt en goed en leeven.
(685) Dit is die misdaad, die haar’ straffe noch verbeidt.
Hierom heeft Vader zelve in deeze plegtigheid
Zo groot een deel gehad. ’t Is billyk, dat ik sterve,
Op dat ik hem voldoe, en ’t volk weer rust verwerve:
Op dat de nazaat, aan myn onheil denkend, steeds
(690) Ook denke aan mynen roem, en aan het einde uws leeds.



[p. 46 (= 26)]

VIERDE TOONEEL.

THEZEUS, DIRCE, MEGARE, NERINE.

DIRCE.
Wat zie ik? ach myn Heer! wat kan u herwaarts jaagen?
Hebt ghy, in deezen staat, my noch iets voor te draagen?
THEZEUS.
Uw minnaar wacht den last, dien uwe mond hem geeft.
Hy sterft, indien gy sterft; maar leeft, indien gy leeft.
DIRCE.
(695) Doe geene moeite, om my te houden in het leeven.
Weerstreef myne eer niet.
THEZEUS.
                                        Wil myn’ liefde ook niet weerstreeven.
DIRCE.
Leef, leef, myn Prins!
THEZEUS.
                                    Leef, myn’ Princes, leef dan met my!
DIRCE.
Ach! dat deez’ lafheid noit myn’ tweede misdaad zy!
Die my doet leeven, doet het volk zyn leeven derven.
(700) ’t Sterft al, zo ik niet sterf.
THEZEUS.
                                                Laat my dan voor u sterven.
DIRCE.
Helaas! wat zegt gy my!
THEZEUS.
                                    Helaas! wat wilt gy doen!
DIRCE.
Den ganschen ondergang van al het volk verhoên.
’t Gebod van Vaders schim nakomen.
THEZEUS.
                                                            Om wat reden,
Rampzaalge! kwellen u ’s volks wederwaardigheden
(705) Meer dan de myne? toen ’t een andren heeft gekroond
In uwe plaatse, u zo onwaardiglyk gehoond,
[p. 47 (= 27)]
Kon, kon het toen uw’ borst in zulk een’ liefde ontsteeken?
DIRCE.
Het brak zyn pligt: moet ik daarom den myne ook breeken?
Het voorbeeld van een laf en redenloos gebroed
(710) Stelt dat zyn Koning ook de wet, in ’t geen hy doet,
Of doen moet? en wat loon staat hem in ’t eind te wachten,
Die ’t voorbeeld volgt van hen, die deugd noch glorie achten?
Uw voorbeeld is ’t alleen, daar ik bekwaam toe ben.
Myn’ liefde te uwaarts maakt, dat ik geen ander ken.
(715) Hebt gy, om ’t welzyn van het algemeen te gronden,
U oit gespaard? gevreesd voor doodelyke wonden?
Toen gy in Cretenland, by ’t volgen van den draad,
Den Minotaurus velde, en uw gezwooren haat
Op Scinis, Phea, en op Sciron deedt ontbranden,
(720) En van Damastus, en van Peripheet de landen
Bevrydde door hun dood; wat deedt gy toen, myn Heer,
Als naar een dood te staan, vol glorie, roem en eer?
Lyd, dat een’ zelfde zucht, om zo beroemd te leeven,
Me uw raad doet wraaken, om uw’ daaden naar te streeven.
(725) De Hemel geeft my thans een middel aan de hand.
Kan ik niet stryden; ik kan sterven voor myn land.
En, oordeel ik van u, en van my zelf, rechtvaardig,
Hier door maak ik my eerst Held Thezeus liefde waardig.
Hier in alleen verschilt myn’ hulp van de uwe in nood:
(730) ’k Bevryd myn volk, maar kan ’t niet doen, als met myn’ dood;
Daar uwe dapp’re vuist, wen zy voor ’t land wil stryden,
Het uwe menigmaal na dees noch kan bevryden.
THEZEUS.
’k Heb menigmaal met moed gestreeden: maar geen tyd
Zag Thezeus oit in zo gevaarelyk een stryd.
(735) Ik zelve beef voor u die ’t al voor my deed beeven.
Maar, ’t zy als minnaar, ’t zy als Thezeus, die zyn leeven
Voor ’t vaderland zo vaak gewaagd heeft in den nood,
Hoe ’t zy, Princes; ik zal niet leeven na uw’ dood.
[p. 48 (= 28)]
Helaas! ’t is thans ook, ’t is op ’t aanzien van uwe oogen,
(740) Dat myne ziel zich voelt, meer dan voorheen, bewoogen.
Myn’ deugd, hoe sterk die zy, verflaauwt op uw gezigt.
Myn hart vermaant my zelfs, niet meer aan mynen pligt
Te denken. Zelfs deeze eer, die my eerst kon verblyden,
Doet thans myn’ bange ziel de wreedste pynen lyden.
(745) Gaa heen, gaa heen, myn Prins! Ik schaam me om deeze taal:
En maatig, om myne eer, deeze uwe zegepraal,
Die gy voor ’t laatste hebt verkreegen op myn’ zinnen.
THEZEUS.
Helaas! u ziende, kan ik niets doen, als u minnen.
DIRCE.
Ik heb u, door een’ drift, die my den mond ontsloot,
(750) Alreeds gezeid, wat u te doen staa, na myn’ dood.
Dat Griekenland de hulp van uwe hand niet derve.
Leef gy voor ’t volk, myn Heer, gelyk ik daar voor sterve.
THEZEUS.
Dat al de werreld vry vergaa, zo gy maar leeft!
Dat eer het licht vergaa, eer dat het u begeeft!
(755) Wat raakt my de ondergang, of ’t welzyn van hen allen,
Zo ik u missen moet, myn lust, myn welgevallen!
Ach! minde gy my noch als gy te minnen plagt,
Zo gy noch somtyds by u zelve eens overdacht....
DIRCE.
Wat pynigt gy myn’ ziel noch meer door uwe reden,
(760) Die zo veel smarts reeds om uw’ liefde heeft geleden?
Vergun het droeve volk, of liever ’t overschot
Van ’t volk, door myne dood, my opgeleid van ’t lot,
Dees algemeenen val te ontwyken. Laat my sterven
Alleen, eer ons de pest te zaamen ’t licht doe derven.
(765) Vergun my zelfs, dat ’k my met deeze hoop noch vlei,
Dat ik voor ’t volk min, als voor u, van ’t leeven schei,
En dat ik stervende myn Minnaar zal behouden.
De Goden zelfs, my ongehoorzaam ziende, zouden
My mooglyk straffen met uw’ dood, en my doen zien,
[p. 49 (= 29)]
(770) Dat ik de dood wel, maar hun wraak niet kan ontvliên.
Zoude ik, rampzalige! in dien staat wel konnen leeven,
Wanneer men my de schuld van uwe dood kon geeven?
THEZEUS.
En zoude ik lyden, dat de werreld zeggen kon,
Dat uwe min de myne in zuiverheid verwon?
(775) En zoude ik weigeren, om nevens u te sneeven,
Daar gy u zelf voor my der dood wilt overgeeven?
Zyt gy grootmoedig voor u zelf, wees ’t ook voor my;
En denk, hoe veel uw roem hier aan gelegen zy,
Dat gy deeze eer zelfs zoudt bezwalken, door ’t verkiezen
(780) Eens minnaars, die voor u het licht niet dorst verliezen:
Dat elk van u met recht zou zeggen, en vermoên,
Dat gy te moedig waart, om zulk een’ keur te doen.
DIRCE.
Indien ik sterf, myn Prins, behoud ik u in ’t leeven.
Wat zou ’t ons baaten, dat gy nevens my woudt sneeven?
THEZEUS.
(785) Myn naam eene eeuwige eer bereiden door deez’ dood.
Verlosch ik stervende u, myn lief, niet uit den nood,
Ik blyf u echter by. Twee harten, die de liefde
Voorlang vereende, en met de zelfde pylen griefde,
Te scheiden, is voor beide eene al te zwaare straf.
(790) ’t Is zoet, by één te zyn; zelfs in het duister graf.
DIRCE.
Helaas! wat zyt gy wreed, dat gy myn zwoegende harte
De pyn der liefde noch doet voelen, by zyn’ smarte!
Vaar wel, myn Prins! leef! ik gebied u zulks. Het schynt,
Dat reeds die gloriezucht in myne ziel verdwynt,
(795) Door u zo lang te zien. Ik moet my gaan bereiden.....
THEZEUS.
Gy vlucht dan, myn’ Princes! en dit rampzalig scheiden...
DIRCE.
’t Is tyd van vluchten, Prins, als ons de kracht begeeft.
Vaar wel! noch eens, vaar wel! ’k gebied u dat gy leeft.
THEZEUS.
Oprechte liefde erkent noch wetten noch geboden.
[p. 50 (= 30)]
(800) Zy wyst zich zelf den weg. Ja ’k zweer u by de Goden,
Hoe streng gy ’t my beveelt, zo gy my wilt ontvliên,
Gy zult my voor het eerst eens ongehoorzaam zien.
Einde van het Tweede Bedryf.
Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DIRCE.

                Wreede Eerzucht! die my staat naar ’t leeven,
            Door wier aanporringe ik verblind
            (805) Al myn vermaak in ’t sterven vind,
            Om my een eeuw’gen naam te geeven;
            Houd stand, en laat, voor korten tyd,
            Myn’ ziel, van zulk een’ drift bevryd,
            Voor ’t laatste een weinig adem haalen:
(810) En lyd, dat ’k op dees groeve en wenschelyken dag,
            Eer gy my doet ten grave daalen,
            Noch eens van liefde zuchten mag!

                Gy hoeft deez’ liefde niet te vreezen;
            Zy strydt met u niet om een hert,
            (815) Dat u door my geschonken werdt,
            En steeds uw Onderdaan zal weezen.
            Hoewel ontsteld om ’t missen van
            Een goed, het geen ’t niet krygen kan,
            Het zal zich nochtans overgeeven:
(820) ’t Is waar, het weent, en geeft zich over met verdriet;
            Maar schaamt het zich noch eens in ’t leeven,
            Het schaamt zich, daar het niemand ziet.

                De Eer, door een’ schoone dood te winnen,
            Is min aanlokkelyk, als ’t hart
            (825) In liefdes strikken is verward,
            En als ’t zich weder ziet beminnen:
[
p. 51 (= 31)]
            Schoon ze evenwel, ontzien, geacht,
            Al wat ze voorneemt, door haar’ magt
            Een wenschlyk einde weet te geeven.
(830) ’t Is zoet te sterven, als ons de eer zulks schynt te raên:
            Maar aangenaamer is ’t, te leeven,
            Als liefde heeft een’ keur gedaan.

                En gy, ô Prins, die my voor deezen
            Deedt hoopen op een beter staat;
            (835) Dien ik met hartenleed verlaat,
            Wat eer dees dood my ook zal weezen;
            Ontvang de zuchten van myn hart,
            Die ’t droef herdenken onzer smart
            My noch doet loozen in het ende.
(840) Op d’oever van den dood, dien ik in ’t eind verwerf,
            Pynt my uw’ rouw noch en elende,
            Terwyl ik ryk van glorie sterf.

                Die glorie kost my duizend zuchten
            Op ’t overdenken onzer min.
            (845) Myn’ ziel houdt haar verlangen in,
            Wyl zy haar lot niet kan ontvluchten.
            Myn lief, kunt gy, door deeze smart,
            Den staat zien van myn’ liefde en hart,
            Zie, hoe ’k my zelf moet tegenstreeven.
(850) ’k Sterf welvernoegd, wyl de eer die liefde in ’t eind verwon:
            Maar veel vernoegder zoude ik leeven,
            Indien ik met u leeven kon.



TWEEDE TOONEEL.

JOCASTE, DIRCE.

