Willem van der Hoeven: De dood van sultan Selim, Turksen keizer.
Amsterdam, erven Jacob Lescaille, en Dirk Rank, 1717.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton037050 - UBGent
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. *1r: frontispice]



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

DE

DOOD

VAN

SULTAN SELIM,

TURKSEN KEIZER;

TREURSPEL.

DOOR

WILLEM VAN DER HOEVEN.

[Vignet: Perseveranter]

T’AMSTERDAM,

By de Erfgen: van J. LESCAILJE, en DIRK RANK,
op de Beurssluis, 1717.

Met Privilegie.




[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

OPDRAGT
AAN DEN
HEERE,
BENEDIKTUS
VAN REYNEVELD,
LIEFHEBBER DER NEDERDUYT-
SCHE DICHTKONST.

MYN HEER,
Myn’s oordeels zyn de konsten gelukkig, als de zelve van Konstenaars geoordeeld werden; wy laten echter de vryheid aan die Dichters, die meenen dat haar Spellen braaf opgeschikt zyn, wanneer die met den naam van een groot Personagie op ’t voorhoofd mogen pronken; die zich dikwils niet gewaardigen om die [fol. *3v] eens te zien, of te leezen. Ik meen dan niet te dwaalen, met dit Treurspel onder de oogen te brengen, van een Man, die niet alleen de Dichtkonst bemint, maar de zelve oeffent, en verstaat, en daar my de weg niet geslooten is, om behoorelyke lof voor ’t goede, en heusche aanwyzinge voor myn feilen te erlangen, verre buiten het ryk van hekelaars en vitters, daar deze eeuw overvloedig van voorzien is; het zal my genoeg zyn, als ik UE. eenigermaaten vernoegen kan, want ik vertrouw, schoon deezen, zo genaamden SULTAN SELIM, met geen Fransche, of andere veeren op zyn Tulband pronkt, gy u echter zult gewaardigen den zelven eens te doorbladeren, en ten Tooneele zien voeren. Indien ik myn oogwit getroffen heb, hoop ik daar mede iets [fol. *4r] af te doen van myn schuldige pligt daar myn kerfstok reedelyk vol van is: met dit vertrouwen, myn Heer, blyf ik,

                UE. verpligte Vriend,

                        En gehoorzaame Dienaar,

                        W: VANDER HOEVEN.



[fol. *4v]

KORTE INHOUD.

    Vorst Piali, te stout door Mustafa gehoond,
Werd van zyn Vader, om de Wetten niet te schenden,
Door al te strengen straf, gedompelt in elenden,
    En onbarmhertig door het zwaard des beuls geloond.

    (5) De liefde die in ’t hart van de eedle Saide woond,
Roept datelyk om wraak, die zy verkrygt in ’t ende,
Door haar getrouwen Slaaf, dien zy in ’t eerst niet kende,
    Met wien zy Christen word, en dus zich zelve kroont.

Zy vluchten beide, maar eer zy noch zyn geweeken,
(10) Voltrekken zy de wraak, voor Mustafa besteeken.
    Bisanze ziet de Vloot van Selim in den brand.

’t Geval schept steeds vermaak in vreemde of nieuwe maaren.
Een Slaaf der Turken krygt het Hartogdom Ferraren,
    En Selim strekt de wraak een dierbaare offerhand.


VERTOONERS.

SELIM, Turkse Keizer.
MUSTAFA, zyn Zoon.
SAIDE, Turkse Prinses, beminde van Mustafa.
MACHA, Staatjuffer van Saide.
PIALI, Veldheer der Turken.
BOALI, Voesterheer van Piali.
OSMAN,
IBRAIM,
BOCHER,
SALADIEN,
} Raaden van den Keizer.
ALI, een Hofdienaar.
EMANUEL, onder den naam van BERNARD, Slaaf van Saide.
PERONE, een Kapitein.
MOLO, zyn Luitenant.
Gevolg van Turken en Matroozen.

Continue
[p. 1]

DE
DOOD
VAN
SULTAN SELIM;
TURKSEN KEIZER;
TREURSPEL.
_____________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MUSTAFA, BERNARD.

MUSTAFA.
Mag ik uw zeggen wel in al’s voor waarheid houwen?
Men moet een Christen slaaf niet al teveel vertrouwen.
Waarom zo lang geheelt, dat Piali zo stout
Als onbeschaamt myn lief met brieven onderhoud.
(5) Schoon of gy zegt, zy heeft die nimmermeer geleezen,
Ik weet niet, of ik daar wel in gerust mag weezen;
Want mooglyk brengt de vrees voor straf de reden voort,
Die ik zo even heb uit uwen mond gehoort:
Gy had zulks mogelyk voor altoos wel verzwegen,
(10) Hadde ik door dreigen die niet uit uw hals gekregen.
BERNARD.
Myn ziel noch nooit besmet met eenig snood fenyn,
Haat van het slings bedrog den alderminsten schyn.
Myn Heer, gy zult my nooit op loogentaal bevinden;
Dewyl ik nimmer dacht, om my zulks te onderwinden.
[p. 2]
(15) Bedenk, zo ’t u behaagt, de zwaarste straf tot loon
Voor my, zo ’k u bedrieg: ’k stierf liever duizend doôn
Voor uwe voeten. Stel u dan gerust, ’t zal blyken,
Dat Bernard nooit een stip van zynen plicht zal wyken:
Al ben ik maar een slaaf, ’k leef door u als een heer,
(20) Ja ’k ben van u bemind, wat wil myn onluk meêr?
Zou ik een Prins, en zelfs een voorbeeld aller vroomen,
Die my de boeijens van myn handen heeft genomen,
Maar schoon voor de oogen zyn? ’k heb u de liefde ontdekt
Van Piali: ’k weet niet, dat zulks tot oneer strekt
(25) Van uw Princes: zy heeft hem nooit gehoor gegeven.
My komt de schult alleen, is hier iets in misdreven.
Ik heb zyn mins geheim met ydele hoop gevoed,
Terwyl wy vreesden, heer, om uw doorluchtig bloed
Te ontroeren; Saide heeft my zelfs daar toe gebeden,
(30) Alleen uit vrees voor u; myn heer, dit zyn de reden,
Waarom ik dit verzweeg; ik bid houd u te vreên.
MUSTAFA.
Zy werd van Piali bemind! waar wil dit heen!
Zou ik die bittre spyt in myne min verdragen?
Zoekt Piali aan ’t oog van Saide te behagen?
(35) Wat maakt dien schelm zo stout? is hy van brein berooft,
Of is ’t uit hoovaardy, om dat hy nu als hooft
Myn Vaders heir gebied? ’k zal hem, dat wil ik zweeren
By Mahomet, in ’t kort die stoutheid wel verleeren.
Mind Piali myn bruid? o hemel! kan ’t geschien?
BERNARD.
(40) Gy zult zulks mooglyk haast met eigene oogen zien.
MUSTAFA.
Zou ik dit zelve zien? dan moet hy ’t my vergeven,
Dat hy den laasten dag gezien heeft van zyn leven.
Zou ik dit zelve zien? hoe, ik een Prins van ’t ryk,
Of steld die booswigt zich met my in al’s gelyk?
(45) Zou hy zyn kop verwaand zo hoog in top verheffen?
Treft hem de blikzem niet, ik zweer, ik zal hem treffen;
Maar neen; ik durf in hem die dwaasheid niet vermoên.
[p. 3]
BERNARD.
En als hy zulks bestond, wat stond u toch te doen?
Hy is des Keizers vrind, en rechterhand: uw Vader
(50) Bemind hem als zich zelf; ja niemand heeft hy nader
Benevens u; hy voerd alleen hier groot bewind,
Geen mensch ter waereld werd zo zeer van hem bemind,
En, schoon hy uw Princes zyn hart al quam te ontdekken,
Wat zou hy in ’t gevolg al schand en oneer trekken!
(55) Hy zou zich zelf veracht, bespot, bedrogen zien;
Want Saide zal voor hem, als voor een monster vlien.
Dan zal een Momus tong zyn leet noch meer vergrooten,
En zeggen: Piali heeft zynen kruin gestooten;
Zyn wassche vleugelen versmolten voor de zon,
(60) Hy vloog met Ikarus te hoog, ik bid, vergon
Uw trouwen slaaf gehoor. Ik heb u in myn leven
Van dienstbaarheid, doorgaans met mynen raad gesteven.
Misdoe door yverzucht uw schoone Saide niet;
De min van Piali heeft haar reeds veel verdriet
(65) Veroorzaakt; schoon zy die stilzwygent heeft geleeden.
Uw strenge Vader, die geen wet laat overtreden,
Maar wil gehoorzaamt zyn, in al, wat hy gebied,
Wie weet, of hy u meer als anderen, ontziet?
Indien u eenig leet, door twist mocht overkomen,
(70) Dan zou een zee vol ramp op’t hoofd van Saide stroomen,
Die duizend harten door haar schoonheid heeft gewond,
Is door getrouwe min alleen aan u gegond.
Indien Jupyn haar zag in ’t schaduwryk Dodoonen,
Hy zou met Dafnes loof het hoofd van Saide kroonen,
(75) Als winnaresse van al wat men schoonheid noemt.
MUSTAFA.
Om dat zulks waarheid is, word die ter dood gedoemt
Van my, die haar verwaant,van liefde ooit aan durft spreeken;
Te meer, wyl myne min voor lang al is gebleeken;
Hy heeft in ’t openbaar ’t bewys daar af gezien.
(80) Wat maakt hem dan zo stout, zyn min haar aan te biên?
[p. 4]
Maar ’k zal die zotte drift in Piali verschoonen,
Indien hy niet bestaat zyn wettig Prins te hoonen,
Met verder voort te gaan, ter liefde van die geen,
Aan wien ik voor ’t Altaar myn zuiver hart alleen
(85) Opoffer; ja ik hoop, in spyt van die ’t zal wraaken,
Haar noch Sultaane van het Turks gebied te maaken,
Indien myns Vaders dood dit ryk my overlaat,
Die ’k verre buiten wil tot staatzucht, buiten haat
Wensch lang te leeven; ja ik hoop, dat hy de jaaren
(90) Van Nestor vergenoegt met vreugd mag evenaaren;
Want Saides liefde alleen is my veel meerder waard,
Dan al het groot gezag der waereld.
BERNARD.
                                                        Edele aard
In een doorluchtig Prins.
MUSTAFA.
                                      Ja Bernard, ’k wensch de dagen,
Die ik te leeven heb, alleenig op te dragen
(95) Aan Saides liefde, want dit is geen min in schyn:
Zy wil Alcestis, en ik zal Admetus zyn.
Tracht Piali verwaand myn kuische min te stooren,
Hy zal...
BERNARD.
            Daar komt hy, zelf.
MUSTAFA.
                                          Ik wil hem zien noch hooren.
Hy vleid zyn zotte hoop met weermin als voorheen,
(100) ’k Zal hem die stoutheid haast verleeren, zo ik meen.


