Cornelis Hoofman: Amintas. Amsterdam 1711.
Naar Aminta van Tasso
Ceneton Ceneton038230. Facsimile bij Ursicula
Uitgegeven door Esmée Hegge, Hanneke van Koetsveld en Evelien Zuidersma.
Redactie dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton038230Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. *1r]

AMINTAS

BOSCH-TONNEEL-SPEL

van

TORQUATO TASSO,

Uit het Italiaansch vertaald.

[Fleuron].

tot AMSTERDAM,

_________________________________________________

Te bekomen by d’Erfgenaamen van J. Lescailje, op den
Middeldam, op de hoek van de Vis-markt, 1711.


[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Aan
MEJUFFER
KATARYNE
LESCAILJE.

MEJUFFER,
DAmintas van Tasso, is wel niet onwaardig om aan U opgedraagen te werden, maar in myne overzet- [fol. *2v] ting zoude hy daar toe te gering konnen zyn: dog ten dien opzigt heeft hy iemand nodig, die hem bescherme. Daar toe kon wel niemand bequaamer vinden als U Mejuffer, wiens oordeel van Digtkunst, door eigen arbeid en geduurige ommegang met de voornaamste Digters, den hoogsten top bereykt heeft: en derhalven is ’t noodzaaklyk, indien hy aan’t Algemeen, eenigsints behaagen zal, dat hy U niet geheel mishaage. Zoo ik dit vertrouwen mag, neem ik de vryheid, U dees [fol. *3r] vertaalde Amintas aan te bieden; en met deeze kleinigheid te toonen, de schuldige eerbied en agting die ik heb voor zoo vermaard eene Digteres, en Liefhebster der Poësy, daar onze eeuw mede vereerd is, en welk geluk zy wenscht lang te mogen genieten. Ik, die van ’t Vaderland afgescheiden ben, wensch het zelve niet minder: en tragtende ook van buiten ’s Lands, te doen zien, de liefde die ik tot onze moeder-spraak, en Neder-duitse Digtkonst heb; kan zulks niet [fol. *3v] beter te kennen geeven, als met myn eerbiedigheid aan U te toonen. In dezelve volhardende verblyf ik,

Mejuffer,



                                    Uw ootmoedige Dienaar
                                        C. HOOFMAN.

    IN KONINGSBERG
Den eersten van Bloeymaand:
            In ’t jaar 1711.




[fol. *4r]


[fol. *8r: blanco]
[fol. *8v]

        VERTOONERS.

De Vertaaler aan den
Leezer.

D’Amintas van Tasso, is al van ouds vermaard, en voor een van d’ allerkeurigste werken gehouden; maar d’overzetting daar van op rymelooze verssen in onze Nederduitsche spraak, zal mischien als iets nieuws voorkomen, en derhalven zoo smaakelyk niet zyn. Men heeft nogtans eens een proef willen neemen, of het geen in ’t Italiaansch zo gemeen is, in onze taal; die zeekerlyk even zoo bequaam daar toe is; niet konde naagebootst werden. Eenige voornaame Nederduitse Digters hebben voor deezen [fol. *4v] wel rymlooze verssen gemaakt, ’t geen men naderhand niet gevolgt heeft; en ik kan ze zelf niet goed keuren in een Heldendigt, of andere deftige stoffe: maar zoo ze ergens passen, het zal in diergelyke Bosch-tonneel-spelen zyn als dit is: en het schynt dat Tasso; dien het aan geest om te rymen niet ontbrooken heeft, dewyl hy het groote Heldendigt van ’t Verloste Jerusalem in konstig rymende verssen heeft uitgevoerd; nogtans in dit herders spel voordagtelyk onrymende verssen verkooren heeft, om dat hy geoordeelt heeft dat zulke stof wat gemeenzamer en minder hoogdraavend moest zyn: en hy moet zeekerlyk van dit gevoelen geweest zyn, om dat hy in zyn voorreden, de Min een soort van verschooning laat doen, dat de herders zoo ongewoone taal spreeken, en geeft daarvan een byzondere reden, als of zy nu door een buitengewoone goddelyke kragt waaren aangeblaazen.
[fol. *5r]
    Indien men nu dierglyke werken wil in rym overzetten; ’t is zeeker genoeg, dat men zulks niet kan doen, zonder een meerder hoogdraavendheid daar in te brengen, ’t geen nogtans de Schryver* heeft willen vermyden: dit blykt aan de Getrouwe Herder, van Potter overgezet; ’t geen een treffelyk werk is, maar eenigsints veranderd door de verandering van verssen: Zoo is d’overzetting van deeze Amintas in de Fransse taal, in zig zelf goed, maar wykt veeltyds geheel af van de gedagten die Tasso heeft, werdende om ’t rym somtyds iets overtolliges daar by gevoegt, of iets daar nogtans aardigheid in steekt: uitgelaaten, Zoo vind men Anakreon in ’t Frans overgezet; maar ’t geen in ’t Grieks geestige deuntjes zyn, zyn in de vertaaling deftige gedigten geworden, die wel fraay zyn, maar naa d’oorspronklyke niet gelyken.
[fol. *5v]
    Ik verbeel my derhalven (hoe zeer deeze slag van verssen iemand mogt behaagen of mishaagen) dat men deeze werkjes allerbest kan overzetten, met dezelve trant van verssen te houden die ze in d’oorspronklyke taal hebben. Een ander had dit mischien gelukkiger konnen uitvoeren, maar ik heb ’t eens ondernomen; en overal zoo naa mogelyk dezelve trant van verssen gehouden, die ik in ’t Italiaans gevonden heb; de lange & korte regels van even veel lettergreepen gemaakt; daar ik lange of korte regels vond, heb ik ook zoodaanige gebruikt in myn vertaaling, en waar in ’t Italiaans eenig rym was, ook een rym tragten in te brengen: want ik bemerk klaar, dat Tasso zulks niet zonder reden gedaan heeft; dat sommige stof veel aardiger valt in de korte regeltjes, en dat hier en daar een ryment versje tussen beiden mede een sierlykheid geeft, die wel voegt met het onderwerp van [fol. *6r] zulke redeneringen, daar men dezelve vind: de Reyen tussen de bedryven, die in ’t Italiaans op rym zyn, heb ook op rym gemaakt, en ook zo veel mogelyk getragt, dezelve trant van rym & regels te behouden: op dezelve wys heb overgezet het vers van de weg geloopen Min (’t geen hier als een Naa-reden stel, schoon ik weet sommige het voor een byzonder vers houden) daar ook omtrent zo veel en weinig rym in heb zoeken te brengen, als het in ’t Italiaans heeft.
    Wat daar van zy, ’t zal my lief zyn, indien deeze myne Overzetting maar eenigsints bequaam zyn mag, om dit roemwaarde Bosch-tonneel-spel van Tasso in onze Nederduitse taal uit te beelden, ’t geen tot nog toe maar in onrym geschied is; behalven dat ik nu verstaa, een vermaard Digter bezig is met deeze Amintas, in maatlooze verssen te vertaalen: al ’t geen [fol. *6v] gezien heb, dat uyt zyn pen gevloeyd is, doet my niet twyffelen, of zyn overzetting zal ten minsten zoo aangenaam als de myne weezen; maar ’t zal beter zyn, dat dit pronkstuk van Tasso op tweederleye wyze te voorschyn kome, als dat het langer voor de Nederlandze konst-beminnaars verborgen blyve.
    ’t Geen al voor meer als honderd jaaren van alle de wereld is goed gekeurd, is onnodig te pryzen: maar ik moet den Leezer alleen errinneren, dat hoe oplettender hy is, op de gedagten van Tasso, hoe meer aardigheid hy in dezelve zal vinden. ’k Durf hem vry spreeken van de beschuldiging die zeker Digter doed, zeggende dat de schryvers het wyze en ’t malle zoo t’ zaamen voegen,
    Dat ieder voelen kan dat men het zot meest meent,
    En ’t wyze om welstaans wil den tong of pen maar leent.
[fol. *7r]
In tegendeel zal men bevinden, dat Tasso onder deeze boertery veel wysheid en waarheid verbergt. Nooit kon iemand de herts-togten levendiger en natuurlyker afschilderen, met onderscheid hoe dezelve zyn in d’ eerste jeugd, en in wat meerder jaaren. Zyn vyf Reyen van Herders, schynen zoo veel wysgeers lessen te zyn, die over de minneryen redeneeren, en ieder een onwederspreekelyke waarheid in zig begrypen: hy leert hoe ongemakkelyk d’ uiterlyke gemaniertheit is voor d’ opregte en yverige minnaars; hoe weinig men de welspreekendheid nodig heeft, als de meening maar oprecht is; hoe men maar opregt beminnen moet om weder bemind te werden; hoe de Min onze aard veranderd, en ons zagtmoedig maakt; en endelyk dat de groote zwaarigheden en tegenspoeden niet wensselyk zyn voor de getrouwe minnaars: hy vertoond een yverig minnaar beschreumd en nog- [fol. *7v] tans wanhoopend; een ander afgeschrikt om zig weder in die moeylykheid te begeeven; hy mengt in zyn werk veel zedelessen tussen beiden, en endelyk schildert hy in zyn Naa-reden de eigenschappen der Min zeer aardig af. En alle zyn gevoelens komen veel meerder met de natuur en waarheid over een, als de minneryen, die men veeltyds in de Romans of andere diergelyke werken vind afgeschildert; ’t geen ik den leezer maar in ’t kort heb willen aanduiden, en voorts aan zyn opmerking beveelen.
DE MINin Herders Gedaante.
DAFNEVrindin van Silvia.
SILVIABeminde van Amintas.
AMINTASMinnaar van Silvia.
TIRSISVrind van Amintas.
SATERVerliefd op Silvia.
NERINANimf.
ERGASTO     Bode.
ELPINOHerder.
REYvan Herders.

Continue

[p. 1]

VOOR-REDEN.
DE MIN, IN HERDERS GEWAAD.

WIe zouw gelooven dat hier in eens menschen
Gedaante, onder dees Schaapherders kleeding
Een God verborgen was: niet van de Goden
Der bossen, of van de gemeene bende;
(5) Maar een, die zelf werd by de hemelingen,
En groote Goôn, de magtigste gehouden:
Die dikwils Mars doed zyn bebloeden degen
Ontvallen, en Neptuin, den aard-beweeger
Zyn grooten Elger; Jupiter, den Heerscher
(10) Van ’t groot heel-al, zyn altyd gloênde bliksem,
In dees gestalt’nis, en in deeze veeren
Zal moeder Venus, ben ik wel verzeekerd,
My haaren zoon, de vlugge Min, niet kennen.
Ik was gedwongen van haar weg te vlieden,
(15) En om my voor haar te versteeken, wyl zy
My zelf, en myne flitsen wil gebruiken
Naa haaren zin: en lyk zy zelf een Vrouw is
Hoogmoedig, en van eerzugt opgeblaazen,
Dryft zy my stadig naa der Vorsten hoven:
[p. 2]
(20) En wil dat ik by Kroonen en by Septers
Verkeere, en al myn kragten daar besteede:
En wil alleen aan myn geringe dienaars
De kleine Minnegoodjes, myne broêrtjes,
Vergunnen in de bossen huis te houden;
(25) Om in der land-luy herten haare pylen
Te schieten. Maar ik, die geen kind wil weezen,
(Schoon ’t aanzigt en myn daên wat kindsch gelyken)
Wil zelver naa myn welgevallen leeven:
My is de toorts van ’t kragtig vuur gegeven
(30) Door ’t noodlot, met de gulde boog en flitsen.
Derhalven, met my dus voor haare oogen
Te schuilen; en ’t ontvliên, niet haar gebooden
(T’ wyl zy, nog niemand, my iets kan gebieden)
Maar zelf het bidden van een onbeleefde Moeder;
(35) Geraak ik dikwils in de groene wouden,
En by de hutten van geringer menschen.
Zy volgt my over al, en wil my zoeken
Met iets, aan die my aanwyst, te belooven,
Of zoete kusjes, of iets meer behaaglyks;
(40) En denkt niet eens, dat ik veel meer vermogen
Heb, om de geen die my niet wil ontdekken,
Maar helpt verbergen, eens zoo veel te geeven
Van zoete kusjes, of iets meer behaaglyks:
Ten minsten ben ik daar wel van verzeekerd,
(45) Dat myne kusjes altyd aan de meisjes
Veel aangenaamer zullen zyn (zoo ’k anders,
Die zelf de Min ben, my verstaa op ’t minnen)
Waar door zy dikwils my vergeefs loopt zoeken;
Om dat zy niemand, die my wil verklikken
(50) Kan vinden, maar elk zwygt: dog egter
Om nu ter tyd, nog meer te zyn verborgen,
En op dat men my niet aan myne teykens
Zouw kennen; heb ik eens myn vlerken,
[p. 3]
Myn koker, en myn taaye boog, ter needer
(55) Geleyd; ik ben nogtans niet zonder wapens,
Want dit ’s myn toorts, die heb ik dus herschaapen
Gelyk een herders-staf, zy spreyd geduurig
Rondom zig door de lugt onzigtb’re vonken:
En deeze schigt, schoon zy niet is van vooren
(60) Met goud beslaagen, is nogtans getemperd
In ’t godlyk vuur, en doed de min ontsteeken
Al waar zy treft, hier mede wil ik heden
Een diepe en ongeneesb’re wonde maaken
In den verharden boezem, van een Nimfje,
(65) Die werd gehouden voor een van de wreedste,
En onmeedoogenste, van die men immer
De vrye schaar der jagt-godin Diana
Zag volgen: en ik zal geen minder quelling
Door deeze scheut aan Silvia doen voelen,
(70) (Want dit ’s de naam van ’t al te wilde meisje)
Als ik voor deezen zelfs, en eigenhandig
Verwekt heb in Amintas ted’ren boezem;
’t Geen nu al veele jaaren is geleden;
Wanneer zy nog heel kleyn, en hy nog mede
(75) Heel kleyn, malkander steeds gezelschap hielden,
In ’t jaagen, en in andre tyd verdryven.
Dog op dat ik haar op het allervinnigst
En diepst mag treffen, zal ’k zoo lang nog wagten,
Tot dat in haar een teder mededoogen
(80) Doen smelten heeft het ys, ’t geen haar inwendig
Aan ’t hert gevrooren is, door strenge koude
Van eerb’re schaamte, en loutre maagden trotsheid.
En op die tyd, als juist haar hert op ’t tederst
Zal weezen, zal ik regt van pas, haar schieten
(85) Met dees onfeylb’re schigt. En om nog wisser
Dit meesterstuk op ’t maklykst te volvoeren,
Gaa ik my daadlyk mengen in de reyen
[p. 4]
Der Herders, die verheugd, en ’t hoofd met kranssen
Gesiert, men daar te saamen ziet vergaad’ren;
(90) Om deezen feestdag met vermaak en kortswyl
Te vieren: ’k zal my veynzen een te weezen
Van hunne schaar, en op dit zelve plaatsje,
Op deeze plaats zal ’k haar die wonde geeven
En zoo, dat sterffelyke oogen zulks niet merken
(95) Dees bossen, die men deezen dag zal hooren
Liefkoozen op heel ongewoone wyzen;
Die zullen daar door zeek’re tuignis geeven,
Dat myne godheit zelf hier tegenwoordig
Moet in persoon zyn, niet door zyn bedienden:
(100) Want ik zal, door myn geur, in de gemoedren
Der ruwe Landluy, edeler gevoelens,
Inblaazen, ’k zal haar spraak zelf doen verzagten
Op haare lippen; want al waar ik zelver
Ben tegenwoordig, ’t zy by slegte herders,
(105) Of dapp’re helden, kan ik zoo verscheiden
Voorwerpen aan malkander doen gelyken;
En d’ ongelykheid als ’t my lust beneemen.
Ik schat het my een groote roem, dees wond’ren
Te konnen werken, de geleerde snaaren
(110) Der zagte luit, doen over een te komen
Met een schalmey van ’t veld. Zoo nu myn Moeder,
Die qualyk neemt dat ik de groene wouden
Doorwandel, my nog hier aan niet kan kennen,
Als zy my zoekt; zoo zyn voorwaar haar oogen
(115) Verblind, en niet de myne, die heel t’ onregt
By ’t blind gemeene volk werd blind geheeten.

Continue

[p. 5]

EERSTE BEDRYF

EERSTE UYTKOMST.

DAFNE, SILVIA,

                DAFNE.
ZOo wilt gy dan, o Silvia,
Ver van ’t vermaak van ’t aangenaame minnen,
Verslyten deeze lente van uwe jaaren:
(120) En hebt geen lust de zoete naam te hooren
Van Moeder, nog om, zoo vol aardigheden,
Het teder kroost van uwe kleine zoontjes,
Rontom u te zien speelen: ey verander,
Verander uwe zinnen
(125) Zottinetje als gy zyt.

                SILVIA
En ander kan de zoetigheid van ’t minnen
Naavolgen, zoo daar anders zoetigheden,
’t Geen ik geheel niet weet, in zyn te vinden;
Maar myn behaagen schep ik in dit leeven;
(130) Dit is myn lust, de taaye boog te spannen,
Het vlugtig wild met flitsen te vervolgen,
En met de styve zwyn-spriet, sterker dieren,
Die stout zyn op hun kragt, ter neer te vellen.
Zoo lang dees koker is vol scherpe pylen,
[
p. 6]
(135) En in het woud maar dieren zyn te vinden,
Ben ik om tydverdryf nog niet verleegen.

                DAFNE
Dit tydverdryf, dat U zoo kan vermaaken
Is waarlyk laf, en laf is ook uw leeven;
Of zoo ’t u kan behaagen, ’t is maar daarom,
(140) Om dat g’ een ander leeven nooit bezogt hebt.
Zoo ging ’t voorheen in d’ eerste ruwe tyden,
In ’s werelds kindsheid, doen men nog eenvoudig
De klaare stroom met groote smaak kon drinken,
En hielt voor aangenaame spys, de vrugten
(145) Van d’ eikenboom: ’t geen nu maar drank en voedsel
Is voor de dieren, wyl men heeft gevonden
Het smaaklyk graan en druiven-sap: derhalven,
Misschien zoo gy maar eens te regt gesmaakt had
Het duizendste gedeelte van die vreugde,
(150) Die een verliefde ziel, met wederliefde
Gekoestert, voelt, gy zoud terstond bewoogen
Van groot berouw, met diep verzugten zeggen;
De tyd die zonder minnen,
Werd doorgebragt, is alles
(155) Maar ydel, en verlooren;
’k Beklaag myn voorig leeven,
Waar in ik zoo veel nagten,
En zoo veel schoone dagen,
In eenzaamheid versleeten,
(160) Niet heb in agt genomen;
Die kon ik nu in deeze vreugd besteeden,
Wiens zoetigheid myn hert en ziel moet pryzen.
Verander uwe zinnen
Zottinetje als gy zyt:
(165) Van naaberouw is nimmer vreugd te wagten.

                SILVIA
My dunkt, eer ik, berouwende myn leeven,
Met diep verzugten, zoo zal spreeken,
[p. 7]
Gelyk gy zegt, en met versierde woorden
Zoo aardig oppronkt naa uw zin; veel eerder
(170) Zal men de stroomen zien weer rugwaarts keeren,
Naa haare bronnen in de steyle bergen;
En zal de wolf voor ’t teder schaapje vlugten
En onze jagt-hond voor den haas; de beeren
De golven minnen, en de dolfyn speelen
(175) In ’t digte woud op d’Alpes woeste toppen.