DIRCE.
Hoe is ’t, Mevrouw? staat reeds Tirezias te wachten,
Om ’t offer, dat het volk verlosschen moet, te slagten?
JOCASTE.
(855) Wy zullen noch eens zien, of ’t Godendom in ’t end
Geen’ zachter midlen heeft, tot troost in onze elend.
[p. 52 (= 32)]
’k Zie andere offers, tegen morgen, reeds bereiden.
’t Volk wil u, om zyn’ schuld, niet zien naar ’t outer leiden;
’t Wil liever sterven, als zich dus te zien gespaard.
(860) De Koning zelf, hoe zeer door u gehoond, bewaart
Zyn’ liefde noch voor u, en geeft u, op myn smeeken,
Volkome vryheid, om uw hart recht uit te spreeken.
DIRCE.
’t Is vruchtloos, my zyn’ gunst te toonen, nu hy my
In eenen staat ziet, dat ’k hem niets verschuldigd zy:
(865) En ’t past hem niet, dus met der Goden stem te speelen,
En my van iets te ontslaan, het geen zy my beveelen.
JOCASTE.
De Goden zweegen.
DIRCE.
                                Maar de schim myns Vaders heeft
De wet geopenbaard, die ons het noodlot geeft.
Van zulke schimmen ziet men dikwils, dat de Goden
(870) Zich dienen, om den mensch hun wetten en geboden
Te ontvouwen.
JOCASTE.
                        Houd de zaak in twyffel, tot den tyd,
Dat gy door hunnen mond daar van verzekerd zyt.
DIRCE.
De Goôn te dwingen, dat zy zelve met ons spreeken,
Is ’t diep ontzag, dat wy hun schuldig zyn, verbreeken.
JOCASTE.
(875) ’t Is altyd tydsgenoeg te sterven.
DIRCE.
                                                              Maar het is
Niet altyd vroeggenoeg, tot ’s volks behoudenis;
En als men ’t eens van zo veel rampen kan bevryden,
Is ’t eerste middel ’t beste, en mag ’t geen uitstel lyden.
Hoe meer wy marren, hoe ’t gevaar zich meer vergroot.
(880) Myn leeven strekt den volke eene algemeene dood;
En ik alleen, ik maak my schuldig aan hun sterven.
Gy ziet, hoe Phedimus reeds ’t leevenslicht moet derven
Door myne schuld; en, hoe ik langer hier vertoef,
[p. 53 (= 33)]
Hoe ik meer Weeuwen maake, en kinderen bedroef.
(885) Ach! zo de pest myn Prins, na zynen huisgenooten,
Door myn vertoeven, meê van ’t leeven kwam te ontblooten,
En ik hem.......
JOCASTE.
                    Leef voor hem, Princes; en moord hem niet,
Door ’t moorden van een hart, dat zyne ziel gebiedt.
Meng, meng wat liefde met uw moed: en wil ons toonen
(890) Wat tederheid ook in een’ grootsche ziel kan woonen.
Men geeft u vryheid, al te doen naar uwen wil.
De Vorst laat u begaan; en ik, ik houd my stil.
’t Is u genoeg gezeid. Een’ liefde, die ’t betaamen
Noch haaren pligt weerstreeft, behoeft zich niet te schaamen.
DIRCE.
(895) ’k Durf u niet vraagen, of uw hart zich altoos heeft
Gedraagen, naar den raad, dien my uw mond thans geeft.
Uw tweede huwelyk hadt mooglyk andre gronden.
Maar ’k durf u zeggen, zo ik ’t by my heb gevonden;
Dat ik in myne ziel heel andre gronden vind,
(900) Als gy my leert, Mevrouw, al ben ik schoon uw kind.
Vorst Layus bloed bant wel niet gansch uit myne zinnen
Het zoet van ’t minnen, en zich weer te zien beminnen;
Maar leert my ook, dat zy onwaardig is, het licht
Te aanschouwen, die haar’ min durft stellen voor haar pligt.
(905) ’k Weet wel, wat zy vermag, zelfs op de grootste harten.
Ik min ook, ja; ’k beken ’t, en voel daar van de smarten:
Maar welk een’ schoone keur ik ook gedaan heb, ’k zal
Myn’ Zusters leeren, wel te minnen, door myn val.
JOCASTE.
Uw droeve staat kan myn’ rechtvaarde gramschap dooven.
(910) Want zelf niet weetend, wat gy doet, moet ik gelooven,
Dat uwe wanhoop u vergeeten doet, dat gy
Myn’ dochter zyt. Stel eens die schyndeugd aan een’ zy,
En zie, tot wie gy spreekt.
DIRCE.
                                        Ja gy gaaft my het leeven;
Maar wistme een voorbeeld van vergeeten ook te geeven,
[p. 54 (= 34)]
(915) ’t Geen my onschuldig moest verklaaren, schoon ’k ontaard
Geheel vergeeten was, dat gy myn’ Moeder waart.
Toen gy een andren op den rykstroon hebt verheven,
Dacht gy toen wel, dat gy een’ Dochter hadt in ’t leeven?
JOCASTE.
Gy waart noch maar een kind.
DIRCE.
                                                Ik was een kind; maar dat
(920) Alreeds bevattinge van zyn’ geboorte hadt;
En dat zyn bloed van spyt bevriezen voelde in de aderen,
Dewyl ’t een andren op den troon van zyne Vaderen
Moest zien: tot eindlyk my myn Vader in dien nood
Zyn bystand biedt, en doemt tot een’ gewenschte dood;
(925) Om door dat middel thans een huwelyk te ontvlieden,
Het geen de wetten van uw’ staatzucht my gebieden.
’k Sterf voor my zelf: niet voor het volk, dat my ten hoon,
Een onbekenden dorst verheffen op myn troon.
De gunst des Hemels heeft myn vonnis onderschreeven,
(930) Om my, als onderdaan, niet langer te doen leeven;
En heeft hy bliksems, hy bewaartze voor het hoofd,
Dat my zo schendig van myn erfrecht heeft beroofd.
JOCASTE.
Laat u die gramschap van den Hemel doen bedaaren.
Die bliksems dreigen u, om Edipus te spaaren,
(935) Die geene reden heeft te vreezen in dees nood,
Wyl alles toestemt, zo het schynt, tot uwe dood.
DIRCE.
Licht treft het onheil hem, al schynt het my te dreigen.
Weet hy myn lot; hy is onkundig van zyn eigen.
Gevaarlyk is ’t, den wil der Goôn te wederstaan.
(940) Vrees die verandering, die gy my voor durft slaan.
De orakelstem, hoe klaar verstaan, mag ons doen vreezen.
Het duidelykste in schyn zal dikwils ’t duisterst weezen.
Ik zelve weet niet, om wat reden ik dit zeg:
En ’t woord rolt me uit den mond, zelfs eer ik ’t overleg.
    (945) Vergeef my midlerwyl deez’ stoutheid. ’k Wil u spreeken
Als Dochter; en ik uitme als Koningin. Het teken
[p. 55 (= 35)]
Van zulk een’ Majesteit, in ’t Vorstlyk hart gedrukt,
Leert u genoeg, waar toe die grootsheid ons verrukt.
Schoon ik dien naam niet draag, hy speelt my in de zinnen,
(950) En ’t kroonrecht geeft me een hart, dat ik niet kan verwinnen.
’k Spreek licht te lang, op ’t eind myns leevens. Laat ons gaan,
Mevrouw: ik moet het volk uit deezen nood ontslaan,
En, niet meer denkende, hoe ’t my gehoond heeft, sterven;
Op dat het door myn’ dood zyn leeven moog verwerven.
JOCASTE.
(955) Op morgen zal de stem des Hemels ons misschien
Met meerder klaarheid, als dees dag, zyn wil doen zien.
Gy stort ons midlerwyl in duizend zwaarigheden.
Ach! zo myn’ traanen u noch konden overreden,
Van welk een’ droefheid zou myn’ ziel niet zyn bevryd!
DIRCE.
(960) Schoon ’t gansche Theben u verzelde in deezen stryd,
Dien ge op myn harte doet; dat liefde niet kon winnen,
Zult gy door traanen noit verkrygen op myn’ zinnen.



DERDE TOONEEL.

EDIPUS, JOCASTE, DIRCE. Gevolg.

DIRCE.
Wat reden, Heer, stelt gy myn’ dood, en uw besluit,
Elk zo voordeelig, op het onvoorzienst weer uit?
(965) Elk oogenblik, dat ’k leef, doet een Thebaaner sterven;
En om myn leeven moet ’er menig ’t leeven derven.
Het is geen’ vrucht van uw meêlyden, die my spaart.
Neen; ’t is een teken van uw haat, en trotsen aard.
Want gy, die me al myn heil ontroofd hebt in dit leeven,
(970) Benydt me ook de eer, van voor myn Vaderland te sneeven
EDIPUS.
Erkent gy dus de gunst, die m’u bewyst, Mevrouw?
DIRCE.
De gunst des Hemels is ’t, daar ik my op vertrouw.
[p. 56 (= 36)]
JOCASTE.
Zult gy ons altyd dus met zulk een’ spyt ontmoeten?
En kan noch zucht noch wensch dien fellen haat verzoeten?
DIRCE.
(975) Moet hy my altyd dus weerstreeven, met geweld,
Zelfs daar van Emon, noch van Thezeus, wordt gemeld?
EDIPUS.
Te dierbaar is uw bloed. ’t Is billyk, dat men ’t spaare,
Tot zich het Godendom ten tweedemaal verklaare.
DIRCE.
Waant gy, myn Heer, dat ik bevreesd voor sterven ben,
(980) Daar my de Goden door myn Vader zelfs.......
EDIPUS.
                                                                                Ik ken
Uwe edelmoedigheid, Princes: maar laat my spreeken.
De wil der Goden is zo klaar noch niet gebleeken,
Dat ons een’ tweede stem niet hoog noodzaaklyk zy.
DIRCE.
Zo sprak myn Vader dan met duistre woorden!
EDIPUS.
                                                                            Hy
(985) Eischt licht een anderen als u, wyl my zo even
Iets onverwachts, Mevrouw, te kennen is gegeeven.
DIRCE.
Hy eischt zyn eigen bloed, zo ik niet ben misleid.
EDIPUS.
’k Ben overtuigd, dat u de waarheid is gezeid.
Gy kunt wel sterven; maar het einde van uw leeven
(990) Zal mooglyk niemand in dees nood verlichting geeven.
Wel deedt uw’ Moeder, dat ze, door een zoet geweld
Van smeekingen, uw’ dood tot noch heeft uitgesteld.
JOCASTE.
Die hoop, zo duister, doet myn’ ziel van bangheid zuchten.
EDIPUS.
Licht hebt ge, eer ’t avond is, noch zwaarer ramp te duchten.
JOCASTE.
(995) Gy spreekt een’ duistre taal, en die ’k niet kan verstaan.
[p. 57 (= 37)]
EDIPUS.
Gelukkig waart ge, wierdt de uitlegging noit gedaan!
’t Uur ondertusschen naakt, dat wy die zullen hooren,
En weeten, wie zyn bloed, ten zoen van ’s Hemels tooren,
Zal storten. Midlerwyl, Princes, gy, ’k weet niet, of
(1000) De Koningin ’t u heeft gezeid, kunt in myn hof
Al doen, wat u belieft: en, hoort gy naar myn zeggen,
’t Is, zo ’k my niet bedrieg, heel lichtlyk uit te leggen.
DIRCE.
Wat ook de reden moog geweest zyn, dat gy my
Zo groot een teken van uw’ goedhied geef; hoe vry
(1005) Gy my weer hebt gemaakt; ’k zal Thebe niet ontvluchten,
Om namaals in Athene om ’s Hemels toorn te duchten;
Die mogelyk in ’t eind zyn’ wraak, die ’k eenigszins
Verdiend had, storten zoude op ’t hoofd van mynen Prins.
Zult gy op morgen, Heer, den Goôn een offer slagten?
EDIPUS.
(1010) Ja: of ik mooglyk dus hun gramschap kon verzachten.
DIRCE.
’k Zal my daar vinden, en myn pligt voldoen, myn Heer.
Voor ’t overige; ik wil niets weeten: en, hoe zeer
Het my te raaken schynt, ik zoek niets te openbaaren.
Gy moogt dit raadsel aan de Koningin verklaaren.
(1015) Myn’ ziel, vermoeid door zulk een stryd en ongeneugt,
Ontvlucht de netten, die men spant voor haare deugd.



VIERDE TOONEEL.

EDIPUS, JOCASTE. Gevolg.

EDIPUS.
Mevrouw, toen gy dien zoon, dien ’t noodlot tot een voorbeeld
Van alle onzaligheên gesteld hadt, en veroordeeld
Tot wreeden vadermoord, en bloedschande al te snood,
(1020) Om hem zo groot een ramp te doen ontgaan, ter dood
Woudt brengen; hebt gy daar een dienaar toe verkooren,
Wiens trouw u was bekend?
[p. 58 (= 38)]
JOCASTE.
                                            Wy hadden noit te vooren
Getrouwer dienaar in ons hof gehad. Hy zag
Den Koning storten door dien doodelyken slag,
(1025) Dien hem in Phocis die ontmenschte roovers bragten.
Hy zelve, zwaar gekwetst, beroofd van alle krachten,
Wierdt eindelyk half dood gevonden op den grond,
En kwynde langer als een jaar aan zyne wond.
Hy is ’t alleenig, die ons kennis heeft gegeeven
(1030) Van ’s Konings ongeval.
EDIPUS.
                                                  Is hy noch in het leeven?
JOCASTE.
Ja Heer, maar zwak en oud. Doch na dien droeven dag,
Dat hy zo jammerlyk zyn Koning sneuvlen zag,
Kwam hy noit weer ten Hoof. Megare is zyne Dochter;
Princesse Dirce zag, beminde haar, en brogt ’er
(1035) Noch jong in dit Paleis.
EDIPUS.
                                                Waar woont hy?
JOCASTE.
                                                                        Aan den voet
Des Bergs, dien ’t oog het eerst van deezen wal ontmoet.
EDIPUS.
’t Waar dienstig, hem noch eens te spreeken.
JOCASTE.
                                                                      ’k Zal ’t bezorgen,
En Phorbas zelf gaan zien, daar hy zich houdt verborgen.
Liet ik hem haalen, licht dat hy zulks weigerde, om
(1040) Zyn ongeneesbren rouw, of hoogen ouderdom.
Maar wat begeert gy, dat hy doe? wat wilt gy hooren?
EDIPUS.
Daar is, sint korten tyd, my een gerucht ter ooren
Gekomen, dat die Zoon noch zoude in ’t leeven zyn.
De stem van Layus, eerst zo klaar naar allen schyn,
(1045) Wordt dus verduisterd, en maakt al het volk verlegen.
[p. 59 (= 39)]
JOCASTE.
Dit acht ik heeft de liefde op Thezeus reeds verkreegen,
Dat hy zich moedig, om te spaaren die hy mint,
Vorst Layus zoon noemt, en dat ongelukkig kind.
Maar Phorbas zal hem overtuigen voor uwe oogen.
EDIPUS.
(1050) De onnozelheid van ’t kind heeft hem misschien bewoogen.
JOCASTE.
Ik heb hem altyd trouw gekend in al zyn doen.
Maar geeft u dit gerucht nochtans een kwaad vermoên;
Tirezias, wiens geest in ’t duisterste is ervaaren,
Zal u d’uitvinder daar van weeten te openbaaren.
(1055) Vraag hem om raad, en maak zyn antwoord elk bekend.
EDIPUS.
Hy is ’t alleen, die my dien schrik in ’t harte prent.
Die Prins is in uw hof, aldus hoorde ik hem spreeken,
Voor d’avondstond zal hy u mooglyk zyn gebleeken;
Maar tot uw ongeval, en tot zyne eigen straf.