TWEEDE TOONEEL.

PIALI, BOALI.

PIALI.
Neen Boali, dees raad kan my geenzints genezen.
De schoone Saide, die om haare deugt geprezen,
En hoog geacht werd, om haar onwaardeerlyk schoon,
[p. 5]
Een proefstuk van natuur, wel waard een Keizers kroon
(105) Te dragen, heeft myn hert zo zeer in liefde ontsteken,
Dat die door geen ontzag van iemand is te breken,
En ik misdoe niet door dees min, terwyl ’t gezag
Dat ik hier voer, met recht en reeden hoopen mag
Op wederliefde. ’k Ben zo hoog in top gerezen,
(110) Dat ik geen haat behoef van Mustafa te vreezen.
Is hy een Prins, ik ben in alles hem gelyk.
Ik heb in ’t oorlogs veld zo menigmaal dit ryk
Voor nederlaag behoed. Zulks mag ik my beroemen.
Wat vyand ziddert niet, die Piali hoord noemen?
(115) ’k Beklom de toppen van de steile Pireneên,
’k Heb Ongarye met myn paertshoef plat getreen,
En door myn dapperheid veel steden streng verbonden
Aan Selims ryk; myn Vorst een leger toegezonden
Van slaven; ’t Roomsche Ryk doen beeven door zyn macht:
(120) Dit heeft my by den Vorst zo hoog in stand gebracht,
Dat hy niet buiten raad van my iets zal besluiten,
Noch zoekt uw voorzorg myn standvaste min te stuiten,
Als of Prins Mustafa, ver boven myn waardy,
Gehoond zou weezen door myn liefde.
BOALI.
                                                              ’t Staat u vry,
(125) Zo wel als hem, myn heer; maar buiten myn vermoeden
Is ’t niet, dat uwe min geen toorn en haat zal broeden.
Minyver, als gy weet, gaat in een Vorst vry ver.
PIALI.
Zou ik die schoone zon, die heldre morgenster
Voor altoos missen, en zulks maar alleen uit vreezen
(130) Voor Mustafa? kan ik ooit zo lafhartig weezen?
Ik? die myn vyand nooit heb in het veld ontzien;
Maar met bebloede vuist deed voor myn sabel vlien.
De Prins zal door myn min geenzins zyn achting derven.
Kan hy door liefde meer, op Saide, als ik, verwerven,
(135) Ik sta ’t hem toe; maar ik begeer zulks ook voor my
Weerom van hem; ’k stel twist en minnenyd ter zy,
[p. 6]
De danszaal is gereet; het uur, om vreugd te plegen,
Is reeds naby; ik zal aan Saide, hoe genegen
Myn hart haar is, beleeft doen blyken in den dans,
(140) Wanneer ik haar het hoofd zal kroonen met een krans
Tot teken van myn min, en glorie, van ’t vermogen
Der liefde, door de kracht van twee bekoorlyke oogen.
’k Heb lang voor haare macht geaarseld, ja gevloon;
Maar nu ik minne moet, zo volg ik haar geboon.
BOALI.
(145) Zult gy in ’t openbaar uw min, haar kenbaar maken?
PIALI.
Wie zal in ’t openbaar myn liefde durven wraaken?
Myn moed en achtbaarheid gedoogen zulks geenzins.
Wie meent gy, Boali, dat zulks zou doen?
BOALI.
                                                                  De Prins.
Gy kent zyn moedig hart.
PIALI.
                                        Hy ’t myne.
BOALI.
                                                            Dit baard vreezen
(150) In my.
PIALI.
                    Gy moet geenzins daar voor bekommert wezen.
De Prins kent al zo wel, als ik myn heer, zyn plicht;
Hy mind haar mogelyk zo zeer niet, of wel licht
Zal hy aan myne min die schoonheid overlaten.
BOALI.
Ik vrees.
PIALI.
            Waar voor, myn vriend?
BOALI.
                                                  Dat hy u fel zal haaten,
(155) En mooglyk iets bestaan, dat u berouwen zal.
PIALI.
Dat ’s voor een bloden, en zulks laat ik aan ’t geval;
Hoewel ik geenzins wil uw zorg in twyffel trekken.
[p. 7]
Een zoete minnestryd zal geen gevaar verwekken.
Wy stryden niet in ’t veld van Mavors; neen in ’t veld
(160) Der liefde; by de min voegt nimmermeer geweld.
’t Is geen lauwrier; maar mirth, waarom wy zamen vechten,
Een vriendelyke mond kan al die twist beslechten:
De Prins die doe zyn best, zo doe ik van myn kant.
BOALI.
De toorts der liefde stak gansch Ilium in brand;
(165) En Priaams Hof verdween daar door, in vuur en vonken.
PIALI.
De dartle Paris was van heete wellust dronken,
Hy roofde uit geile min Vorst Menelaus vrouw.
Ik heb van myne min in ’t minst geen naberouw
Te vreezen; want ik maak geen toeleg om te schaken;
(170) Maar voel myn hart alleen door kuische liefde blaaken,
En wyl ’t my vry staat, om te minnen waar ik mag,
Zo krenk ik niemand in Bissansen zyn gezag.
BOALI.
Heeft zy van uwe min wel ooit berigt gekregen?
PIALI.
Niet als in ’t heimelyk; haar slaaf, zo ’t schynt genegen
(175) Te mywaarts, heeft my wel iets van haar min gemeld;
Maar niet het geen myn hart in geheel te vrede steld.
Ik twyffel, of hy wel recht uit gaat naar behooren.
BOALI.
Zulks doet hy licht om ’t vuur van haat en twist te smooren
Eer ’t uitbarst: ’k bid’, myn heer, verander van besluit,
(180) Konstantinopolen steekt boven and’ren uit,
En pronkt met duizende van uitgeleeze vrouwen,
Wier schoonheid ider met verbaastheid moet aanschouwen.
Wie zal ’t geen eer zyn van haar alle, als uw min
Haar wil begunstigen? wie is zo fier van zin,
(185) Die zich op ’t alderhoogste niet zou gelukkig roemen
[p. 8]
Als zy Vorst Piali haar bruidegom mocht noemen,
Een krygsman door zyn deugt de waereld door vermaart,
Des Keizers halsvrind, hem, meer dan zyn rykskroon, waart?
PIALI.
Gy tracht door uwen raad my de oogen te verblinden;
(190) Wyl niemand onder haar geen Saide weet te vinden,
Of een die haar gelykt; want zy is ’t maar alleen,
Die waardig is, van al wat schoon is, aangebeên
Te werden; ja zy is het proefstuk aller vrouwen,
In deugd en schoonheid; ik zou my gelukkig houwen,
(195) Indien ik als een slaaf der liefde, voor altoos
Haar dienen mocht; de glans van de alderschoonste roos
Haalt by haar schoonheid niet, het lelywit ’t geen de oogen
Doet schemeren, heeft by haar in ’t minste geen vermogen:
Ik roep de liefde, die ik haar toedraag, nooit weerom:
(200) Natuur staat zelf voor haar uitmuntend maakzel stom:
Geen schilder, hoe vermaart, die haar bestond te malen,
Of zou in de omtrek van ’t uitstekend schepsel dwalen.
De blanke Venus, die in ’t blinkent paerlemoer,
Uit sneeu wit schuim geteelt, naar Ciprus oever voer,
(205) En zich te Pafos ziet, als een godin, verheven,
Zou al haar schoonheid wis voor die van Saide geeven.
’t Is wonder, dat Jupyn, die graag op schoonheid loerd,
’t Weergadeloose beeld niet straks ten hemel voerd.
Zy zou een gryze kruin, hoe oud, tot min verwekken
(210) Zy weet de harten, als de zeilsteen ’t staal, te trekken.
BOALI.
’t Is waar; maar uwe min prent diep in myn gemoed
Een waare vrees; ’k heb u van jongs af opgevoed;
Ik zag myn lessen nooit verspilt, u voorgedragen:
Gy hebt die wel gevolgt, myn zoon, myn welbehagen,
(215) Gy hebt my in uw jeugd geheel en al voldaan;
Laat nu de wufte min myn yver niet verraan.
’k Heb u in taalen en in staatkunde opgetoogen;
Door my hebt gy het merg der wysheid ingezoogen;
Want de edle dichtkonst was uw loflyk tydverdryf,
[p. 9]
(220) Eer Mavors u het staal gegord heeft aan het lyf.
Uw vader heeft u aan myn voorzorg opgedragen
Kort voor zyn dood, die ik noch heden moet beklagen.
Meent gy, dat ik die zorg zo licht vergeeten kan?
’k Heb u een kind gezien, nu zie ik u een man,
(225) Ja man der mannen, die, schoon noch niet oud van dagen,
De zuilen van dit ryk helpt met zyn schouders schragen.
Verlaat dees liefde; ’k bid, verhoor u trousten vrind:
Ik weet dat Saide teêr word van den Prins bemind;
Hy zal zyn lief om u niet afstaan, noch verlaten:
(230) Een liefde, zonder hoop, kan u in ’t minst niet baten.
PIALI.
Zo dra ik dit bespeur, beloof ik u myn heer,
Dat ik myn liefde zal verlaten; nimmermeer
Aan Saide denken; maar wat schaat ’t, een proef genomen,
Of ’t waar is.
BOALI.
                    ’k Vrees den ramp, die u mocht overkomen.
PIALI.
(235) De gunst, en ’t groot ontzag, ’t geen ik hier heb aan ’t hof,
Geeft aan myn sabel en gestrengen arm verlof,
Om hen te straffen, die zich tegens my verzetten;
Maar niet in Selims hof: dit stryd met zyne wetten;
Want dees gestaafde wil des Keizers, doemt dien geen
(240) Ter dood, die deze wet in ’t minst durft overtreen;
Des zal zich yder een, wie ’t zyn mag, daar voor wachten.
Kweek dan in uw gemoed, myn heer, geen kwaa gedachten;
De vrees voor straf maakt hier de boosheid zelf vervaart;
De Keizer Selim, door zyn deugt alom vermaard,
(245) Weet door rechtvaardigheid dit ryk in toom te houwen;
Hier kan de deugd haar troon tot aan de starren bouwen,
Wyl myn gestrenge vuist het gantsche ryk behoed,
Dit steld my buiten staat, dat my iet kwaads ontmoed,
En zo Prins Mustafa bestaan mocht my te hoonen,
(250) De Vorst zou hem, zo min als anderen verschoonen.
[p. 10]
BOALI.
De wetten buigen voor de tederheid van ’t bloed.
PIALI.
Maar nimmer by een Vorst, die vroom is van gemoed.
BOALI.
En als die regel komt te missen in de vromen?
PIALI.
Dan is het uit met ’t recht. Dan is het omgekomen.
BOALI.
(255) Een aasje gunst helpt straks de schaal uit haar gewicht.
PIALI.
Wien zal hy vreezen, die nooit misdaad heeft verricht?
Ik zal my voor den haat myns Keizers altoos wachten.
BOALI.
Erinner mynen raad, mag ’t zyn in uw gedachten.
Daar komt de Prins met zyn beminde. Laat ons gaan.
(260) Betracht zo ’t mooglyk is, ’t geen ik u heb geraan.