                DAFNE
Die spytigheid der teed’re kindse jaaren
Is my heel wel bekend; ik was voordeezen
Zoo als gy nu zyt, zoo leyde ik myn leeven;
Zoo schoon was ook myn aanzigt, en myn lokken
(180) Zoo blond, en zulke levendige verwen,
Als roos en lely, lagen ook op lippen,
En poesle wangen, aangenaam voor d’oogen;
En doen was ook myn grootst vermaak (maar leider,
Een dwaas vermaak, gelyk ik nu zie) netten
(185) Te spannen, of, met kleevend lym te stryken,
De rasse vogels aardig te bedriegen,
Nu op een steen de staale punt te slypen
Van myne schigt, en met een grooten yver
Het pad, of ’t leger van een wild te zoeken.
(190) Indien ik doen ter tyd zag eenig minnaar
My vrindlyk aanzien, ’k wende straks myn oogen,
Nog ruw en wild, veragtlyk, en vol schaamte,
Dwars van hem af, en myn bevalligheden
Die waaren doen my zelfs heel ongevallig;
(195) ’t Was* my onaangenaam, dat ik een ander
Behaagen kon, gelyk of dat my schande
En hoon was, of een groot gebrek te agten,
Dat men een minnaars oog kon tot zig trekken,
En van hem wierd geliefd en aangebeden.
(200) Maar ach! wat kan de tyd verand’ring geeven!
En wat kan niet, met stadig op te passen,
Met dienen, vleyen, en met ernstig smeeken,
Een minnaar die getrouw is, en geduurig
[p. 8]
Aanhoudend niet al doen? Ik moet bekennen
(205) Ik wierd verwonnen, en de sterke wapens
Des overwinnaars, waren niet, als klagten,
Geduld, ootmoedigheid, verzelt met zugten
En beên, om eens zyn trouwheid te beloonen:
Doen kon een korte nagt my meerder leeren
(210) In haare duistre schaâuw, als duizend dagen
Zoo lang naa een verloopen, my niet hadden
Doen zien: ’k moest doen terstond my zelf bestraffen,
En laaken al myn eenvoud en myn blindheid;
En ’k zey, daar leyt de dobbelkromme hooren
(215) O Cynthia, daar leyt de boog en pylen;
’k Verzaak uw jagt-tuig en manier van leeven.
Zoo hoop ik ook te tyd nog eens te schouwen
Dat uwe Amintas liefde in U zal temmen
Dees ruwe wildheid, en dit hert van marmer,
(220) En sprokkig staal, verzagten door zyn smeeken.
Wat scheelt er aan, is hy niet schoon van wezen
Of mind hy U niet, of meend gy dat andre,
Hem ook niet meer als gy beminnen zullen,
Of dat zyn min te haastig om zal keeren?
(225) ’t Zy dat een andre hem beter mogt gevallen,
Of dat gy mogt by hem veragtlyk werden?
Of waant gy dat hy van geslagt geringer
Als gy is; neen zyn afkomst is niet minder:
Zyt gy Cidippes dogter, die tot Vader
(230) Dien eedlen Stroomgod had, hy is daar tegen
Een zoon weer van Silvaan, van Pan gewonnen,
De groote God der herders in Arkaadjen.
Daar is de blanke Amaril; die zeker
Zoo schoon wel is als gy, indien gy anders
(235) Uw aangezigt bezien wilt, in de spiegel
Van* een krystalle bron; nogtans veragt hy
Haar zoete aanminnigheên, en volgt geduurig
Uw hoogmoed naa die hem onwaardig handelt.
Verbeeld U nu eens, (en ach ’t waar te wensschen
[p. 9]
(240) Dat dit alleen mogt by verbeelding blyven,
En niet eens waar wierd) dat hy, u veragtend,
Eens op de geen die hem bemind zyn zinnen
Mogt werpen; hoe waart gy dan wel te moede?
En met wat oog zoud gy de vergenoeging
(245) Die dan by hem een andre Nimf zouw hebben,
Aanschouwen; en hem zelfs op ’t hoogst gelukkig
In d’ Armen van een andre zig verquikken,
En met zyn lief om uwe stuursheit lachen?

                SILVIA
Amintas kan met zig, en met zyn minnen
(250) Al doen ’t geen hem gevalt; ’t is my onteeven
Naa wien hy* vryd, als hy my maar met vreeden
Wil laaten; hy mag vry een andre zoeken:
Myn minnaar kan hy tegen myn believen
Niet zyn; of, zoo dat al zouw konnen weezen,
(255) Ik kan dog nooit de zyne zyn.

                DAFNE
                                                        wat ’s d’ oorzaak,
Dat gy hem haat?

                SILVIA
                              Ik haat hem om zyn minnen.

                DAFNE
Zyn min teelt haar; O aangenaame vader*
Hebt gy zoo wreeden zoon? men zag wel nimmer
Zagtaarde lammeren een boozen tyger
(260) Voortbrengen, of van blanke en schoone zwaanen
Pikzwarte ravens uitgebroeyt. ’t is zeeker
Dat gy u zelfs bedriegt of my.

                SILVIA
                                              ’k moet haaten
Zyn min, om dat die haat myn dierb’re vryheid.
Voorheen mogt ik hem meer als iemand lyden;
[p. 10]
(265) Zoo lang als hy niet meer van my begeerde,
Als ’t geen ik wouw.

                DAFNE
                                  Gy wilt U zelfs iets schaadlyks;
Daar hy voor U begeert ’t geen hy met smerten
Zig zelven wenscht.

                SILVIA
                                Ei Dafne, mag ik bidden,
Of zwyg, of praat wat anders, zoo gy langer
(270) Nog antwoord hebben wilt.

                DAFNE
                                                    Dat zyn manieren:
Daar hebt gy ’t weer; ey, ziet dit spytig meisje.
Een ding moet ik u evenwel nog vraagen:
Indien een ander u zoo minde, zoud gy
Zyn liefde even ook zoo weinig agten?

                SILVIA
(275) O ja ’k zal ’k omgaan op dezelve wyze
Met al die myne vryheid laagen leggen;
Die ik heet vyanden, gy noemt ze minnaars.

                DAFNE
De frisse jonge stieren,
En rammen, die zoo vreugdig,
(280) Door bossen en op velden,
Het wollig vee verzellen;
Zult gy dan vyand heeten
Van koeyen en van schaapen?
De tordeldoffer, die g’ in bos hoort korren,
(285) Zult gy dan vyand heeten,
Van ’t trouwe tortelduifje?
Gy moet met een dan denken,
Dat d’ aangenaame lente.
Is van Natuur verkooren
(290) Te zyn een tyd, om gramschap
[p. 11]
En vyandschap te pleegen.
Daar; dees vermaaklykheden
Van’t lieflelyke voorjaar,
Zyn om de heele wereld,
(295) En niet alleen de dieren,
Maar ook den mensch, tot minnen uit te nooden.
En kond gy niet begrypen
Hoe* tegenwoordig alles,
Het geen u komt te vooren
(300) Van liefde is getroffen,
Van liefde, die vermaak baart en genoegen?
Ey slaa maar eens uwe oogen
Daar heen, en ziet dien duif met vleyend korren
Zyne ega lieflyk kussen;
(305) Ziet hoe z’ elkander streelen
En bek aan bekje speelen.
Hoort eens dat nagtegaaltie
Daar door de boomen schaátren;
Dat zingt ik min, ik min; en wilt gy ’t weeten
(310) De slang verlaat haar gif, en gaat vol yver
Naa haaren minnaar zoeken.
De Min kan tygers temmen,
De stoute leeuw mint ook; zoud gy alleenig,
Hartvogtiger als alle
(315) De wreede wilde beesten,
Niet anders in uw hert als ’t weigren voeden?
Dog wat zeg ik van leeuwen, tygers, slangen,
Dit alles heeft gevoelen; maar de boomen
Beminnen ook, ei ziet met hoe veel liefde,
(320) En met hoe veel omhelzingen, de wynstok
Heeft haaren egtgenoot, den Olm, omvangen.
De Den bemint den Den, men vind de Pynboom
Steets by zyn soort, de Esch, en taaye Wilgen,
En Beuken zyn verliefd op haars gelyken.
(325) Die Eyk met breede takken,
Die rompelig van schorssen,
[p. 12]
Ons komt zo wild te vooren,
Gevoeld nogtans de kragten
Van ’t heete minnevuur: was maar ’t gevoelen
(330) Der min in U, gy zoud haar stomme zugten
Haast hooren, en verstaan. wilt gy dan dommer
Zyn als de groene struiken,
Die nimmer reeden bruiken?
Verander uwe zinnen
(335) Zottinnetje als gy zyt

                SILVIA
Wel aan, als ik de boomen
Zal konnen hooren zugten,
Dan zal ik myne zinnen
Veranderen, en tragten meê te minnen.

                DAFNE
(340) Gy neemt het geks gewys ’t geen ik, in trouwheid
U raden wil; en spot met myn bewyzen.
Ach! gy die in de min nu zoo eenvoudig
En doof zyt, hoe zult gy ’t U nog beklaagen!
Dat gy myn raad veragtend niet woud volgen!
(345) Ik mag niet zeggen, dat een tyd zal komen
Dat gy zult schrikken voor de klaare stroomen;
Daar in g’ U nu vaak spiegelt, en U kittelt
Om uwe schoonte, en levendige verwen:
Dat gy zult vlugten voor de klaare stroomen,
(350) Uit enkle vrees dat U te voor zal komen
En rimplig aanzigt, en vervallen wezen.
Dit is wel zeeker; maar ’k zal niet alleenig
U dit vertoonen, want schoon dit een ong’luk
Is, ’t geen wel groot is, ’t is in deeze wereld
(355) Nogtans gemeen. Maar komt U niet te* binnen,
’t Geen weinig tyds geleên, de wyze Elpino
verhaalde, aan de schoone Nimf Lycoris:
Licoris, die met haar aanminnige* oogen
[p. 13]
Heeft op Elpino zoo veel kragt, als hij wel
(360) Met zyne zang en netgeleerde snaaren,
Wanneer hy speelt, op haar behoord te hebben,
Zoo anders zig de min daar naa wil voegen?
Hy zeide dan, in ’t byzyn van twee herders,
Battus en Tirsis; beide groote meesters
(365) Vol uitgeleerd in’t minnen; en verhaalde
Dat in het hol was van Auroor; daar boven
Aan d’ ingang deeze woorden zyn geschreeven
Gaat ver van hier, van hier alle ongewyde:
En dat hy zulks gehoord had, van dien grooten
(370) Vermaarden digter, die de daân der helden
In ’t harnas zong en zoete minneryen;
En die hem stervend had zyn fluit geschonken:
Dat daar een duistere spelonk van binnen
Gevonden wierd, die waassemend gestadig
(375) Een rook vol stank uit d’ Acheron gebooren
Om hoog, in deeze naare plaats voor eeuwig
Gepynigt wierden al d’ondankbre vrouwen,
Die nooit haar minnaars trouwigheid erkenden,
Met schrikkelyke smerten, en met plaagen
(380) Van naare duisterheid, en heete traanen:
Daar ziet gy wat verblyfplaats U bereid is
Voor deeze woeste wildheid.
’t Is waarlyk wel regtmaatig,
Dat zulk een scherpe rook, voor eeuwig traanen
(385) Trekke uit die wreede oogen,
Die nimmer mededoogen
Tot traanen kon beweegen.
Gaat, volg nu uw gewoonte
Hartnekkige als gy zyt.

                SILVIA
(390) En nu, wat antwoord gaf daar op Licoris?

                DAFNE
Gy slaat geen agt op zaaken
[p. 14]
Die U aangaan, en zyt alleen nieuwsgierig
Wat dat een ander deede.
Z’ antwoorde met haar oogen.

                SILVIA
(395) Hoe kon z’ alleen met d’ oogen antwoord geeven?

                DAFNE
Die gaven antwoord met een aardig lachje;
En zeiden, met zig naa Elpin te draayen,
Het hert, en wy zyn U geheel gewoogen,
Wat wilt gy meer, wat kan Likoris geeven
(400) ’t Geen U nog meer behaagd? En in der waarheid,
’t was ook genoeg om alles te beloonen
’t Geen ooit een kuisse minnaar heeft geleeden;
Indien hy andersins had konnen denken,
Dat deeze haar oogen maar zoo min bedrieglyk,
(405) Als wel vol schoonheid zynde, hy gerustlyk
Gelooven mogt, aan haare zoete straalen.

                SILVIA
En waarom niet?

                DAFNE
                            Is ’t U zoo ras vergeeten*
’t Geen Tirsis daar van* schreef, wanneer hy brandend
Van min, onsinnig door de woeste wouden
(410) Ging dwaalen, dat hy stof van mededoogen
En lachen gaf, aan al de zoete Nimfen
En herders? dog het geen hy schreef was geensins
Om meê te lachen; schoon hy anders dingen
Dêe, die met regt belachens waardig waaren:
(415) Hy schreef ’t in duizenden van boomen schorssen,
En met het groeyen van de boomen, groeyden
Zyn verssen, die ’k in eenen van dezelve
Geleezen heb: het waaren deeze woorden;
[p. 15]
O herten-spiegels vol bedrog, ontrouwe zonnen
(420) In ’t voorhoofd van myn Lief; ik kan wel duidlyk zien
Uw snôo verraadery; maar wat ’s daar meê gewonnen,
Wyl my de Min de kragt beneemt om die t’ ontvlien?

                SILVIA
Maar ik verslyt myn tyd hier met klappyen,
En denk niet eens dat men de dag van heden
(425) Bestemt had om in ’t Steeneyk-bosch te jaagen.
Ey wagt my hier zoo ’t U gevald, ’k gaa heenen
Om eerst myn leên in onze bron te baaden
Daar wy gewoon zyn; want ik moet my wassen
Van ’t stof en zweet dat ’k gisteren vergaarde,
(430) Met op de jagt een snelle das te volgen,
Die ’k endlyk agterhaalde en nedervelde.

                DAFNE
’t Is wel ik zal U wagten. of ’k gae liever
Wel mêe, om ook my in die bron te baaden;
Als ik maar eens te vooren naa myn wooning
(435) Mag gaan. ’t Is nog zoo laat niet als gy mooglyk
Wel meent. Gy kond my in uw woonplaats wagten;
’k kom U daar daadlyk by. Maar onderwylen
Denkt wat, op’t geen daar U meer aangeleegen
Is, als aan ’t jaagen, en aan bron; of anders
(440) Kont gy het niet begrypen, zoo wilt denken
Dat het is d’ onkund van uw jonge jaaren,
En geef geloof aan die t’ al heeft ervaaren.



[p. 16*]

TWEEDE UITKOMST.

AMINTAS, TIRSIS.

               AMINTAS
Ik hoorde op myn klagten
De rotsen en de golven
(445) Door medely getroffen, antwoord geeven;
En in de groene dreeven,
Heb ik op myne klagten
’t Geboomte hooren zugten:
Maar ’k hoorde nooit tot nog toe,
(450) En ’k zal wel nimmer hooren,
Nog zien, de wreede en schoone Nimf bewoogen
Door eenig mededoogen.
’k Weet niet of ik haar maagd, of dier moet noemen
Maar z’ heeft geen maagde boezem
(455) Die nog, naa zoo veel beden,
Geen* deernis heeft gekregen
Met die, door bitter klaagen,
Zelfs d’ onbezielde dingen
Tot deernis kan beweegen.

                        TIRSIS
(460) De teedre kruidjes voeden schaap en lamm’ren,
En ’t wollig vee strekt weer den wolf tot voedsel;
Maar ach, de wreede Min voed zig met traanen
Alleen, en schynt wel nooit daar van verzaagdigt.

                   AMINTAS
Ach my, mogt eens de Min verzadigt weezen
(465) Met traanen! wat was dat? hy dorst niet anders
[p. 17]
Als naa myn bloed: en ’t schynt, ’t is zyn begeeren
Dat hy, en dees ontaarde met haar oogen,
Te saam myn bloed uitdrinken.

                        TIRSIS
                                                            Ach Amintas,
Amintas ach, wat spreekt gy dus onzinnig?
(470) Laat U dog troosten, dat gy wel een and’re
Kond vinden, die U zoo niet zal veragten
Als deeze wreede nimf.

                   AMINTAS
                                            Ai my, hoe ’s ’t mooglyk
Dat ik een andre vind’, die nu my zelven
Niet vinden kan? en nu ’k my zelfs verlooren
(475) Heb, wat zal ik ooit weer verkrygen konnen
’t Geen my behaagd?

                        TIRSIS
                                    Onlukkige, ik bid U
En wanhoopt dog zoo ligt niet; gy zult deeze
Misschien nog wel verbidden, door lang smeeken;
Door lang geduld, en tyd, kan men de leeuwen
(480) Mak maaken, en Hyrkaanse tygers breid’len.

                   AMINTAS
Maar ach! de dood zal my, rampzalig minnaar,
Geen uitstel geeven om zoo lang te wagten.

                        TIRSIS
Dit uitstel is misschien niet lang; de vrouwen
Zyn van natuur veranderlyke schepsels;
(485) Haar gramschap komt heel schielyk, maar gaat veeltyds
Heel kort daar naa weer over, meer beweeglyk
Als ligte takken, of als spitse toppen
Der slappe kooren-airen, heen en weder
Gedreeven van de wind. Maar, mag ik bidden,
(490) Verhaalt my eens wat meer, dat ik mag weeten
De oorzaak van uw ongelukkig lyden,
[p. 18]
En van uw min: want gy hebt my wel dikwils
Bekend dat gy beminde, maar nog altyd
Verzwegen waar uw min was op gevallen.
(495) Want de getrouwe vrindschap, en gemeene
Liefhebbery der ed’le Zanggodinnen,
Die onder ons is, kan dit wel verdienen
Dat gy my iets ontdekt, ’t geen gy voor andren
Niet weten wilt.

                   AMINTAS
                            O jaa, ik ben te vreden,
(500) Myn Tyrsis, om aan U eens te verhaalen
’t Geen al de bossen en de steyle bergen
En stroomen weeten, en alleen de menschen
Nog onbekend is: dog wat zal ik langer
Nog zwygen, ’t wyl ik nu geheel tot sterven
(505) Bereid, zo naa ben aan myn dood; ’t is reedlyk
Dat iemand zy, die naamaals kan getuigen
De oorzaak van myn dood; om die te snyden
In een bequaame schors van gladde beuken,
Digt by de plaats daar myn verstorven lichaam
(510) Dan zal begraaven zyn; op dat die wreede,
Wanneer zy by geval daar eens voorby kom’,
Zig mag verheugen op het dor gebeente
Te treeden, met haar voeten, vol van hoogmoed,
En zegge, by zig zelfs, ik mag wel roemen
(515) Op dees myn zegepraal; en schep behaagen
Bekend te zyn door zulk een overwinning
By d’ herders van dees landstreek, en by vreemden
Die by geval eens herwaarts mogten komen.
Of ook misschien (maar ’k hoop te groote dingen)
(520) Dat zy nog zelf, eens naamaals zoude konnen
Getroffen door ontydig mededoogen,
My dood beweenen, schoon zy my nu levend
Vermoord; en zeggen, ’k wouw dees trouwe herder
Nu leefde, en nu mogt de myne weezen.
(525) Hoor nu.

[p. 19]
                        TIRSIS
                        Gaa voort, ik luister naa uw reden,
En ligt tot beter eynd als gy meugt denken.


                   AMINTAS
Wanneer ik was een* jonge knaap, die naauwlyks
Kon rekken met myn kleine kinder-handjes,
Om van de nederwaarts gebogen takken
(530) Der vrugte boomen ’t ooft te plukken; raakte ik
In een vertroulykheid, en naauwe vrindschap
Met ’t alleraardigste, en liefste meisje;
’t Geen men ooit zag goudverfde lokken zwaayen
Langs hals en blanke schouders, welkers krollen
(535) Zig aardig op de lugte wind verspreiden.
Gy kend, gewis de dogter van Cidippe
En van Montaan, zoo ryk van vee en kudden;
Waer van de naem is Silvia; de fakkel
Van onze zielen, d’ eer van onze bossen.
(540) Van haar is ’t dat ik spreek; ach! ’k heb voor deezen
Den dag beleefd? dat ik in haar gezelschap,
Al een geruime tyd, was zoo gemeenzaam,
Dat nimmer zulk een eenigheid te vinden
Was tussen tortelduiven;
(545) Nog zal wel nimmer weezen.
Wy waaren naaste buuren
In wooning, maar veel meerder
Was buurschap en gemeenschap
In onzer beider herten:
(550) Ook waaren onze jaaren
Gelyk, maar wel veel meerder
Geleeken onze zinnen:
Wy gingen t’ saamen uit, en stelden netten
Voor vissen of voor vogels; en wy joegen
(555) Te saam naa herten of naa snelle dassen,
Het zoet vermaak, en al de buit van ’t jaagen
[p. 20]
Was onder ons gemeen, maar ’t wyl ik staadig
Dus bezig was met roof van wilde dieren;
Wierd ik, dog op wat wys kan ik niet zeggen,
(560) Heel van my zelfs ontroofd, en quam allengskens
In myne borst inwendig opwaars groeyen,
’k En weet niet uit wat wortel,
Gelyk een kruid dat men van ’t zelfs ziet spruiten,
Een drift, die ’k nooit voor deezen
(565) Gevoelend, m’ onbekend was;
Die maakte dat ik stadig,
Zogt in het zoet gezelschap
Van t’ allerschoonste meisje,
Myn Silvia te weezen,
(570) Ik dronk als uit haar oogen
Zoo groote zoetigheden,
Dat ik ’t niet uit kon spreeken;
Die egter naa zig sleepten.
Ik weet niet welke smerten,
(575) En droeve bitterheden;
Ik zugte dikwils, en kon nooit de reden
Zelfs van myn zugten weeten;
Zoo dat ik was alreeds een minnaar, eer ik
Nog wist wat dat de min was
(580) Dog endlyk wierd ik ’t eens gewaar; maar luister
En let op welk een wys.

                        TIRSIS
                                        ’k zal daar op letten.