(1060) Gelukkig, wist hy noit, wie hem het leeven gaf!
Dit sprak hy uit, met zo verschrikkelyke woorden,
Dat zy met yzing, en met schrik elks hart doorboorden.
Die zoon, met bloedschande en met vadermoord gedreigd,
Heeft zekerlyk een hart, tot alles kwaads geneigd,
(1065) En zal zich haast van elk doen kennen, door dit teken,
Wanneer hy my het hart moorddaadig zal doorsteeken.
    Hoe ’t ook moog zyn, Mevrouw, gaa Phorbas zien. Hy zal
Ons veel verlichten door zyn’ rede in dit geval.
Zoek Thezeus ook te zien, en tracht hem meer te ontvonken.
(1070) Zeg, dat hem Dirce wordt van myne hand geschonken.
’k Voel een’ verandering in myn ontsteld gemoed,
En weet zelf de oorzaak niet, die my dus spreeken doet.
Ik heb hun min tot noch gezien met nydige oogen.
Nu wordt myn’ ziel van een’ heel andre drift bewoogen,
(1075) En wenscht hun, ver van my, en verre van myn ryk,
Na een’ zo trouwe liefde, een vreedsaam huwelyk,
Op dat ik me eindlyk van hun beide zie ontslagen.
[p. 60 (= 40)]
Ik weet wel, dat hun deugd niets op myn lyf zal waagen.
Noch schrikt myn’ bange ziel, op ’t zien van hun gezigt.
(1080) Myn moed vermag niets meêr, en al myn oordeel zwicht
Voor zulk een zwarten damp. ’k Weet niet, wat ik zal zeggen.
’s Sphinx raadsel zelve viel my lichter uit te leggen:
En hoe ik meer den staat beschouwe van myn hart,
Hoe dat ik zwaarer in myn’ ziel gepynigd werd.
(1085) Maar ’k zie dien Prins, ik gaa; gy kunt hem hier verwachten,
En, zyt gy min ontsteld, gy moogt hem myn’ gedachten
Ontdekken, en het geene ik u zo heb gezeid.



VYFDE TOONEEL.

JOCASTE, THEZEUS.

JOCASTE.
Is ’t op deez’ wyze, Prins, dat uwe dapperheid
Den onderdrukten helpt? en hebben u de Goden,
(1090) Door hunne orakelstem, het minnen gansch verboden?
THEZEUS.
Dirce is niet meer in nood van sterven. Neen, de Goôn
Hergeeven u, Mevrouw, een langvergeeten Zoon,
Die moet, in haare plaats, tot heil van Thebe sneeven.
JOCASTE.
Dat is teveel geloof aan een uitstrooisel geeven.
THEZEUS.
(1095) Het is een’ waarheid, die ik weet, uit d’eersten mond.
JOCASTE.
Kent gy hem?
THEZEUS.
                      Als my zelf.
JOCASTE.
                                          Sint wanneer?
THEZEUS.
                                                                Zo terstond.
JOCASTE.
En gy bemint hem?
[p. 61 (= 41)]
THEZEUS.
                                Zo, dat ik het licht zal derven,
Als die rampzaalge Prins veroordeeld wordt tot sterven.
JOCASTE.
Is deeze vriendschap dan zo sterk, dat zy de min,
(1100) Die gy voor Dirce hebt, geheel bant uit uw zin?
THEZEUS.
Die schoone mist in my een Minnaar. Ach myn’ Moeder!
Maar gy, gy vindt in my een Zoon, en zy een Broeder.
JOCASTE.
Gy zyt myn Zoon!
THEZEUS.
                              En die van Layus.
JOCASTE.
                                                          En wie heeft
U zulks geopenbaard?
THEZEUS.
                                    Een die niet meerder leeft.
(1105) Myn trouwe Phedimus, dien ik, helaas! zo even,
Door ’t woeden van de pest, voor myn gezigt zag sneeven.
Niet, dat hy me alles noch volkomen heeft verklaard!
Maar de oude Phorbas, die myn leeven heeft gespaard,
Zal u met meerder licht de gansche zaak doen hooren,
(1110) Waar van my zelven noch niets zekers kwam ter ooren.
    Dit weinig, dat hy me op zyn doodbed heeft gezegd,
Geeft my op deezen staat, ’k beken ’t, wel eenig recht.
Maar ’k bid u, lyd niet, dat de Vorst my hierom houde
Verdacht, als of ik op zyn’ kroon toeleggen zoude,
(1115) Of naar zyn leeven staan. Neen, ik stel my hier door
Geen’ kroon, geen ryk, maar een roemruchtig sterflot voor.
JOCASTE.
’k Weet niet, of Phorbas dus de zaak ook uit zal leggen.
Die weet ik, dat ik u, wat dat hy ook moog’ zeggen,
Niet wel gelooven kan. ’t Is waar, Tirezias
(1120) Zeide ook, dat deeze zoon noch in het leven was.
Myn’ ziel wordt op dien naam wel eenigszins bewoogen;
Maar ziet u aan, myn Heer, met onverschillige oogen.
[p. 62 (= 42)]
’k Voel die beweeging niet, die ’t moederlyke hart,
Op ’t zien van zulk een zoon, en zyne aanstaande smart,
(1125) Gewaar moest worden. Uit de trekken van uw weezen
Kan ik de tederheid wel van een minnaar leezen,
Maar gansch geene eigenschap van Broeder: neen, myn Heer.
Noit zag een’ Zuster van haar Boeder zich zo teêr
Bemind; ten zy hy zich dien naam slechts heb gegeeven,
(1130) Om, door zyn sterven, haar te houden in het leeven,
Die hy zyn’ Zuster noemt, tot dekking van zyn’ min.
THEZEUS.
Hoe weinig weet gy, wat natuur op onzen zin
Vermag! als liefde ons eens een voorwerp doet verkiezen,
Waar voor men alles, wat m’op aard heeft, zou verliezen,
(1135) En wy ons, door het lot, daar van weer zien beroofd,
Zo geeft men, voor zo lief een’ Zuster, graag zyn hoofd.
’k Min haar als Broeder, die ik eertyds liefde als minnaar:
Die zelfde hartstocht blyft in myne ziel verwinnaar,
Schoon hy, als eertyds, thans eene andre werking doet.
(1140) Een’ liefde, op deugd gebouwd, bezwykt niet voor het bloed;
’t Bloed zelve in tegendeel vermeerdert zulk een’ liefde,
Die, min door schoonheid, als door deugd, een hart doorgriefde.
JOCASTE.
Wyl gy ’t dan zo begeert, gy zyt myn zoon, myn bloed.
Maar geef my ’t teken, daar ik u aan kennen moet.
(1145) Die Zoon moest snood en gansch verfoeilyk zyn geboren.
Dat droevig lot was van den Hemel hem beschooren.
’t Is waar, ’k zie daar van een gedeelte reeds vervuld
In uwe Zustermin. Maar neemt gy ook de schuld
Van ’t overige op u? en zyt gy, ô Verraader!
(1150) De ontmenschte moorder van uw Koning, uwen Vader?
THEZEUS.
O gruwel! die myn’ ziel doet schrikken! ach Mevrouw!
JOCASTE.
Dat was het noodlot van dien droeven zoon. Of zou
De orakelstem der Goôn den sterveling bedriegen?
Of zou een sterveling de orakelstem doen liegen?
[p. 63 (= 43)]
(1155) Neen. leeft hy noch, hy heeft zyn vader zelf vermoord.
Hier aan alleen is hy te kennen: en het woord
Des Hemels, ons gedaan, liet zich te verre hooren,
Om ’t naderhand in een vergetelpoel te smooren.
De dood alleen kon hem bevryden van dat kwaad.
    (1160) Schop dan de zuivre deugd met voeten: gaa, verraad
U zelven, en uwe eer; zeg dat uw’ lauwerbladen
Slechts dienen tot een kleed, om uwe gruweldaaden
Te dekken. Ja noch meêr; geef u den titel van
Een Zusterminnaar, en een Vadermoorder. Dan
(1165) Zal ik u voor myn Zoon erkennen, en u houden
Voor ’t wreedste monster, dat myne oogen oit aanschouwden.
THEZEUS.
Hoe? geeft ons ’t noodlot dan de wet, om onze vreugd
Te vinden, of in ’t kwaad, of in de zuivre deugd?
Zal Delphos, om in ’t eind zyn’ godsspraak klem te geeven,
(1170) Bestieren al ons doen, en laaten, in dit leeven?
,, Neen, neen, Mevrouw; myn’ ziel, op haare deugd gerust,
,, Is al te wel van haare onnozelheid bewust,
,, En wyl myn’ daaden zelfs zulks weeten uit te leggen,
,, Stoor ik my weinig aan voorspellen of voorzeggen;
(1175) ,, Verzekerd zynde, dat noch Delphos, noch de tong
,, Eens Priesters, oit een mensch tot zulke gruwlen dwong.
    Maar laaten we onzen zin niet alte naarstig slypen
Op eene zaak, Mevrouw, waar van we niets begrypen.
Licht kwam het antwoord uit een omgekochten mond,
(1180) Door list van iemand, die hier naar den ryksstaf stondt,
En, door myn’ komst, zich in zyn’ hoop thans ziet bedroogen.
De Staatzucht doet veel meer door list, als door vermogen;
En ’t Priesterlyke hart, hoe deugdelyk in schyn,
Is altyd niet zo vroom, als gy ’t wel waant te zyn.
(1185) Geloof ten minste, dat al ’t geene ik van myn leeven
Gedaan heb, door dees arm alleenig is bedreeven,
En zonder hulp; dat ik die plaats in Griekenland,
Daar, door die roovers, zich de Vorst zag aangerand,
Noit heb gezien, Mevrouw: dat ik in geen’ gevaaren
(1190) Myn arm met zulk gespuis oit heb gedacht te paaren;
[p. 64 (= 44)]
In ’t eind, dat ik ’er zelf te veel gestraft heb.....
JOCASTE.
                                                                        Maar
Gy wierdt ook Layus schim en rede zelf gewaar.
’t Orakel sprak het zelfde; en deeze beide geeven
Verzekring, dat die Zoon zyn Vader heeft doen sneeven.
(1195) Of is ’t noch geen bewys genoeg, dat hy zyn graf
En rust verlaaten heeft, om eindelyk de straf
Te vordren van een’ daad, tot noch toe ongewroken?
Maar laat ons wachten, tot ik Phorbas heb gesproken.
Hy heeft den Vorst alleen zien sterven, en kan my
(1200) Alleen in deezen staat verzekeren, of gy
Myn Zoon zyt, en den Vorst beroofd hebt van het leeven.
Ontvlied zyn byzyn, zo gy ’t waarlyk hebt bedreeven;
En lyd niet, dat men u als Zoon van hem beoogt,
Dien gy niet zonder schaamte uw Vader noemen moogt.
THEZEUS.
(1205) Ik zal hem zien, Mevrouw; en zonder schrik. We aanschouwden
Wel iets, het geen we voor waarschynlyk mogen houden,
In myn’ geboorte. Maar die moord, dat snood bestaan,
Is eene misdaad, die myn’ hand noit heeft begaan.
Einde van het Derde Bedryf.
Continue
[
p. 65 (= 45)]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

THEZEUS, DIRCE, MEGARE.