DERDE TOONEEL.

SAIDE, MUSTAFA, MACHA, BERNARD.

SAIDE.
Bedroefde Saide! ach! waar wil ’t noch met u heenen!
Hoe zal myn zon, die reeds in ’t toppunt heeft gescheenen,
Zo haast weer onder gaan? doorluchte Prins en Heer,
Ik werp eerbiedig my voor uwe voeten neer:
(265) Bezadig u gemoed: ik bidde, ei laat u raden;
Een haat te licht gevat, gedyd veeltyds ten kwaden:
Gy hebt door liefde my uit myn verdriet gerukt,
Ontsla my van de zorg, die my op ’t harte drukt;
Wilt u by Piali doch onverschillig houwen,
(270) En zyne dwaasheid met een lachend oog beschouwen:
Laat hem in zynen waan: neem hem die vreugd niet af;
Wat schiet hem over? want hy dorst maar enkel kaf.
MUSTAFA.
Zal hy zo onbeschaamt myn groot gezag verachten?
[p. 11]
De schuldige eerbied, die my toekomt, niet betrachten?
(275) Dan was ik te vergeefs de tweede in Selims ryk.
Of waand zich Piali met my in al’s gelyk?
’k Zal hem die vleugelen van hovaardy haast fnuiken;
Ik zal hem voor de macht, die ik bezit, doen duiken,
Indien hy voortgaat met zyn liefde u aan te bien.
SAIDE.
(280) Hy zal zich zekerlyk hier in bedroogen zien,
Myn Prins. Verban die zorg vry ver uit uwe zinnen;
Laat hem den waan, die hem in ’t brein speeld, vry beminnen;
Hy acht uw Saide licht voor wuft en los van zin,
Ja waand my mogelyk een speelpop van de min
(285) Te weezen; wyl hy nooit myn zuivre deugden kende,
Die ik, als heilig, heb bewaard in myne elende,
Die waren ’t overschot van ’t geen dat ik bezat,
Eer my Prins Mustafa zyn hart geschonken had.
MUSTAFA.
Maar waarom Piali met hoop van min te streelen?
BERNARD.
(290) Met hoop, dat hem eerlang zyn dwaasheid zou verveelen;
Wyl hy nooit tekenen van wederliefde zag.
SAIDE.
Myn lief, stel u gerust, wy zullen dezen dag
Met blydschap eindigen; laat al uw zorgen vaaren:
Ik zal geenzints ontzien my zelven te verklaaren
(295) Als bruid van Mustafa, en Piali doen zien,
Dat hy, doch te vergeefs, zyn min my aan komt bien.
Laat ons ter dans zaal treen: wy zullen vreugd bedryven,
En ik zal eeuwiglyk uw minnaresse blyven.
MUSTAFA.
Myn lief, reik my uw hand.



[p. 12]

VIERDE TOONEEL.

MACHA, BERNARD.

MACHA.
                                          De Prins schynt heel misnoegt,
(300) En ’t is niet buiten reen, wyl ’t Piali niet voegt
Te minnen, die reeds aan een ander is verbonden:
Een dwaasheid zelden in een achtbaar man gevonden.
Maar waarom deze zaak zelf aan den Prins ontdekt,
Terwyl dit anders niet, als haat en twist verwekt?
(305) Myn’s oordeels waar het best zulks voor altoos verzwegen.
BERNARD.
De Prins had reeds de lucht van zyne mingekregen,
En dreigde voort my door zyn slaven te doen slaan:
Hy heeft my mogelyk by Piali zien staan,
En achterdocht gevat; ’t kan anderzints niet weezen;
(310) ’k Moest alles melden, of zyn haat stond my te vreezen:
Ik vond my onverwacht in een verlegen staat,
En wyl ’t my veel verscheeld zyn liefde, of wel zyn haat,
Vond ik geraden, om hem alles klaar te ontdekken,
Met deeze hoop, dat zulks geen onheil zou verwekken,
(315) Hoewel zyn stoutheid wel verdiend een strenge les.
Ik volg myn Prins en Heer.
MACHA.
                                          En ik volg myn Princes.

                Einde van het Eerste Bedryf.

Continue
[p. 13]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MUSTAFA, PIALI, BOALI, BERNARD,
Gevolg.

MUSTAFA.
Houw stand verwatene. Waaron voor my gevloden?
BERNARD.
Myn Heer.
MUSTAFA.
                Laat los myn arm: ’k zal dien verrader dooden,
Die eer en plicht vergeet, en schend myn hoog gezag.
BOALI.
(320) Myn heer, ik bid u vlucht, zo ’t bidden helpen mag.
PIALI.
O bittre hoon! ô spyt!
BOALI.
                                  Gy moet dit leed verkroppen.
MUSTAFA.
Schoon gy myn staal ontvlucht, Bisanze heeft noch stroppen
Om zulk een snooden schelm te straffen met de koord.
BERNARD.
Myn Heer, uw Vader komt, ik heb zyn stem gehoord
(325) Ontvlugt zyn gramschap, zo ’t mag zyn, u staat te vrezen...


TWEEDE TOONEEL.

SELIM, MUSTAFA, PIALI, BOALI,
BERNARD, BOCHER, IBRAIM, Gevolg.

SELIM.
Waar uit is in myn hof dit groot geweld gereezen?
Wie zet hier alles dus in rep en roer?
[p. 14]
MUSTAFA.
                                                          Myn heer,
En Vader.
SELIM.
                Hoe wat ’s dit? ontbloot gy uw geweer
Hier in myn hof?
MUSTAFA.
                          O ja! daar ben ik toe gedwongen,
(330) En had die bloode guit myn sabel niet ontsprongen,
(Ik meen held Piali) ’k had hem ter neer geveld.
SELIM.
Dan geld het recht hier niet, maar openbaar geweld.
Myn lyfwagt, vat den Prins: geef hem den sterksten tooren
Tot zyn gevangenis; ’k heb eens een wet bezwooren
(335) By al dat heilig is: daar stap ik nimmer af,
Ten kosten van myn kroon, en gouden septer staf.
Hoe! zal myn eigen zoon zich tegen my verzetten?
Word die de breeker, en de schender van myn wetten?
Of zyn die Mustafa noch heden onbekend?
MUSTAFA.
(340) O neen! myn Heer.
SELIM.
                                      Verraâr, waarom die dan geschend,
Daar gy gehouden zyt naast my die te bewaren?
MUSTAFA.
Vorst Piali zal u daar de oorzaak van verklaren,
Die al myn achtbaarheid durft met de voet vertreên.
SELIM.
Zult gy een man van elk geëerd en aangebeên,
(345) Hier in myn eigen hof, in myn gezicht braveeren?
MUSTAFA.
Ik zweer, al zou ’t hier al het onderst boven keeren,
Dat die eerlooze fiel myn wraak niet zal ontgaan.
SELIM.
En ik zweer, eer ’t geschied, gy u wel zult beraan.
Breng weg dien booswigt, sleep hem daatlyk uit myn oogen.
[p. 15]
MUSTAFA.
(350) Myn Heer, en Vader.
SELIM.
                                          ’k Wil geen woorden meer gedogen.
Gy hebt de dood verdient, berei u tot die straf.
’k Heb eens een wet gemaakt; daar treede ik nooit weer af.
MUSTAFA.
Myn Vader.
SELIM.
                  Breng hem weg. ’k Zal aan de waereld toonen,
Hoe een rechtvaardig Vorst moet straffen en beloonen.


DERDE TOONEEL.

SELIM, PIALI, BOALI, BOCHER, IBRAIM.

PIALI.
(355) Grootmachtig Keizer, die op aard geen weêrga heeft,
Voor wiens gestrengen arm de Christen waereld beeft,
Ik bidde, o groote Vorst! hoor my rechtvaardig klagen;
’k Ben van den Prins, uw zoon, in ’t aangezicht geslagen,
Gansch buiten schyn van schuld; hy heeft op my ’t geweer
(360) Getrokken: ’k had myn roem en myn beledigde eer
Terstond herstelt, maar ik verdroeg dien hoon geduldig,
Uit diep ontzag, dat ik ben aan uw septer schuldig,
En zyn geboorte; wreek, o Vorst, dien bittren hoon,
En snode schandvlek, door uw gantsch ontaarden zoon
(365) My aangewreeven: ik had zelfde wraak genomen,
Zo ’k niet gehouden was, uw wetten na te komen.
Straf den misdadigen, wreek my doorluchtig held,
Alleenig door de wet, van u zelfs ingesteld.
Hoe kan ik eerlyk voor u een veldslag waagen,
(370) Zo ik met schande ’t staal moet op myn zyde dragen?
Wreek dan uw Veldheer, die zo menigmaal zyn bloed
Voor u gewaagt heeft, en uw vyand, hoe verwoed,
Door zyn gevreesde vuist heeft uit het veld gedreven.
[p. 16]
SELIM.
De schrik ontsteld myn bloed; ik voel myn leden beven.
(375) Beklaaglyk ongeval! waar slingert gy my heen?
Zal ik myn eigen bloed vergieten? hoe te onvreen,
Zal ik myn onderdaan dan vinden door zyn sterven,
Nadien hy na myn dood dit machtig ryk moet erven?
Hoe kan ik zulks bestaan? en evenwel ik moet
(380) Den hoon van Piali, met Mustafa zyn bloed
Afwasschen; ’k zie geen weg hier anders door te raaken
Zou ik myn Veldheer, die voor myne kroon moet waken,
Zien van zyn eer berooft? zulks vind ik ongeraan.
Waarom heeft Mustafa dit snoode stuk bestaan?
BOALI.
(385) Om dat uw Veldheer met de schoone Saide danste,
En na den dans haar hoofd met bloem en kruid bekranste
SELIM.
Vervloekte minnenyd, wat brouwt gy niet al leet!
Rys op myn vrind; denk niet dat ik myn plicht vergeet.
Ik zal de wet, die ik gemaakt heb niet verbreken:
(390) De Prins zal sterven.
BOCHER.
                                          Heer.
SELIM.
                                                  Ik ly geen tegenspreken.
Myn wil steld hier de wet; al wie daar tegen streeft,
Moet denken, dat hy hier heeft lang genoeg geleeft.
Hy zal gantsch geen gena voor zyn misdryf verwerven.
IBRAIM.
Hoe! zou de Prins om zulk een kleine misdaad sterven?
(395) O Heilige Ala, ach! wilt dezen slag verhoen:
Myn raad is....
SELIM.
                        ’k Heb uw raad voor dees tyd niet van doen.
BOCHER.
Zoud gy een eenig lit van ’t ryk in ’t bloed doen smooren.
SELIM.
Veel beter gaat een lit, dan ’t gantsche lyf verlooren.
[p. 17]
Alwaar de straf ontbreekt, daar quaaddoen zwanger gaat,
(400) Daar raakt door slof te zyn, de Vorst ten einde raad.
IBRAIM.
Myn Heer! wat zal het volk van dees gestrengheid zeggen?
SELIM.
Ik staa niet onder ’t volk; wie kan dit wederleggen.
Ik wik de misdaad naar den regel van het recht,
In een gelyke schaal van meester en van knecht;
(405) Al zou myn Ryk alom in bystren oproer raaken,
Zo zal ik voor het regt, als voor myn Scepter, waaken.
BOCHER.
De magt des Keizers zag men nimmer stip bepaald.
Genadig zyn is van het regt niet afgedwaald.
IBRAIM.
Uw volk zal door dees straf alom vol onrust weezen.
SELIM.
(410) Daar geef ik weinig om, indien ze my maar vreezen.
IBRAIM.
Laat ik u raaden.
SELIM.
                            Ga; ik volg uw raad geenzins.
Ga vry het droevig lot beklaagen van uw Prins;
Want ’k zal van heden af geen spys of drank genieten,
Voor ik het bloed myns zoons zie langs der aarde vlieten.