                   AMINTAS
’t Was eens, dat Silvia en Fillis t’ saamen
Gezeeten waaren in de koele schaduw
Van een zeer schoone beukeboom; ’k was meede
(585) Daar by, wanneer een aardig honing bietje;
[p. 21]
’t Geen bezig met zyn zoetigheid te gaad’ren,
Vloog over deeze beemden vol van bloemen;
Quam juist op Fillis wang, die wangen,
Die net van verf als frisse roozen waaren,
(590) Bedroogen ’t beesje, ’t geen, door de gelykheid,
Niet anders wist of ’t waaren versse bloempjes;
En beet daar op, wel meer dan eens, heel greetig.
Als Fillis, die wel haast de smert gevoelde,
Begon vol ongeduld, heel hard te weenen,
(595) Om ’t pynelyke steekje.
Straks quam myn schoone Silvia. en zeide
Ik weet, er raad voor, want ik kan met woorden
Van een verborgen kragt U daadlyk helpen;
En neemen weg de pyn van ’t kleine wondje.
(600) ’t Is een geheim het geen my eens geleerd heeft
De wyze Aresia, die tot belooning
Doen van my kreeg dien elpenbeenen hooren
Met goud gesierd. Terwyl zy dit verhaalde,
Bragt zy met een haar allerzoetste lippen,
(605) En schoone mond aan het gebeeten koontje;
En mompelde, met eer zeer lieflyk ruissen,
Ik weet niet welke rymen; wondre kragten!
Straks voelde Fillis haare pyn verdweenen;
’t Zy dat dit nu de kragt was van die woorden
(610) Vol van natuurgeheim; of ’t geen ik eerder
Gelooven zouw, dat in dat zoete mondje
Wel zulk een kragt mag weezen,
Om al wat ’t aanraakt te geneezen.
Dog ik; die tot die tyd toe, maar vermaak had
(615) In d’ aangenaame glans der schoone oogen
Te zien; en; als ik by haar was, te hooren
Haar zoete woorden, die my zoeter scheenen
[p. 22]
Als ’t aardig ruissen van een langsaam stroompje,
Wiens loop gestuit werd tussen kleine keitjes;
(620) Of als het snuiven van een zomer-windje,
Dat lieflyk ruist dwars door de groene takken:
Gevoelde doen in my een nieuw verlangen,
Om ook zoo digt eens by dat lieflyk mondje
Te weezen; en, ik weet niet hoe, veel loozer
(625) En oolyker geworden als te vooren
(Merk eens hoe dat de Min ’t verstand kan scherpen)
Verzon ik geestig een bedrog, om daar meê
Te raaken tot myn oogwit; en verzierde
Dat my een bie gestooken had, van onder
(630) Aan myne lip; ’k begon daar op zoo smertlyk
Te klaagen, en zoo bitterlyk te weenen,
En bang te zien; dat schoon ik door myn spreeken
Geen artzeny van haar verzogt, myn weezen
Alleen genoeg was om die te begeeren.
(635) Myn Silvia, ’t eenvoudig
En mededoogend meisje,
Was, met haar konst, straks vaardig
De pyn te stillen van ’r verzierde steekje:
Maar ach! zy maakte daar meê
(640) Veel dieper en meer doodlyk,
De wond, die my waaragtig
Was in het hert gegeeven;
Als zy haar zoete lipjes
Op myne lippen drukte:
(645) Geen bie, gaart van de bloemen
Zoo zoeten honingzeem, als ik doen lepte
Van die zoo zoete roozen.
Hoewel, haar gloênde kussen,
Die myn begeerte wekten, om van ’t mondje
(650) Wat laafenis te scheppen;
Daar naa geteugeld wierden
[p. 23]
Door vrees verzelt met schaamte;
Of ’t zy om andre reden;
Zy gafze allengsjens traager,
(655) En niet zoo zeer vrymoedig:
Maar ondertussen daalde
Die zoetigheid, die heimlyk
Met gif gemengd was, neder
Tot in myn hert; en ’k smaakte
(660) Zoo grooten vergenoegen,
Dat ik my hield, als of de pyn niet over
Wouw gaan, en daar door maakte,
Dat zy verscheide reyzen
Herhaalde haar wichel-woorden.
(665) Van die tyd af ging ik gestaag, dus dwaalen,
Met dees begeerte in myn hert, die al geduurig
Aangroeide, en vol ongeduld my quelde;
Tot dat, wanneer ’t zig niet meer kon verbergen
In mynen boezem, endlyk wierd gedwongen
(670) Daar uit te barsten. Op een tyd dat herders
En Nimfen zaten in een kring te saamen,
En speelden, als wel meer, ’t verkeerde antwoord,
Dat elk de geen die naast hem zat, in d’ooren
Iets luistren moest, doen zeide ik haar in stilheid;
(675) O Silvia, ik brand om U van liefde,
En ’k sterf indien gy my geen troost wild geeven.
Zy, op dit zeggen, wende straks haar lieflyk
Schoon aanzigt, van my af, waar in ik speurde
Een onverwagte en ongewoone roodheid,
(680) Die teekens deede zien van schaamte en gramschap;
Nog ’k kreeg geen ander antwoord als van zwygen
Maar zulk een zwygen, ’t geen geheel ontroerd was
En, zoo my dogt, vol harde dreygementen.
Van doen af aan bleef zy voor my verscholen,
(685) En wouw my nooit meer zien of hooren spreeken.
[p. 24]
Nu heeft tot driewerf toe, de naakte maayer
In ’t digtbezaaide veld, zyn graan gesneden;
En zoo veel maal de winter, deeze bossen
Beroofd van groene blaên: ’k heb ontertussen
(690) Al wat my mooglyk was, om haar te winnen,
In ’t werk gestelt, de dood maar uitgenoomen;
Nu blyft alleen nog ov’rig dat ik sterve,
Om daar meê haare wreedheid te behaagen;
En ’k sterf gewillig, als ik maar verzeekerd
(695) Kan weezen; dat ze of daar in haar vernoegen
Mag scheppen, of daar eenigsints om treuren;
Van dees’ twee dingen zou ’k niet konnen zeggen
Welk my mogt aangenaamer zyn; behalven
Dat zoo zy medelyden met my endlyk
(700) Mogt krygen, dat was grooter gift, tot loning
Van myn standvaste trouw, en een vergelding
Veel grooter voor myn dood. Dog ’k mag niet wenschen
Iets ’t geen die heldre, en aangenaame zonnen
Der lieflyke oogen, zouw verduistren konnen
(705) Of ’t geen die schoone borst zouw mogen smerten.

            TIRSIS
Zouw ’t mooglyk zyn, indien zy deeze woorden
Die gy nu spreekt, eens op een tyd mogt hooren,
Dat zy U niet zouw minnen?


                   AMINTAS
                                              ’k kan ’t niet weeten:
Maar ik geloof ’t niet; want zy vlugt myn spreeken,
(710) Gelyk een adder vlugt de wichel-zangen.

                        TIRSIS
Stel U gerust: ’k ben willig U te helpen,
’k zal maaken dat ze U eens zal hooren spreeken.

                   AMINTAS
Begint dat niet; gy zult het* nooit verkrygen.
[p. 25]
Of zo gy ’t al verkreegd, zal ik dog egter
(715) Niets opdoen met myn spreeken.

                        TIRSIS
Waarom wanhoopt
Gy dog zoo ligt?

                   AMINTAS
                          Ik heb wel groote reden
Van wanhoop, wyl my zelf de wyze Mopsus
Voorspelt heeft dit gevaar en wreede noodlot:
Want Mopsus heeft verstand von het toekomend
(720) Te spellen; wyl hy zig verstaat op ’t vliegen,
En op ’t geluid der vogels, en heeft kennis
Van d’ aard en kragt der kruiden, en der bronnen.

                        TIRSIS
Van welken Mopsus spreekt gy? van dien Mopsus,
Die op zyn tong heeft honingzoete woorden,
(725) En om zyn mond een vrindelyke grimlach,
Maar ’t hert heeft vol bedrog, gelyk een ponjaard
Verborgen onder ’t kleed? Zyt wel gemoed nu:
Want zyn voorzeggingen van quaade maaren
En ongluk; die met weinig overeenkomst,
(730) Dog met zoo groot een aanzien, van zyn staatig
En ernstig weezen, werden uitgesprooken;
En werden nimmer waar: ’k heb zelfs bevonden
Het geen ik zeg; zoo dat ik daar alleen om,
Dat hy U dus voorzegt heeft, my verblyde
(735) Dat ik mag hoopen op een goeden uitslag
Van uwe min.

                   AMINTAS
                      Weet gy iets te bewyzen,
Het geen myn hoop vertroost, wilt dat niet zwygen.

                        TIRSIS
’k verhaal het U zeer graag. Wanneer myn noodlot
[p. 26]
My allereerst geleide in deeze bossen,
(740) Kreeg ik aan hem ook kennis, en ik hield hem
Voor zulk een man, als gy hem nu tot nog toe
Gehouden hebt; zoo lang tot ik eens noodig
Had om te gaan, en was met een nieuwsgierig,
Ter plaatse, daar die groote stad op d’ oever
(745) Des strooms gebouwd is; en ik sprak een woordje
Daar van met hem; waar op hy my dus zeide
Gy gaat verkeeren in die groote vesten,
Alwaar de looze en schalke stedelingen,
En hovelingen, meest quaadaardig, dikwils
(750) Ons landluy, niet zoo zeer bedagtig, houden
Voor gek, en ons met bitse spotternyen
Vervolgen: daarom, o myn zoon, ik raade U;
En komt niet al te digt by zulke plaatsen,
Daar gy zult laakenen van gloeyend purper,
(755) En goud-sieraad, en nieuwerwetse kleeding,
En bonte rokken zien, en vederbossen.
Maar boven al, neemt U in agt, dat nimmer
’t Geval, of de nieuwsgierigheid der jonkheid,
U brenge in ’t bereyk dier hooge muuren
(760) Van ’t kostelyk gebouw, daar men de stapel
Der malligheden heeft; ach, wilt gy wel doen
Vlied dog dit huis besmet met toveryen.
Wat plaats is dat? vroeg ik; hy gaf tot antwoord
Daar woonen toveressen, die met zangen
(765) Van wichelkonst het oog en oor bedriegen,
Dat alles ’t geen men ziet of hoord verkeerd is:
’t Geen daar fyn, goud, en kostb’re diamanten
Gelykt, is koper, en maar glas; de koffers
Van zilver, die men denken zouw vol schatten
(770) Te zyn, zyn korven vol van leege zakken.
Daar zyn, door konst, op zulk een wys de wanden
Gemetseld, dat zy spreeken, en weer antwoord
Op ’t spreeken geeven, dog niet zoo herhaalen
[p. 27]
’t Gesprooken woord alleen, gelyk de Echo
(775) In onze bossen doed, maar zy verdubblen
De klank al meer en meer, en voegen endlyk
Nog iets daar by, ’t geen d’ ander nooit gezeid heeft.
Daar hebben ’t huisraad dat ’er staat, de tafels,
De banken, stoelen, bedsteen en gordynen,
(780) En ’t muursieraad van kamers en van zaalen,
Al spraak en tongen, die geduurig schreeuwen:
De malligheeden ziet men, in gedaante
Van kleine meisjes, daar geduurig hupp’len:
En zoo een stomme mogt daar binnen komen,
(785) Die zouw al mee, zelf tegens dank, beginnen,
Gelyk de rest, te gekken en te mallen.
Dog dit is ’t minste quaad, ’t1 geen U zouw konnen
Ontmoeten, want gy kond herschaapen werden
Of in een boom, in water, of in vlammen,
(790) In traanen-water, en in vuur van zugten.
Zoo sprak hy: en ik ging met dit bedrieglyk
Vooroordeel naa de stad, dog, ’t schynt de hemel
Wouw door zyn goedheid het geval zoo stieren,
Dat ik juist quam voorby de hooge deuren
(795) Van die gelukkige verblyf-plats, daar ik
Veel aangenaame, en zoete stemmen hoorde,
Gezang van zwaanen, Nimfen en Sirenen,
Van hemelse Sirenen, welkers keelen
’t Geluid zoo helder en zoo lieflyk queelden,
(800) Vermengd met zoo veel and’re zoetigheden,
Dat ik aldaar, van vreugd en van verwondring
Heel opgetogen, bleef een tyd lang stil staan;
Wen ik aan d’ ingang zag, als een bewaarder
Van zoo veel schoone en aangenaame zaaken,
(805) Een man, van aanzien sterk en edelmoedig,
Van wien ik hem beschouwend, stond in twyffel
Waar naa hy meer geleek, naa Vorst of Ridder;
Die, met een vrindelyk gelaat, en t’ effens
[p. 28]
Ook ernstig, met een prinslyke beleefdheid,
(810) My binnen noode; hy, zoo groot en magtig,
My, een veragten nederigen landman.
O wat zag ik doen daar niet al! wat hoorde2
Ik niet! ik zag er hemelse Godinnen,
En schoone Nimfen vol bevalligheden:
(815) Ik zag daar nieuwe Ligten, ’k vond ’er Orfeus
Dien harpenaar in meer dan een herbooren:
’k Zag ook nog and’re schoonheên, zonder sluiers;
Die daar verscheenen als de kuisse Aurora,
Met t’ aanzigt vry en zonder wolken deksel,
(820) Zig zien laat aan d’ onsterffelyke Goden;
Terwylze een zilvre dauw, en gulde straalen
Verspreydend, vrugtbaarheid, en t’ effens
Het heuchelyke ligt, aan d’aarde meêdelt.
Ik zag daar Febus, en de Zang-godinnen;
(825) En midden in den drang dier negen zust’ren
Elpino zitten: Als ik my terstond gevoelde
Veel grooter worden als my zelf, verheeven,
Vol nieuwe kragt, en vol van nieuwe Godheid;
En zong daar op, de ruwe herderslied’ren
(830) Veragtend, d’ oorlogsdaên van strytb’re helden.
En schoon ik naderhand (op ’t welgevallen
Van and’ren) my weer heb te rug begeeven
Naa deeze bossen; ’k heb nogtans behouden
Een groot gedeelte van dien geest, men hoorde
(835) Myn laage veldschalmey; niet als voorheenen
Met dof geluid, maar met heel and’re stemmen,
Het sterk geschal van schaat’rende trompetten
Naabootsende; vervullen deeze bossen.
Doen hoorde Mopsus my daar naa, die t’ mywaarts
(840) Met een quaadaarde blik zyn oogen draayend,
My had betoverd, dat ik heesch geworden
Een langen tyd moest zwygen: Al de herders,
[p. 29]
Daar van verwonderd, meenden dat my ergens
Een wolf aanschouwd had, dog die wolf was Mopsus,
(845) Dit heb U verhaald, op dat gy weeten
Meugt, wat geloof men heeft aan zyne woorden
Te geeven; zulks, dat gy wat goeds meugt hoopen,
Alleenig daarom, om dat hy gewild heeft
Dat gy niets hoopen zoud.

                   AMINTAS
                                          Dees uw vertelling
(850) Gevalt my wel. Wel aan, ik geef de zorgen
Van myn geluk en leven an U over.

                        TIRSIS
’k Zal voor uw wel zyn zorgen: Wilt maar maaken
Om binnen een half uur weer hier te weezen.
[p. 30]

REY van HERDERS

O gulde eeuw, o blyde tyd;
(855) Wat was ’t in U vermaak’lyk leeven.
Dog daarom niet, om dat men doen geheele stroomen
        Van melk zag vloeyen wyd en zyd;
En tussen d’ aangenaame dreeven
Vant ’t schaaduwryke bos, droop honing van de boomen:
(860) Niet om dat ’t aardryk, tot genoegen
Van ’t vrooylyk menschdom, zonder ploegen
Haar graan en vrugten voort deê komen:
        Wanneer de slangen zonder woed
        Of gif, niet haakten naar ons bloed.
(865) Niet om dat doen geen donk’re buyen
Betrokken, als een zwarte zak,
Het helderblaauwe hemelsdak;
Maar d’ aangenaame Lent, met bloemenryke kruyên
        Gesierd, die nu steeds af en aan
        (870) Verwisseld, doen bleef eeuwig staan.
Niet om dat doen, op vreemde stranden,
Geen pynhout, koopmans waar of krygsvolk deede landen

            Maar daarom enkel en alleen
Dat men, die ydle naam, van weezen
[p. 31]
(875) Beroofd; dien afgod van bedrog en valse logen,
            Die by ’t onweetende gemeen
Werd EER genaamt, en hoog gepreezen,
(Schoon die niet anders, als met dwingelands vermogen
Heerst over onze ziel) zyn plaagen,
(880) Voor ’t vry gemoed zoo zwaar te draagen,
Doen niet en hoefde te gedoogen:
En niet gemengd zag met de vreugd
            En zoetheid der verliefde jeugd
Zyn wetten, hard en onverdraaglyk,
            (885) Ons nu van jongs op aangewend,
            Die waaren doen heel onbekend,
Aan ’t volk, dat naa gewoonte in vryheid, zoo behaaglyk
            Hun leven leiden zonder smet;
            En gold alleen die gulde wet,
(890) Ons van Natuur in, hert geschreeven:
’t Is alles onverboôn wat zoete vreugd kan geeven.

        Doen zag men in een bloemryk dal,
De minnegoodjes, zonder pylen,
En zonder toorts of boog, de rondendans geleyen,
            (895) Op ’t ruissen van een waterval:
            En zaten Herders onderwylen
Met Nimfen zy aan zy; die liefdekoozeryen
Met streelen, en met zoete woorden
Vermengden, die men smuistren hoorden,
(900) En onder ’t smuistren, van ter zyen
            Vaak kusjes gaven, wel te vreên,
        Die mond aan mondje kleeven deên.
Doen zag men d’ aangenaame leden
            Der frisse maagden naakt en bloot;
            (905) Haar lely wit, haar roozerood,
En teedre boezems, nu bedekt met zoo veel kleeden
[p. 32]
            Gemeenzaamheid was in die tyd
            Der eenvoud, van alle erg bevryd,
Doen mogt een vryer, zonder schroomen,
(910) Kortswillen met zyn lief, in bron en klaare stroomen.

            Gy eerst, o wreede EER, hebt tans
De bron van’ ’t minvermaak doen dekken;
En weigert ’t waater om verliefde dorst te laaven:
            Gy hebt de lod’rige oogen-glans
(915) Geleerd, zig binnwaarts in te trekken;
Om haar bevalligheên, haar toverende gaaven,
De lonkjens die onze herten steelen,
Aan andere niet meê te deelen;
In d’ ingetogenheid begraaven.
            (920) Gy maakt, dat men nu vlegt en bind
        De lokken, die de lugte wind
Voorheen deê langs de schouders zweeven.
        Gy hebt de zoete dartelheid
            Verkeerd in stuursheid, onbescheid;
(925) De treden afgepast, en breidelen gegeeven
            Aan onze tong en vrye reên:
            Door U o ydle EER alleen,
Zyn nu geworden snoeperyen,
’t Geen eerst was ’t loon der min, en ’t regt vermaak van ’t vryen.

(930) ’t Is uw doorlugtig werk, ’t verdriet
En smerten die wy lyden moeten.
Maar gy, die als een Heer Natuur en Min kond dwingen,
            Gy die de Koningen gebied,
En werpt de grooten voor uw voeten;
(935) Wat komt gy hier in onze omtuinde dorpen dringen?
Die zyn onwaardig uw vermogen.
[p. 33]
Gaat ver van hier; en houd de oogen,
Der magtigen, die ’t hof omringen;
        Ontwaakt, wen in de stille nagt
        (940) Een kostlyk ledekant haar wagt.
Wy zyn veragt, en niet verheeven;
        En hebben ’t in dees soobren staat
        Ook zonder U al veel te quaad;
Laat ons dog naa den aard der eerste menschen leeven.

        (945) Laat ons minnen, wyl de tyd
        Zagjes onze dagen slyt:
        Daar ’s geen stilstand ooit te hoopen
Voor onse frisse jeugd, en jaaren die verloopen.
De Zon, gedaald in d’ avend kimmen,
(950) Zal morgen, weer, in ’t oost herbooven, opwaarts klimmen;
        Maar wy, van ’s levens ligt beroofd,
        Zyn in de zwarte nagt voor altyd uitgedoofd.

Continue

[
p. 34]

TWEEDE BEDRYF

EERSTE UITKOMST.

SATER alleen.