DIRCE.
Ja, dat gerucht begon myn’ liefde alreeds te vleien,
(1210) En eene nieuwe vreugd in myne ziel te spreien.
Myne Eer, afgunstig, dat ik my uit deezen nood
Verloscht zou moeten zien, door mynes Broeders dood,
Misgunde my niet meer, voor mynen Prins myn leeven
Te spaaren, zo ik ’t niet voor ’s volks behoud mogt geeven.
(1215) Zy zwichtte voor die hoop, van al myne ongeneugt
In ’t kort verkeerd te zien in een’ volmaakte vreugd.
Maar ach! zo ik in u myn Broeder moet aanschouwen,
Op welk een grond, myn Heer, zal ik die hoop dan bouwen?
Wyl niets my spaaren kan in ’t leeven, of myn zin
(1220) Moet zich steeds zien ontrust door eerzucht, of door min.
Gy mist uw leeven, zo men ’t myne wil bewaaren:
Of wil het lot ons, door een wonder, beide spaaren;
Hoe groot een’ gunst het me ook bewyze, ’t is om niet,
Dewyl myn oog in u zyn minnaar niet meer ziet.
THEZEUS.
(1225) Geen mensch heeft kennis van ’t besluit der goôn gekreegen.
Zy openbaaren ’t ons veeltyds door ommewegen:
En myn’ geboorte is noch zo klaar niet, of misschien
Zult gy ten tweedemaal daar in verandring zien.
Als Minnaar, kan ik u zeer weinig voordeel geeven:
(1230) Als Broeder, zal ik u behouden in het leeven.
Dees naam is my dan ’t liefst; schoon de ander uit myn hart
Niet, als door myne dood alleen, gewreeven werdt.
Maar, wil de Hemel, door een ander, u behouwen,
Licht dat ge in my dan weer uw Minnaar zult aanschouwen.
(1235) Want ’k sterf niet, om zyn toorn te stillen, neen, ô neen;
Ik leef niet, als voor u, en sterf voor u alleen.
[p. 66 (= 46)]
DIRCE.
Het past geen Broeder, Heer, zyn’ Zuster dus te minnen.
De pligt van ’t bloed hoort dien der liefde te overwinnen:
Want als de liefde zich niet zonder misdaad kan
(1240) Vertoonen, is het recht, dat men die gansch verban.
THEZEUS.
Neen, staa my toe, Mevrouw, die min steeds te onderhouwen,
Zo lang ik ’t zoet geluk noch heb van u te aanschouwen.
Ik heb myne oogen noch, en gy uw’ schoonheid. Is
Myn lot onzeker, ’k weet myn’ hoop nochtans gewis.
(1245) Myn hart hoort niet naar ’t bloed, en zucht, steeds ongeruster
Als eertyds, noch van liefde, en wil den naam van Zuster
Niet kennen, om aldus te minnen zonder schand,
Wyl niets dien hartstogt uit myn’ droeve ziel verbant.
Dit is myn’ hoop; dat ik, als één van bei moet sneeven,
(1250) Uw Broeder zyn zal, maar uw Minnaar, als wy leeven.
DIRCE.
Gy overtuigt my zelf; ja, gy zyt Layus zoon.
Tot zulk een’ snoode min veroordeeld door de goôn,
Heeft uwe ziel, zo ’t schynt, reeds alle deugd verlooren,
En gy kunt, zonder schrik, den naam van Zuster hooren,
(1255) En minnen me even zeer. Maar neen, zie my niet aan,
Of ik, benevens u, die snoodheid zal beslaan.
Ik wacht my beter, van een kwaad, daar ik voor gruwe;
En ’t is myn noodlot niet, al is het schoon het uwe.
Niet, dat u myne deugd, als schuldig, reeds beziet;
(1260) Alleen beklaagt ze u, wyl de Hemel ’t u gebiedt.
Ook heeft de liefde zo veel magt op onze zinnen,
Datze ons de reden zelf veeltyds doet overwinnen.
Ik zelve, die me alleen van de eere leiden laat,
Bemin de onzekerheid, myn Heer, van deezen staat;
(1265) En iets, het geen myn’ tong niet wel weet uit te drukken.
Voorspelt my, dunkt me, ’t eind van alle onze ongelukken.
’k Min u als Zuster, en ik zie myn’ hoop geenszins
Door deez’ verwarringen noch uitgedoofd. Ach Prins!
Wees, wees myn Broeder ziet, en staa my toe, myn leeven
[p. 67 (= 47)]
(1270) Tot ruste en welzyn van het Vaderland te geeven:
Zo streef ik met vermaak der dood in ’t aangezigt,
Myn Minnaar wel getrouw, maar trouwer aan myn pligt.
THEZEUS.
’k Heb reeds gezeid, dat ik uw Minnaar weer zal weezen,
Princes, als ik niets meer heb voor uw’ dood te vreezen.
(1275) Maar ’k zie, gy kent de kracht noch niet van myne Min:
Gy hoort myn’ woorden, maar begrypt niets van den zin.
Verstaa my wel, Mevrouw; en haast zult gy bevroeden
Dat ik gerust deez’ liefde in myne borst moog voeden.
’t Is waar, ’k heb u misleid; maar in dees droeven staat
(1280) Is niets, dat mynen moed en hart te boven gaat;
Ja, ’k zal my namaals zelfs van deeze list beroemen,
Mag ik me oit Schutsheer van zo lief een leeven noemen.
Dit heb ik hiermeê reeds gewonnen, dat elk weet,
Dat deeze Prins noch leeft. Stokoude Phorbas deedt
(1285) Myn woord stand; en zelfs Tirezias bestemde
’t Gemeene zeggen, daar myn woord te meer omklemde;
Hy zeide ons, dat dees Prins zich in dit Hof verborg.
Om hem te kennen, wendt de Koning alle zorg
En vlyt aan Gun my dan, dat elk my voor hem huwe,
(1290) Tot eens de Koningin haar eigen Zoon aanschouwe.
DIRCE.
’k Vergeef het u, wyl u de min zulks heeft geraên.
Ik weet, wat een verliefde in nood durft onderstaan.
Maar dorst gy, zonder iets te weeten, zo veel waagen?
THEZEUS.
’k Weet alles uit Megare: en de oorzaak deezer plaagen
(1295) Te dempen; ’t droevig volk te vryden van de dood,
Scheen my een eernaam te belooven, al te groot,
Te heerlyk, om het licht niet met vermaak te derven:
Doch ’t was voor u alleen dat Thezeus wilde sterven.
Maar ’t lot begunstigt my, en de uitkomst overtreft
(1300) Myn hoope, nu het u uit dit gevaar ontheft,
En in het leeven houdt. Zo wy ’t Orakel nader
Naarspooren, deeze zoon beroofde zynen vader
Van ’t leeven; hy is die misdaadige, die ’t bloed
[p. 68 (= 48)]
Van Koning Layus met zyn bloed betaalen moet.
DIRCE.
(1305) ’t Zy zo. Maar zoek niet meer myn leeven te verlengen,
Indien het Godendom myn sterven wil gehengen,
En ’t zich, omtrent myn lot, niet nader openbaart.
De Koningin, die komt, doet my van hier gaan. Waar ’t,
Dat ik zo veel niet wist, ’k zou mooglyk niet vertrekken;
(1310) Thans, vrees ik, zou myn’ tong niet dan te veel ontdekken.
Zulks wordt my door myn pligt verboden. ook zult gy
Zelf uw’ geheimen best bewaaren, zonder my.
Maar wilt gy, dat myn geest herleeve in deeze naarheid,
Spreek openhartig, en verberg niet meer de waarheid.



TWEEDE TOONEEL.

JOCASTE, THEZEUS, NERINE.

JOCASTE.
(1315) ’k Heb Phorbas weezen zien, myn Heer; en ’t geen hy zeit
Geeft eenigszins geloof aan ’t geene gy verspreidt.
Een vreemdling, door den ramp van ’t teder wicht bewoogen,
En ziende ’t in dien staat met medelydende oogen,
Ontving het op den berg Cytheron uit zyn’ hand.
(1320) Hy vroeg hem zelfs niet, wie hy waare, of in wat land
Geboren, vreezende, op zyn’ beurt te moeten zeggen,
Wat kind hy in het bosch het wild ten prooi ging leggen;
En welk een Prins hy zou behouden. Na dien dag
Gebeurde ’t menigmaal, dat hy hem weder zag:
(1325) Voornaamlyk eens in ’t jaar, daar hy hem de offeranden
In Elis tempel, voor het Godendom, zag branden.
Zo kennenze op ’t gezigt elkand’ren: maar hun naam,
Hun woonplaats, en geslacht verzweegen zy te zaam.
Hy zei my, dat hy uit dien Vreemdeling al reede
(1330) Gehoord hadt, dat dat kind thans leefde wel te vrede
In eenen hoogen staat, maar dat hy my dien zoon
Onmooglyk toonen kon, indien de gunst der Goôn
Hem deezen Ouden man niet weder bragt voor oogen.
[p. 69 (= 49)]
En heeft u Phedimus, na hem, in zyn vermogen
(1335) Gehad, licht kreeg hy u van deezen Vreemdeling:
Licht dat uw’ Moeder zelve u van zyn’ hand ontving,
Zo zy by ongeval dien Zoon oit heeft verlooren,
Die tot Trezene haar van Egeus was geboren.
Het eenigste, myn Heer, dat my noch twyflen doet,
(1340) Is dit, dat Phedimus, met een gerust gemoed,
Stilzwygend heeft gezien, hoe gy behaagen schepte
In deeze Zustermin; en daar niet eer van repte,
Voor hy zich hoopeloos, en op zyn sterfbed zag.
    Ook heeft Tirezias gezeid, dat wy dees dag
(1345) Dien Zoon noch zullen zien; en dat hem deeze boogen,
Deez’ wanden, dit paleis, bedekken voor elks oogen.
Hier op vertoont ge u, met zyn naam, en in dien schyn:
Zo dat gy ’t weezen kunt, en ook wel niet kunt zyn.
Maar zoudt gy Phorbas wel, als gy hem zaagt, gelooven?
(1350) Hy kent myn Zoon niet; maar hy zag den Vorst berooven
Van ’t leevenslicht: hy kent zyn moorder. vindt gy u
Gehard, om hem te zien, voor zyn gezigt niet schuw?
THEZEUS.
Ja ’k zal hem zien, Mevrouw, en wacht hem met verlangen;
Gerust, dat ik noit hulp van roovers hebbe ontvangen,
(1355) Veel min, dat ’k my met hun vereend zou hebben.
JOCASTE.
                                                                                        Wees
Op deeze gissingen niet al te stout; maar vrees
Dat ook dit stuk eens met de waarheid op zal daagen.
    Beschaamd, dat drie van één zich overwonnen zagen,
Twee van het licht beroofd, de derde zwaar gewond,
(1360) Heeft Phorbas zich bediend van deeze list en vond,
Om dus zyn roem, en dien van zynen Vorst, te spaaren.
Zo even kwam hy my zyn’ zwakheid openbaaren,
Daar hy myn’ kniên omhelsde, en sprak: ’k Heb u misleid.
Eene eenge hand, van ongewoone dapperheid,

(1365) Sloot ons den weg: één’ hand heeft mynen Vorst doen sneeven,
My neergeslagen, en Nicander van het leeven
Beroofd.

[p. 70 (= 50)]
THEZEUS.
              De misdaad is niet groot, indien één man
Zich, tegen drie alleen, zo braaf beschermen kan.
Doch ’t blyft een’ misdaad, met wat schyn men ’t ook moog dekken,
(1370) Zich met geheiligd bloed van Vorsten te bevlekken.
De moorder van dien Vorst is schuldig aan de dood,
Schoon hy in weerwil zich beschermd hadt in dien nood,
Alleenig tegen drie. Ik wil u wel belyden,
Dat ik noit tegen drie genoodzaakt was te stryden:
(1375) Dat ik in Phocis zelfs noit heb gestreden. Dat
My Phorbas vry beschouw’; maar met geen’ zaak bekladd’,
Daar ’k niet aan schuldig ben. Hy kome. ik zal niet beeven.
Maar ’t is een schelm, zo hy me iets anders naar durft geeven.
JOCASTE.
Dat Phorbas kome. Prins, bedenk u noch.
THEZEUS.
                                                                  Is hy
(1380) Een man van eer, hy spreeke. ik ken my zelven vry.
JOCASTE.
Licht wenscht gy, maar te laat, dat gy hem noit aanschouwde.
THEZEUS.
’k Moet my beklaagen, dat men my zo schendig houde
Verdacht van eene zaak zo schandelyk, zo snood.
Noch eens, dat hy slechts kome, en redde me uit den nood!



DERDE TOONEEL.

JOCASTE, THEZEUS, PHORBAS, NERINE.