VIERDE TOONEEL.

IBRAIM, BOCHER.

IBRAIM.
(415) Wat dunkt u Bocher? is dit recht of tiranny?
BOCHER.
Wat zal ik zeggen?
IBRAIM.
                              Hoe! het zeggen staat ons vry
Alleen, ja onze pligt gebied ons, om de zaaken
Ten beste van het Ryk te schikken.
[p. 18]
BOCHER.
                                                      Wie durft wraaken,
Het geen de Keizer wil?
IBRAIM.
                                    Het staat den Vorst niet vry
(420) Zyn, en ’s Ryks erfgenaam te dooden.
BOCHER.
                                                                      Ik bely
Het zelve; maar wie zal dit vonnis tegen spreeken?
IBRAIM.
Alleen Vorst Piali, het is zyn werk.
BOCHER.
                                                      Ik reken,
Indien zulks van zyn kant moet komen voor gewis,
Dat voor Prins Mustafa geheel geen uitkomst is.
(425) Gy kent zyn groots gemoed, zo hoog in top gereezen,
Dat ieder, wie hem ziet, voor zyn gezigt moet vreezen,
Die hem behoorlyk naar zyn zin geen eerbied toond.
Schoon heel Bisanze door dit vonnis werd gehoond,
Den hoon, hem aangedaan, zal hy veel zwaarder achten.
(430) De wraak beheerscht zyn hart, zyn zinnen, en gedachten.
Dit toond hy uiterlyk door ’t nors en stuurs gelaat.
De Keizer keerd te rug. Daar ’s moogelyk noch raad
Te vinden, om den Vorst tot zachtheid te beweegen.
IBRAIM.
O Heyl’ge Mahomet! gun ons daar toe uw zegen.
(435) ’k Zie Osman volgt hem na; indien zyn schrandre tong,
Die menigmaal den Vorst zyn hevigheid bedwong,
Niets kan verrichten, staat ’er niets voor ons te hoopen.
BOCHER.
Ik wensch, dat alles noch ten besten af zal loopen.
IBRAIM.
De Keizer schud het hoofd, als eenen heel te onvreên.
(440) Bedroeft Bisantium, waar zal ’t noch met u heen?



[p. 19]

VYFDE TOONEEL.

SELIM, PIALI, BOALI, OSMAN, BOCHER,
IBRAIM gevolg.

OSMAN.
Alleenig heerscher, Vorst der aarde en watervloeden,
Regtvaerdig Keizer, dien de hemel wil behoeden;
Geperst door zuchten, en door traanen, knielen wy
Voor uwe voeten, ach! ik bid heb medely
(445) Met uw benaauwde stad, daar ’t al smeekt om genade,
Ei, dat barmhertigheid u in dit voorval raade.
Ik bidde u uyt den naam van allen, machtig Heer;
Keer tot zachtmoedigheid, hervat uw goedheid weer,
Zo menigmaal getoond aan ons, uwe onderdaanen;
(450) Uw schoon Bisanze treurt, en smelt in droeve traanen.
Wy achten billyk, ja hoognodig, dat de wet
Moet onderhouden zyn; maar niet, wanneer die met
Natuur te stryden komt; die mag men niet besmetten.
De wetten van natuur, zyn de aldersterkste wetten.
(455) Gy zoud, indien de wraak zo verre uw hart bekroop,
Konstantinopolen versteeken van zyn hoop.
Elk tracht door kindren zich onsterffelyk te maaken.
Hoe, zou een Keizer dan zyn eigen bloed verzaaken?
Een zoon doen sterven, noit met euveldaân besmet?
(460) ’t Stryd tegens ’t menschelyk, ja zelfs met ’s hemels wet,
Die aan gehoorzaamheid, zich altoos heeft verbonden.
Besmet u zelven niet, o Vorst! met zulke zonden.
Want zeker wysgeer steld voor alle ding gewis,
Dat de eerste drift niet in de macht eens menschen is,
(465) Om die te stuyten; ja hy steld noch meer verschooning,
Dat die de straf zo min verdient heeft, als belooning;
En wyl de Prins nu heeft voor de eerste maal gemist,
Wie leeft ’er, die zich noit in ’t leven eens vergist?
Gy kond als Vader, en Wetgever, hem verschoonen,
(470) En uw barmhertigheid, als Prins Seleukus toonen,
[p. 20]
Die den Lokrensen heeft een wet gegeven, dat
Die geene, die men vond in overspel, gevat
Zou werden, en tot straf zyne oogen moeten missen:
Toen nu zyn eige zoon zich hier in kwam vergissen,
(475) En was op ’t stuk gevat; riep yder, dat de wet
Voldaan moest worden, door den Vorst zelfs ingezet;
En zonder, dat de Prins de wet wou tegenspreken,
Liet hy zich zelven en zyn zoon, één oog uitsteeken.
Zie hier de zucht voor ’t bloed, en wet gelyk voldaân.
(480) De Keizer Titus vond ’t voor alles ongeraân,
Dat iemand troosteloos van zyn gezicht zou keeren,
Wanneer het billyk was, het geen hy kwam begeeren.
Verhoor ons dan, o Vorst! terwyl het oorbaar is
Voor u, en ’t Ryk, en voor des volks behoudenis.
SELIM.
(485) Ik heb met aandacht naar uwe opgesmokte reden
Geluisterd, Osman, schoon myn gramschap heel te onvreden
My zulks met recht verbied; maar zeg my eens, wie zou
Een Ryk regeeren, daar de misdaat door berouw,
Of door ontferminge geboed wierd? zou het moorden
(490) Niet groeijen, dievery, zich niet aan allen oorden
Noch meer verspreiden? de verraâr in zyn verraad
Niet voortgaan? lastering en ander schendig quaat?
Zou die niet zekerlyk alom den Troon betreeden,
Indien ’t niet door de wet gestraft wierd, naar de reeden
(495) Van Vorsten ingesteld? ik ken geen wet voor ’t bloed,
Wanneer ’t ons schaadlyk is, en niet als hinder doet.
Want de Artschen raden ’t bloed dat kwaad is af te tappen,
Al is dees heuvel hoog, ik moet ’er overstappen;
Het kwaad is ’t alderkwaatst wanneer die geen zulks doet,
(500) Die ’t naauwsten aan de wet verplicht is, en aan ’t bloed.
Hoe zou ik Piali met zeegenzang ontfangen,
De Stacitabbert om zyn wakkre leeden hangen,
Hem op de Glorie koets zien voeren nevens my,
Daar ik hem zie berooft van eer en van waardy?
(505) Dorst Mustafa zyn roem zo schandig nedervellen,
[p. 21]
Hy kan zyn glorie niet als met zyn dood herstellen;
Beklaag u des geen meer, dees straf geschied uyt nood,
Want Romulus die sloeg zyn eigen broeder dood,
Om dat hy zelf de wet het eerste had geschonden,
(510) Die hy gemaakt had. Wat heeft Cenus doch verbonden,
Zyn zoon te straffen met de dood, op Tenedos?
Geen andre redenen, als dat hy woest en los
De wetten schond, en zich in overspel liet vinden.*
Wie kon Likurgus in zyn strenge wet verblinden
(515) Om straf te vorderen, zelf voor zyn eigen vrouw
Die hy ter dood verwees, met innerlyk berouw;
Om dat zy in haar koets, op hoogtyd had gereeden,
’t Geen met de wetten streed? Ik zou meer andre reden
U konnen geven, op uw voorwerp my gedaan,
(520) Maar ’k heb reeds meerder als hier nodig is bestaan.
Maar neem, daar was geen wet, of dat de wetten zweegen,
Zo stond ik echter noch met deze zaak verlegen.
Of acht gy ’t maar gering de misdaat van myn zoon,
Daar ’k zonder ziddring niet kan denken aan den hoon
(525) Myn Veldheer aangedaan. Wy leggen om te slaapen
Als hy met zwaare zorg moet waaken onder ’t wapen;
Hy ’s my en u te waard, die menigmaal zyn bloed
Voor ons geplengt heeft, daar ’t afgryslyk oorlog woed,
En zegenpraalende, ons zo dikwils kwam verblyden,
(530) Als dat hy zonder wraak dien hoon zou moeten lyden.
Kortom gy hebt gedaan, wyl ik het vonnis stryk,
De Prins zal sterven na de wetten van myn Ryk:
Ga zeg hen al, van wien gy herwaarts zyt gezonden,
Dat Selim zich aan ’t recht, onwrikbaar houd verbonden.
OSMAN.
(535) O Vorst!
SELIM.
                        Gy hebt hier al wat mooglyk is verrigt.
OSMAN.
Indien...
[p. 22]
SELIM.
            Ik zeg u zwyg, of ga uit myn gezicht.
BOALI.
O Vorst bedenk voor ’t laast, wie ’t kwaat hier heeft bedreeven.
SELIM.
’k Gevoel daar af de smart, maar kan ’t hem niet vergeeven,
Dees daad in ’t openbaar hier in myn Hof geschied,
(540) Betreft den ganschen staat, maar my alleenig niet.
De wet die myne zoon zo stout dorst overtreden,
Is in den heelen Raad bezwooren; wat voor reeden
Zou ik nu vinden, om die vast gestaafde wet
Zo oorbaar voor het Ryk, die ’k zelf heb ingezet,
(545) Te niet te doen? wat zou de bitze nyd niet zeggen,
Zo ik rechtvaardigheid, haar eis dorst wederleggen,
By wat voor Prinsen van myn Ryk kreeg ik geloof.
’t Zou wezen, Selim breekt zyn eigen wet ten hoof.
Wat hoeven wy na dees na ’s Keizers wet te luistren,
(550) Dit zouden zy gewis elkaâr in de ooren fluystren,
Myn eigen volk zou my haast ongehoorzaam zyn;
Dit droevig voorval baard in my de meeste pyn,
Want ’k moet myn eigen bloed met kracht wel tegen spreeken,
Daar ’k ben gedwongen, om myn’s Veldheers hoon te wreeken.
BOALI tegens Piali.
(555) Zo ooit barmhertigheid uw hart heeft aangeport
Tot medelyde, ’k voel, myn macht hier schiet te kort:
Help ons doorluchtig held, help ons gena verwerven.
Ei bid voor Mustafa, behoed den Prins voor sterven;
Want door uw voorspraak krygt hy mogelyk genâ.
PIALI.
(560) Zulks wil ik gaarne doen, o ja myn vrind, zo dra
Het aan den Vorst behaagt, om my voor af te ontblooten,
Van al myn ampten, die ik eerlyk heb genoten,
Door zyne goedheid, want die zynde die ik ben,
[p. 23]
Kan ik niet blyven, zo ’k gena verzoek. ’k Beken
(565) Myn schuld, ik voel myn heer, dat gy my wyslyk raadde,
Eer ’t zo ver kwam, die raad al komt hy nu te spade,
Zal ik erkennen. Vorst van ’t machtig Turks gebied,
Terwyl ik de oorzaak ben van ’t geen hier is geschied,
Zal ik de titelen die gy hebt aan my gegeven,
(570) Indien het u behaagt, weer afstaan, om het leven
Te bergen van den Prins; ik leg myn zydgeweer
Aan uwe voeten, Vorst, beneffens al myn eer,
Een ander mag na dees voor my de sabel zwaaijen,
Het rad van myn geluk, schynt avregs om te draaijen.
(575) ’k Hou niet voor my, myn Heer, na dees geleden hoon,
Maar geef u alles weer voor ’t leeven van uw zoon.
’k Wil niet dat iemand ooit zal in myn nadeel spreeken,
’k Ben Piali niet meer, gy hoeft my niet te wreeken,
Ik wyt het bars geval, het geen my hinder doet,
(580) Dat ik ver buiten staat myn leeven einden moet.
Doch ’k zal myn ongeval in ’t minste niet beklaagen,
Maar hoop dat myn verzoek den Keizer zal behaagen.
SELIM.
Neen dit behaagt my niet. Neem op ’t gevreest geweer,
Gedraag u voor uw Vorst altyd met roem en eer;
(585) Ik wil dat gy het staal zult aan uw zyde hangen,
En die u heeft gehoond, zal zyne straf ontfangen:
Breng al het krygsvolk, ’t geen hier is in stad gelegt
By een, ik leef en sterf, handhaver van het regt.