HEt hooningbietie is zoo klein een beesje,
En ’t kan, met een klein steekje, zulk een smertlyk
(955) En ongemakkelyken wond verwekken:
Maar zouw er wel een kleiner ding te vinden
Zyn, als de min; die in zoo klein een plaatsje
Inkruipen kan, en dikwils zig verbergen
In zulken kleinen holletie? by wylen
(960) Is hy gezeeten in de donkre schaduw
Der oogeleden; dan is hy verborgen
In d’allerkleinste krulletjes, en sleufjes
Van ’t blonde hair; dan weder in die kuiltjes
Die, door een zeer aanvallig lachje, komen
(965) In schoone wangeties: die kleinheid egter,
Maakt zulke groote, en doodelyke smerten,
En ongeneesb’re wonden in onze herten.
Ach my! myn ingewand is niet als wonden,
En niet als bloed; de min heeft duizend spiessen
(970) In Silviaes schoone oogen, die my treffen.
O wreede min, die my niet wilde spaaren!
[p. 35]
O wreede Silvia! die veel ontaarder,
En woester zyt als deeze wilde bossen;
Hoe wel past U die naam, U wis gegeven
(975) Van een die regt uw zeden kon voorspellen.
Dees schoone bossen houden slangen, leeuwen,
En booze beeren in haar groen verborgen;
Gy huisvest in uw borst, zoo schoon en teder,
Haat, afkeer, onbarmhertigheid, en stuursheid;
(980) ’t Welk slimmer dieren zyn als slangen, leuwen,
Of beeren; want men kan nog beesten temmen,
Maar deeze zyn te temmen, door gebeden,
Nog giften. Ach, wanneer ik U ootmoedig,
Een tuiltie wil van nieuwe bloemen schenken,
(985) Gy weigertse balstuurig; dog ligt daarom,
Om dat gy schoonder bloemetjes hebt leggen,
Op ’t poeslig vel van uw bevallig aanzigt.
En ach, als ik U uitgeleezen app’len
Toereyken wil, verwerpt gy myne giften,
(990) Misschien, om dat gy op uw schoone boezem,
Veel aangenaamer appelties hebt leggen,
En [leider!] als ik U wat zoete hooning
Aanbieden wil, veragt gy die onwaardig;
Misschien, om dat veel lieffelyker hooning
(995) En zoeter vogt is tussen uwe lippen.
Maar, ’t wyl myn armoê U dan niets kan schenken,
Of gy hebt zulks al schoonder, en al zoeter;
Zoo schenk ik U my zelf. G’ hoeft niet te spotten
Met zulk een gift, of daar voor te verschrikken;
(1000) Ik ben niet te veragten, zoo ik anders
My zelven wel gezien heb, in de spiegel
Der stille zee, die, van geen wind gedreeven,
Eergist’ren nog, stond effen zonder golven.
Want dit is myn aangezigt, zoo hoog van verwen,
(1005) En helder bloedrood; dees myn breede schouders;
Deeze armen, sterk van zenuwen en spieren;
[p. 36]
Dees ruige borst; en deez’ begroeide dyen,
Zyn regte mannelyke leên; en teekens
Van sterkheid: En wilt gy dit niet gelooven,
(1010) Neemt eens de proef daar van: wat wilt gy maaken
Met zulke têere vryertjes, die naauwlyks
Nog vlas aan haare kin en wangen hebben;
En die, door konst, hun hair in nette krullen
Te schikken weeten; ’t zyn in t’ aanzien vrouwen,
(1015) En vrouwen ook in kragten: zeg veel liever
Dat iemand U verzelle, die U volgen
Kan, over bergen, en door woeste bossen;
Die tegen beeren zy bestand, en wilde zwynen
Voor U bestryden kan, en neder vellen.
(1020) Ik ben zoo lelyk niet. Ik kan wel merken
Dat gy my niet veragt om myn gedaante;
Maar, ’k zie wel, ’t is alleenig om myn armoed,
Ach, dat de dorpen mêe het voorbeeld volgen
Van groote steden! ’t is nu wel in waarheid,
(1025) De goude eeuw, om dat het goud alleenig
Al ’t ander overwind, en heerst alleenig.
O gy, wie dat gy waart, die t’ eerst geleerd hebt,
Een koopmanschap te maaken van het minnen:
Vervloekt zy uw begraaven as, en dorre
(1030) Verstorven beenderen; dat nimmer Herder,
Of zoete Nimf, daar by geval gekomen,
Mag zeggen, in ’t voorby gaan; rust geneuglyk:
De regen spoele uw grafsteê om; de winden
Verstuiven ’t zand, op dat uw overblyfzel
(1035) Verstrooyd mag werden door de vreemdelingen;
Of door de kudde met haar vuile pooten
Vertreeden. Gy hebd t’ allereerst, o booswigt,
De edelheid der Min een smet doen krygen;
En d’ aangenaame zoetigheid, met alssem
(1040) Bestreeken: Dies de Min te koop geworden,
[p. 37]
De Min een slaaf van ’t goud, is grooter monster,
Veel schriklyker en lelyker, als immer
De aard of zee, in d’ ongemeeten diepte,
Heeft voortgequeekt, om ’t menschdom te vervaaren.
(1045) Maar waarom dog myn tyd in ydle klagten
Besteed? al wat er leeft gebruikt de wapens,
Zoodaanig als Natuur hem heeft gegeeven
Tot zyn behoudenis: ’t hert kend de kragten
Van zynen loop, de leeuw van zyne klaauwen,
(1050) En ’t schuimend wilde zwyn gebruikt zyn tanden,
Daar in ’t de kragten vind om zig te weeren;
De juffers weeten hun bevalligheden,
En schoonheid te gebruiken tot hun wapens.
Ik, waarom stel ik niet, om my te helpen,
(1055) In ’t werk myn kragten; ’t wyl my dog bequaamheid
Natuur gegeeven heeft om ligt te konnen
Geweld doen? ’k zal haar dwingen, en ontrooven
’t Geen zy my weigerd; wyl zy dog nooit dankbaar
Zal weezen, om myn trouwe min t’ erkennen.
(1060) My heeft een Boksvoet; nog niet lang geleden;
Die agt geslagen had op haare daaden;
Gezeid, dat haar gewoonte is, heel dikwils
Zig tot verfrissing in een bron te baaden:
Ook heeft hy my de plaats doen aangeweezen.
(1065) Dies wil ik derwaarts gaan, en my verbergen.
Vlak op de grond, in ’t kruid, en digte struiken;
En wagten tot zy daar kome, en wanneer ik
Myn kans zal schoon zien, zal ik haar bespringen.
Wat kan een teder meisje dog beginnen,
(1070) Met weg te loopen, of met worstelen, tegen
My, die zoo snel ben, en zoo sterk van handen.
Laat zy vry huilen, en, met diep verzugten,
De kragten bruiken, die zy heft, van mededoogen
Door haare schoonheid: Zoo ik maar die vingers
[p. 38]
(1075) Eens vast kan krygen in haar lokken, zal zy
Daar niet afkoomen; voor dat ik uit wraaklust,
Myn wapens in haar bloed geverfd zal hebben.


TWEEDE UITKOMST.

DAFNE, TIRSIS.

                DAFNE
k Heb, als ik zeg, al lang geweeten, Tirsis,
Dat Silvia bemind wierd van Amintas;
(1080) En ’t is de Goon bekend, hoe, ’k hem geneegen,
Veel goeds heb zoeken voor hem uit te werken;
En ’k wil ’t voortaan nog meer doen in ’t toekomend,
Zoo veel te liever, om dat gy ’t daar boven
Op my verzoekt. Maar ’k zouw veel beter kans zien
(1085) Een stier te temmen, of een beer, of tyger,
Als een onnosel meisje t’ overwinnen:
Een meisje dat zoo dwaas is, als het schoon is;
Die nog niet weet hoe heet, en scherp, de wapens
Van haare schoonheid zyn; terwyl haar lachen,
(1090) En weer haar weenen aan, een ander ’t leeven
Beneemt, en dus is haar geweer reets doodlyk
Eer zy nog regt verstaat daar meê te schieten.

                        TIRSIS
Maar waar is dog een meisje zoo eenvoudig,
Die, naa dat z’ uit de luuren is gekomen,
[p. 39]
(1095) Niet heeft geleert de konst van schoon te schynen?
En door bevalligheid d’ onnoosle minnaars
Te moorden? Och, zy weeten wel wat wapens
Zy hebben, waar mêe dat zy konnen dooden,
En welke weder nut zyn om te heelen,
(1100) En ’t leven weêr te geeven.

                DAFNE
                                              Waar ’s de meester,
Die zulk een konst haar leert?

                        TIRSIS
                                              Hoe kan men veynzen,
En my verzoeken. ’t Is die, die de vogels
Haar zang, en ’t vliegen heeft geleerd; de vissen
Het zwemmen in het nat; de rammen ’t stooten;
(1105) De stieren heeft doen voelen, welke kragten
Hun hoorens hebben; en de paauw, zyn vêeren
Uitbreiden, om de schoonheid te vertoonen
Van zyn geoogden spiegel.

                DAFNE
                                            Maar wat naam heeft
Die groote meester dog?

                        TIRSIS
                                        Zyn naam is Dafne.

                DAFNE
O leugen-tong! is dat wêer antword geeven?

                        TIRSIS
(1110) Wat schort ér aan? en zoud gy niet bequaam zyn
Om, als matres, een school van jonge meisjes
Te houden, en haar daar in ’t onderwyzen.
Dog om in ernst de waarheid U te zeggen,
Zy hebben geen matres of meester nodig;
(1115) Zy leeren ’t van Natuur, die haar matres is;
[p. 40]
Maar evenwel zoo dunkt my, heeft de moeder
Daar ook nog deel aan, en de minn’ die z’ opvoed.

                DAFNE
Jaa jaa, gy speelt voor gek, en zyt ondeugend.
Dog om de waarheid U te zeggen, ’k weet niet
(1120) Of onze Sylvia, wel zoo eenvoudig
Is, als zy schynt, in woorden en manieren.
Ik zag een teekentje daar van op gistren,
Dat my daar an wat twyflen dêe. ik vond haar
Digt by de stad, daar, in die ruime weyen,
(1125) Een eylandje legt tussen ’t staande waater;
Daar op een meertje is, heel klaar en helder,
En zonder stroom; daar zag ik haar heel bezig;
En ’t scheen my toe dat zy zig zelfs verheugde
In haare schoonheid; wyl zy al geduurig
(1130) Het klaare water scheen om raad te vraagen,
Op welk een wys zy haar gekrulde lokjes
Moet schikken op haar voorhoofd; en haar sluier
Op ’t sierlykst zetten op haar hair, en weder
Haar heir en sluier, aardigjes versieren
(1135) Met bloemetjes, daar zy haar schoot van vol had;
Nu stak zy eens een sneeuwit winde-bloempje
Op haare schoone en blanke hals; dan namze
Een roosje, en hielt dat aan haar frisse koontjes,
Zoo rood als vermiljoen, om eens die verwen,
(1140) Zoo ’t scheen, te vergelyken by malkander.
Doen gafze, als bly dat haare verwen ’t wonnen,
Een schaat’rend lachje, lyk of dat wouw zeggen,
Ik win ’t van U, en ’k heb u, schoone bloemen,
Niet nodig tot myn siersel, maar ik draag U
(1145) Alleen tot uw beschaaming, dat een yder
Daar door kan zien dat gy voor my moet wyken.
Maar ’t wylze haar dus opschikte, en ter deegen
Bekeek, quam ’t by geval dat zy haar oogen
Eens wende, doen wierd zy gewaar dat ik haar
[p. 41]
(1150) In ’t oog had; straks kreeg zy van schaamte een bloosje,
En liet de bloempjes vallen. Ik moest lachen
Om dat zy rood wierd, en zy wier ’t te meerder
Om dat ik lachte: dog ter wylze haar lokken
Aan d’ eene zy de maar had opgebonden,
(1155) En d’ ander zy nog los hing, ging zy weder
Een reys of twee om in die bron haar aanzigt
Te zien, en spiegelde zig steelsgewyze,
Uit enkle vrees, dat ik haar waterkyken
Bekyken zouw. Doen zag zy zonder opschik
(1160) Zig zelven weer, en was heel wel te vreden,
Te zien dat zy ook zonder opschik schoon was.
Ik merkten ’t wel, maar ’k zweeg.

                        TIRSIS
                                                    Dees uw vertelling
Bevestigt net, ’t geen ik altyd geloofde.
Heb ik ’t niet wel geraên?

                DAFNE
                                        Iaa ’t is de waarheid.
(1165) Maar dit hoor ik ook vaak met waarheid zeggen,
Dat in voorleden tyd, de Herderinnen
En Nimfen, zig zoo niet daar op verstonden:
Ik zelf was zoo niet in myn tyd, de wereld
Werd daaglyks ouder, en met ouder werden
(1170) Ondeugender.

                        TIRSIS
                        Misschien zyn in die tyden,
De stêe luy niet gewoon geweest, zoo dikwils
Te komen hier op ’t Land en in de bossen
Of ligt dat doen de meisjes van de dorpen,
Zo vaak niet plagten in de Stad te komen;
(1175) Maar nu zyn de geslagten, en gewoontens
Al onder een gemengd. Dog laat die praatjes
Daar blyven: ziet gy dan niet uit te wercken,
[p. 42]
Dat Silvia te vreên zy, dat Amintas
Met haar eens spreeken mag; het zy alleenig,
(1180) Of andersints ten minsten, in uw byzyn.

                DAFNE
Dat weet ik niet, want Silvia is spytig,
Meer als gemeen.

                        TIRSIS
                            En deeze borsch is schreumig,
Meer als gemeen.

                DAFNE
                            Een minnaar, die t’ eerbiedig
En schreumig is, is waarlyk ongelukkig;
(1185) En niet te helpen: wild gy wel doen, raad hem
Dat hy zig anders draage, hy komt èr zoo niet.
Die ’t minnen leeren wil, moet eerst die eerbied
Ontleeren; hy moet stout zyn, vraagen, quellen
En plaagen, onbeleeft aanhouden, neemen,
(1190) Of is dat niet genoeg, geweldlyk rooven.
Weet gy nog niet hoe ’t vrouwvolk is geschaapen?
Een meisje vlugt, maar vlugtend is haar willen
Dat men haar achterhaale; een meisje weigert,
Maar weigrend wil zy dat men t’ haar ontneeme;
(1195) Een meisje vegt, maar wil met al haar vegten
Niet anders, als dat men haar overwinne.
Maar Tirsis, ’k spreek met U dus in vertrouwen,
Des niet te lachen om dat ik dit zelf zeg;
Maar boven al, geen woord daar van te reppen
(1200) In uwe digten; ik kan ook wel rymen,
Gelyk gy weet, en ’k zouw U wêer wat zeggen.

                        TIRSIS
Gy hebt geen reden van my te verdenken
Dat ik iets zeggen zal ’t geen U mishaage.
Maar ’k bid U, o myn Dafne, om de zoete
(1205) Geheugnis van uwe teed’re jonkheid;
[p. 43]
Dat gy my helpen wild, om d’ arme Amintas
Te helpen, hy zal anders zeeker sterven.

                DAFNE
Ey, daar heft waarlyk, dees beleefde vryer,
Een vrind’lyke bezweering uitgevonden;
(1210) Van my te doen gedenken aan myn jonkheid;
Als aan een goed dat al voorby zouw weezen
Qvanswys, en aan myn tegenwordig ong’luk.
Maar nu, wat wilt gy dat ik doê?

                        TIRSIS
                                                    Geen wysheid
Nog raad ontbreekt U, kan ’t U maar believen
(1225) Te willen.

                DAFNE
                Nu wel aan, ’k zal U wat zeggen:
Wy moeten, Silvia en ik, zoo daad’lyk
Te saamen naa de bron gaan, van Diaana,
Zoo men ze noemt; daar ’t lieffelyke water
Belemmert werd door d’ aangenaame schaduw,
(1220) Van dien ahorn-boom, die in zyne koelte
Te zitten, de vermoeyde jageressen
Uitnodigt; daar ter plaats, ben ik verzeekerd,
Zal zy haar naakte leên in ’t water domp’len.

                        TIRSIS
Maar wat zal dat nu zyn?

                DAFNE
                                        Maar, wat dat zyn zal?
(1225) ’k Sprak veel te klaar om niet verstaan te werden,
En ’t is genoeg gezeid voor die niet gek is.

                        TIRSIS
’k Verstaa ’t wel, maar ’k en weet niet of Amintas
Zoo stout zal durven zyn.

[p. 44]
                DAFNE
                                        Ik kan ’t niet helpen;
Als hy niet durft zoo moet hy blyven stil staan,
(1230) En zoo lang wagten tot men ’t hem kom vraagen.

                        TIRSIS
De braave jongling was ’t voorwaar wel waardig.

                DAFNE
Maar willen wy nu ook niet eens wat praaten
Van U; zeg Tirsis, wilt gy zelf dan nimmer
Verliefd zyn, gy zyt nog zoo jong, een vryer,
(1235) Van naauwlyks vier jaar meer als vyfentwingtig;
(Zoo ’k anders naa de tyd dat ’k U gekend hebt
Doen gy nog jongling waart wel of kan meeten)
Wilt gy dus laf en ledig, al uw leeven
Doorbrengen, zonder vreugd; door ’t zoete minnen
(1240) Alleen, kan eerst een mensch te regt begrypen
Wat eigentlyk vermaak is in dit leeven.

                        TIRSIS
Een die de min ontwykt, blyft niet versteeken
Van dat vermaak; maar plukt en smaakt geduurig
De zoetigheid van ’t minnen zonder bitter.

                DAFNE
(1245) Van zulk een laffe zoetheid, niet gezouten.
Met eenig bitter, heeft men haast genoeg van.

                        TIRSIS
’t Is beter dat men daar genoeg van hebbe,
En zy verzadigt, als gestaag naa meerder
Te hong’ren ’t wyl men eet, en naa den eeten.

                DAFNE
(1250) O neen, wanneer men* spys heeft om te eeten
Die ons behaagt, en zoo wel smaakt, dat t’ elkens
Wy wenschen meer en meer daar van te proeven.

                        TIRSIS
Maar wie heeft zulk een spys in zyn bezitting,
[p. 45]
Die hem behaagt, en die hy t’ aller stonden
(1255) Gereed heeft om zyn honger te verzaaden?

                DAFNE
Maar wie vind dog iets goeds, die t’ niet wil zoeken?

                        TIRSIS
Ach, ’t is veel te gevaarlyk iets te zoeken,
’t Geen als men ’t heeft gevonden, wat verheuging
Wel geeft, maar nog veel meerder smerten toebrengt.
(1260) Gy zult nu Tirsis nooit meer zien een minnaar
Geworden, ’t zy dan dat de minne-wetten
Niet meer zoo streng, geen klagten, dog geen zugten
Vereysschen: ’k heb genoeg geklaagt, en smertlyk
Gezugt, ik gun nu ook een beurt aan and’ren.

                DAFNE
(1265) Heel wel, gy hebt genoeg gelêen, maar nimmer
Vermaak genoeg gehad.

                        TIRSIS
                                        Ik wil ’t niet hebben,
Als ik ’t zoo dier moet kopen.

                DAFNE
                                            Zyt g’onwillig
De min te volgen, hy zal U wel dwingen.

                        TIRSIS
Een die zoo ver van hem is, kan onmooglyk
(1270) Gedwongen werden.

                DAFNE
                                          Maar wanneer is iemand
Ver van de Min?

                        TIRSIS
                          Als men hem vreest, en wegvlugt.

                DAFNE
Wat kan het vlugten helpen, hy heeft vlerken.
[p. 46]

                        TIRSIS
De Min die eerst gebooren werd, heeft nog maar
Heel korte vlerken, daar mêe hy zig naauwlyks
(1275) Om hoog kan houden, zonder die te konnen
Uitbreiden in de lugt, om ver te vliegen.

                DAFNE
Jaa, maar men merkt de Min in zyn geboorte
Zoo niet, en als men hem begint te merken,
Is ’t al te laat, hy ’s groot en kan al vliegen.

                        TIRSIS
(1280) Men merkt hem niet, wanner men, onervaaren,
Hem nimmermer heeft zien gebooren werden.

                DAFNE
’Nu Tirsis; men zal zien, of g’ U zoo weeren
Zult als gy zegt, voor my, ’k wil U belooven;
Gy die zoo snel van loop en zoo doorzigtig
(1285) Nu zyn wilt; als ik U daar naa zal hooren
Om hulp en bystand te smeeken, onbewogen,
k U niet zal helpen met een eenig woordje,
Geen vingertie, geen oogje, nog geen winkbraauw
Voor U verroeren zal.

                        TIRSIS
                                    Durft gy zoo spreeken?
(1290) Ontaarde, zoud gy dan behaagen scheppen
My dood te zien; bemind my, wilt gy hebben
Dat ik U min, en laat ons t’ daar mêe eens zyn.

                DAFNE
Gy spot met my, en zoud my niet begeeren,
Als die niet schoon genoeg misschien zou weezen
(1295) Voor U; maar ach! wat werd men wel bedroogen
Met al die gladde bakkesjes, zoo helder
En levendig van verf?
[p. 47]

                        TIRSIS
                                    Ik spot voorwaar niet;
Maar ’k zie wel, door dees uitvlugt die gy voorwend,
Dat gy myn nun niet aanneemt, want al ’t vrouwvolk
(1300) Heeft die manier van wêer te rug te wyken.
Dog wilt gy my niet hebben, ’t is m’ onteeven ;
Ik leef dan zonder min.

                DAFNE
                                    Leef vol genoegen.
Leef vrooylyk meer als ooit, leef zonder zorgen,
In aangenaame rust en vreede, o Tirsis,
(1305) Maar in die rust plag vaak de min te groeyen.

                        TIRSIS
O Dafne, een God heeft my dees rust gegeven;
Die Held, die ons is als een God te agten;
Tot wiens behoeven, al die ryke kudden
Van lastbaar veê, en schaapen, men ziet weiden
(1310) Van d’ een tot d’ andre zee, in d’ aangenaame
Lands-douwen, langs de vette en vrugtbare akkers,
En op de hooge rug van ’t Apennynse
Gebergte, overkleed met woeste bossen.
Die zeide my; wanneer hy myne diensten
(1315) Goedgunstig aannam, en my tot zyn eigen maakte;
’k Heb andre, Tirsis, om de wreede wolven
En dieven, te verjaagen van myn landen;
’k Heb andere, die myn bemuurde kooyen
Beschermen; and’re zyn om straf en looning
(1320) Te geeven, naa verdienste, aan myn dienaars;
’k Heb andere, die myn schaapen kudden weiden,
En gade slaan, en andre die besorgen
De wol, en melk daar van te gaaren; andre
Om, daar dit nodig is, weer uit te deelen;
(1325) U schik ik ’t wyl gy ledig zyt tot zingen.
Dus is ’t wel reedlyk, dat ik my niet enkel
[p. 48]
Ophoude, met de mallighêen te queelen
Van aardsche minneryen; maar met zangen
Verhef de deugd dier waarde en dappre vad’ren,
(1330) Van myn waaragtige (’k weet niet ter degen
Hoe ’k hem zal noemen) Jupiter, of liever
Apollo, ’t wyl hy d’ een zo wel als d’ ander
Van aangezigt gelyk is, en van werken:
Die vaáderen, veel grooter als Saturnus,
(1335) Of Hemel, van dewelke men wil zeggen
d’ Onsterffelyke Goon te zyn gesprooten:
Myn boersse Zang-godin durft zig vermeeten
De Koninglyke daên te pryzen, egter
Hoe helder, of hoe heesch zy klinkt, zyn goedheid
(1340) Veragt haar niet; ’k durf van hem zelf niet zingen,
Om dat ik nooit hem kan naa waarden eeren,
Als met eerbiedig zwygen; maar ’k zal nimmer
Zyn altaars laaten, zonder van myn bloemen
Daar op te strooyen; en steeds te berooken
(1345) Met rook van lieflyk aangesteeken reukwerk;
Dees Godsvrugt, zoo eenvoudig en zo heilig,
Zal nooit myn hert begeeven, en veel eerder
Waar ’t moogelyk dat men de groote stroomen
Haar kil, en loop verandrend, men de Persen
(1350) Zag drinken uit de Saone; of de Franssen
Haar dorst met ’t water van de Tigris laaven.