JOCASTE.
(1385) Dat ik hem spreeke: gy moogt u op my vertrouwen.
Kom, Phorbas; wil dees Prins eens van naby aanschouwen:
Kent gy hem?
PHORBAS.
                      ’k Heb u reeds gezeid, dat ik hem niet
Gezien heb na dien tyd, dat ’k hem in handen liet
Van mynen Vreemdeling. Mevrouw, zo veele jaaren
[p. 71 (= 51)]
(1390) Beletten my, een man met kennis te openbaaren,
Dien ’k niet gezien heb, als een kind, twee dagen oud.
JOCASTE.
’k Weet, dat hy zich misleidt, die zich daar op vertrouwt.
Maar wyl hy, zo ik hem het leeven deed verwerven,
Door zyne hand myn Man, uw Koning, heeft doen sterven,
(1395) En gy zulks hebt gezien, zo valt het u niet zwaar,
Hem weer te kennen, na verloop van zestien jaar.
PHORBAS.
Ja, ’k heb ’t gezien; helaas! en myne ontstelde zinnen
Die brengen daaglyks my dat voorwerp weer te binnen.
Maar moet gy hier uw Zoon aan kennen; weet gewis
(1400) Dat deeze Prins niet van myn Vorst geboren is;
En dat die hand, die hem beroofd heeft van het leeven,
De hand niet was van een, dien hy ’t eerst hadt gegeeven.
JOCASTE.
En wiens dan, Phorbas? spreek. Kent gy den moorder? kent
Gy die ontaarde ziel, den bron van onze elend?
PHORBAS.
(1405) Noch meer; ik ken zyn staat, en woonplaats.
JOCASTE.
                                                                          Hy zal buigen
Voor myne wraakzucht, zo gy hem kunt overtuigen.
PHORBAS.
Ja, door zyn eigen mond.
JOCASTE.
                                        En zulks voor ons gezigt?
PHORBAS.
Ja, voor elks oogen. Maar licht dat uw’ strengheid zwicht,
Licht dat gy zelve hem die misdaad zult vergeeven,
(1410) Als ik hem noemen zal, die Layus bragt om ’t leeven.
THEZEUS.
Verberg ons zynen naam niet langer, Phorbas. Spreek,
Op dat ik, als een zoon, de dood myns Vaders wreek.
JOCASTE.
’t Is noch zo zeker niet, Prins, of gy zyt geboren
Van Layus. maar zo u de Hemel heeft verkooren
[p. 72 (= 52)]
(1415) Ten zoen van zynen toorn; stel u gerust, en laat
Aan my de wraak en straf van zulk eene euveldaad.
THEZEUS.
Een Zoon mag, eer hy sterft, zyns Vaders dood eerst wreeken.
PHORBAS.
Of gy die zyt, of niet, is my gansch niet gebleeken.
Maar ’k weet, dat gy dien naam zo waardig zyt, myn Heer,
(1420) Dat ’k my met eerbied buig’ voor uwe voeten neer,
Zo gy zulks weezen wilt. Wreek, wreek de dood uws Vaders,
Of zeg niet, dat gy zyt gesprooten uit zyne aders.
JOCASTE.
Ach Phorbas! noem ons dan dien snooden, en bevryd
Myn’ ziel van deeze smart, die zy in twyffel lydt.
(1425) Ik zweer, dat gy geen’ straf, zo schriklyk, kunt beseffen,
Die deezen moorder, door myn’ wraakzucht, niet zal treffen.
PHORBAS.
Maar, noemde ik iemand, die u lief is, uit dit Hof?
Prins Lycus? Emon? of uw Broeder Creon? of
Den Koning, uw Gemaal? zoudt gy my wel gelooven,
(1430) En zou noch gunst, noch min, deez’ zucht tot wraak verdooven?
JOCASTE.
De onnozelheid van deeze is my te wel bekend.
PHORBAS.
Licht is één van die vier de bron van onze elend,
Die, zelve onweetende, zyn’ handen dorst bevlekken.......
JOCASTE.
De Koning komt, gy moogt hem alles zelve ontdekken.



VIERDE TOONEEL.

EDIPUS, JOCASTE, THEZEUS, PHORBAS,
NERINE. Gevolg.

EDIPUS.
(1435) Zo gy een Zoon vindt in Prins Thezeus, ik beken,
Dat ’k zonder reên om hem zo zeer bekommerd ben:
Want schoon hy op den troon zyns Vaders wilde treeden,
Hy zal in zyn gemoed verraad noch valschheid smeeden,
[p. 73 (= 53)]
Om my de kroon van ’t hoofd te rukken; neen, Mevrouw.
(1440) Ik ken zyn’ deugd; zy is ’t, daar ik my op betrouw.
    Maar hoe ’k dien gryzaard meer beschouw, hoe my zyn weezen
Meer schynt bekend te zyn. Spreek; hebt gy my voor deezen
Oit meer gezien?
PHORBAS.
                            Zulks kan wel mooglyk zyn, myn Heer.
EDIPUS.
Ten minste is ’t twalef jaar geleên, of noch wel meer.
PHORBAS.
(1445) My staat ook zo iets voor van dien tyd.
EDIPUS.
                                                                        In die dagen
Dunkt my, dat u op reis myne oogen ergens zagen.
Hebt ge in dien tyd gereisd?
PHORBAS.
                                            O ja, in Phocis, Heer;
Daar, in eene enge plaats......
EDIPUS.
                                            Of ik bedrieg my zeer,
Of hy, Mevrouw, is één dier roovers, die myn’ handen
(1450) Verwonnen, toen ze my in mynen weg aanrandden.
Gy kunt hem straffen, naar ’t u lust. Hy is de man
Die Layus heeft vermoord, of een van ’t eedgespan.
JOCASTE.
Hy één dier Roovers! ach myn Heer! wat durft gy zeggen?
EDIPUS.
Ja, ’k liet hem, zwaar gekwetst, by zyne makkers leggen.
PHORBAS.
(1455) Hoe? gy hebt my gekwetst, myn Heer? Gy?
EDIPUS.
                                                                            Dit geweer,
Ja snoode, kwetste u, toen ge in Phocis my zo zeer
Dien naauwen weg betwiste, en tot uw’ straf volherdde.
Twee andren gingen voor; en gy, gy waart de derde.
Wat wilt gy meer?
[p. 74 (= 54)]
PHORBAS.
                              Zo gy my ’t weezen, en ’t gezigt
(1460) Van myne makkeren beschryven kunt, zo zwicht
Myne achterdocht, en ’k zal uw’ woorden onderschryven.
EDIPUS.
’k Ben ’t niet vergeeten, neen. geen’ zestien jaaren wryven
Het schoon geheugen van zo heerelyk een’ daad
Zo ras uit myn gemoed, daar ’t in geschreeven staat
(1465) Met onuitwischbaare inkt. En heb ik onder ’t stryen
Geen tyds genoeg gehad, myn’ woedende partyen
Ter degen te bezien, ’k had tyds genoeg daar toe,
Toen ’k hen verslagen had; daar ’k zelfs aanschouwde, hoe
Gy noch alleenig leefde, en zwomt in uwen bloede:
(1470) Maar ’k liet u leeven, en ik maatigde myn’ woede.
Noch zult gy ’t mogelyk ontkennen.
PHORBAS.
                                                        Neen, geeft gy
Van myne makkeren een’ waare schildery,
En leevendige schets, zo kunt gy me overtuigen,
En hem, die schuldig is, voor zyne straf doen buigen.
(1475) Die geen, die me op die reis verzelden, zyn ook by
De Koningin, myn Heer, zo wel bekend, als my.
EDIPUS.
Hoor dan, of ik ook misse, in ’t geen ik heb gesproken.
    De voorste van de drie, dien ’k ’t eerste heb doorstoken,
Verdiende naauw, dat ik hem aanzag, of beschryf.
(1480) Zwart, rimpelig van vel, kort van gestalte en lyf,
Verschrikkelyk van oog, maar van zo weinig sterkte,
Dat hy op d’eersten slag myne overwinning merkte
Met zynen bloede in ’t zand, en dood bleef op de plaats.
    De tweede hadt den moed en vroomheid eens soldaats,
(1485) Schoon hy al oud was, naar ’t my toescheen, en veel jaaren
Kon tellen: groot van oog, scherp van gezigt; zyn’ hairen
Gansch aan den gryzen kant. Gy ziet omtrent in my
Zyn’ grootheid en gestalte; in al zyn doen hadt hy
Iets Koninglyks, en ging met vaste en stoute treden.
(1490) Hy heeft my ook gekwetst. Ja ’k voelde door myn’ leden
[p. 75 (= 55)]
Een onbekenden schrik, toen ik hem vallen zag.
Hoe! gy verbleekt, Vorstin! ontstelt u dit zo?
JOCASTE.
                                                                      Ach!
Kan ik wel hooren, Heer, en zonder my te ontstellen,
Dat gy myn Layus, na Nicander, kwaamt te vellen?
(1495) En dat gy Phorbas....
EDIPUS.
                                          Hoe? Is hy die Phorbas, die
Zyn Koning sneuvlen zag, dien ik hier voor my zie?
JOCASTE.
Gy kent hem zelf noch, na verloop van zestien jaaren.
En de alte klaare schets van hen, die by hem waren,
Die overtuigt my alte wel, hoe gy verwoed
(1500) U met Nicanders, en met Koning Layus bloed
Bevlekt hebt.
EDIPUS.
                      Maar hy is door roovers van het leeven
Beroofd.
JOCASTE.
              In dit geloof zyn wy zo lang gebleeven,
Tot Phorbas zelve my verklaard heeft, dat alleen
Een arm met zo veel moeds, hen allen hadt bestreên.
(1505) En dat was de uwe, ô smart! naar gy my zelf verkondde.
PHORBAS.
Ik kwynde langer als een jaar aan myne wonde.
Eer ik geneezen was, hadt gy het raadsel van
Het monster uitgeleid, waart Koning, en de man
Van Layus Weduwe. Ik wierd kort daaraan geneezen.
(1510) Maar ’k voelde, dat myn hart inwendig scheen te vreezen
Zyn nieuwen Vorst te zien (het zy de Hemel, of
’t Geval my zulks deedt doen) ’k verliet en stad en hof,
Besluitende, op het land in eenzaamheid myn leeven
Te slyten, tot my ’t lot een andren Heer zou geeven.
THEZEUS.
(1515) ’t Zy ’k Dirces Broeder, of haar Minnaar ben, myn Heer;
Haare, of myn Vader, door uw’ wreede vuist ter neer
[p. 76 (= 56)]
Geslaagen, eischt.....
EDIPUS.
                            ’k Verstaa u, Prins; gy moet hem wreeken.
De staat kan, naar het schynt, myn’ dood niet meer ontbreeken,
Wyl onze rampen eer niet enden, voor het bloed
(1520) Van Layus zich eerst kwyt, en zynen pligt voldoet.
Dit kwam Tirezias my klaargenoeg te ontdekken.
Maar laat ik noch dees dag myn droevig leeven rekken.
De strengste pligt schynt my deez’ vryheid toe te staan.
En, schoon ik myne dood noch kan, noch wil ontgaan,
(1525) Gun myn ten minsten tyd, dat ik zo felle slagen
Met myne Gemaalin voor ’t laatste moog beklaagen.
THEZEUS.
Op morgen zullen wy elkandren weder zien.
EDIPUS.
Indien het tyd is, Prins: maar, zo het moet geschiên,
Dat deeze misdaad, naar des Hemels droevige orde,
(1530) Niet, als door Layus bloed, weer uitgewreeven worde,
Licht dat gy zelve eerst van dat bloed iets storten zult,
Eer gy Vorst Layus plaats op zynen troon vervult.
THEZEUS.
Wy zullen morgen, Heer, ons noodlot beter weeten.



VYFDE TOONEEL.

EDIPUS, JOCASTE, NERINE. Gevolg.