ZESDE TOONEEL.

SELIM, PIALI, BOALI, OSMAN, BOCHER,
IBRAIM, SAIDE, MACHA.

SAIDE.
Een schrikkelyk gerugt myn Heer hold langs de straaten,
(590) Hoe! zal de Prins uw zoon zyn dierbaar leven laaten?
Dat hoed de hemel, Ach! roemruchtig Vorst en Heer,
[p. 24]
Ik werp eerbiedig my voor uwe voeten neer,
Laat een genadig oog op myne elenden daalen,
Wie dat zich zelf verwind zal dubbelt zegepraalen.
(595) Beteugel, zoon van Mars, uw al te gram gemoed.
Hou uw gestrengen arm te rug, uw eigen bloed
Verplicht u om den Prins zyn misdaad vry te spreeken.
De harde diamant laat door het bloed zich weeken;
Word door uw eigen bloed dan zacht, bewaar ’t juweel
(600) Zo dierbaar aan uw kroon en staat, hy heeft geheel
De liefde van het volk, een yder zal ’t zich belgen,
Indien de grove grond, dat edel bloed zal zwelgen.
Zie hoe de gulde zon haar blinkent aanzicht dekt
Met dikke wolken, wyl het licht naar boven trekt,
(605) Om zulk een gruweldaad op aarde niet te aanschouwen.
Verhoor ô groote Vorst, de droevigste aller vrouwen
Laat u genoeg zyn, dat Bisanzens jufferschap
In bittre traanen smelt; zie op den hoogsten trap
De rouw geklommen, ach daar alles is bewoogen;
(610) De traanen biggelen uw adeldom uit de oogen.
De statige oudheid, staat verslagen en beducht.
Van ’t jammerlyk misbaar weergalmt de naare lucht.
Doch zo ’er bloed moet zyn voor deze schult vergoten,
Wel aan ik oen gereet, laat my de borst doorstooten;
(615) Gy kunt indien gy wilt verdubble deze smart:
Want door myn boezem stoot gy Mustafa in ’t hart.
Gy zult hem straffen met de doodsteek my te geven,
Breng Saide zo ’t mag zyn voor Mustafa om ’t leven;
Laat ik ’t zoen-offer zyn voor zyn behoudenis,
(620) Hoewel ik graag beken dat zulks te weinig is.
Voor ’t minste zal ik noch hier door te kennen geeven,
Hoe waardig hy my was in dit rampzalig leven.
Voldoe uw wraak aan my, zo smeeken helpen kan.
Of acht gy waardiger den naam van een tiran
(625) Te draagen, als van een opregt medogent vader;
Myn Vorst tree doch te rug, ei kom de straf niet nader:
Wie is ’er die u heeft van wil of macht ontbloot?
Phraätes sloeg zyn zoon en dertig broeders dood,
[p. 25]
En ook zyn vader, brocht hen alle ten bederven,
(630) Uit vrees dat iemand voor zyn dood zyn Ryk zou erven,
Maar ver van my, dat ik den Vorst verdenken zou,
O neen in ’t minste niet.
SELIM.
                                    Gy hebt gedaan mevrouw;
Ik heb geen ooren meer voor klagen noch voor smeeken,
Wy gaan om recht te doen, maar niet om ons te wreeken.


ZEVENDE TOONEEL.

SAIDE, MACHA.

SAIDE.
(635) Wie merkt niet snoode Turk waar u het euvel prangt,
Gy hebt naar Mustafa zyn dood met smart verlangt,
Al lang gezocht, gedoelt, om redenen te vinden,
En ’t volk met schyn van recht hunne oogen te verblinden.
’t Is u gelukt barbaar: ach Macha al myn eer;
(640) Stort met myn Mustafa in eene poel! ik zweer
Dat ik zyn dood, schoon ik een vrouw ben, streng zal wreeken.
MACHA.
Waar me Princes?
SAIDE.
                              Met hem een pook in ’t hart te steeken,
De Wraak der vrouwen is de waereld door bekend.
MACHA.
De Keizer zal zich wel beraaden in het end,
(645) Hy zal de dood zyn ’s zoons in ’t uitterst niet gedoogen,
SAIDE.
Myn lieve Macha, neen, de moord ziet hem uit de oogen,
De dood zyn’s zoons alleen is ’t wit daar hy naar doelt,
Hy heeft barmhertigheid noit in zyn ziel gevoeld.
MACHA.
Daar komt Bernard.



[p. 26]

ACHTSTE TOONEEL.

BERNARD, SAIDE, MACHA.

SAIDE.
                                    Hoe is ’t?
BERNARD.
                                                      o Gruwel zonder weerga!
(650) Vervloekte moordenaar, dat u de blixzem neersla!
SAIDE.
Heeft dan myn Prins zo dra het leven afgeleid?
BERNARD.
’t Werd alles tot de dood voor Mustafa bereid.
De Keizer laat voor zich een hoog stellagie bouwen,
Om ’t moorden van zyn zoon, o gruwel! aan te schouwen.
SAIDE.
(655) Wat zullen wy nu doen in dees bedroefde zaak,
Wat schiet ons over, ach!
BERNARD.
                                        Niet anders als de wraak.
De Prins zal zonder die in ’t naare graf niet rusten,
Indien het u behaagt.
SAIDE.
                                Wat zou my anders lusten,
Dit houd myn droeve ziel alleenig in zyn schik.
(660) Wie zal het stuk bestaan, wie zal ’t volvoeren?
BERNARD.
                                                                                  Ik.
SAIDE.
Hoe gy!
BERNARD.
              O ja mevrouw, wie anders?
SAIDE.
                                                        ’k Zal ’t gelooven,
[p. 27]
Schoon ’t my onmooglyk schynt, de wil gaat dikwils boven
En ver voor ’t doen.
BERNARD.
                                O neen, ’t is klaar gelyk de dag,
Met hoop dat ik uw vrind en dienaar blyven mag.
(665) De Keizer zal zich voort op zyne vloot begeven,
Zo haast hy ’t einde van zyn zoons rampzalig leven
Gezien heeft. ’k Bid schep moed, bezadig u gekarm.
SAIDE.
o Hemel! schut dees slag door uw gevreesden arm.

                Einde van het Tweede Bedryf.

Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

BOCHER, IBRAIM.

BOCHER.
Vervloekte staatzucht, die nooit wet of regel kenden!
(670) Ik zie Bisanze haast gedompelt in elende,
Indien de wraak zig rept tot straf van zulk een daad,
Tot schrik der vleyers, daar dit Hof van swanger gaat.
Zo elk na zyn gemoed den Prins had vry gesproken,
De Keizer had zig nooit aan zynen zoon gewroken.
IBRAIM.
(675) Pluymstrykers stemmen graag al wat den Vorst maar wil,
Zy treeden zelden met de Prinsen in geschil,
Maar koesteren zig zagt in hun vergulde straalen;
Doch als ’t onnozel bloed hen op den kop zal daalen,
Dan zal men omzien, maar te spaa, na goeden raad.
[p. 28]
BOCHER.
(680) De zon heeft reeds haar glans, om zulk een euveldaad
Niet aan te schouwen, in een dikke wolk verschoolen.
Een woeste beer zal ’t jong uit zucht, in diepe hoolen
Verbergen, voor ’t geweld des jagers, Selim doet
Zyn zoon in ’t openbaar versmooren in zyn bloed.
(685) Heel anders is de wraak van Tomiris gebleeken,
Die ’t hoofd van Cirus in een zak vol bloed deed steeken,
Om dat hy haaren zoon om ’t leeven had gebracht.
Hier werd een ’s Keizers zoon, min dan een beest geacht.
IBRAIM.
’k Verzeker Bocher, is het menschelyk vermogen
(690) Te swak, de hemel zal niet straffeloos gedoogen,
Dat zulk een dierbaar bloed geplengt word, maar alleen
Uit vreeze, om dat de Prins ver boven het gemeen
Bemind word van het volk, dit doet de moorder duchten
Voor onheil, schoon de Prins hem nimmer stof tot zuchten
(695) Gegeeven heeft: hy heeft zyn hart alleen geboôn,
En opgeoffert aan het onwaardeerlyk schoon,
En de onbevlekte deugd van Saide, ’t geen de zinnen
Van Piali bewoog, die schoonheid mee te minnen;
Hy was hem in den weg, en met den Prins te doôn,
(700) Zo nadert Piali een stap naar Selims troon.
BOCHER.
Ach Ibraim ik beef, ’k zie daar den Keizer koomen,
De hoop voor onzen Prins, die heeft een eind genomen.