                DAFNE
Gy draaft daar vry wat hoog, daal maar neder
Op ons gesprek.

                        TIRSIS
                        ’t Geen daar van is te zeggen,
Is, dat gy, met haar gaande om te baden,
(1355) Haar wat zult zoeken by de bron te houden;
En ik terwyl bezorgen, dat Amintas
[p. 49]
Daar kome; dees myn zorg en zal niet minder
Zyn als het werk ’t geen gy hebt aangenomen.
Gaa heen dan.

                DAFNE
                      ’k gaa; maar dat was ’t niet dat ik meende
(1360) ’k Wouw van dat ander praatje nog wat spreeken.

                        TIRSIS
Amintas, dunkt my, komt daar aan, zoo k’ anders
Aan ’t weezen wel kan zien. jaa hy is ’t zelver.


DERDE UITKOMST.

AMINTAS, TIRSIS.

               AMINTAS
Ik zal dan zien, wat Tirsis voor my endlyk
Nog heeft uit werken kennen;
(1365) En zoo hy niets heeft konnen,
Zal ik; eer ik, door smerten,
Gaa heel tot niet verlooren;
Voor de oogen van het onmeededoogend meisje,
My zelven ’t hert door booren.
(1370) Zy, die zoo groot behaagen
Schept in de wond myns herten,
Gegeeven door de schigten,
Van haar aanminnige oogen;
Moet den ook net zoo veel behaagen scheppen,
(1375) In ’t aanzien van de wonde,
[p. 50]
Die ’k, met myn eigen handen,
In myne borst zal geeven.

                        TIRSIS
Amintas, ’k breng wat nieuws tot uw vertroosting
Laat nu vry al die droeve klagten vaaren

                   AMINTAS
(1380) Ach my, wat zegt gy? welk een nieuwe tyding
Zult gy my konnen geeven?
Brengt gy myn dood of leeven?

                        TIRSIS
’k Breng uw geluk en leeven; zoo gy anders
Dat maar vrymoedig in ’t gemoet durft treeden.
(1385) Maar daar is moed van nooden, maak, Amintas,
Dat gy een stout en onverschrokken man zyt.

                   AMINTAS
Wat stoutheid is my noodig te gebruiken?
En tegen wien?

                        TIRSIS
                        Zeg my, indien uw Vryster
Was midden in een aaklig bosch, dat rontom
(1390) Beslooten tussen steyle en ruwe rotsen,
Een schuilplaats was voor leeuwen en voor tigers;
Zoud gy daar heen gaan?

                   AMINTAS
                                    ’k ging daar heen, geruster
En wakkerder, als op een vreugde maaltyd
Ten dans in ’t midden onzer dorpelingen.

                        TIRSIS
(1395) En zoo zy nu omsingeld was van roovers,
Met moordgeweer voorzien; zoud gy daar heenen
Wel durven gaan?

                   AMINTAS
                            Ik ging daar heen, veel blyder
[p. 51]
En vaardiger, als ’t dorstig Hert, naa ’t water
Van een gewenschte bron.

                        TIRSIS
                                          Nog grooter proefstuk
(1400) Werd hier vereyst, te geeven van uw stoutheid.

                   AMINTAS
’k Zal gaan, dwars door de vloed van snelle beeken,
Die door gesmolten sneeuw en ys gezwollen
Met een geweldig ruissen ’t ’zeewaarts ylen.
k’ Zal gaan, dwars door de gloed van heete vlammen,
(1405) Ik zal de hel, en d’ onderaardse kolken
Bezoeken; als ik wist haar daar te vinden:
Zoo ’t anders moog’lyk waar, dat zulk een schoonheid
Kon in de hel zyn, daar niets goeds kan weezen.
Wel aan, zeg nu al wat ’er is

                        TIRSIS
                                              Hoor toe dan.

                   AMINTAS
(1410) Ei talm dog niet.

                        TIRSIS
                                    Uw Silvia verwagt U,
Naakt, en alleenig by een bron: wat zegt gy,
Durft gy daar heen gaan?

                   AMINTAS
                                Ach, wat’s dat te zeggen?
Myn Silvia verwagt my, naakt, alleenig?

                        TIRSIS
Alleenig; uit gezonderd maar, dat Dafne
(1415) Daar by is; dog die is op onze zyde.

                   AMINTAS
Zy wagt my, naakt?

                        TIRSIS
                                Ja, naakt, maar:
[p. 52]

                   AMINTAS
                                                        Ach, wat is ’t dan?
Wat wil dat maar? gy moord my, met uw zwygen.

                        TIRSIS
Maar, zy en weet niet dat g’ haar daar zult komen
Bezoeken.

                   AMINTAS
                    Hard besluit, dat al de zoetheid
(1420) Vergiftigt, die gy my quaamt mede deelen.
O wreede, wat al konsten
Gebruiktge, om my te plaagen:
Kan ’t U zoo weinig scheelen,
Dat ik met ongelukken
(1425) Gedrukt werd, moet gy komen
Myn smert vergrooten, om my meer te drukken?

                        TIRSIS
Gy zult gelukkig zyn, wilt gy myn zin doen.

                   AMINTAS
En wat ’s uw raad?

                        TIRSIS
                                Dat gy niet zult verzuimen
Te doen, ’t gen t’gunstige geluk U aanbied.

                   AMINTAS
(1430) De Goón behoên my al myn leeven,
Dat ik niets doe, ’t geen myn beminde
Kan eenig ongenoegen geeven:
Nooit deed ik iets, dat haar mishaagen konde;
Als dat ik haar bemin, en dat ’s gedwongen;
(1435) Daar toe werd ik gêdwongen door haar schoonheid;
Zoo dat ’t myn schuld niet is. Diê vaste waarheid
Moet blyven, dat ik haar, zoo veel my moog’lyk,
Altyd heb zoeken te behaagen.
[p. 53]

                        TIRSIS
                                                Antwoord
My hier dan op: indien het in uw magt was,
(1440) Haar niet te minnen, zoud gy willig laaten
Haar te beminnen, om haar te behaagen?

                   AMINTAS
De Min laat my niet toe zulks te verklaaren;
En ’k kan my zelf niet al te wel verbeelden
Dat ’k immermeer haar min zouw laten vaaren,
(1445) Al schoon ik konde.

                        TIRSIS
                                    Gy zoud haar dan minnen
Ook tegen dank, al was ’t dat gy ’t kond laaten?

                   AMINTAS
Niet tegen haare dank, maar ’k zouw haar minnen.

                        TIRSIS
Dan tegen haar begeerte?

                   AMINTAS
                                        jaa, dat ’s zeeker.

                        TIRSIS
En waarom zoud gy dan niet durven, tegen
(1450) Haar willen, neemen, ’t geen in ’t eerst wel moeylyk,
Maar endlyk, endlyk, als gy ’t hebt gekreegen,
Heel zoet, en aangenaam zal zyn?

                   AMINTAS
                                                      Ach Tirsis!
De Min kan U voor my wel antwoord geeven;
Maar ’k kan zyn spreeken, ’t geen hy my inwendig
(1455) In ’t hert gevoelen doed, U zoo niet zeggen:
Gy zyt my al te schrander, die door lankheid
Van tyd, dus van de Min te redeneeren
Geleerd hebt, ’t geen my ongewoon en vremd is;
[p. 54]
My is de tong belemmerd,
(1460) Wanneer my ’t hert beklemt is.

                        TIRSIS
Zoo wilt gy dan niet gaan?

                   AMINTAS
                                        ’k wil wel heen gaan
Maar derwaarts niet daar gy my tragt te lyden.

                        TIRSIS
Waar heen dan?

                   AMINTAS
                        ’k gaa ter dood, zoo gy niet anders
Hebt uit gewerkt ’t geen tot myn voordeel strekke,
(1465) Als ’t geen gy daar verhaalt.

                        TIRSIS
                                                        Heeft dat zoo weinig
Dan te beduiden? meent gy, regte gekskap,
Dat Dafne immermeer zulks aan zouw raaden;
Ten waar zy ’t hert van Silvia, alreede
Zag t’ uwaarts neigen? en wie weet, wat meerder
(1470) Daar onder schuilt; zy heeft misschien zelf kennis
Van deeze zaak, maar zy en wil niet1 hebben
Dat iemand weet dat zy dit heeft geweeten.
Ziet nu, wanneer gy wilt, dat zy uitdruklyk
Haar hert verklaare, zult gy ligtlyk willen
(1475) Iets ’t geen haar allermeest mishaagt; waar blyft dan
Dees uw begeerte, van haar te behaagen?
Zoo zy uw hebben wil dat g’ uw vernoegen
Door diefstal zult, of door geweld verkrygen;
Om dat zy’t niet als gift oft loon wil geeven,
(1480) Wat kan ’t U scheelen, zot, of gy uw wensschen.2
Op d’ een manier verkrygt, of op den ander?

               AMINTAS*
En wie verzeekerd my, dat haar begeerte
Zoodaanig is?
[p. 55]

                        TIRSIS
                    Och, ’t scheelt U in de herssens.
Ziet toe, gy zoekt, gewis, met al uw talmen
(1485) Van die verzeekertheid, ’t geen haar wel deeg’lyk
Mishaagt, en ook noodzaaklyk moet mishaagen
Regtdraats, dat moet gy immers zorglyk myden.
Maar let eens wel; zeg, wie kan U verzeek’ren
Dat dit zoo niet en zy; als ’t nu eens waar was,
(1490) Dat zoo haar meening was, en gy niet derwaarts
Gegaan waard: deeze twyffeling staat immers
Aan beide zyden even schoon, zoo mede
’t Gevaar is even groot; is ’t dan niet beter
Te sterven moedig, dat gy iets hebt durven
(1495) Bezoeken, als lafhartig, zeg wat dunkt U?
Gy zwygt hier op, ik zie gy zyt verwonnen:
Bekend nu, dat U dit verlies een oorzaak
Van overwinning en van vreugd zal weezen.
Kom gaan wy.

                   AMINTAS
                        Wagt nog wat.

                        TIRSIS
                                                Wat ’s hier te wagten?
(1500) Denkt gy niet dat de tyd voorbyloopt?

                   AMINTAS
                                                                        Laat ons
Eerst regt bedenken, of men dit zouw durven
Bestaan, en op wat wys,

                        TIRSIS
                                      Gaa maar, wy zullen
Het geen nog oov’rig is, wel onderweegen
Bedenken: die te lang met overleggen
(1505) Zig bezig houd, kan nimmer iets verrigten.



[p. 56]

REY van HERDERS

WAar, en in welken school; o Min;
En van wat meester; zal men leeren,
U konst, verzelt met zoo veel arbeid en gevaaren?
Wie onderwyst ons t’ openbaaren
(1510) ’t Verlangen, hoopen, en begeeren,
Van ons gemoed, en herten zin;
Die, door uw vleugels op geheeven,
Schynt boven ’t lugtig zwerk te zweeven?
    Niet in ’t Liceon van Atheen,
(1515) Daar zig de wysheid plag t’ onthouden,
En vond men immer deeze lessen:
Apollo, met zy Zanggodessen,
In Heolcons vermaarde wouden,
Is nog te koel; en al zyn digten,
    (1520) Die redenkaav’len van de Min
    Gelyk een Leerling in ’t begin,
Te weinig om ons t’ onderrigten;
Zyn stme is niet van vuur en vonken,
Gelyk een heft wel voegt, dat dronken
    (1525) Is door Uw kragt: Hy kan zyn reên,
Nog zyn gedagten, niet verheffen,
Om regt ter deegen te beseffen
    De kragt van uw verborgentheên
    Gy zyt, O Min, alleens wâard
[p. 57]
(1530) Leermeester van U zelf te weezen;
Gy kend alleen U zelf, van niemand onderweezen,
Uitdrukken in uwe eigen aard.
Gy leerd de botste Landluy leezen
Die wonderen, die uw vermoogen
(1535) Met eigen handen hebt in d’ oogen
Der schoonheên, met verliefde Letteren geschreeven.
    Gy zyt het, die de tong ontbind
    Van ’t volk dat gy getrouw bevind,
Met een Lieftalligheid aan haare spraak te geeven.
    (1540) En vaak, (o nieuw en vreemd beleid
    Van uw o Mins welsprekendheid)
Vaak kan men, met belemmerd spreeken,
    En met een afgebrooken woord,
    ’t Geen naauw ten halven werd gehoord,
(1545) Zyn meening meer verstaanbaar maaken;
    En heeft een staamerende stem,
    Die maar opregt is, meerder klem
Om ’t onmeedoogend hert te breeken,
Als veel geleerde reên van opgepronkte zaaken:
(1550) Iaa dikwils kan het enkel zwygen.
Kragt van gebeên, en woorden krygen.
O Min, Laat and’re vry studeeren,
    En Socrates geleerde blaân,
    Om U te kennen, open slaan;
(1555) Ik kan uw konst veel beter leeren
    In twee schoone oogen, die in ’t jeugdig voorhoofd staan.
    Daar by en kan de kragt niet komen
    Van d’ allerkeurigste gedigten;
[p. 58]
D’ Uitwerksels van een vlug verstand,
(1560) En d’ eelste pennen moeten zwigten
    Vor ’t geen een ruwe herders hand
Kratst in de ruwe schors van Eike of Beuke-boomen.

Continue

[p. 59]

DERDE BEDRYF

EERSTE UITKOMST.

TIRSIS, REY


                        TIRSIS
O wreeheid nooit gehoord! o zonder weergaê
Ondankbaar hart, ondankb’re maagd o schepsels
(1565) Der Vrouwelyke kunne; die driedobbeld
En viermaal dobbeld zyt op ’t hoogst ondankbaar
En gy o onbedagtsaame Natuur, waarom dog
Hebt gy alleen in ’t aangezigt der vrouwen
Van buitenen; gestelt al wat aanminnig
(1570) Zagtmoedig, aardig is, beleefd en vrind’lyk;
En hebt ’t inwendige geheel vergeeten?
Ach ongelukkige, die ligt zich zelven
Al heeft gedood! want ’k kan hem nergens vinden:
’k Heb hem gezogt, en weergezogt, geduurig
(1575) Drie uuren lang, ter plaatse daar k’ hem miste,
En daar om heen, meer ’k heb hem niet gevonden;
Nog ’k heb geen voetstap van hem konnen speuren.
[
p. 60]
Ach! ’t zal maar eens zoo zyn, dat hy zig zelven
Gedood zal hebben. ’k zal nogtans die herders
(1580) Die ik daar ginder ’t saamen zie, eens vraagen
Of zy niets van hem weeten. Zeg my, vrinden,
Hebt gy Amintas niet gezien, of nietwes
Van hem vernoomen?

                            REY
                                      Naa ik uit uw weezen
Kan zien, zyt gy geheel ontstelt; wat ’s d’ oorzak
(1585) Daar van? wat quelt U dog? hoe dus te hygen,
En zoo geheel bezweet? hebt g’ eenig ong’luk?
Ei zegt het ons.

                        TIRSIS
                        My deert niet, maar myn vreezen
Is voor een ong’luk van Amintas: hebt g’ hem nergens
Gezien?

                            REY
                O neen, wy zagen hem niet, sedert
(1590) Dat gy met hem, nu al een wyl geleeden,
Van hier gingt: maar wat is voor hem te vreezen?

                        TIRSIS
Dat hy zig zelf met eigen hand, om ’t leeven
Gebragt zal hebben.

                            REY
                                Met zyn eigen hand om t’ leeven
Gebragt; en waar om dat; of wat voor reden
(1595) Zouw daar toe zyn

                        TIRSIS
                                            De haat, en min.

                            REY
                                                                      Twee sterke,
En magtige vyanden, ’t saam verbonden,
Zyn waarelyk op ’t allerhoogst te vreezen.
Maar leg ’t ons klaarder uit
[p. 61]

                        TIRSIS
                                            Het al te yv’rig
Beminnen van een Nimf, en van haar dood’lyk
(1600) Te zyn gehaat.

                            REY
                                    Ei wilt ons dees gevallen
Geheel verhaalen: hier ’s een plaats, daar stadig
Volk heen en weêr gaat; ligt komt ondertussen
Wel iemand, die van hem iets weet te zeggen;
Of ligt dat hy wel zelf mogt herwaarts komen

                        TIRSIS
(1605) ’k Verhaal ’t U graag; want ’t is geheel regtmatig
Dat een zoo groote ondankbaarheid, en nimmer
Gehoord, aan ieder zy bekend; om smaadlyk,
Ten wel verdiende straf daar van te spreeken.
Amintas had gehoord [en ik was zelver
(1610) De geen die ’t hem aandiende, en hem derwaarts
Geleid heb, ’t geen my nu berouwd van herten]
Dat Silvia met Dafne t’ saamen, bezig
Zouw weezen, met zig in een bron te baaden:
Zoo ging hy daar naa toe, heel twyffelmoedig,
(1615) En nog onzeeker wat te doen, bewoogen
Niet door zyn eigen driften, maar alleenig
Door myn aandringen, daar ’k hem staag meê quelde:
Heel dikwils had hy weêr in ’t zin om rugweerts
Te keeren, ik drong hem gestaag onwillig,
(1620) En tegen dank daar heen; als w’ ondertussen
Heel digt gekomen waaren by de bron, quam schielyk
Een vrouwe schreeuw, en kermen ons ter ooren;
En als op ’t zelve oogenblik, was Dafne
In ons gezigt, die sloeg haare handen t’ saamen
(1625) En als zy ons vernam, haar stem verheffend,
Ons toeriep: ach, komt haestig herwaarts loopen,
Komt heerwaarts. men doed Silvia geweld aan.
[p. 62]
Amintas door het minnevuur ontsteeken,
Zulks, hoorende, vloog als een snelle tiger
(1630) Vol woede derweerts heenen, en, ik volgde,
Hem naa; wanneer wy, heel ontstelt, aanschouden
De teedre maagt, naakt als zy was gebooren ,
Gebonden aan een boom; en haare lokken
Verstrekken tot een touw, om haar te binden;
(1635) Die om de stam met honderden van knoopen
Geslingerd waaren; en haar schoone gordel
Die nooit voor heen en strekte als tot bewaaring
En steunsel, van haar maagdelyker boezem;
Moest nu ’t oneerbaar schelmstuk, ’t scheen, ten dienst staan
(1640) En had haar beide handen, vast gestrengelt
Om ’t harde hout; ook had de boom zelf banden
Geleent om haar te binden; ’t wyl om beide
Haar teedre beenen lag een strik geslaagen
Gemaakt van buigzaame geringe takjes.
(1645) Maar ’t geen het alleryslykst was, van vooren,
Van vooren, stond een vreesselyke Sater,
Die net op die tijd hád gedaan met binden:
Zy weerde zig wel zoo veel al zy konde,
Maar hoe lang zouw dat hebben konnen duuren.
(1650) Amintas met een scherpbeslage werpschigt
Gewapend, in zyn regter hand, vloog moedig
Gelyk een jonge leeuw, regt naa de Boksvoet:
Ik ondertussen, had myn schoot vol steenen
Geraapt, wanneer het schrikdier vlugte en doorging.
(1655) Zyn vlugten gaf doen tyd genoeg aan d’ ander,
Haar te bezien: dies wende hy zyne oogen
Naa die volmaakte en overschoone leeden,
Die leden, die zoo blank en mals zig toonden
Gelyk wanneer men, in de bieze korfjes
[p. 63]
(1660) Ziet de gestremde room staan te verlekken,
En zagjes lillende tot kaasjes rinnen.
’k Zag eerst zyn aangezigt geheel ontvonken.
Daar naa quam hy allengsjes tot haar nad’ren,
Op een heel zeedige manier; en zeide,
(1665) O schoone Silvia, vergeef deez handen,
Dat z’ al te stoutelyk genaaken durven
U zoete leen, daar toe zy onvermydlyk
Nu door noodzaaklykheid gedwongen werden,
Door een noodzaaklykheid, om deeze banden
(1670) t’ Ontknoopen; en laat deeze vreugd, die ’t gunstig
Geluk haar toe laat, U niet tegen weezen

                            REY
O woorden om een hert van steen te smelten!
Maar zeg wat antwoord gafze?