JOCASTE.
Wat schakelt deeze dag eene eindelooze keten
(1535) Van rampen voor ons huis! Ik moet myn’ Dochter, of
Myn Zoon zien slagten! ’t bloed van deezen Zoon door ’t stof
Zien stroomen, door uw’ hand gestort; of door de zyne
Het uwe plengen zien, tot meerdring myner pyne:
En, dat geen’ Godsspraak my oit heeft voorspeld, ik kan
(1540) Myn Man niet zien, of ’k zie den moorder van myn Man.
Kan ik den dooden wel beklaagen, zonder ’t leeven
Te vloeken, en myn haat den leevenden te geeven?
[p. 77 (= 57)]
Kan ik den leevenden beschreien in dees staat,
Zo ik den dooden niet verraade, en ’t leeven haat?
EDIPUS.
(1545) Gy moet my haaten, en ik lyd dien haat geduldig.
Het noodlot maakte my, onnozel, te uwaart schuldig.
Prins Thezeus zal voor u my straffen, als zyn’ hand
Het werktuig uwer wraak in deezen boezem plant.
Of, zo het hem mislukt, my ’t staal door ’t hart te steeken,
(1550) Zal ik dien Man en Zoon zelf op my zelven wreeken,
En offeren myn’ ziel voor uwe rust, Mevrouw.
Dan moogt gy, zonder ’t minst verwyt, in uwen rouw
Uitbarsten; en, dat geen van beide kan mishaagen,
Om Layus zuchten, en uw Edipus beklaagen.
JOCASTE.
(1555) Ach! welk een’ hand u straffe, en my van uw gezigt
Beroove, ik vind niets, dat myn droevig hart verlicht.
Ik zal u altyd zien, geplaatst aan myne zyde,
Met eene kroon op ’t hoofd, die Layus t’een’gen tyde
Te draagen was gewoon! ’k zal altyd denken, om
(1560) Die hand, de moordster van myn eersten Bruidegom,
Zo vaak van my gekust! myn’ schim zelfs, na myn sterven,
Zal noit in Plutoos ryk de minste rust verwerven,
Als ik daar de uwe zie. Daar schikken my de Goôn
Geen andren beul toe (’k heb geen andren ook van noôn)
(1565) Als hem, die my zo lief en waard was in dit leeven.
    Ach! wreed orakel! wat hebt gy my voorgeschreeven!
Waarom verdeelen thans de Goden, zo zy iet
Vermogen op uw woord, dit ongemeen verdriet?
Van twee rampzaligheên wordt de één myn Zoon ontnomen,
(1570) Op dat ze, in plaats van hem, myn Man zoude overkomen.
Of heeft het ’t Godendom aan magt, of wel aan moed
Ontbroken, dat het dus op één alleen niet woedt?
Hy, dien ’k met bloedschande, en met vadermoord zag dreigen,
Behoudt het één dier twee alleenig voor zyn eigen;
(1575) Staat van het ander af, op dat ik niet alleen
Een Zoon, maar, nevens hem, een tweeden Man beween’.
[p. 78 (= 58)]
EDIPUS.
Helaas! hoe kwaalyk zyn die rampen door de Goden
Verdeeld! de Bloedschand, door ’t orakel hem geboden,
Is zyne misdaad, wel gedacht, maar niet gedaan.
(1580) Ik heb den Vadermoord, rampzalige! begaan,
Ik heb het uitgevoerd. Schoon ik my kan verschoonen,
Schoon ik myne onschuld voor de werreld kan betoonen:
De droeve Weduwvrouw van Layus mag noch kan
Naar de onschuld luistren van den moorder van haar Man.
JOCASTE.
(1585) Noch blyft de Weduwvrouw van Layus altyd de uwe.
En, schoon ik op den naam van Layus moorder gruwe,
’k Ben aan den moorder, en vermoorden, even zeer
Verbonden! ach! waar vind ik troost of heul, myn Heer!
Ik ben ’t alleen, die u als schuldig moet aanschouwen.
(1590) Gy zoudt uw’ deugden zien geroemd by andre vrouwen:
En, moesten anderen u straffen voor die daad,
Ten minsten zouden zy u straffen in haar haat.
Maar ach! myn pligt dwingt my twee tegenstrydigheden.
Doch geen’ van beide kan myn’ droefheid overreden:
(1595) En ’k vind, dat ik my zelve in ’t einde niet meer ken,
Wanneer ik overdenk, wie ’k tegenwoordig ben,
En wie ik eertyds was. ’k Moet u, als Man, beminnen.
’k Moet u, als moorder van myn Man, uit myne zinnen
Verbannen. Beide is ’t my behaagelyk; beide is ’t
(1600) My haatelyk; en stookt een doodelyken twist
In ’t binnenst van myn hart, dat niets zich meer ziet vry staan,
En ’t een en ’t ander moet aanvaarden en voorby gaan.
    Myn haat zoude evenwel stalgrypen door myn eed.
Maar ’k breek dien eed, opdat de Hemel oorzaak weet
(1605) Om my te straffen. ’k Word meineedig, om het einde
Van al myn onheil, dat steeds groeiede, en noit verkleinde,
Noch minderde, eens te zien. Stort, stort uw’ wraak op my,
O Goôn! ik heb ’t verdiend: myn Edipus is vry.
Straft my; ik wil u stof tot nieuwen toorn verschaffen;
(1610) Zo hoef ik zelve een, dien ’k moet minnen, niet te straffen.
[p. 79 (= 59)]
EDIPUS.
Wat heil stelt gy u voor van uw’ gebeên, Mevrouw?
De Hemel schept vermaak in onze smarte en rouw.
Hy diende zich van my, om ’t schelmstuk uit te voeren.
Tot wraak, wil hy de rust van Layus huis ontroeren.
(1615) Die ’t kwaad geleeden heeft, moet ook de straf des kwaads,
Welk een’ rechtvaardigheid! noch lyden, in myn’ plaats.
Dus dwingt de Hemel u, dat gy my ook zult haaten;
Deez’ vruchtelooze liefde en tederheid verlaaten,
En vloeken hem, die eerst uw Ega heeft geveld,
(1620) En thans uw’ Dochter, of uw Zoon, voor ’t outer stelt,
Om daar de straf, van ’t geen hy zelve deedt, te ontvangen.
Ach! kan uw’ tedre ziel noch meer in twyffel hangen?
De Zoons van Edipus, en van Jocaste, staan
Reeds vaardig, om ontzind elkaêr te keer te gaan.
(1625) Als ik hun daaden zie, als ik hen t’zaam hoor spreeken,
Ik zie in al hun doen en woorden vaak een teken
Van doodelyken haat. De een is uw bloed, Mevrouw;
En in den and’ren is ’t, dat ik het myne aanschouw.
Hun onderlinge haat schynt u een’ wet te geeven,
(1630) Waar naar ge, in deezen staat, met my behoort te leeven.
JOCASTE.
Haat gy my dan zo zeer, helaas! tot myne smart,
Dat gy geen’ liefde meer kunt dulden in myn hart?
EDIPUS.
’k Bewaar het denkbeeld van uw’ deugd steeds in het myne,
Maar vloek in my alleen den oorsprong uwer pyne.
JOCASTE.
(1635) En, ik beschuldig en vervolg u in myn zin,
Maar vloek in my alleen den oorsprong uwer min.
    Maar laat ons deeze rede, ik bid het u, eens staaken.
Zy kan myn’ ziel alleen steeds ongeruster maaken.
Vorst Layus moordenaar verveelt my voor ’t gezigt.
(1640) Maar, hoe ik deezen naam ook haat, ’k vind my verpligt,
Om Edipus altyd, zo lang ik leef, te minnen.
EDIPUS.
Wat zal die liefde toch uitwerken op uw’ zinnen?
[p. 80 (= 60)]
JOCASTE.
Het geen zy aan den haat verschuldigd is te doen.
EDIPUS.
En wat?
JOCASTE.
            Van uur tot uur myn’ zorg en wanhoop voên.
EDIPUS.
(1645) Zo wordt uw byzyn my voor eeuwig dan verboden!
JOCASTE.
Op morgen zal men zulks licht hooren van de Goden.
Einde van het Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 81 (= 61)]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

EDIPUS, DIMAS. Gevolg.

DIMAS.
Ja ’t volk houdt u verdacht; en zulks niet meer in ’t hart.
Het noemt u opentlyk den bron van al zyn’ smart,
Myn Heer. Waar heene ik gaa, ’k zie niet als muitelingen,
(1650) Die u vervloeken, ja zelfs naar uw leeven dingen.
De Priester, omgekocht door kracht van ’t blinkend goud,
Vertoonde ons, zeggen zy, die schim, en Layus koud
Gebeente, in valschen schyn. Hy deedt dat monster spreeken,
Om Dirce, uit snooden nyd, aldus naar ’t hart te steeken.

(1655) Zo kwaalyk konnen zy gelooven in dien staat,
Dat hy zyn eigen kroost wil straffen, voor het kwaad,
Van anderen begaan; en u, die hem deedt sneeven,
Bevestige op den troon, ten koste van het leeven
Van zynen Erfgenaam: ja zeggen zelfs, dat hy
(1660) Zo wreed een’ dood verdiende om zulk een’ tieranny.
EDIPUS.
’k Beken, dat zy met recht voor onwaarschynlyk houden,
’t Geen zy dees morgen in den Tempel zelfs aanschouwden:
En ik beklaag my niet, dat ’t volk den moorder van
Zyn Koning op den troon niet langer dulden kan.
(1665) Ik zelf wil deezen troon, wiens Eigenaar ik ’t leeven
Onnozel heb ontroofd, noch deezen dag begeeven:
En zo de Koningin ’t my zelve niet verboodt
Door haare liefde en gunst, ik had my reeds al bloot
Gesteld voor hunnen haat, die ’t huwlyk schynt te breeken,
(1670) Wiens toortsen, in den vloek der Goden, zyn ontsteeken.
’k Gaa naar Corinthe, om daar myn’ welverdiende straf
Te zoeken: die hangt van geene Onderdaanen af.
Wien hun de Hemel wil tot eenen Koning geeven,
Dien mogen zy, wie ’t ook moog zyn, niet tegenstreeven;
[p. 82 (= 62)]
(1675) En, zo hy zelf niet afgekeurd wordt van om hoog,
Moet elk hem eeren met een neergeslagen oog.
’k Wil, voor myne eige rust, dees rykstroon wel verlaaten;
Maar wil men met geweld my bannen uit deez’ staaten,
’k Zal my zo wreeken, dat ’er menig om myn val,
(1680) Hoe zeer hy dien begeert, hier na noch zuchten zal.
DIMAS.
De wapenen, gebruikt by deeze uwe onderdaanen,
Wat zyn die anders, als gebeden, en als traanen?
En ’t woeden van de pest, waardoor zy zyn vermoeid,
Lydt niet, dat hunne haat tot daadelykheid groeit.
(1685) Maar ’k vrees voor Thezeus, en voor Dirce; die, aan ’t woeden
Door spyt en afgunst, ’t geen deez’ wankele gemoeden
Begonnen hebben, licht uitvoeren zullen. Noch
Vrees ik voor Phorbas meer, die mooglyk door bedrog,
En snoode streeken, ’t volk noch meerder aan zal zetten.
EDIPUS.
(1690) Neen, de edelmoedigheid zal Thezeus wel beletten,
Iets te onderstaan, het geen zyn naam en deugd verdooft:
Ook heb ik zelve hem voldoeninge beloofd.
En Dirces hoogmoed is te zeer in top gereezen,
Om medepligtig aan ’t verraad des volks te weezen.
(1695) Voor Phorbas heb ik meer te vreezen, wyl die min
Grootmoedig is van harte, en deugdelyk van zin.
Maar ’k kan my licht van hun verzek’ren. Doe hen komen,
Om, zo zy mogelyk iets hadden voorgenomen,
Te ontdekken, wat ’er schuilt. Haal Phorbas eerst. misschien...
PAADIE, uitkomende.
(1700) Een oude gryzaard wenscht zyn’ Majesteit te zien.
Hy ’s van Corinthe, en prest.
EDIPUS.
                                            Men laat hem herwaarts komen.
De tyding, die hy brengt, heb ik alreeds vernomen.
Maar laaten wy de dood myns Vaders uit zyn mond
Noch zelve eens hooren voor het laatst. Gy, doe terstond
(1705) Wat ik u heb belast.



[p. 83 (= 63)]

TWEEDE TOONEEL.

EDIPUS, IPHICRATES. Gevolg.

EDIPUS.
                                          De Koning heeft het leeven
Dan afgeleid!
IIPHICRATES.
                      Ja, Heer.
EDIPUS.
                                    Maar gy u te begeeven
Naar Thebe, om deeze maar aan ons te brengen! gy,
Die in den Raad myn’ plaats bekleeden moest voor my!
Gy, wien ik geen geheim, hoe groot, oit heb verborgen,
(1710) Zult gy niet beter, in myn afzyn, voor my zorgen,
Daar gy van jongs af my zo trouw hebt opgevoed!
Maar ’k voel, dat uw gezigt myn harte ontroeren doet.
IIPHICRATES.
Polybius is dood. Maar wyl deeze ongelukken
Van andren zyn gevolgd, die u noch zwaarer drukken,
(1715) Zo wenschte ik, dat ik met u alleenig zag,
Om ze u te doen verstaan.
EDIPUS, zyn gevolg gewenkt hebbende,
                    dat daar op vertrekt.
                                          Zo is dan deeze dag
Voor my een dag van ramp, en ’s Hemels vinnig woeden,
Wyl gy de maat vervult van myne tegenspoeden!
’k Heb Layus, zonder hem te kennen, omgebragt.
(1720) Zyn Zoon, dien ieder dood en lang gestorven dacht,
Vertoont zich weer. zyn volk vervloekt me, en slaat aan ’t muiten.
Zyn’ weduw, myne vrouw, kan haare smart niet uiten.
Ik, die van droefheid, en van wanhoop afgemat,
Voorneemens was, en vrouw, en kroon, en deeze stad
(1725) Te ontvliên, om in Corinthe een’ schuilplaats naar te jaagen,
En daar het einde van myne overige dagen
Te zoeken, vind, dat ik, tot meerdring van myn druk,
[p. 84 (= 64)]
Daar reeds gewacht word, door een ander ongeluk!
IIPHICRATES.
Thans is het tyd, myn Heer, in zo veel ramp en smarte,
(1730) De grootheid, en den moed te toonen van uw harte.
Corinthe zoude u licht vertroosten in uw’ pyn:
Maar in Corinthe zult gy nimmer Koning zyn.
EDIPUS.
Hoe? heeft een ander dan myns Vaders troon bemagtigd?
IIPHICRATES.
Geen ander, als wiens keur van boven is bekrachtigd,
(1735) En door de wetten zelfs. helaas! gy ziet in my
Een droeven balling, die, om zyn’ bedriegery,
Zeer licht gestraft is.
EDIPUS.
                                Welk een raadsel!
IIPHICRATES.
                                                            Leen me uwe ooren.
De Koning heeft zulks niet gedaan uit haat noch tooren.
Gy waart zyn Zoon niet.
EDIPUS.
                                      Goôn! wat zegt gy my!
IIPHICRATES.
                                                                            Met smart
(1740) Ontdekte hy zulks door de wroeging van zyn hart.
Zyn’ liefde te uwaart was noit krachtiger noch sterker,
Als op zyn sterfbed: maar, gelyk de dood den kerker
Der harten openbreekt, en ’t al brengt op de tong,
Wat iemand immer heeft gedaan, of weet; zo dwong
(1745) Zy onzen Koning mede, om welgerust te sterven,
De kroon te laaten aan zyn rechte en wettige Erven.
EDIPUS.
Ik ben de Zoon niet van Polybius! wie ben
Ik dan, Iphicrates? maak, dat ’k my zelven ken.
IIPHICRATES.
Een kind, door my alleen behouden in het leeven,
(1750) Toen gy, van vrienden, en van Ouderen begeeven,
Het wild ten prooje waart geleid in ’t eenzaam woud.
[p. 85 (= 65)]
EDIPUS.
En hoe is ’t, dat men my zo lange heeft beschouwd,
Als Zoon van deezen Vorst?
IIPHICRATES.
                                            Twee van zyn’ Zoonen waren
Hem reeds ontnomen, in het bloejen hunner jaaren.
(1755) De derde, een teder wicht, stierf op dien zelfden tyd,
Toen gy, door myne hulp, wierdt van de dood bevryd.
’k Bood u den Koning aan, die ’t sterflot van zyn laatste
Verzweeg, en u voor hem aan ’s moeders zyde plaatste.
    ’t Gelukte wel. De staat, door dees gewaanden Zoon,
(1760) Verzekerd zynde, dat geen Vreemdeling den troon
Betreeden zou, zo lang hy leefde, wierdt bevredigd.
De Koning, die u, als zyn Zoon, steeds heeft verdedigd,
Heeft, voor zyn’ dood, u voor een vondeling verklaard:
En hadt zyn’ goedheid my het leeven niet gespaard,
(1765) Ik had het, door den haat van andren, reeds verlooren.
EDIPUS.
Een’ laffe ziel bezweek, op zulk een’ maar te hooren.
Maar ik, die mynen staat verpligt ben aan myn moed,
Acht weinig het verlies van zulk een Vorstlyk bloed.
Doch weet gy niet, myn vriend, uit wie ik ben geboren?
IIPHICRATES.
(1770) Neen, zulks kan ik u uit my zelven niet doen hooren.
Gy wierdt te vondeling geleid door een Thebaan.
Uit deernis nam ik u in myn’ bescherming aan.
Hy, zwygende uw’ geboorte en Ouderen, begeerde,
Dat ik u ver van hier vervoeren zoude. Ik keerde
(1775) Van daar weer, zonder hem myn naam of Vaderland
Te noemen. Hy ging heene, en liet u in myn’ hand.
Na dien tyd kwam ik hem noch menigmaal te aanschouwen,
Maar dorst hem noit ’t vervolg uws leevens toevertrouwen,
Uit vrees, dat myn geheim, indien hy ’t nader zag,
(1780) Door zyne onachtzaamheid mogt komen aan den dag.
Dit heb ik hem alleen verklaard, dat gy in ’t leeven
Behouden zyt, en tot een hoogen staat verheven.
Hy kent my, en ik hem. ’k Vertrouw, vinde ik hem weêr,
[p. 86 (= 66)]
Dat gy uwe Ouderen haast kennen zult, myn Heer,
EDIPUS.
(1785) Zo ben ik een Thebaan?
IIPHICRATES.
                                                O ja, myn Heer.
EDIPUS.
                                                                        Myn harte
Voelt op deez’ tyding geen’ vermindring zyner smarte.
Maar waar ontvingt gy me?
IIPHICRATES.
                                          Op den berg Cytheron.
EDIPUS.
                                                                              Ach!
Wat treft die naam my, als een doodelyke slag,
Op ’t angstig hart! ô Goôn! wilt Edipus bewaaren!
(1790) ’t Spant al, de tyd, de plaats, ’t orakel, en de jaaren
Der Koningin, ’t spant al te zaam tot myn bederf.
Kan ’t mooglyk weezen! Goôn! dat ik veel liever sterf!
Ach Phorbas, nader my!