TWEEDE TOONEEL.

SELIM, PIALI, BOALI, SALADIEN,
BOCHER, IBRAIM.

SELIM.
Hoe jaagt myn bange borst, hoe trillen al myn leên,
Ik voel een kille koors door al myn spieren heen.
(705) ’t Gemoed aan ’t wroegen, tragt, maar kan zig niet bedaaren:
[p. 29]
ô Schriklyk denkbeeld, ach! hoe ryzen my de haaren.
Vervloekte kinderbeul, wat kwaad hebt gy verrigt!
’k Zie Mustafa, hy waard voor myn benaauwt gezigt!
En dreigt met strenge straf zyn vader op te koomen.
(710) Ik zie een zee van bloed tot op den oever stroomen!
Daar word myn gansche vloot verslonde door den brand,
Ach heilige Ala kom! ik bid reik my de hand,
Ik kan de vlammen door het water niet ontloopen!
Ach! dit gezicht zal ik noch met de dood bekoopen.
SALADIEN.
(715) Ik bid, ô groote Vorst! stil uw ontrust gemoed,
Gy hebt de misdaad met gelyke straf geboed.
SELIM.
ô Al te strenge wet! wat baart ge al ongenoegen!
SALADIEN.
Daar ’s niet dan recht gedaan, hoe zou ’t gemoed u wroegen?
Rechtvaerdigheid heeft zelf u deeze straf geboôn.
(720) Torkwates gaf wel eer deeze order aan zyn zoon,
Dat hy, hoe ’t ging, geen slag zou met den vyand waagen,
Op lyfstraf; maar zyn zoon niet konnende verdraagen
Van zynen vyand, meer dan vrevelige overmoed,
Viel op hun leger aan als razende en verwoed;
(725) Daar hy in weerwil van zyn vader kreeg de zegen
Aan zyne zyde: want de vyand vlood verleegen,
Geslagen uit het veld. Zie hier een werk verrigt
Door moed en dapperheid, maar echter tegens plicht.
Wat volgt ’er op, hy wierd op Cesars zegenwaagen,
(730) Als Triumfeerder na het Kapitool gedraagen,
Een eer by den Romein, aan dien verwind, belooft.
Maar de ongehoorzaamheid die kosten hem zyn hoofd.
Zyn vader deed hem van den staasiwaagen treeden,
En ’t hoofd wierd hem terstond van ’t lichaam afgesneden
(735) Dit vonnis, loffelyk, en wyselyk geveld,
Werd in wit marmersteen alom ten toon gestelt,
En geeft aan ieder een die ’t aanziet groot genoegen.
Waarom ô groote Vorst! zou u gemoed dan wroegen,
[p. 30]
Terwyl u zoon meer kwaad, als deeze heeft gedaan?
SELIM.
(740) Ik ben verwonnen door uw reeden, ’k laat my raân.
’k Heb myn verblyf dees nagt op myne vlood verkoozen,
Om ’t snerpen van de rouw een weinig te verpoozen,
En niet ten doel te staan voor ’t klaagende Gemeen.
Geef order Saladien, ’t word tyd, gaa daatlyk heen,
(745) Gy moet al ’t noodige tot myn verblyf bestellen,
Zeg aan myn edelen dat zy my daar verzellen.
SALADIEN.
Myn Vorst het zal geschiên.


DERDE TOONEEL.

SELIM, PIALI, BOALI,
BOCHER, IBRAIM.

SELIM.
                                                Ga Piali, geef last
Dat ieder hoofdman na zyn plicht op de order past.
Gy moet de gansche stad met ruitery bezetten,
(750) Om ’t alderminst gevaar van oproer te beletten.
PIALI.
’k Zie Saide.


VIERDE TOONEEL.

SELIM, PIALI, BOALI, SAIDE, MACHA,
BERNARD, BOCHER, IBRAIM.

SAIDE.
                    O snoô tiran, is nu het vuur geblust,
Van uw verbolgen haat op eigen bloed belust?
Vermoord ge uw eenig kind in ’t bloeijen van zyn leeven?
Wat helsche furie heeft u hier toe aangedreeven
(755) Barbaar? een Prins alom de waereld door vermaard.
Een Prins die mogelyk geen weerga had op aard.
[p. 31]
ô Ramp, ach Mustafa! elendig zyn myn daagen
Na uwe dood! Helaas! hoord niemand na myn klaagen?
Rept zig de waereld niet, op myn bedroeft geschrey?
(760) Om fel te wreeken dees verwoede tiranny.
Konstantinopolen kunt gy dit leed verkroppen?
Stop deeze bloedwel, ’t is uw pligt, met duizend koppen
Van uwe Bassaas, waar van één zich acht gehoond.
Vervloekte Piali, heb ik u ooit getoond
(765) De minste schyn van min? waarom met stoute kaaken,
Uw liefde schaamteloos aan my bekend te maaken,
Terwyl gy wist dat my Prins Mustafa zyn hart
Geschonken had? was dit zyn grootsheid niet gezart
En zwaar beledigt? en noch durft gy snoode klagen,
(770) Dat hy u buiten schult, en reukeloos heeft geslagen,
In ’t eerloos aangezigt, niet waard om aan te zien,
Daar zich een vroom gemoed laat vinden; by aldien
Gy u in uwe plicht behoorlyk had gekweeten,
Moest gy die misdaad, zo ’t een misdaad is, vergeeten
(775) En straks vergeven; wyl uw trotsheid onbepaald,
Gants buiten zorg, die straf heeft op uw hals gehaalt.
’t Stond u als andre vry, ’t is waar, met my te danssen,
Maar niet om my het hoofd met bloemen te bekranssen,
Tot teeken van uw min; een minder als de Prins
(780) Zou deze stoutheid niet verdragen, neen geensins.
Uw hovaardy heeft zelf den Vorst daar toe gedwongen,
En na verkregen loon hem naar den hals gedongen;
Gy hebt door wraaklust hem dees wreede dood bereid,
By zynen vader, die voor lang de menschlykheid,
(785) Ja zelf de zucht voor ’t bloed verzaakt heeft en vergeeten.
Och kwam de blixem uit den hemel neergesmeeten,
Waar door gy zaamen in uw boosheid wierd gesmoort,
Tot straf van zulk een daad, van niemant ooit gehoort!
Een gruwel daar geen mensch een weerga toe zal vinden!
(790) Waar zag men ooit een Leeuw of Tyger ’t jong verslinden?
’t Heeft Sultan Selim die den naam van vader draagt,
Daar yder een voor schrikt, en schrikken moet, behaagt
[p. 32]
Zyn zoon te dooden, nooit aan eenig misdaad schuldig?
Hoe leid de hemel zulk een gruwelstuk geduldig?
(795) De liefde tot den Prins, van ’t volk, bracht hem om hals.
Ja Selim hoe gy dit met recht verbloemt, ’t is vals.
De staatzucht kwam alleen u hier toe aan te dringen,
Uit vrees dat hy de staf u uit de hand mocht wringen,
Terwyl men in den zoon veel schooner gaaven vond
(800) Dan in den vader; ja tiran op dezen grond
Hebt gy gebouwd; zyn deugd stak u te sterk inde oogen,
’s Volks liefde tot uw zoon kost gy geenzints gedogen,
Nu is die zorg voorby, uw zoon ter neer geveld,
Bisanse zucht en treurt, om ’t moorden van dien held,
(805) U gantsche Hof weergalmt, in droefheid uitgelaaten,
De maagden scheuren ’t hair al schryent langs de straaten,
De mannen staan beducht, door ’t weenen van de vrouw,
De kleine kindren zyn om Mustafa vol rouw.
Gy hebt uw zoon uit haat, maar niet door ’t recht verweezen,
(810) Zo lang ik ’t leeven houw, staat u de wraak te vreezen,
Toef dan niet langer, kom en help ons zaam van kant,
Ja zo ik van zyn bloed, droeg in myn ingewand,
Ik zou ’t met zorgen zien te voeden en te kweeken,
Om ’t bloed zyn ’s vaders, streng op grootvaars kop te wreeken,
(815) Ja ’k zou...
BOALI.
                            Duld gy ô Vorst dit smaadig onbescheid.
SELIM.
Men mag de drifte wel in zulk een zwarigheid
In twyffel trekken, of zulks straf of wel beloning
Verdient heeft, liefde geeft aan deze drift verschoning,
Die sterke hertstocht ziet naar recht of onrecht om.
(820) Mevrouw bezadig u, schoon gy een bruidegom
Moet missen, ik heb meer als gy aan hem verlooren,
Ik mis myn erfgenaam, myn lieve en uitverkooren
Beminde zoon, gy kunt weer kiezen zo gy wilt,
Het staat u vry, myn smart werd door geen keur gestilt.
[p. 33]
(825) Ik zal van heden tot aan ’t einde van myn dagen,
Het droevig noodlot van myn zoon, altyd beklaagen;
Daarom weêrhoud uw toorn Princes, en laat u raân,
Hem is door ’t vonnis na de wetten recht gedaan.
Zyn stoute hand bestond Vorst Piali te hoonen,
(830) ’k Vergeef dees misdaad, om geen een, ja hondert zoonen.
’t Is waar natuur houd ons verbonden aan ons bloed,
Maar niet zo ver om’t recht, gants spoorloos met den voet
Te treeden, ik wil eer myn kroon en scepter derven,
Als met den naam een ’s onrechtvaardigen te sterven.
(835) Noch moet ik lyden uw verwyt en bittren hoon,
Maar ik vergeef ’t aan u, ter liefde van myn zoon.
SAIDE.
’t Bedrieglyk veinzen, en ’t vervloekt verkeerd meêdogen,
Heeft op uw ziel zo ’t schynt een overgroot vermogen,
Gy vleyt myn bittre smart, met woorden honig zoet,
(840) Maar ’t hart van binnen is vol alsem, gal, en roet.
Wie port u tot gena? wat spreekt gy van vergeeven?
Had gy die deugd gekend, uw zoon was noch in ’t leven,
Dien gy zo schand’lyk hebt doen sterven door een beul.
Zyn nedrig smeeken, vond by u geen troost noch heul,
(845) Gy sloot uwe ooren voor zyn zuchten, kermen, klagen,
Waar op de onnozelheid u kwam ter vierschaar dagen,
Van ’t hoogste recht. Helaas! ach Mustafa uw bloed,
Roept aan den hemel wraak, ’t onmenschelyk gebroed
Van Mahomet, schynt zich niet aan myn ramp te kreunen,
(850) Myn droeve ziel bezwykt, ach wilt my ondersteunen,
Myn waarde Macha, ach in welk een droeve staat!
Laat gy o Mustafa, alom ten einden raad
Uw lieve ziels vriendin? my walgt na u te leeven.
Daar komt zyn naare schim! help goôn! myn leeden beeven,
(855) My spooken voor ’t gezicht, met swaddrig bloed beklat.
Bloedhonden kom zuip u aan deze moordwond zat.
Daar vliegt zyn schaduw heen! kom volgen wy zyn schreeden.
[p. 34]
Maar ach myn hart bezwykt! ik kan niet verder treeden.
Vlucht niet myn Mustafa, kom kus voor ’t laast uw bruid.
(860) ’k Voel myn benauwde ziel, weid my ten boezem uit.
Ik sterf! ik heb gedaan! ach Macha myn beminden,
Ik hoop myn bruigom haast in ’t zalig veld te vinden!
Vaar wel met deze kus.
MACHA.
                                    Ik bid Mevrouw schep moed.
SELIM.
Dit schouwspel baard noch meer ontroering in myn bloed,
(865) ’k Beklaag haar ongeval, en ’k zal naar midlen trachten,
Om waar het mogelyk haar droefheid te verzachten.