                        TIRSIS
        Hy kreeg geen antwoord;
Maar zy, als toornig en beschaamt, hield d’ oogen
Naa d aard gewend; en bergde haar ted’re boezem
Zoo veel zy kon, met draayen en met wringen.
Hy ondertussen, haar op zy gekomen,
Begon te met het blonde haar t’ ontwinden;
En sprak dees ruwe stam en was wel nimmer
Zoo schoone knoopen waard, wat voordeel hebben
Nu d’ arme slaaven van de min, wanneer zy
Gelyk staan met de boomen, die gebonden
Zyn met dezelve strik van schoone lokken?
O wreede boom! hebt gy die schoone hairen,
Die U zoo zeer vereeren, konnen leed doen?
Doen maakte hy vervolgens met zyn handen
Haar ook de handen los, op zulk een wyze,
Dat het niet anders scheen, als of hy vreesde
Haar aan te raaken, en nogtans wel lust had.
[p. 64]
Hy bukte daar naa neder, om haar voeten
’t Ontbinden; maar als Silvia haar handen
Vry voelde sprak van gelaat heel spytig:
’k Zeg Herder, raakt my niet, ik dien Diaana,
En ’k zal nu zelf myn voeten wel ontbinden.

                            REY
Is zulk een hoogmoed dan in ’t hert gehuisvest
Van deeze Nimf? O slegte loon! gegeven
Voor zulk een daad, zoo zeer bedankens waardig.

                        TIRSIS
Hy week terstond ter zyden, heel eerbiedig;
En sloeg niet eens voor ’t laatst zyn oogen opwaarts,
Om haar t’ aanschouwen, dus zig zelf onttrekkend
Die aangenaame vreugd, om haar de moeite
t’ Ontneemen, van hem dit nog te verbieden.
Ik die my had verborgen, daar ’k dit alles
Aanzag, en hoorde, had by naa begonnen
Luidkeels te roepen, maar ik wederhield my.
Hoor nu nog iets dat vreemd is, als zy endlyk
Met zeer veel moeyten, had zig zelf ontbonden;
En naaulyks nog ter deeg ontbonden, vlugte
Zy daadlyk, zonder eens vaarwel te zeggen,
Zoo snel gelyk een hinde weg hoewelzy
Geen oorzaak had van vrees, dewyl Amintas
Eerbiedigheid haar al te wel bekend was.

                            REY
En waarom vlugte zy dan weg?

                        TIRSIS
                                                Ligt daarom,
Dat zy t’ ontkomen van t gevaar, alleenig
Haar snelle loop wouw danken, en dien Herder,
Zoo zeedig in zyn min, geen eer wouw geeven.

                            REY
Och daar in is z’ ondankbaar, maar wat deede
[p. 65]
Dees ongelukkige doen, en wat zey hy?

                        TIRSIS
Ik weet het niet, wyl ’k vol verkeerden yver
Haar agter naa liep, om haar t’ onderhaalen,
En te weerhouden; maar ’t was alles ydel,
’k Verloor haar haast; en als ik wederkeerde
Daar ’k had Amintas by de bron gelaaten,
Vond ik hem niet, maar ach, myn hert voorzegt my
Iets quaads van hem; want ’k weet dat hy beslooten
Had zeekerlyk ter dood te gaan, al eerder
Hy derwaarts quam.

                            REY
                                Dit is wel meer gebruiklyk,
En ’t is de praat, en konst van al de minnaars,
Zig zelf de dood te dreigen; maar heel zelden
Ziet men dat ’t in der daad gebeurd.

                        TIRSIS
                                                        De Goden
Behoeden hem, dat hy maar niet mag weezen
Een van die weinige die ’t waarlyk meenen.

                            REY
O neen, dat zal wel gaan.

                        TIRSIS
                                      ’k wil my begeeven
Naa de spelonk, alwaar de wyze Elpino
Zig ophoud; want zoo hy nog is in ’t leeven
Zal hy misschien wel derwaarts heen gegaan zyn;
Dewyl hy dikwyls plag, zyn zwaare smerten
En quellingen daar wat te gaan versetten,
Door ’t zoet geluid der veldschalmey; wiens klanken
De steenen, om te luistren, van de rotsen
Aftrekt; en maakt dat heele beeken vloeyen
[p. 66]
Van melk; en doed, uit harde boomen schorssen,
Een overvloed van malsse honing druipen.


TWEEDE UITKOMST.
AMINTAS, DAFNE,
NERINA.

               AMINTAS
VOorwaar, uw mededoogen
Is onbarmhertig nu geweest, o Dafne,
Wanneer gy hebt weerhouden,
De schigt, daar meê, k myn lyden,
En leven af wouw snyden;
Want immers zal myn sterven,
Veel smertelyker zyn, hoe langer uitstel
My daar aan werd gegeeven.
Wat hebt gy voor, dat gy my
Nu leiden wilt door zoo verscheide weegen,
En met zoo veelerhande redeneering
Vergeefs ophouden, zeg dog, waar voor vreest gy?
Is al U vrees dat ik my zelf zal dooden?
Zoo vreest gy anders niet als voor myn welzyn.

                        DAFNE
Amintas, laat U raaden;
Gy moet U aan de wanhoop
Zoo ligt niet overgeeven,
Want zoo ’k haar ken ter deegen,
’t Is enkel schaamt geweest, en geen ontaarde
[p. 67]
Afkeerigheid, die Silvia bewoogen
Heeft om zoo ras te vlugten uit uwe oogen.

                   AMINTAS
Ach my! de wanhoop waarlyk
Zou myn behoud’nis weezen;
Dewyl de hoop alleenig
Geduurig myn verderf geweest, en nog is;
Die wilt gy, leider, weer op nieuw doen groeyen
In ’t binnenst van myn hert, maar enkel daarom,
Dat ik in ’t leeven blyven zouw; wat erger
En grooter ongemak is dog, als ’t leven
Van zulk een ongelukkig mensch, als ik ben?

                        DAFNE
Leef, ongelukkig minnaar,
Leef in uw ong’luk, en wilt dat geduldig
Uitstaan, alleen om eens daar naa gelukkig
Te werden, ’t zy wanneer het zy; bedenkend
Dat gy tot loon van zulk een hoop, zult hebben
(Zoo gy volhert in ’t leeven en in ’t hoopen)
’t Geen gy gezien hebt in die naakte schoonheid.

                   AMINTAS
Myn ong’luk heeft de Min, en ’t wreede Noodlot
Nog niet volkomen groot genoeg gescheenen,
Naa dat ik kan bespeuren,
Ten waar dat ik volkomen
Aanschoude met myn oogen,
’t Geen my niet mag gebeuren.

                      NERINA
Is ’t dan myn beurt, die slinkse ong’luks vogel
Te zyn, om zulk een smertlyk nieuws te brengen?
Ach ongelukkige Montaan! voor altyd
Nu ongelukkig, hoe zult gy te moede
Zyn, als gy hooren zult, dit droevig toeval
[p. 68]
Van Silvia uw eenig kind? ’k beklaag U
O oude vader, kinderlooze vader,
Of die men nu niet meer kan vader noemen.

                        DAFNE
Ik hoor een droeve stem.

                      AMINTAS
                                    ’k hoor daar en boven
De naam van Silvia, die my de ooren
En ’t hert slaat maar wie is ’t, kend gy de geene
Die haare naam daar noemt?

                        DAFNE
                                            Het is Nerina,
Die zoete Nimf, die Cinthia zoo waard is,
Die schoon van oogen is, en schoon van handen
Maar boven al is schoon door haar manieren
Die zy heeft, zoo aanvallig,en zoo vrindlyk.

                      NERINA
’t Is nogtans best dat gy het komt te weeten,
Op dat gy moogt bezorgen, dat men zoeke
Het deerlyk overblyffsel, zoo daar ietwes
Nog is, het geen men zoude konnen vinden.
Ach Silvia! hoe hard en ongelukkig
Is dit uw Nootlot?

                      AMINTAS
                            Ach wat is ’t, wat zegt zy?

                      NERINA
Ach Dafne!

                        DAFNE
                Wat spreekt gy ’dus by uw zelven?
En waarom noemt gy Silvia, en zugt dan
Daar op?

[p. 69]
                      NERINA
                Ach, ’k heb wel groote reên van zugten:
Ik zugt om ’t droeve toeval.

                      AMINTAS
                                        Ach! wat toeval
Is ’t dog daar zy van spreekt? ik voel, ik voel al,
Iets dat my ’t hert bevriest ’t hert, en ’t geen myn aadem
Heel toesluit leeft zy nog?

                        DAFNE
                                        Mag ik U bidden,
Verhaal ons dog, wat voor een droevig toeval
Dat is, daar gy van spreekt.

                      NERINA
                                        O Goôn, ach waarom
Is ’t juist myn beurt, een boodschapster te weezen
Van zulk een ong’luk? nogtans moet ik U dit
Verhaalen. Silvia quam aan myn wooning
Heel naakt (wat d’oorzaak was, en door wat toeval
Zult gy wel weeten) die, wanneer zy weder
Daar naa was aangekleed; my bad, dat ’k mede
Zou gaan, ter jagt die men van daag bestemt had
In ’t bos, het geen men naa de steeneykboomen
Genaamt heeft: ik stond haar dit toe, wy gingen,
En vonden daar veel Nimfen t’ saam vergadert:
Een weinigje daar naa komt, onvermoed’lyk,
Ik weet niet waar van daan, een wolf uitschieten,
Die van een ongemeene groote, speeksel
Met bloed doormengt, .liet uit zyn lippen druipen.
Als Silvia een flits, die ik haar reykte,
Leide op haar taaye boog, zy schoot, en treft
Het dier, in ’t bovenst van zyn kop, dat daadlyk
Weer boswaard inliep; maar zy met een werpspies
Gewapend, volgde ’t beest, in ’t allerdigste
[p. 70]
Van ’t woeste bos.

                      AMINTAS
                            Ach! dit begin is droevig,
Ach, wat zal ’t end van dit verhaal nog weezen!

                      NERINA
Ik volgde haar spoor naa, met een andre werpspies;
Maar ’t was van verren, wyl ik niet zoo schielyk
Gereed was: als zy heel in ’t bos geraakten,
Kon ik haar niet meer zien, maar ’k volgde egter
’t Spoor van haar voetstappen al naa; tot dat ik
Quam, op de allerdigste, en allerwoestste,
Plaats, van ’t geheele woud; daar ’k vol ontroering
De spies van Silvia in d’ aard zag steeken,
En maar een weinig daar van daan, een witte sluier,
Die ’k zelf haar had op ’t hair gezet en als ik
Naa haar rontom keek, zag ik zeven wolven,
Die eenig bloed van d’aarde lekten, ’t geen daar
Gesprengt lag, rontom afgegeeten beend’ren:
t Is myn geluk geweest; dat zy zoo yv’rig
Op ’t aas, my niet en zyn gewaar geworden.
Ik heel verschrikt, en vol van mededoogen,
Begaf my straks te rug: en dit is ’t geene
Dat ik van Silvia U kan verhaalen:
En daar ’s haar slujer.

                      AMINTAS
                                Is dit dan zoo weinig
Gezeid? o sluier; ’t is wel zeeker,
O Silvia, gy zyt dan dood.

                        DAFNE
                                      Wat is ’t? ach
Wat komt U over ongelukkig minnaar?
Hy zwymt van droefheid, of mag ligt wel dood zyn.

[p. 71]
                      NERINA
O neen, zyn aassem gaat nog, ’t is niet anders
Als maar een kleine flaauwte, hy bekomt weêr

                      AMINTAS
O smert, die my zoo pynigt;
Waarom dood gy my niet met een? hoe langsaam
Zyt gy? of is ’t om dat gy dees verrigting
Nog aan myn eigen hand wilt overlaaten;
Heel wel, ik ben te vreeden,
Zy zal dit wel bezorgen;
Wyl gy ’t my weigert, of misschien niet kond doen,
Ach my! maar ’t wyl nu niets meer
Aan myn verzeekerd-weezen;
En ’t wyl er nu geen ong’luk
Ontbreekt aan myn ellende;
Wat mar ik? en wat wagt ik nog? o Dafne,
O Dafne, hebt gy my tot dit smert’lyk eynde
Bewaart; met my zoo lang nog op te houden?
Tot dit beklaaglyk eynde?
Doen was ’t voorwaar een zoet en vrooylyk sterven,
Doen ik my zelf wouw dooden;
Gy hebt my dat belet; en ’s Hemels* gramschap:
Dier ’t scheen, dat ik met sterven zouw voorkomen
Het ongeluk en lyden,
’t Geen zy my nog bereyd had:
Maar nu ’k ’t alleruiterst,
Geproeft heb van haar wreedheid,
Zal zy my, zonder twyffel,
Wel willen laaten sterven;
Des hebt daar ook niet tegen.

                        DAFNE
Wagt zoo lang nog met sterven,
Tot dat gy van dit voorval,
[p. 72]
Hebt ’t regt bescheid vernoomen.

                      AMINTAS
Ach! waar naa zoude ik wagten?
Ach, ’k heb te lang gewagt, en heb de waarheid
Maar al te wel vernoomen.

                      NERINA
Nu zie ik, dat ik liever
Had spraak’loos mogen weezen.

                      AMINTAS
Ey Nimfe, mag ik bidden,
Wilt my die sluier geeven,
Die van haar, is alleenig
’t Elendig overblyfsel;
Op dat my die gezelschap
Mag houden, op die korte
En weg, en levenstyd, die ’k nog zal hebben:
Dat die mag, door zyn byzyn,
Myn lyden grooter maaken;
Want ’t lyden is wel weinig,
Als men nog hulp van nooden
Heeft, om te eer aan zyne dood te raaken.

                      NERINA
Wat zal ik doen, z’ hem geeven,
Of weigeren? de reden
Die hy heeft van verzoeken,
Maakt, dat ik z’ hem moet weig’ren.

                      AMINTAS
O wreede, kond gy weig’ren
Zoo klein een gift, op ’t uiterst
En laatste end myns levens?
Maar hier in toont zig ook ’t ongunstig Noodlot,
En daar moet ik voor zwigten,
[p. 73]
Hy blyf dan by U, gy kond ook hier blyven.
Ik gae om nooit te keeren.

                        DAFNE
Amintas, wagt, ey luister,
Ach, met welk een geweld vlugt hy daar van ons?

                      NERINA
Hy loopt zoo snel, en yv’rig,
Dat het vergeefs zouw zyn hem naa te volgen,
Om t’ onderhaalen; dies zal ’t beter weezen
Dat ik myn weg vervolg, of ligt nog beter,
Dat ik maar zwyge, zonder
D’ onlukkige Montano,
Dit eens bekend te maaken.



[p. 74]

REY van HERDERS

TEr dood te gaan en is niet nodig:
Want om een edel hert te winnen,
Is eerst de trouw genoeg, daar naa ’t opregt beminnen.
Wat meer is is maar overboodig.
        Nog d’ Eernaam daar elk een naa loopt,
Met zoo veel zweet, en zoo veel hygen,
En is zoo zwaar niet te verkrygen;
        Wanneer men maar ter deeg bezint,
        Dat voor een; die zoo ’t hoord bemint;
        De Min een waar is, die men voor ’t beminnen koopt.
En ’t wyl men zoekt naa Mi, zal men daar door veelmaalen,
Onsterffelyke roem behaalen.

Continue

[p. 75]

VIERDE BEDRYF

EERSTE UITKOMST.

DAFNE, SILVIA, REY.


                        DAFNE
ZOo moet de wind voortaan uwe ongelukken,
En tegenwoordige, en toekomende, alle
Verstuiven doen; gelyk dees quaade tyding,
Die van U reets verspreid wierd, is verdweenen.
Gy leeft, en zyt gezond; dank heb den hemel.
Ik hielt U al voor dood; op zulk een wyze
Had ons de Nimf Nerina afgeschildert
Het ongeluk dat U was overkomen.
Ach, was zy stom geweest, of had de ander
Dit nimmermeer gehoord.

                        SILVIA
                                      ’t Gevaar was waarlyk
Zeer groot, en z’ had wel reden om te denken
Dat ik al dood was.

                        DAFNE
                              Maar zy had geen reden
Genoeg om dit zoo daadlyk voort te zeggen.
[
p. 76]
Verhaal nu zelf eens, hoe ’t gevaar geweest is
En hoe gy ’t zyt ontkomen.

                        SILVIA
                                        Ik vervolgde
Een wolf, waar door ik onvoorziens geraakte
In ’t allerdigst van ’t bos, zoo dat ik end’lyk
Zyn spoor verloor; en als ik ondertussen
Rontom zag, om my rugwaarts weêr te keeren
Van daar ik quam, wierd ik op nieuws, hem weder
Gewaar; en kende hem aan de pyl, die ’k zelver hem
Met eigen hand had digt by ’t oor geschooten:
Maar ’k zag hem doen met nog meer and’re wolven,
By ’t lichaam van een dier, het geen zy hadden
Eerst vers gedood, dog ’k kon niet regt bekennen
Wat vor een beest het was, wyl straks dezelve
Gequetste wolf, die zoo ’k geloof my kende,
Regt op my aan quam loopen, met zyn vuile
Bebloede muil; ik wagte hem onverschrokken,
Terwyl ik op hem mikte met een werpspies,
Die ’k in myn regter hand had; hoe ervaaren
Ik ben in ’t schieten, en of ik wel immer
Te missen plag, kan niemand beter weeten
Als gy: doen ik hem nu zoo naa gekomen
Zag, dat my dagt hy maklyk was te treffen
Wierp ik myn werpspies op hem toe, maar miste;
Oft’ door myn schuld, of by een on’gluk toequam,
En weet ik niet; in plaats van ’t beest te raaken,
Raakte ik een boom; doen quam hy, veel verwoeder,
Regt op my toegezet, als ik hem ziende
Zoo naa, dagt my dat boog en flits te bruiken
Vergeefs zou zyn, en hebende geen wapens
Als die, wist ik geen and’re raad als vlugten.
Ik vlood, en hy liet niet my naa te volgen.
Hoor nu een onvermoed geval; een sluier
Die ’k had gewonden om myn hair, geraakte
[p. 77]
Ten deelen los, en uitgespreyd, door ’t loopen,
En wond zig om een tak; ik die gevoelde
Dat iets my tegen hielt, en my belette,
Verdubbelde daar op, uit vrees van sterven,
Myn kragt ter loop; aan andre kant wouw egter
De tak niet wyken, maar’ bleef my nog houden;
Zoo trok ik endlyk los, en liet myn sluier,
Met nog een weinig van myn hair daar nevens;
Vast hangen aan de boom; de vrees verschafte
My zulke snelle vleugels aan myn voeten,
Dat hy my niet en kreeg, en ik gelukkig
Geraakte buiten ’t bos; wanneer ik willens
Te gaan regt naa myn wooning, U ontmoete,
Geheel ontstelt, en was geheel verwonderd,
Dat gy verwonderd waard van my t’ aanschouwen.

                        DAFNE
Gy leeft dan, ach! maar d’ ander nu niet meerder.

                        SILVIA
Wat zegt gy? ’t moeyt U ligt dat ik in ’t leven
Nog ben, haat gy my zoo?

                        DAFNE
                                        O neen, uw leven
Is my wel lief, maar ’k zugt om dat een ander
Nu dood is

                        SILVIA
                    Zeg wie is er dan gestorven

                        DAFNE
’k Beklaag Amintas dood

                        SILVIA
                                        Ach is Amintas
Al dood, hoe stierf hy dog?

                        DAFNE
                                        Ik kan ’t niet zeggen,
[p. 78]
En ’k weet ook nog niet regt of hy in waarheid
Gestorven; is maar ’k houw het wel voor zeeker.

                        SILVIA.
Wat is dat dan ’t geen gy my zegt? wat oorzaak
Is dan, waar van hy sterven zouw?

                        DAFNE
                                                    Uw sterven
Zouw d’ oorzaak zyn.

                        SILVIA
                                Hoe kan ik dat begrypen?

                        DAFNE
De smertelyke tyding van uw sterven,
Die hy gehoord heeft, en gelooft; zal hebben
Dien ongelukkige, reets zonder twyffel,
Doen nemen strik, of staal, of ietwes anders,
Daar mede hy zig gebragt hebbe om het leven.

                        SILVIA
Ey neen; uw meening van zyn dood zal ydel
Zyn, even als die van myn dood geweest is;
Want ieder zoekt zyn leven te behouden
Zoo lang hy kan.