DERDE TOONEEL.

EDIPUS, IPHICRATES, PHORBAS.

IIPHICRATES.
                                      Daar is hy, die uw leeven
Bewaard heeft. Ach myn vriend! wat hell heeft my gedreeven
(1795) Naar Theben, om u daar noch eenmaal weer te zien?
PHORBAS.
Ik dank den Hemel, dat zulks noch eens moog geschiên.
Maar zeg my, waar is ’t kind, dat ik u gaf, gebleeven?
De braave Thezeus heeft zich zelf dien naam gegeeven,
Maar zyn’ bewyzen zyn niet zeker noch gewis.
(1800) Gy kent het, en ’t is tyd van spreeken.
IIPHICRATES.
                                                                        Thezeus is
Dat kind niet. Echter leeft het hier in groot vermogen.
PHORBAS.
Noem ons zyn naam dan; ’k bid.
[p. 87 (= 67)]
IIPHICRATES.
                                                  Hy staat hier voor uwe oogen.
PHORBAS.
’k Zie niemand, als den Vorst.
IIPHICRATES.
                                                Hy is het zelve.
PHORBAS.
                                                                        Ach! Hy?
IIPHICRATES.
O ja, hy is het zelve: en zonder vrees moogt gy
(1805) Zyne ouders noemen. Daar is niets meer aan gelegen.
PHORBAS.
Ach! dat uw’ tong dat woord voor eeuwig hadt gezweegen!
IIPHICRATES.
Myn Heer, hy kan alleen u zeggen, wie gy zyt.
EDIPUS.
Helaas! ik zie het niet, dan al te klaar. De tyd
Volbrengt de Orakelstem, die door uw weerzyds zwygen,
(1810) En droevig vreezen, haar’ vervulling moest verkrygen.
    Ziet nu, waar toe gy my gebragt hebt! gy verborgt
De plaats van myn verblyf; terwyl gy waart bezorgt,
Om myn’ geboorte stil te houden. Ach, ontmenschten!
Indien gy hadt gedaan het geen myne Ouders wenschten,
(1815) Ik had myn Vader, ach myn Vader! noit gedood!
Ik had myn’ Moeder noit gekust, als Bedgenoot!
Nu ben ik, door uw’ schuld, dat ik met schrik aanschouwe,
De Broeder van myn’ Zoons, de Zoon van myne Vrouwe.
De Hemel heeft voorzeid, en gy hebt zulks voldaan.
(1820) Toen gy my ’t lyf behieldt, toen deedt gy my vergaan.
PHORBAS.
Ja, Heer, ik heb ’t gedaan, toen ik u hield in ’t leeven.
De Hemel straf my, zo ik ’t me immer zal vergeeven!



VIERDE TOONEEL.

EDIPUS, IPHICRATES.

EDIPUS.
Hadt gy myns Vaders wil volvoert, wel wreed voor my,
[p. 88 (= 68)]
Maar ach! alleenig wreed, door ’s Hemels tieranny,
(1825) Trouwlooze! hadt gy myn’ geboorte niet verborgen,
Zo hadt m’ in tyds noch voor myn noodlot konnen zorgen.
Want gy, myn vriend, hebt niets misdaan. Gy waart zo blind,
Als ik, in ’t noodlot, en ’t geene ik thans ondervind.
Wyl gy een’ Rykskroon zocht te vesten op myn’ hairen,
(1830) Die my, helaas! noch Goôn, noch menschen, schuldig waren.
IIPHICRATES.
Maar Phorbas, zynen pligt vergeetend, was bevreesd,
Dat zyn bestaan door my ontdekt mogt zyn geweest,
En duchtende voor straf.....
EDIPUS.
                                      Wil hem niet meer verschoonen.
Wat baat het my, of gy zyne onschuld kunt betoonen?
(1835) Wat kan ’t my geeven, of hy schuldig zy, of niet?
Gevoelt myn hart daar door min wanhoop, of verdriet!



VYFDE TOONEEL.

EDIPUS, DIRCE, IPHICRATES.

EDIPUS.
Uw Broeder is bekend. kwam u zulks reeds ter ooren?
DIRCE.
Ja: Phorbas heeft my, in ’t voorby gaan, zulks doen hooren.
EDIPUS.
Uw’ min voor Thezeus heeft niets meer te vreezen. Gy
(1840) Hoeft hem niet aan te zien, als Broeder, en zyt vry
Van ’t noodlot, dat u scheen te dreigen. Op deez’ tyding
Zie ik in u reeds eene inwendige verblyding.
Uw’ liefde, buiten nood, maakt u geheel verheugd:
Of liever, uwe haat te mywaart wekt een’ vreugd
(1845) In uw ontaard gemoed, dat, t’allen tyd verwoeder,
Het doelwit van zyn wensch bereikt heeft, nu ’t zyn Broeder
In my mag zien.
DIRCE.
                          Ach Heer! ik heb u dik gehoond,
Maar nimmer tekenen van zulk een haat getoond.
[p. 89 (= 69)]
Ik zelf, geloovende, dat ik hier moest regeeren,
(1850) Deed afstand van den troon, om uw’ geboden te eeren;
En al het geene, daar myn’ staatzucht oit naar stondt,
Was, dat ik elders, voor dees troon, een andren vond.
    Ik beefde vaak, als ik, langs myne ontstelde lippen,
Een woord, dat u met recht verstooren kon, liet glippen.
(1855) Ik heb u, zonder schrik, noit een tieran genoemd,
En wenschte dikwils, dat ’k dat woord wat had verbloemd.
Eene onbekende drift, hoe zeer myn’ tanden knarsten
Van spyt, belette my in gramschap uit te barsten;
En dien tieran zelf, dien ik vloekte, had ik aan-
(1860) Gezien, als Vorst, hadt hy my Thezeus toegestaan.
EDIPUS.
Eene onbekende drift wist ook te weeg te brengen,
Dat ik uw’ dood, voor ’s volks behoud, niet kon gehengen;
Dat ik de woorden van Vorst Layus uitlei, naar
Myn zin en wensch, om u, myn’ Zuster, dit gevaar
(1865) Te ontrukken, daar gy meê gedreigd wierdt: wyl uw lyden
U ’t leeven kosten zoude, en ’t volk des niet bevryden.
DIRCE.
Maar ach! wat misdaad hebt gy toch bedreeven, dan
Dat ge ongelukkig zyt?
EDIPUS.
                                    Wat myn geheugen kan
Herroepen, van ’t geene ik bedreeven heb, is heerlyk.
(1870) Noch ben ik, tegen dank, moorddaadig, en oneerlyk,
En Vaders moordenaar, en Moeders bedgenoot:
Schoon ik altyd, op ’t spoor van Hercules, de dood
Veracht heb, om den kwaade en monsters in te toomen,
En de onderdrukking van de wetten voor te komen.
(1875) ’k Ben schuldig zonder schuld. ’t Lot voerde zyn besluit,
Door my my zelven te verbergen, eindlyk uit.
Het maakte my zelf blind in ’t geen ’t van my voorzeide.
Het stiet myn moordgeweer in Vaders harte, en leide
Myn’ Moeder aan myn’ zyde in myne ledekant.
(1880) Helaas! hoe vruchtloos zwoegt het menschelyk verstand,
Om eenen ramp, die hem beschooren is, te myden!
[p. 90 (= 70)]
Die ’t lot ontvluchten wil, zal eerst zyn’ straffe lyden:
En, welk een schyn, om zulks te ontkomen, ons verblindt,
Hoe meer men zulks vermydt, hoe eer men ’t ondervindt.
(1885) Maar doen de Goden my dit droevig leeven haaten,
Ik zal het tot myn roem en eeuwige eer verlaaten,
Wyl eindelyk hun gunst, met hunnen haat gemengd,
’t Herstellen van het volk, door myne dood, gehengt.
’k Zal sterven, ja: en lyd hierom de dood geduldig,
(1890) Dat ik misdaadig sterf, maar nochtans meer onschuldig;
En dat de roem van ’t geene ik weetend heb gedaan,
De schand vernietigd van ’t onweetende bestaan.
    DIRCE.Ik ben het offer, Heer, het geen de Goden willen.
Gy zult niet vruchtloos uw onnozel bloed verspillen.
(1895) Gy zyt onschuldig. Ik ben de oorzaak van de dood
Des Konings; ik alleen bragt hem in deezen nood.
Om my alleen heeft hy die reis zich onderwonden,
Daar gy elkandere in die engte hebt gevonden;
Daar, tegen drie alleen, uw’ hand zo dapper streedt.
(1900) Het noodlot diende zich van uwen arm, en deedt
Dien wreeden moord, terwyl gy zelf niet waart gehouden
Een Vorst te kennen, dien uwe oogen noit aanschouwden
Een Vader, die u zelf niet kende voor zyn Zoon.
Des hoop ik noch, dat my de gramschap van de Goôn
(1905) Zal kiezen, om een Vorst, als Edipus, te spaaren.
Het strekt tot heil van ’t land, indien zy u bewaaren.
Daar ik, die u zo vaak gehoond heb in myn woên,
Schoon ik in ’t leeven blyf, ’t land weinig dienst kan doen.
EDIPUS.
Hoe? wilt gy, dat de Goôn, om ieder een te toonen,
(1910) Dat iemand schuldeloos kan blyven, en hen hoonen,
My, ’t droefste voorbeeld van hun haat, dat m’ immer zag,
Het licht noch langer doen genieten van den dag?
Neen. Morgen zullen zy, voor ’t geene zy zelfs deeden,
En tot bewimpeling van hunne gruwlykheden,
(1915) My doemen tot een’ straf, die zy verdienden, en
My zuivren van een kwaad, daar ’k niet aan schuldig ben.



[p. 91 (= 71)]

ZESDE TOONEEL.

EDIPUS, THEZEUS, DIRCE, IPHICRATES.