VYFDE TOONEEL.

SAIDE, PIALI, MACHA, BERNARD.

SAIDE.
Ach Mustafa!
PIALI.
                          Princes.
SAIDE.
                                      Zyt gy ’t? ik hou u vast.
PIALI.
Myn schoone.
SAIDE.
                      Hoe wat ’s dit? helaas ’k heb mis getast.
Wat monster durft zich hier vertoonen voor myn oogen,
(870) Een snoo verraader gantsch vervreemd van mededoogen;
Een reukelooze, die zyn eigen Prins verraad,
Terwyl hy eereloos naar zyn beminde staat;
Een lafverwyfden bloed, die, daar hy werd geslagen,
’t Geweer niet trekken durft, maar weg loopt om te klagen;
(875) En pord de vader, die van menslykheid ontbloot,
[p. 35]
Om zulk een kleine zaak, zyn zoon verwyst ter dood.
Hy is den naam niet waard, van mensch, die u durft noemen
Een mensch.
PIALI.
                    Bedaar Prinses. Ik wil geenzins verbloemen
Dat ik u heb bemind, maar ’k bid u neem geduld,
(880) Die u bemind, valt die onmydlyk in een schuld
Die onvergeeflyk is? Ik acht die zonder oogen
Te weezen, die u ziet, en niet bemind. ’t Vermogen
Dat ik hier heb, maakt my met u, gelyk van staat,
’k Bemin u in myn ziel, schoon gy myn liefde haat.
(885) Gy hebt voor lang den naam van wys te zyn gedraagen,
Uw deugd en schoonheid kan aan ’t gantsche Hof behaagen.
Gy werd van yder als een wonder aangezien.
Wat oneer is ’t, dat ik myn liefde u aan kom biên.
Doch ’k zal niet eens na’t doel van uwe schoonheid schieten,
(890) Laat my de vruchten maar van uw vernuft genieten.
Een die verstandig is, steld niemand graag te loor,
Maar leent aan leidende heel gaarne het oor.
’k Heb my in myne min te driftig uitgelaaten,
Maar deze drift is die zo doodelyk te haaten,
(895) Verdient die misgreep zulk een schandelyken hoon,
De sabel op den kop, een slag aan myne koon?
Hoe moet een man van eer, als ik ben, zulks verdraagen,
Wat kan ik minder doen als aan myn Vorst te klaagen?
Was ik als alle, niet verbonden aan de wet,
(900) Geen Mustafa, geen hel, noch duivel, had belet,
Dat ik de wraak niet zelf had by der hand genomen.
Is dat niet loffelyk, zich zelven in te toomen.
Maak my niet schuldig aan de dood van Mustafa.
’k Heb voor hem op myn knien gebeden om gena.
(905) ’k Heb al de eerampten die de Vorst my had gegeeven,
Hem opgeoffert, maar alleenig om het leeven
Te bergen, van den Prins, en noch werd ’ik beticht,
Dat door myn toedoen is, dees zwaare straf verricht.
[p. 36]
Doch ’k zal op heden daar geen antwoord op verwachten,
(910) Maar prent zo ’t mooglyk is, Prinses in uw gedachten,
’t Geen ik gezegt heb; ’k vind u mooglyk meer bedaard
Na deze, ’k bid maak my uw wederliefde waard.
Ik ben gehouwen om myn Keizer te verzellen,
En daar wanorder is, door order te herstellen.
(915) Stel u te vreên; want ik mag zeggen buiten schaamt;
’k Heb niets gedaan als ’t geen een eerlyk man betaamd.
Bedenk voor ’t laast wie ’t is, Prinses, die u komt vryen,
’k Ben Veldheer van dit ryk, en Prins van Walachyen,
U will’ge slaaf Mevrouw, die alle uw droefheid tracht
(920) Te stremmen, zo gy hem uw dienaar waardig acht
Te weezen; ’k bid voor ’t laast, ei staak uw hevig woeden,
Ik zal u het verlies van Mustafa, vergoeden.
Nu ga ik hooren wat de Keizer zal gebiên.


ZESDE TOONEEL.

SAIDE, BERNARD, MACHA.

BERNARD.
Gy zult haar mooglyk in uw leven niet meer zien.
SAIDE.
(925) Hy tracht door vleijery zich zelven schoon te maaken,
En durft op nieuw zyn min met onbeschaamde kaaken
My aanbien, ja hy steld zich gantschlyk buiten schuld.
Maar hoe hy zyn bedryf met schyn van reên verguld,
Zyn staat noch mogentheid zou nimmer my bekooren;
(930) ’k Heb met myn Prins, door hem, myn hoop, ja al verlooren;
Ik volg hem liever in zyn graf. Hoe is ’t gegaan?
Bernard, gy hebt aan my zyn sterven doen verstaan,
Doch maar ten deelen, ’k wens het overig te weeten,
Hoe dat de Prins zich tot zyn einde heeft gekweeten.
BERNARD.
(935) Mevrouw ik weet gantsch niet waar toe dit dienen zal.
’k Verzwaarde door ’t verhaal uw droevig ongeval.
[p. 37]
SAIDE.
Door uw verhaal kan my geen leet meer overkomen,
Want al de droefheid heeft myn ziel reeds in genomen.
BERNARD.
Na dat de Keizer zich ter neder had gezet,
(940) Op zyn stellagie, wierd na ’t steeken der trompet
Alom verkondigd, dat zich yder stil moest houwen,
Op straf des doods, dit gaf aan mannen en aan vrouwen
Een diep ontzag, ja ’t wierd in weinig tyds zo stil,
Gelyk een schip in zee dat niet meer voortgaan wil,
(945) Wanneer de winden in hun kerker zyn geslooten.
Men zag geen hoofd noch oog verroeren, onder grooten
Zo wel als kleinen; toen kwam Mustafa, verzeld
Van een aardsch Priester, streng gekneveld, en gekneld,
Met taaije koorden om zyn armen styf gebonden.
(950) De spraak begeeft myn tong, waar heeft men ooit gevonden,
Zo groot een wreedheid, zelf in ’s aardryks andren dag,
Daar nooit iets menschelyks gezien is? snooder slag
Van monsters heeft de zon met haar doorzichtige oogen,
Noch nooit gezien; de Prins na hy zich had geboogen
(955) Voor zynen vader, trad op ’t schandig treurtooneel,
Alom met rouwgewaad behangen; zelf niet veel
Verscheelde ’t aangezicht vol moed, als van te vooren,
Eer hem het droevig lot van sterven was beschooren:
Het vorstelyk gemoed blonk hem ten oogen uit.
(960) De deugd werd nimmermeer door tegenspoed gestuit:
Want op het aangezicht van ’t volk, vol duizend vreezen
Kost men veel eer de dood, als op het zyne leezen.
Hy wende ’t aanzicht naar zyn vader, om te zien
Of hem in ’t uitterste genade zou geschiên.
(965) Hy opende zyn mond, maar naauwelyks aan ’t spreeken,
Bestond den Grooten Turk zyn woorden af te breeken.
Beval ’t voltrekken van het geen hem was bereid.
ô Vader riep de Prins, ’k prys uw rechtvaerdigheid.
’k Ben breeker van uw wet, ’k zal zulks niet weêrleggen,
(970) Noch tegen ’t vonnis my gegeeven, zelf niets zeggen,
[p. 38]
Maar uwe wreetheid werd verdagvaard voor den stoel
Myn’s heilige Alaa.
SAIDE.
                                Ach, ach! Macha ik gevoel
Een nooit geleede pyn; doch hoe liep ’t af in ’t enden.
BERNARD.
De Prins ging schielyk zich naar ’t kwastig blok toe wenden.
(975) Hy strek te zynen hals, zo blank als lelyblaân
Daar op, en met één slag wierd Selims wraak voldaan.
Maar naauwlyks was het hoofd van ’t lichaam afgescheijen,
Of ’t volk sloeg raazend straks aan ’t schreeuwen en aan ’t schreijen,
De traanen sprangen uit hunne oogen rood als bloed.
(980) Nooit sloeg de donder in ’t gebergte zo verwoed,
Met zulk een groot geweld, daar alles moet voor vreezen.
De damp door ’t zuchten scheen een dikke mist te weezen,
Uit yders bange borst, gedreeven naar om hoog;
Wyl elk verbaast alom langs markt en straaten vloog.
(985) Het doode lichaam wierd in zwart fluweel gewonden,
En van het moordtooneel na ’t naare graf gezonden.
Zie dus rampzalig vond Prins Mustafa zyn dood,
En gantsch Bizansen zig ten hals toe in den nood,
Wyl ’t alles doenden is, zo jong als oud van dagen,
(990) Om ’t haatlyk noodlot van hun Erfprins te beklaagen.
SAIDE.
Men vond in Afrika nooit monsters zo verwoed,
Als hier in Selims Hof. Europa ja gy voed
Hier in Bizanse meer, en schadelyker pesten.
Wat ondier geeft uit haat zyn eigen bloed ten besten.
(995) Ach Mustafa! Maar zacht, al lang genoeg als vrouw
Gekreeten en gekermt, wyl hier geen naberouw
Kan helpen, maar helaas hoe kan ik zonder schroomen,
[p. 39]
Aan hem gedenken? ach, ach! Bernard zyn ’t geen droomen?
Hoe kan het mooglyk zyn, leid Mustafa in ’t graf?
(1000) ’k Had hem voor weinig tyds in de armen, wreede straf.
Maar waarom buiten hoop my zelven te bedroeven,
Het kan niet mooglyk zyn, kom laat ons eerst beproeven
Of ’t waarheid is. Was ’t ook een ander in zyn schyn?
Spreek Bernard.
BERNARD.
                          Neen Prinses, ach! mocht zulks waarheid zyn.
(1005) Ik die reeds negen jaar heb in zyn dienst versleeten,
Zou ik de kennis van myn Prins zo haast vergeeten?
Die zo veel weldaan heeft aan my, zyn slaaf gedaan,
Zal onuitwisbaar in myn hart geteekent staan.
Zyn tyd is hier geweest, droog uw bekretene oogen,
(1010) Terwyl zyn ziel reeds is, ter sterren ingevloogen.
SAIDE.
Zal ik myn Mustafa nooit weer zien!
BERNARD.
                                                          Neen mevrouw,
Besteeken wy de wraak, ’k blyf u ter dood getrouw,
Ik zal voor u dit stuk zo loffelyk volvoeren,
Dat gantsch Europe in ’t kort de tong daar af zal roeren.
SAIDE.
(1015) En als ’t gedaan is, waar dan heen met u en my?
BERNARD.
Wy raaken maklyk met des Prinsen speeljagt vry.
Ik weet dat Massus wierd een Turk, daar toe gedwongen
Om zyne vryheid, hy had lang dees dienst ontsprongen,
Zo ’t mooglyk was geweest; hy zal als Kapitein
(1020) Van ’t vaartuig, my door u, in all’s gehoorzaam zyn.
SAIDE.
Maar werwaards heen gevlucht? dit dient men eerst te weeten.
BERNARD.
Naar ’t Kristenryk Prinses, en Mustafa vergeeten,
[p. 40]
Een Kristen Prins Mevrouw, zal straks als hy u ziet
Zyn hart opoffren aan uw schoonheid, ween toch niet.
MACHA.
(1025) Wyl gy een Kristen reeds gevoeld in uw geweeten,
Prinses, dient deeze raad niet aan een zy gesmeeten.
BERNARD.
’k Zal alles heimelyk in stilte, eerst onderstaan,
Eer dat wy iets bestaan.
SAIDE.
                                    ’k Zal zien hoe ’t zal vergaan.