                        DAFNE
                        O Silvia, gy weet niet;
O Silvia, gy kond nog niet begrypen,
Hoe grooten kragt het minnevuur kan hebben
In een verliefde borst, waar in gelegen
Is een gevoelig hert van vlees, heel anders
Als ’t uwe, dat van steen, en harde keyen
Geschaapen is: want had gy dat begreepen,
Gy had met wedermin beloond, de geene
Die U meer als zyn eigen oogen-appels
Beminde, en meerder als zyn levens adem;
’t Geen ik al lang gelooft heb, maar daar boven
Nog heb gezien, en weet het nu voorzeeker.
[p. 79]
Ik zag, wanneer gy van hem vlood (ontaarde
Als gy zyt, wreeder als een wilde tiger)
Op die tyd, als gy waarlyk had behooren,
Met groote dankbaarheid voor uw verlossing,
Hem te omhelzen; zag ik hem mistroostig
Zyn werpspies zetten op zyn eigen lichaam,
En daar meê op zyn borst wanhoopend stooten,
Iaa liet daar van niet af, schoon hy zyn kleding,
En zelf het vel door boord had, en alrede
Zyn schigt met bloet geverft; en hy zouw ’t yzer
Dwars door zyn hert, ’t geen gy alreeds veel harder
Doorsteeken hebt, ook hebben doorgestooten;
’t En waar ik hem zyn arm had wederhouden,
En hem belet, dat hy niet meerder dede.
En ach! die kleine wond, is ligt niet anders
Geweest, als maar een proefstuk van zyn dolheid,
En zyn standvastigheid vol naare wanhoop?
En heeft ’t moordaadig staal doen maar geweezen
De weg, waar door ’t daar naa geruster gaan zouw.

                        SILVIA
Ach, wat verhaalt gy my?

                        DAFNE
                                      Ik heb nog meerder
Daar naa gezien doen hy die droeve tyding
Van uwe dood verstond, viel hy van droefheid
In zwym ter neêr; als hy daar naa vol woede
Zeer haastig wegliep, om zig zelfs te dooden:
En ’t is wel zeeker dat hy zig zal hebben
Gedood.

                        SILVIA
                Houd gy dat voor gewis?

                        DAFNE
                                                        Ik twyffel
Daar aan ’t minste niet.

[p. 80]
                        SILVIA
                                   Ach, waarom volgde
Gy hem niet naa, om hem dit te beletten?
Ai my, zoo laat ons gaan om hem te zoeken;
Op dat, dewyl hy om myn dood wouw sterven,
Nu om myn leven mag in ’t leven blyven.

                        DAFNE
Ik volgde hem wel, maar hy liep zoo haastig,
En snel, dat hy in korten tyd verdweenen
Was uit myn oogen, en heb doen een tydlang
Vergeefs zyn spoor nog naagevolgt. Maar werwaarts
Woud gy hem nu gaan zoeken, die in ’t minste
Niet weet waar heen?

                        SILVIA
                                        Maar, hy zal immers sterven,
Ten zy dat wy hem vinden, ach, het deert my:
En hy zal zelf zyn eigen moorder weezen.

                        DAFNE
O wreede, ’t is misschien U leet, dat hy nu
De eer van deeze daad U wil ontrooven;
Woud gy zyn moorderes dan zyn, en dunkt U,
Dat om een harde dood hem te doen sterven,
Geen ander handen moeten zyn, als d’ uwe?
Wel aan, vertroost U, dat op welk een wyze
Hy ook mag sterven, hy alleenig sterve
Om uwent wil; en dat gy zyt de geene
Die hem de dood aandoed.

                        SILVIA
                                                        Ai my wat reden
Zyn ’t, dat gy my bedroeft, en ’t smertlyk hertzeer,
’t Geen my zyn dood gevoelen doed, verbitterd:
Met my te doen gedenken,
Aan myn voorleden wreedheid,
Die ik de naam van Eerbaarheid gegeeven
[p. 81]
Heb, en die ’t in der waarheid ook geweest is,
Maar al te streng en straf, nu kan ik ’t merken;
En ’k heb berouw daar van.

                        DAFNE
                                            Is ’t waar, wat hoor ik?
Gy zyt meedoogend, en hebt nu inwendig
Een weinigje gevoel van medelyden?
Wat zie ik meer? gy weent? gy, die geduurig
Zoo vol van hoogmoed waard? O welk een wonder!
Wat wil dit weenen dog? en zyn ’t geen traanen
Van Min?

                        SILVIA
                O Neen, ik stort dees traanen
Niet, om dat ik hem min, maar slegts uit deernis.
DAFNE
De deernis plag wel eer een blyde voorboô
Van min te zyn; gelyk de gloênde blixem
Van donder is.

                            REY
                        De Min, wanneer hy dikwils
Wil heymlyk komen in een maagde boezem,
Daer hy voorheen altyd was uitgeslooten,
Door strenge eerbaarheid, neemt de gedaante
En ’t weezen van zyn dienares, en voorboô
Het medelyden, aan; met dees vermomming
Bedriegt hy d’ eenvoud, en sluipt heimlyk binnen.

                        DAFNE
’t Zyn anders niet als regte minnetraanen,
Die in zoo grooten overvloed haar oogen
Uitstorten. zwygt gy? Silvia, bemint gy?
Gy mint, maar ach, vergeefs, en nu t’ te laat is.
O groote magt des Mins, o hoe regtmaatig
Is uwe straf, die g’ haar laat overkomen.
Ach, ongelukkige Amintas! waarlyk
[p. 82]
Gy zyt gelyk een honing bie, die stervend
Een quetst, en laat dan in een anders wonden
Zyn eigen leven, gy hebt door uw sterven
Nog endelyk dit harde hert doorschooten;
Het geen gy levend nooit hebt konnen treffen.
Zoo nu uw schim, ontbloot van uwe leden,
[Gelyk ik loof] hier rontom heen gaat waaren,
Is zy verwonderd over deeze traanen,
En schept daar uit; o minnaar in uw leeven,
En in uw dood bemind; nog groote vreugde,
En zoet vermaak. Indien uw droevig nootlot
Dus is geweest, om dood bemind te werden;
En dees ontaarde Nimf, alleen haar liefde
Tot zulk een dieren prys U wouw verkoopen,
Zoo hebt gy dan die koopschat, die zy eyschte,
Aan haar betaalt, en dus geheel regtmatig
Haar wederliefde door uw dood verworven.

                            REY
O Koopschat veel te dur, voor die ze geeven
Moet, en voor die ze ontfangt onnut, en schandlyk.

                        SILVIA
Ach, kond ik nu nog met myn min zyn leven
Weêrkoopen, eer ik met myn eigen leven
Het zyne wensch te koopen, zoo hy waarlyk
Gestorven is.

                        DAFNE
                        O endlyk wys geworden!
Nu ’t al te laat is, en te laat medoogend
Geworden, nu ’t U niet zal kennen helpen.*


[p. 83]

TWEEDE UITKOMST.
ERGASTO, REY, SILVIA, DAFNE


                      ERGASTO
MYn hert is zoo vol smertlyk mededoogen,
En zoo vol schrik, dat alles wat ik aanzie,
En wat ik hoor, my angst en droefheid aanjaagt.

                            REY
Wat niuwes zal deeze ons brengen?
Maar hoe ontstelt is hy, dog in zyn aanzigt,
En aan zyn spraak kan men verbaastheid merken.

                      ERGASTO
Ik breng de droeve tyding
Van ’t sterven van Amintas.

                        SILVIA
                                                    Ach, wat zegt hy?

                      ERGASTO
Die eed’le, en braafste herder van dees bossen,
Die altyd zoo bevallig was en aardig,
En die zoo wel gezien was by de Nimfen,
En zoo bemind by d’ eedle Zanggodessen;
s * in de lente van zyn jeugd gestorven:
Maar ach aan welk een dood.

[p. 84]
                            REY
                                                Mag ik U bidden,
Verhaal ons dog hoe dit is voorgevallen;
Op dat wy met U t’saam zyn droevig ong’luk,
’t Geen ons niet weinig smert, beweenen mogen.

                        SILVIA
Ai my, ’k en durf niet naad’ren
Om dit verhaal te hooren;
’t Geen ik nogtans noodwendig wel moet hooren:
O hert dat zonder deernis,
O hert, dat zoo vol wildheid,
Altyd geweest is; waarom
Wilt gy verschrikt nu deynzen;
Gaat heen, ja gaat nu tegen
Die scherpgesleepe messen,
Die in de woorden, die deeze op zyn tong heeft,
Verborgen zyn, en vinnig
U steeken zullen; gaat nu
En toont hier uwe hardheid.
O Herder, ik kom neemen
Het grootst gedeelte in die smert en droefheid
Die gy, door Uw verhaalen:
Aan andre denkt te geeven
En is my zeer noodzaak’lyk
Iaa meer als gy ligt denken zult; dewyl ik
Verplegt en schuldig ben die te gevoelen
Zoo wilt daar meê niet spaarsaam,
Voor my ten minsten, weezen.

                      ERGASTO
Ik kan U wel gelooven
O Nimf, dewyl dees ongelukkig Herder,
Wanner hy is gestorven,
[p. 85]
Zyn leven heeft geeyndigt,
Met uwe naam te noemen.

                        DAFNE
Wel aan, zoo wilt dan eenmaal
t * Verhaal van deeze droeve
Geschiedenis, beginnen.

                      ERGASTO
Ik was op ’t midden van een heuvel, bezig
Met netten uit te spannen; als ik schielyk
Amintas digt voorby zag gaan, in weezen
En in gebaarden heel en al veranderd,
By dat ik hem voorheen zag, daar en boven
Geheel ontroerd, en donker in zyn uitzigt:
Ik liep hem agter naa, en quam met loopen
Hem t’ onderhaalen, en ik deed hem stil staan:
Doen zeide hy tegen my, Ergasto, ’k wilde
Wel, dat gy my een groote vrindschap dede,
Dat is maar, dat gy wilt getuig’nis draagen
Van iets ’t geen ik zal doen, maar gy moet heilig
My eerst met dieren eed uw trouwheid zweeren,
Dat gy wat van my af zult staan ter zyden;
En U niet roeren, om my te beletten
In ’t geen ik voorheb: Ik (want wie zouw denken
Op zulk vreemd geval, van ongehoorde
En dwaaze woede) deê ’t geen hy begeerde;
En zwoer een schriklyke eed, met aan te roepen
God Pales, Pan, Priapus en Pomona,
En Hecate de Nagtgodin. Hy daad’lyk
Ging voort, en leide my, alwaar de heuvel
Heel steyl is, en alwaar men in de laagte,
Niet anders heeft als ongelyke rotsen
En onbeboude scherpe klippen; werwaarts
[p. 86]
Geen weg meer om te gaan is, en onmoog’lyk
Kan weezen wyl een afgebrooke steylte
Daar nederdaalt in een valey: hier bleven
Wy staan; ik ziende neêrwaarts naa de diepte,
Rees my het hair te berg, en week straks rugwaarts;
Hy scheen een weinigje daarom te lachen,
En wierd wat vroolyker ook in zyn aanzigt;
Dit stelde my nog meer gerust, doen zeide
Hy tegen my: wilt alles wel verhaalen
’t Geen gy zult zien, aan Nimfen, en aan herders:
Voorts sprak hy, naa beneden
Zyn oogen slaande; konde
Ik nu, op myn begeeren,
Zoo wel gereed hier vinden
De keel, en hongerige wolven tanden,
Als ik hier heb voorhanden
Dees afgebrooke rotsen,
Zoo woud ik aan dezelve
Dood sterven aan dewelke Myn leven is gestorven
En ’k wenschte, dat myn arme leden wierden
Ook zoo van een gereeten,
Gelyk, o groote droefheid,
Haar teedre ledemaaten
Verscheurt zyn en gebeeten;
Maar wyl dit niet kan weezen,
En my de hemel weigert,
Op myn verzoek te zenden
Verslindende gediertens,
Die egter met der tyd wel zullen komen;
Zoo wil ik liever kiezen
Een and’re weg tot sterven,
Die, schoon niet is de regte,
Die ’t wel behoord te weezen,
Zal immers zyn de kortste.
[p. 87]
O Silvia, ik volg U, ik zal komen
U nu gezelschap houden;
Zoo g’andersins die eer nog
My niet en wilt misgunnen;
En ’k zouw vernoegder sterven,
Indien ik nog ten minsten,
Verzeekerd konde weezen,
Dat dit myn agtervolgen,
U niet en zouw ontstellen;
En dat t’ saam met uw leeven
Uw gramschap was gebleeven.
O Silvia, ik volg U, ik zal komen.
Zoo spreekend, wierp hy schielyk
Zig zelfs van boven neder,
Met ’t hoofd om laag; ik stond gelyk bevrooren
Van schrik.

                        DAFNE
                Onnos’le Amintas.

                        SILVIA
                                        Ach.

                            REY
                                                Maar waarom
Hebt gy hem niet verhindert?
Dog zyt misschien belet hem te weêrhouden,
Om de gezwooren eeden.

                      ERGASTO
Dat niet: want tegen al myn diere eeden,
(Die men, in zulken voorval,
Ligt niet en hoeft te houden)
Zoo haast ik dit zyn dwaas, en alte schriklyk
Voorneemen wierd gewaar; liep ik nog derwaarts,
[p. 88]
En stak myn hand uit; maar ’t ongunstig Nootlot
Gaf, dat ik hem niet anders en kon vatten,
Als dat ik greep dees gordel, van dien lywaat,
Die hy om ’t lyf had; maar die was niet magtig
De kragt van ’t springen, en ’t gewigt van ’t lichaam
Te houden, ’t geen alreets was aân het vallen;
Zoo dat zy dus gescheurt bleef in myn handen.

                            REY
Maar waar ’s ’t elendig lichaam dog gebleeven?

                      ERGASTO
Dat weet ik niet, ik was zoo zeer getroffen
Door medelyden, en van schrik verslaagen,
Dat ik geen hart had om daar naa te kyken,
En dat te zien verpletterd.

                            REY
                                Wonder voorval!

                        SILVIA
Ach my, ik moest van marmer,
En harde keysteen zyn, zoo my dees tyding
Niet kon om ’t leven brengen,
Ach, heeft ’t gewaande sterven
Van die, die hem zoo haate
Zyn leven konnen neemen?
Zoo is ’t niet meer als reden,
Dat nu het waarlyk sterven,
Myn leven ook doe enden;
En zoo de droefheid dit niet kan verrigten,
Zoo zal ’t door staal geschieden:
Of liever met die gordel,
Die, ligt niet zonder reden,
[p. 89]
In ’t schriklyk nederstorten,
Zyn waarden Heer niet volgde;
Maar overbleef, om aan my wraak te neemen
Van myn ontaarde wreedheid,
En van zyn bitter eynde.
Ach ongelukkig lywaat,
Die uwen Heer, nog meerder
Onlukkig, plag t’omgorden
Laat het U niet mishaagen,
Een weinig nog te blyven
In deeze myne handen;
Hoewel gy die verblyfplaats
Op ’t allerhoogst moet haaten,
Maar gy blyft daar alleen maar, om een werktuig
Te zyn van wraak en straffe:
Ik moet, ik moet voorzeeker,
Zyn in dezelve wereld,
Alwaar ik in ’t gezelschap
Kan weezen van Amintas;
En, wyl ik hier niet wilde,
Zult gy my daar toe helpen,
Dat ik hem mag verzellen
In d’ Elizeese velden.

                            REY
Vertroost U ongelukkige, wilt denken
Dat dit uw schuld niet is, maar komt door toeval.

                        SILVIA
O Herders, waarom weent gy?
Weent gy om myne droefheid?
’k Verdien geen mededoogen,
Om dat ik ’t niet voordeezen
[p. 90]
Had voor een ander over.
Of weent gy om het sterven,
Van hem, die heel onnoozel
Nogtans zoo ongelukkig,
Is aan zyn end gekomen?
Zoo zyn nog al uw traanen
Maar al te kleine teekens
Van droefheid, om een zaak van dit gewigte.
En gy, o Dafne, droogt voor al uw traanen,
Indien ik daar van oorzaak
Zouw weezen. ’k Zal U bidden;
Dog niet om myn, maar om het medelyden,
’t Geen gy behoord te hebben
Met die ’t zoo dobbeld waard was;
Dat gy my dog helpt zoeken
De droeve leên van dit verplettert lichaam,
Op dat wy die begraaven:
Dit wederhoud m’alleenig
Nog, van my straks te dooden,
Die pligt wil ik betaalen,
Eer my een ander voorkom,
Aan de standvaste min, die hy my toedroeg:
Zoo maar dees snoode handen
Dit heilig werk, niet anders
Veel eer bevlekken zullen;
Maar neen, hem zal nog lief zyn
De dienst van deeze handen,
Want ’k weet dat hy my minde,
Gelyk hy, al te ken’lyk,
Getoont heeft door zyn sterven.

                        DAFNE
Ik ben te vreên U in dees pligt te helpen;
Maar gy en moet niet denken,
[p. 91]
Om daarnaa te gaan sterven.

                        SILVIA
Tot nog toe heb ik altijd
Geleefd maar voor my zelven,
En voor myn woeste wildheid, maar ’t toekomend
Wil ik alleenig leeven
Voor myn getrouwe Amintas:
En kan ’t voor hem niet weezen,
Zoo zal ik egter leeven,
Voor ’t koude overblyfsel
Van zyn verstorven lichaam;
Zoo lang, en ook niet langer
Is my geoorloft, nog in deeze wereld
Te blyven, dan zal ’k saamen
De lykdienst en myn leven,
Op eenen tyd volenden.
Maar wat weg moet ik inslaan,
O Herder, om in die valey te komen
Alwaar de rots op uitkomt?

                      ERGASTO
Die weg geleid U derwaarts,
En als gy daar zyt is ’t niet ver te wand’len,

                        DAFNE
Kom gaan wy, ’t zien; ik zal U derwaarts leiden,
Want ’k heb de plaats heel wel in myn gedagten.

                        SILVIA
Vaar wel, O Herders, beemden, groene bossen,
Vaar wel: vaar wel, O klaare waterstroomen,
[p. 92]

                      ERGASTO
Zy spreekt op zulken wys, of zy, voorzeeker
Besloten had van nimmer wêer te keeren.



[p. 93]

REY van HERDERS

AL ’t geen de dood ontknoopt, verstrooid, en doed verbreeken
Bind gy O min weer t’ saam, en stuit haar in ’t vernielen;
Gy zyt een vrind van vreê; maar zy van ’t oorlogs zwaard;
Gy bouwt uw zegeboog regt op haar zegeteeken,
En heerst alleen: en t’wyl gy twee verliefde zielen
Te saamen strengelt, brengt gy ons hier op der aard
De heuchelyke smaak van ’s hemels zoetigheden;
Gy zelf en zyt niet schuw, om by ons hier beneden
Te woonen, nog houd U zulk een verblyf onwaard.
En, daar het menschelyk begrip niet door kan dringen,
Gy maakt ons zagt van aard; en gy verjaagt behendig
Alle haat en vyandschap, die ’t hert nog voede inwendig,
Gy, magtig Heer, verjaagt uit ons vermurwd gemoed,
Veel razerny en bitt’re woed;
En maakt gelyk als door uw magt die ’t al kan dwingen,
Een eeuwige omloop van dees sterffelyke dingen.

Continue

[
p. 94]

VYFDE BEDRYF

EERSTE UITKOMST.

ELPINO, REY.

VOorwaar, wanneer men ’t wel beschouwd, de wetten,
Daar meê de Min zyn groot gebied geduurig
Bestiert, en zyn zoo hart niet, als men dikwils
Wel meent, nog zoo verkeerd niet; en zyn werken
Vol van verborgentheid, en vol voorziening,
Laakt men heel t’ onregt. O hoe wonder konstig,
En door hoe veel ons onbekende wegen,
Kan hy een mensch tot zyn vernoeging lyden!
En brengt hem dan gemeenelyk, in de vreugde
En ’t langgewenscht vermaak van ’t Minne-Lusthof
Wanneer hy meent in d’ allerdiepsten afgrond
Zyns ongeluks te zyn, ziet, hoe Amintas,
[p. 95]
Met zig van boven neêr te storten, opklimt
Tot op den top van ’t allerhoogst vernoegen.
O wel gelukkige, en vergnoegde Amintas;
O, gy, die zoo veel meerder zyt gelukkig
Geworden, als gy eerst waard te beklaagen.
Ach, mogt ik door uw voorbeeld ook nu hoopen,
Dat eens de tyd, wanneer ’t ook zy, zal komen,
Waar in myn uit verkoore ontaarde schoonheid;
Die onder een, als mededoogend lachje.
Het doodlyk staal verbergt van haare wreedheid;
Myn wond eens met waaragtig mededoogen
Geneeze, die zy, met geveynsde deernis,
My heeft in ’t binnenst van myn hert gegeeven,

                            REY
Wie komt hier by ons? ’t is de wyze Elpino:
Ik hoor hem spreeken van Amintas, even
Of die nog leefde, noemende hem gelukkig.
O al te hard een lot van trouwe Minnaars!
Hy schat misschien een minnaar heel gelukkig
Die sterft, en naa zyn dood nog endlyk deernis
Verwerft, in ’t hert van zyn beminde schoonheid:
Dit noemt hy ’t lusthof van de Min, naa ’t zelve
Verlangt hy: met hoe sober een belooning,
Kan de gevlerkte God zyn trouwe dienaars
Te vreê doen zyn. Elpin, is dan uw leven
Zoo vol elende, dat gy nog gelukkig
Kond noemen het beklaagelyke sterven
Van d’arme Amintas? en kond gy nog wenschen
Naa diergelyk een end?

                      ELPINO
                                Zyt vrooilyk, vrinden;
Amintas is niet dood, ’t gerugt is onwaar
[p. 96]
Geweest, ’t geen daar van tot U is gekomen.
Wat zegt gy, zulks geeft ons geen kleine blydschap,
En troost ons weer. Zoo is het, dan geen waarheid,
Dat hy zig heeft van boven neer geworpen?