EDIPUS.
Is ’t noch uw arm, Prins, die haars Vaders dood moet wreeken?
Wie mag, haar Broeder, of haar Minnaar, hier eerst spreeken?
THEZEUS.
’k Beklaag uw lot, myn Heer, en staa geheel verstomd....
EDIPUS.
(1920) De waarheid blinkt te ver, als ze eens te voorschyn komt.
Maar morgen zullen wy licht bei beklaaglyk weezen,
Zo ’t lot die keur doet, die ons beide staat te vreezen.
    Myn’ Zuster, eischt het my, geef hem uw’ hand. ’k begeer
Als Vorst zulks, en verzoek ’t als ’t Broeder. Gy, myn Heer,
(1925) Indien u Dirce noch als eertyds kan bekooren,
Zoek, zoek den bittren haat van myne Zoons te smooren,
Aan wien ge u door dees echt met naauwer band verbindt.
Gy ziet, waar toe de toorn des Hemels al te ontzind
Ons eindlyk heeft gebragt! vaar wel! laat my het harte
(1930) Der droeve Koninginne, in deeze onheelbre smarte,
Door ’t voorbeeld van het myn’, versterken, en benydt
My voor het laatste haar gezigt niet in dees tyd.



ZEVENDE TOONEEL.

THEZEUS, DIRCE.

DIRCE.
Hoe moedig blyft zyn hart in al deeze ongelukken!
Het wreedste noodlot kan zyn’ fierheid niet verdrukken;
(1935) En, hoe verschrikkelyk zyn staat zy, zyn gemoed
Blyft meester van zich zelf, en van het geen hy doet.
Zyn’ deugd, die nimmer zwichtte in ramp noch tegenspoeden,
Groeit door de wreedheid van het noodlot, en zyn woeden.
THEZEUS.
Ons hart is menigmaal benaauwd, en zucht, en woelt,
(1940) En ’t zelfs den slag noch, dien ’t te wachten heeft, gevoelt;
En ’t voorgevoelen van toekomende ongevallen
[p. 92 (= 72)]
Zal ’t aller stoutst gemoed doen trillen van ons allen.
Maar na den slag, als ’t lot zyn’ woede heeft volbragt,
Als m’ uitgestaan heeft, dat men zuchtend heeft verwacht,
(1945) Dan wykt die schrik van ’t hart, dat, zonder kreuk of schennis,
Het los geval veracht, gemoedigd door de kennis
Van zyne onnozelheid, en, altyd even stout,
Zich in zyn ramp verheugt, en op zyn’ deugd betrouwt.



ACHTSTE TOONEEL.

THEZEUS, DIRCE, NERINE.

NERINE.
Mevrouw!....
DIRCE.
                      Wat wilt gy? spreek, Nerine.
NERINE.
                                                                  Ach! uwe Moeder.....
DIRCE.
(1950) Vaar voort.
NERINE.
                            Die leeft niet meer; van tyd tot tyd verwoeder
En door haar’ wanhoop in......
DIRCE.
                                            Ach, wreede Goôn! waar toe
Spaart gy myn leven noch, na zo veel rampen?
THEZEUS.
                                                                          Hoe?
In ’t aanzien van den Vorst, en zelve voor zyne oogen?
NERINE.
Die heeft zulks niet gezien. Ten andren zyn vermogen
(1955) Was veel te zwak, om door geboden of door raad
Haar’ smart te stillen in deez’ jammerlyken staat.
Haar’ hand volvoerde zelf ’t geen Phorbas hadt begonnen.
DIRCE.
Hoe? Phorbas?
NERINE.
                        Ja, door zyn verhaal al te onbezonnen,
[p. 93 (= 73)]
En door zyn voorbeeld bragt hy haar dien steek in ’t hart.
    (1960) Die grysaard zwichtte voor de grootheid van zyn’ smart.
Hy kwam de Koningin by haar vertrek te ontmoeten.
Daar smeet hy zich ter neer vol wanhoop aan haar’ voeten,
En sprak: Heb ik dien Zoon, om hem uw Bedgenoot
Te maaken, op dat hy zyn Vader zelf ter dood

(1965) Zou brengen, tegen uw’ en ’s Konings wil, in ’t leeven
Behouden; ’t medely heeft my daar toe gedreeven.
Maar ach! de wanhoop dryft die drift uit myn gemoed.
’k Heb u en hem misdaan: maar zal u door myn bloed
Bevredigen, kan ’t zyn; om elk dus te overtuigen,

(1970) Dat ik alleen verdien voor ’s Hemels wraak te buigen;
Dat gy onschuldig zyt; dat ik, dat ik alleen
De droevige oorzaak ben van deez’ weerwaardigheên.

    Zo spreekt hy, en dryft zich, ten teken zyner smarte,
Voor onzer aller oog een ponjaard in het harte.
(1975) De Koningin, die deeze uitwerking niet voorzag,
Saat stom en roereloos, na een zo zwaaren slag.
Zy scheen een beeld gelyk, dat zich niet kan verroeren;
Dat geene driften kent, waar door ’t zich laat vervoeren.
Maar was ’t van buiten stil, van binnen zwoegt en raast
(1980) Het hart, dat al zyn’ kracht by een roept op het laatst.
Wy anderen, die haar in eenen kring beslooten,
Bevreesd, dat ons gesprek haar’ droefheid mogt vergrooten,
Staan roereloos als zy, en wachten in dien schyn,
Met droef verlangen, naar de uitwerking van haar’ pyn.
    (1985) Maar eindlyk, even strak en schrikkelyk van weezen,
Waar in de naarheid van de dood reeds was te leezen,
Vliegt zy naar ’t lyk, en grypt den ponjaard in haar’ hand,
Dien zy, voor ons gezigt, in haaren boezem plant.
’t Scheen, dat de gramschap van den Hemel ons belette,
(1990) Dat zelfs niet ééne zich van ons daar tegen zette.
Zy valt, en spreekt voor ’t laatst: Gaat heene, en zegt terstond
Aan Dirce, dat zy wyk’ van dees vervloekten grond.
Te Athene kan ze in rust verslyten haare dagen,
Zo zy rampzaalge noch aan Thezeus kan behaagen.

[p. 94 (= 74)]
THEZEUS.
(1995) Verdenkt zy my dus? ach! uw’ schoonheid....
DIRCE.
                                                                            ’t Is geen tyd,
Als om te zuchten, Heer, in een zo bittren strijd.
Zo dacht de Koningin aan my noch, eer zy scheidde!
Maar ach! gy zegt niet, wat zy van den Koning zeide.
NERINE.
Haar’ ziel was in dien staat beducht, dit al te straf
(2000) En droef geheugen meê te voeren in het graf;
En vreezend hem haar Zoon, of haaren Man te heeten,
Scheen ’t, dat zy hem voor ’t laatst, met voordacht wouw vergeeten,
En schonk aan u alleen haar’ tederheid en hart.
DIRCE.
Kan ik, na dit verlies, noch leeven? bittre smart!



LAATSTE TOONEEL.

THEZEUS, DIRCE, CLEANTUS, DIMAS,
NERINE.

Cleantus komt aan de eene, en Dimas aan de andere zyde, omtrent vier regels na Cleantus, uit.

CLEANTUS.
(2005) De vreugd, en ’t welzyn, weêr hersteld in deeze wallen,
Doen elk den Goden, voor het eind dier ongevallen
Dank weeten, en verbaasd en opgetoogen staan.
Zy, dien, reeds vaardig, om naar ’t duister graf te gaan,
Eén’ zucht, één oogenblik slechts ovrig scheen te weezen,
(2010) Op ’t onverwachtst hersteld, en wonderlyk geneezen,
Verbreiden ’s Hemels gunste en goedheid uit één mond,
En twyfflen, of zy ziek geweest zyn, of gezond;
En vraagen onderling, niet weetend wat te denken,
Wat middel hun zo ras hun rust kwam weer te schenken.
DIRCE.
(2015) Wat baat my ’t welzyn van het volk, dat zich alleen
Verblydt door onzen ramp, en wederwaardigheen?
[p. 95 (= 75)]
Ach! Dimas, hebt gy noch den Vorst gezien?
DIMAS.
                                                                      Door ’t storten
Zyns bloeds, heb ik, helaas! die rampen zien verkorten.
Schrei, schrei, Princes; maar schrei om deezen Vorst alleen.
(2020) Zyn’ misdaad was de bron van onze moeilykheên;
En zyne heldendeugd, in weerwil van zyn harte.
Bezoedeld, strafte zich, en eindigde onze smarte.
THEZEUS.
Zyn onbeweeglyk hart heeft my verbaasd doen staan.
Maar hy, door wanhoop, om zo droevige euveldaên,
(2025) Beheerscht, vertoonde zich zo moedig in zyn spreeken,
Om onverhinderd zich te straffen, ’t volk te wreeken,
En ’t woord van Layus te voldoen.
DIRCE.
                                                      Zo maakte hy
Zich meester van zyn lot. Maar, Dimas, ach! zeg my,
Want myne rouw is toch ten hoogsten top gekomen,
(2030) Op welk een’ wyz’ hy zich het leeven heb benomen.
DIMAS.
Hy is niet dood, Mevrouw; maar wacht, in droever staat,
Naar de uiterste orde van des Hemels strengen haat.
DIRCE.
Hy is niet dood! wat hoorde ik dan u verhaalen?
DIMAS.
Zyn’ ziel, die tusschen dood en leeven schynt te dwaalen,
(2035) Verdient, dat elk haar ramp, die nimmer weergaê zag,
Beween’, beschreye, met een eindeloos geklag.
    ’k Dacht, dat ik reden had, om wat gerust te weezen;
Zyn’ droefheid scheen bedaard, en ik had niets te vreezen,
Wyl hy geen moordtuig hadt, en zyne wanhoop sliep;
(2040) Als hy zyn’ handen naar zyne oogen hefte, en riep:
’k Wil de onrechtvaardigheid voorkomen van de Goden.
’k Begin te sterven, eer my zulks noch wordt geboden.
Gelyk myn’ misdaad elk verbaasd doet staan, zo zal
Zich elk verwonderen om myne straffe en val.

(2045) Ik wil den Hemel, na zyn’ wreedheid, niet aanschouwen.
[p. 96 (= 76)]
’k Wil hem niet aanzien; maar het leeven noch behouwen,
Op dat de werreld zie, die myne misdaad kent,
Hoe fel zyn’ woede zy, hoe bitter myne elend.

Zo spreekt hy, en rukt zich met zyne vingers de oogen
(2050) Afgryslyk uit het hoofd. Hoe wierdt myn’ ziel bewoogen,
Toen ik dat heldenbloed zag storten op den grond!
Waarop de pest straks wykt; de stervende gezond
En weder leevend wordt; en ’t Godendom ons leerde,
Dat alles is voldaan door hem, die ’t al onteerde.
THEZEUS.
(2055) Laat ons ons harte niet kwellen in dees staat.
Wy zien door ramp op ramp dat ’s Hemels strenge haat
Ten einde is, en het bloed van Layus zynen pligte
Voldaan heeft. Edipus, beroofd van zyn gezigte,
En ’t volk, daar door hersteld, doen ons genoegzaam zien,
(2060) Dat zyne straf alleen ons onheil kon doen vliên.
DIRCE.
Licht wordt op morgen ons wat anders weer geboden.
Hoe dikwils dwaalden wy in ’t antwoord van de Goden!
Maar laaten wy dien Prins, in dees rampzaalgen schyn,
Noch voor het laatste eens zien, en schreyen om zyn’ pyn,
(2065) En zuchten om zyn ramp, en ’t Godendom beveelen,
Den overigen rouw van deezen staat te heelen.
Einde van het vyfde en laatste Bedryf.
Continue

Tekstkritiek:

fol. B1v de er staat: de ienc
fol. B2r brengen, er staat: bren-gen,
ibid. belet ter er staat: beletter
Na het voorwerk van 20 pagina’s heeft de zetter de eerste bladzijde van de tekst pag. 1 genoemd. Dit heeft hij volgehouden tot p. 12, maar vanaf het derde katern heeft hij het voorwerk weer meegerekend, zodat p. 13 tot 76 genummerd zijn als 33 tot 96.
Aan het slot van Corneille verdedigd geeft Huydecoper enkele verbeteringen op zijn Edipus:

Dewyl ’er in mynen Edipus zelf ook eenige Drukfeilen van belang ingesloopen zyn, zal het den Liefhebberen, hoop ik, niet onaangenaam weezen, dat ik de zelve hier aantoone, en op de volgende wyze verbetere.

Op de 10. Bladz. van myne Voorrede, Reg. 16. staat naar de welke. Lees naar den welken.

In het Spel zelf.

Pag. 5. Vers 17. naar ’t eind gezocht. Lees gezocht naar ’t eind.
9. 3. De naam. L. Den naam.
34. 11. op onzen kruin. L. op onze kruin.
44. 6. Lees Maar neen, myn’ ziel was reeds zo bereid ter dood,
44. 7. Lees Dat zy geen’ vrees meêr voelt, nu ’t lot haar daar toe noodt.
Ibid. 18. op mynen kruin. L. op myne kruin.
61. 22. Die weet ik. L. Dit weet ik.
66. laatste V. ziet. L. niet.
70. 12. Maar ’t is. L. Hy is.
73. 11. die myn’ handen. L door deez’ handen.
91. 23. En ’t zelfs. L. Eer ’t zelfs.
92. 11. Spaart gy myn leeven. L. Spaart gy my ’t leeven.