                      ELPINO
Iaa dat ’s wel waar, maar dit van boven neder
Te storten, is voor hem veel waard, en heilzaam:
Want ’t heeft hem, in de smertlyke gedaante
Des doods, geleyd tot zyn gelukkig leeven,
En vreugde, hy legt nu en wort gekoestert
In de gewenschte schoot van ’t lieve Nimfje,
’t Geen hy beminde; die zoo onmedoogend
Als zy voorheen was, nu is medelydend;
En droogt nu met haar lippen af, de traanen
Die uit zyne oogen vloeyen. Ik ben heenen
Gegaan, op dat ik zouw Montaan haar vader
Opzoeken, en hem leiden daar zy beide
Te saamen zyn; zyn toestemming alleenig
Ontbreekt’ er meer, en doed nog wat vertraagen
’t Geen zy beide nu elk om ’t seerst begeeren.

                            REY
Zy zyn van jaaren eens, en eens van afkomst,
En nu is haar verlangen ook eendragtig;
En de goedaardige Montaan begeerig
Te hebben enkels, om zyn oude dagen
Te zien bevestigt, met zoo aangenaamen
Gezelschap: zulks, dat buiten alle twyffel
Zyn wil dezelve zyn zal met haar willen
Maar, ey Elpino, wilt ons dog verhaalen,
[p. 97]
Wat God, of welk geval, d’onnoo’sle Amintas,
In dat gevaarelyk ter neder storten,
Dog heeft bewaard.

                      ELPINO
                            ’k Zal ’t U verhaalen, luister:
En hoor, het geen ik zelf met dees myn oogen
Gezien heb. Ik stond voor myn grot, dewelke
Is digt by ’t dal, en aan den voet diens heuvels
Waar van de steile zyde buigt zig inwaarts;
Daar ging ik, t’ samenspreekende met Tirsis,
Van die vermaarde schoonheid, in wiens strikken
Hy eerst, en ik daar naa verward geraakten,
En vast gestrengelt: ’k zeide hem, hoe ’k myn zoete
En aengenaame slaverny, veel beter
Nog schatte, als zyn vrye staat, die t’onregt,
Als los van zulke banden, hem vermaakte:
Wanneer, op ’t onvoorsienst, een schreeuw onze oogen
Deed opwaarts zien, en wy vol schrik aanschouden,
Van ’t hoogst des bergs een mensch ter neder storten,
Dien wy in ’t zelfde oogenblik, ook zagen
Gevallen op een kreupelbos. Wat buiten
De berg, en weinig hooger als wy stonden,
Ziet men een groote menigte, van kruiden,
Haagdoorens, en veel and’re kleine struiken,
En takken, zoo digt door malkanderen heenen
Gegroeyt, dat zy aan een geweeven schynen;
Daar quam hy, eer hy ergens stuite, neder
Te vallen; en schoon dat hy door zyn zwaarte
Daar in viel tot de grond toe, en zoo daad’lyk,
Van daar nog verder neerwaarts vallend’ rolde
Tot digt voor onze voeten; dees verhind’ring
Brak egter van de val zoo zeer de kragten,
Dat zy niet dood’lyk was; maar zy was nogtans
Heel zwaar, zoo dat hy wel een uur en meerder
[p. 98]
Lag buiten westen, en heel van zig zelven:
Wy stonden als verstomd, van deernis, en van
Verbaastheid, by dit onvoorziene schouwspel
Het geen zoo onvoorziens quam voor onze oogen;
En kenden hem terstond. Maar, t’ wyl wy zagen,
Dat hy niet dood was, en de val niet kragtig
Genoeg geweest was, om hem te doen sterven,
Vertroosten w’ ons, en matigden de droefheid.
Alsdoen gaf Tyrsis my volkomen kennis
Van al ’t geheim, en doodelyke smerten,
Die hem in ’t minnen waaren overkomen.
Maar ’t wyl wy hem vast, met verscheide zaaken,
Weer zogten tot zig zelf te brengen, hebbend,
Al last gegeeven, om Alfesibeus
Te laaten haalen; dien God Febus, eertyds
Heeft onderweezen in de kragt der kruiden,
En artsenykonst, doen hy my goedgunstig,
De Lier, en slagstok schonk, en ’t zingen leerde:
Als onverwagt daar by ons quaamen, Dafne
En Silvia, die waaren, als ik namaals
Verstond, gegaan, om zyn elendig lichaam,
Daar in zy nu geen leven meer vermoedden,
Te zoeken maar als Silvia hem erkende,
En zag aldaar, de schoone en ted’re wangen
Van haar Amintas, daar in al de verwen
Besturven waaren, en verbleekt, maar op een wyze,
Die zoo bevallig was, dat geen violen,
Zoo zagt en zoet haar bruine purper verwen
Versmelten; en hem zelf dus heel in flaauwte
Gelegen, als een, die met ’t laatste snikje,
Gereed is om de geest te geeven; zonder
Vertoeven, als een razende Bacchante,
Liet zy zig schreeuwend, en vol wreedheid slaande
Haar schoone borst, op het daar leggend lichaam
[p. 99]
Neêrvallen, met haar aanzigt op zyn aanzigt,
En drukte met haar lippen op zyn lippen.

                            REY
En heeft dan nu geen schaamte haar weêrhouden;
Zy die altyd zoo ernstig was, en spytig?

                      ELPINO
De schaamt, kan wel een zwakke Min weêrhouden,
Maar is te zwak een band, om te weêrhouden
Een Min, die zoo vol vuur is en zoo kragtig.
Doen, even of haar schoone oogen bronnen
Van ziltig nat, en waterbeeken waaren,
Begon zy met haar traanen te besproeyen,
Zyn koud besturven aanzigt; en dit water
Had zulk een krag, dat hy, daar door bekomend,
Zyn oogen op deê, en uit ’t allerbinnenst
Van zyne borst verzugtend,
Een pynlyk ach my voortbragt:
Maar die zugt, die zoo bitter,
Was uit zyn hert gekomen,
Ontmoete juist de adem
Van Silvia, zyn allerliefste Nimfje;
En wierd straks in die zoete mond ontfangen,
Waar in haar bitter, schielyk
In zoetigheid verkeerde.
Wie zouw nu immermeer, met woorden konnen
Uitspreeken, hoe zy op dat oogenblikje
Te moede waaren alle beide? elk verzeekerd
Van ’t leven van den ander, en Amintas
Verzeekerd van de liefde van zyn Nimfje;
En ziende zig met haar vereend, en t’saamen.
Die ooit een slaaf was van de Min, mag zoeken
Dees vreugde, zoo het zyn kan, by zig zelven
Regt te begrypen; maar ik houw ’t onmooglyk
Dat men ’t begrypen kan, veel minder zeggen.

[p. 100]
                            REY
Zoo is Amintas dan gezond, en buiten
Gevaar van sterven?

                      ELPINO
                        De getrouwe Amintas
Is wel, en heeft geen letsel; uitgenoomen
Dat ’t aanzigt wat gekrabt is, en zyn lichaam
Iets gekneust, maar ’t heeft niet te beduiden.
Ook agt hy ’t zelf nu niet in ’t allerminste.
Gelukkig hy! die na zoo groot een teken
Van zyne Min gegeven heeft, de zoetheid
Nu smaakt van, ’t minnen, die nu al de droefheid
En uitgestaan gevaar, en harde pynen,
Verstrekken tot een zout, het geen zyn liefde
Te smaakelyker maakt, en ’t aangenaamer.
Vaart wel, ’k wil voortgaan, en myn weg vervolgen
Die strekte om Montano op te zoeken.



[p. 101]

REY van HERDERS

’k EN weet niet, of al d’ ongenugten,
En smert, die dees trouwhartig minnaar heeft geleden,
Met diensten, smeekingen, en beden,
Met traanen, en wanhoopend zugten,
    Wel ooit vergolden kunen werden, door een vreugd,
    Die naa verdiensten hem verheugd:
    Maar zo het allereêlste goed
    Nooit beter smaakt als naa veel ramp en tegenspoed,
    Zo zeg ik, dat ik nimmermeer,
    O Min, die hoogste prys begeer;
Voorziet op zulk een wys een ander vry daar mede
Myn Liefje, hoop ik, door ’t vermogen
Van minder moeyelyke bede,
En door veel korter dienst, en oppassing, bewogen,
Zal my na myn gewenst verlangen
Met haar omhelzingen omvangen;
En ’t zout van onze minneryen
Zal niet zoo sterk zyn, en bestaan
In zwaare quellingen te lyên;
Maar in gemaakte zuurgezigjes,
[p. 102]
In weigeringjes zoet beleid
Met een geleende afkeerigheid,
En in verschilletejs die ligjes,
Gestilt zyn, en haast over gaan:
In Ooreloogjes, niet verbolgen;
En die, niet al te zeer gemeend,
De hertjes wederom vereend,
Een vreede, of bestand ten minsten, haast zal volgen.

Continue

[p. 103]

DE WEG GELOOPE
MIN.

NAA-REDEN.

VENUS.

IK kom gedaald ter neder,
Van ’t blaauw gewelf, versierd met flonkervuuren,
Daar ik, des hemels Koningin geheeten,
Werd als Godin geeerd, om hier beneden
Den weggeloopen Min, myn zoon te zoeken:
Die gistren nog gezeeten
Was op myn schoot, en speelde;
Nu weet ik niet, gelyk hy is vol kuuren,
Of hy ’t alwillens deede,
Of niet, dat onderwylen
Een van zyn gulde pylen,
Eer ik my daar voor myde
Doorstak myn linker zyde;
En als hy zag, dat my die pyn verveelde,
Die ’k naauwlyks kon verdraagen;
Zoo vlood, hy bang voor slaagen,
Straks van my weg, met uitgspreide vlerken;
En ’k heb niet konnen merken
Waar heen, en naa wat hoeken
Hy is, om voor myne oogen
Te schuilen, heen gevloogen.
[
p. 104]
    Ik, die zyn eigen Moeder,
Ben, en van aard, heel teder,
En zagt; naa ’k had myn gramschap
Verkeerd in mededoogen,
Heb al in ’t werk gestelt, om hem maar weder
Te vinden; ’k heb de hemelse paleizen
Van stuk tot stuk, doorzogt, verscheide reyzen;
’k Ben in de hemelkringen
Van Mars, en and’re ronden
Geweest, die d’ aard omringen;
Die vast staan en bewegen,
’k Heb overal ter degen
Gezogt, maar niet gevonden:
Zoo dat in ’s hemels boogen
Geen plaatsen, nog geen streeken
Meer zyn, daar hy zou konnen zig versteeken.
    Zoo kom ik dan ten lesten
By U, hier nederdaalen
Zagtaarde stervelingen;
Alwaar ik weet hy vaak plag huis te houden;
Of iemand my verhaalen
Kan, waar, en in wat holen,
Zig hier beneên myn Vlugtling hebb’ verscholen?
    ’k En wil hem niet eens zoeken
By U, o zoete meisjes
Want, alhoewel hy dikwils
Al speelende rontom vliegt,
Om uw bevallige oogen,
En aangezigt, en lokken;
En klopt wel menigmaalen
Aan ’t deurtje van meêdogen,
Dat g’ hem zoud herberg geeven,
Daar ’s niemand van U, die hem in wil haalen,
Of toestaan, dat hy houde
[p. 105]
Verblyfplaats in uw boezem,
Daar anders niet, als koude
Afkeerigheid, en wreedheid is gebleeven.
    Maar ’k hoop hem eer te vinden
By de beleefde vryers;
Want onder haar is niemand,
Die hem niet in zyn wooning
Met blydschap zal ontfangen:
Ik keer my dan tot u, myn liefste vrinden,
Zeg my, waar is myn zoontje?
Is onder u niet iemand
Die hem my aan kan wyzen?
Hy zal, tot een belooning
Daar voor, van my erlangen
Een kusje, op zyn koontje,
Van dees koraalde lippen;
Een kusje, zoo vol zoetheid
Als my zal moog’lyk weezen,
Dat lekkerder zal smaaken
Als d’ allerzoetste spyzen:
Maar kan er iemand maaken
Dat hy wil uit zyn schuilhoek
Vrywillig wederkeeren,
Dien zal ik, daar en boven
Nog zulk een prys doen stryken,
Als niemand kan bevatten;
En als myn magt niet meerder
Een mensch zouw geeven konnen,
Al woud ik hem vereeren
De grootheid van myn ryken,
En al myn minnschatten;
Of wilt gy niet gelooven,
Dat ik myn woord zal houden,
Ik zweer ’t by de Styx, en d’ onderaardse bronnen:
[p. 106]
Zeg dog waar is myn zoontje?
    Maar niemand antwoord, elk blyft zonder spreeken;
Hebt g’ hem dan niet venoomen?
Dog ligt, dat hy is onder
U, onbekend gekomen;
En blyft daar ook nog, zonder
Dat iemand hem kan merken;
Misschien, dat hy zyn vlerken
Heeft afgedaan, zyn flitsen,
Met haar vergulde spitsen,
Ter neêr geleid; zyn taaye boog en koker,
Daar onze Minnestooker
Meê plag te zyn belaaden,
Met d’ andre Stasiewaapens, en sieraaden,
Daar meê hy pronkt, als zaaken
Die hem te kenn’lyk maaken,
Gelaaten agter weegen.
Maar ’k zal hem U, ter degen
Door tekenen beschryven,
Waar aan gy hem gemak’lyk
Zult kennen; dat onmoog’lyk
Hy konnen zal voor U verhoolen blyven.
    De Min, die by U zoekt zig te verbergen,
Is; schoon heel oud van jaaren,
En loos genoeg na maaten;
Zoo klein nog, dat hy maar, zo wel aan leden*
Als aangezicht, en zeden
Een jongen schynt te weezen
Want even als een jongen,
Loopt hy al zonder rusten,
Geduurig heen en weder;
En ’t schynt dat hy geen plaats vind, die zyn zinnen
Kan t’ eenemaal behaagen;
Maar zyn vemaak, en lusten
[p. 107]
Bestaan in malligheden
Van boert, en kinderspeelen:
Maar al zyn spel en boerten,
Is vol gevaar, en rampen.
Heel ligt’lyk werd hy gram, maar ligt ter neder
Gezet, is al zyn gramschap
Weêr met der haast verdweenen;
En speurt men, in zyn aanzigt
Het lachen en het weenen,
Op eenen tyd en oog’blik
Hy heeft gekrolde lokken*
Van schoone goudverf, leggend
Op sulk een wys, gelyk men
t’Fortuin ziet afgeschildert,
Die lang en dik op ’t voorhood zig verheffen,
Maar is zyn hoofd, van agt’ren
Kaal, zonder hair en effen
De verwen van zyn aanzigt
Zyn als een vuur, zoo helder;
En speurt men in zyn weezen
Een dartelheid, en stoutheid.
Met d’ oogen ziet hy snelder
Als iemand, die vol vonken
En vuur zyn, maar daar nevens
Is een bedrieg’lyk lachje
Uit zyn gezicht te leezen;
Hy trekt ze dikwils scheel, en zoekt als zylings
Een ieder aan te schouwen;
En nimmermeer kan hy, zyn oogen houwen
Om regt te zien naa vooren.
Zyn tong, die schynt te weezen,
Als van een kind dat onlangs
Nog heeft de borst gezoogen,
Spreekt lieffelyk; met onvolmaakte woorden
[p. 108]
Niet zoo, als zy behoorden,
Maar staam’rend afgebrooken,
En niet regt uit gesprooken,
Vervuld met lieflyk smeeken,
En zoete vlyeryen,
Is altyd meest zyn spreeken;
En ’t geen hy zegt, is netjes en spitsvindig.
Zyn mond ziet altyd vrindlyk
Met een gemaakte grimlach;
Maar heeft dat min’lyl lachje
Niet anders te beduiden,
Als om bedrog en valsheid
Daar onder te verbergen;
Gelyk een gifte adder, tussen kruiden
En bloemen ligt verschoolen.
Hy zal in ’t eerst, by ieder,
Beleefd en onderdaanig,
In weezen en gebaarden,
Gelyk een arme vremdling, herberg zoeken;
’t Zy men hem wil onthaalen
Uit liefde, of anders dat hy ’t zal betaalen:
Maar naa men hem zal hebben
Eens tot zig in gelaaten,
Begint hy haast allengsjes te veraarden;
En werd gheel hoogmoedig,
Jaa maakt zig daar en boven
Ondraag’lyk* boven maaten:
Hy wil alleen de sleutels
Van iemands hert bewaaren,
Om meester daar te blyven;
Dan zal hy d’ oude vrinden,
Die altyd plagten herberg daar te vinden,
Naa buitenen verdryven;
En ander volkje weder
In haare plaats doen komen:
Hy wil zelf, dat de Reden,
[p. 109]
Als een slavin, zig neder
Kom’ werpen voor zyn voeten;
Op dat hy mag alleenig
De eed’le ziel, en zeden
Geboôn en wetten geeven:
Dus werd hy haast een dwingland
Die als een gast, te vooren
Beleefd* en heel zagtmoedig
Vrywillig was ontfangen:
Jaa hy vervolgt moordaadig,
En dood, die zig daar tegen aan wil kanten;
En handelt ongenaadig
Die zig ter weer wil stellen.
    Wyl ik U nu, de teekens
Gezeid heb, van zyn weezen
Gebaarden en manieren;
Indien gy weet, hy ergens
Is hier om heen te vinden,
Geef my dog eenig naarigt van myn zoontje.
Maar ’k kryg van U geen antwoord,
En niemant wil er spreeken,
Ligt hebt gy voor, hem voor my te versteeken:
Gy wilt o groote gekken
De Min verborgen houwen?
Maar hoe g’ hem wilt bedekken,
Ik zal hem wel haast schouwen
By U te voorschyn komen,
Door teekens, die niet missen,
Daar aan ik hem kan gissen,
’t Zy aan uw tong of oogen:
Ook zal ’t U wel berouwen,
Dat wil ik U vezek’ren;
Want U zal overkomen
’t Geen iemand overkomt, die wil een adder
Verbergen in zyn boezem;
[p. 110]
Die door een pynelyk geschreeuw en bloeden
Zig zelf haast moet ontdekken.
Maar ’t wyl ik hem dan nergens
Kan vinden, aan deze oorden;
Zal ik, eer ik ten hemel
Wil wederkeren, trekken
Naa andere gewesten.
Des aardryks, en hem zoeken
Waar ’t mooglyk is, tot ik hem vind ten lesten.



[p. 111]

Drukfouten dus te verbeteren.

Pagina 5Regel 17staat Enleest Een
 8— —14te tydde tyd
 10— —18’k zal ’k’k zal
 12— —28En —Een
 14— —22von —van
 16— —17GemGeen
 31— —16in hertin ’t hert
 33— —13d’avendd’ avond
  — —14herboovenherbooren
 37— —33heft —heeft
 43— —4heft —heeft
 44— —12hebtheb
  — —30wanner manwanneer men
 45— —11dog —nog
  — —27wannerwanneer
 47— —4nun —min
 48— —23verand’rend mendeveranderend de
 — —27maar nederweer wat neder
 52— —
 49— —5dat ikdat ’k
 — —14kennenkonnen
 52— —25nietsiets
 54— —27zy uwzy nu
 58— —3vorvoor
 62— —11maagdelykermaagdelyke
 69— —7 bevriest ’t hertbevriest
 — —30trefttrefte
 71— —22’s Hmels’s Hemels
 — —26nu ’knu ik
 72— —10NimfeNimfje
 76— —10zelverzelve
[p. 112]
Pag.    76Regel 15staat vorleest voor
 77— —5— —aan and’reaan d’and’re
 78— —2— —Gestorven; isGestorven is;
 82— —19— —dur— —duur
 — —29— —kennenkonnen
 83— —22— —s— —Is
 84— —22— —naa verhaalenmoet geen :zyn
 — —26— —verplegtverpligt
 86— —19— —deeze eene Regel moest op
     twee regels staan
 — — naa15leest Van die my zoo be-
   minde zynde deese Regel uitgelaaten.
 95— —25— —vreêvreên
 96— —20meermaar
                    Voor pag. 61. leest 16.

    De geringer misstellingen van teykentjes
die verkeert staan of andersints, gelieve de
gunstige Leeser zelf verbeteren.
        ______________________________

            tot KONINGSBERG

    Gedrukt by JOHAN DAVID ZÄNKER,
        Boekdrukker in de Löbenicht, Ao. 1711.

Continue

Tekstkritiek:

fol. *5r: schryver er staat: schryven
vs. 195: ’t Was er staat: ’t was
vs. 236: Van er staat: Von
vs. 251: hy er staat: by
vs. 257: aangenaame vader er staat: aangenaamevader
vs. 298: Hoe er staat: Hoc
vs. 355: te er staat: tc
vs. 358: aanminnige er staat: aanminninge
vs. 407b: vergeeten er staat: veegeeten
vs. 408: van er staat: von
vs. 412: herders er staat: herdets
p. 16: er staat: 61
vs. 527: een er staat: en
p. 44: wanneer men er staat: wanner man
p. 62 gebooren er staat: gebooreu
p. 62 bewaaring er staat: bewaariug
p. 64 gegeven er staat: gegeveen
p. 109: Beleefd er staat: Beleeefd
p. 456: Geen er staat: Gen
p. 475: verkrygen er staat: vetkrygen
p. 107: lokken er staat: lokkên