                Einde van het Derde Bedryf.

Continue

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.
PERONE, BERNARD.

BERNARD.
Ik heb u hier gebracht, wat uit ’t gewoel der menschen,
(1030) Die om een haatlyk loon, een ’s anders onheil wenschen.
PERONE.
Zo gy een Kristen zyt, gelyk my uw gelaat
Te kennen geeft, help in dees verleegen staat,
Indien het mooglyk is; ik tracht hier stil te ontdekken
Een man van achtbaarheid, ’t zal u tot voordeel strekken,
(1035) Zo gy my trouwelyk de hand bied, om dien geen
Te vinden, waarom ik van verre herwaards heen
Gekomen ben. Ik zal ’t u rykelyk beloonen,
Zo gy u heel geheim in deze zaak wilt toonen.
BERNARD.
Zo ’t in myn macht is, ’k zal u helpen waar ik kan.
(1040) Maar kend gy ’t weezen niet, myn heer van dezen man,
[p. 41]
Of staat. noem my zyn naam zo ’t wezen mag.
PERONE.
                                                                          Heel gâre
Op ’t woord van trouw, die ’k zoek is Hertog van Ferrare,
Een eenigste erfgenaam na zynen vaders dood,
Van dat gebied, hy wierd gedwongen door de nood,
(1045) Om zeker ongeval, zyn vaderland te ontvluchten,
Naar ’t eiland Malta, en nu loopen de geruchten
Dat hy genomen wierd op zee, en weg gevoert,
Naar ’t Ryk van Selim, ’t geen Ferrare gansch ontroert,
Door ’t missen van hun Heer, terwylzy door ’t verliezen
(1050) Van zynen vader, hem nu gaerne zouden kiezen
In ’s vaders plaats.
BERNARD.
                                Is dan die vroomen Vorst geweest,
Helaas!
PERONE.
            Wel hoe myn vriend wat maakt u zo bedeest?
BERNARD.
Hoe heet de jonge Vorst, of mag men zulks niet hooren?
PERONE.
Emanuel.
BERNARD.
            Hoe oud? wanneer is hy gebooren?
PERONE.
(1055) Omtrent voor dertig jaar.
BERNARD.
                                                  En hoe lang wel vermist?
PERONE.
Ruim neegen jaaren; ja myn vriend indien gy wist
Waar ik hem vinden kon, ik zou u zo veel geeven,
Daar me gy heel gerust, voortaan zult kunnen leeven.
BERNARD.
Maar deze Prins wierd die voorheen van u gezien?
PERONE.
(1060) Ja meer als duizendmaal, ach! mocht ik op myn knien
Hem maar omhelzen, ’k zou...
[p. 42]
BERNARD.
                                                Schep moet, verban uw vreezen;
Want mooglyk zal uw zorg voor hem niet ydel weezen.
PERONE.
Indien ’t u mooglyk is, verminder deze zorg,
Gy zult uw vryheid haast beoogen, ’k blyf uw borg.
(1065) Zo gy dien aan wyst om wien ik hier ben gezonden.
BERNARD.
Waarom dien geen gezocht, die gy reeds hebt gevonden;
Hoe kent Perone nu zyn wettig Vorst niet meer?
PERONE.
De vreugd ontsteld myn bloed! zyt gy het zelf myn heer!
O hemel wat geluk! schoon ik u moet aanschouwen
(1070) In slaverny, dees tocht zal nimmer my berouwen,
Nu ’k u gevonden heb, ei laat ik u myn heer...
BERNARD.
Perone, neen laat af, dees zaak is hier te teer.
De Vorst houd overal toezienders, om de zaaken
Die vreemd zyn, datelyk aan hem bekent te maaken.
PERONE.
(1075) ’k Zal u gehoorzaam zyn myn Vorst, ik hou my stil,
Maar laat ik u terstond vry koopen, volg myn wil,
’k Heb zorg gedragen om heel spoedig weg te raaken.
BERNARD.
Myn banden zyn zo licht niet als gy meent te slaaken.
Verhaal Perone, ’k wenste gaarne te verstaan,
(1080) Hoe ’t met ’t afsterven van myn vader is gegaan,
En hoe het volk zich heeft na zyne dood gedraagen.
PERONE.
Na dat een heete koorts den Vorst een reeks van daagen
Gehouden had in ’t bed, verzocht hy aan den Raad,
Dien hy ontbooden had, zich voelende in een staat
(1085) Van zwaare krankte, die wel mooglyk met zyn daagen
Een eind zou neemen, dat dit aan haar mocht behaagen,
Zo hy te sterven kwam, zyn broeder als Regent
Gebieden mocht, zo lang zyn zoon bleef onbekend.
Doch zo het eind’lyk aan den hemel mocht behaagen
[p. 43]
(1090) Zyn wederkomst, hem ’t Ryk zou werden opgedraagen
Met alle eerbiedigheid, dit was zyn laatste wil,
En niemand trad met hem hier over in geschil;
Maar yder heeft hier op den Vorst zyn hand gegeeven,
En kort daar na verloor uw vader ’t loflyk leeven.
(1095) Na weinig tyds liep in Ferrare een los gerucht,
Van zeker man, die hier zyn boeijens was ontvlucht,
En by Palermo was voor neegen jaargenomen,
En wyl de zelve tyd scheen overeen te komen
Met die van u vertrek, beval men dezen man
(1100) Meer te onderzoeken, ’t geen geschieden, eindelyk dan
Gaf hy zo veel bewys, waar uit wy vast vertrouwden
Dat gy het weezen moest; en wyl wy zeker bouwden
Op deez’ hoop, wierd my straks van uwe oom belast,
Om ’t aldersnelste schip daar toe zo ’t scheen gepast,
(1105) Om u te zoeken, in der eil voort klaar te maaken.
Wy raakte daadlyk zeil; in ’t kort ik heb de zaaken
Dus ver gebragt, ’t geen my tot in de ziel verheugt,
Indien ’t Ferrare wist ’t zou zekerlyk van vreugd
Opspringen. Vorst gy moet de tyd dan niet meer rekken,
(1110) Maar in der haast met my zo ’t mooglyk is vertrekken.
BERNARD.
Bedrieg u zelven niet te schielyk met die hoop,
Myn vryheid is voor gansch Ferrare niet te koop.
PERONE.
Is aan den Keizer dan wie dat gy zyt gebleeken?
Hoe klopt myn hart van schrik, ik kan byna niet spreeken!
BERNARD.
(1115) O neen, verban die zorg vry verre uit uwen zin,
Dit is ’t niet ’t geen my houd Perone, ’t is de min,
Die dwingt my voor altoos myn boeijens niet te breeken.
PERONE.
Hoe heeft een snoo Turkin uw hart in liefde ontsteeken,
Wat razerny myn Vorst heeft u ’t verstand beroofd?
(1120) Frerrare wacht met u haar Prins, haar opperhoofd.
Nu ik de zorg van u te vinden, ben te booven,
Zoud ge onrechtvaardig hun van deze hoop berooven?
[p. 44]
En dat ter liefde van een Heidens mens, wiens leer
Ver afgescheiden is van ’t Kristendom. Myn heer
(1125) Verlaat die vuige min, gy moet dees banden slaaken,
En ’t ryk Ferrare door uw komst gelukkig maaken.
Eerbiedig heeft de Raad aan my verzocht om u
Te zoeken, ’k vind u hier met blydschap, zou ik nu
Weerkeeren, en myn Vorst niet met my overvoeren,
(1130) ’k Zou gantsch Italië door deze maar ontroeren.
Wie is uw meester heer, ik bid noem my dien geen.
BERNARD.
Myn meesteresse is ook myn minnares met een.
’t Is my onmogelyk, ik kan haar niet ontvluchten,
Wyl dubb’le banden my in haaren dienst doen zuchten.
PERONE.
(1135) Bedenk wie dat gy zyt.
BERNARD.
                                                Zo doe ik, maar met smart,
Want ’k ben geen voogt meer van een weg geschonken hart.
Ach Saide! laas! ik moet in uwe boeijens zuchten.
PERONE.
Indien zy u bemind raad haar met u te vluchten,
Maak haar uw staat bekend, zo gy haar zulks vertrouwd,
BERNARD.
(1140) Die raad is goed, maar op te lossen grond gebouwd.
Hoe zal ik best myn staat die schoone kenbaar maaken?
PERONE.
Gemakkelyk kund gy dien hoek te boven raaken.
’k Heb uw afbeeldzel, en uw zeegel meê gebracht,
Vertoon haar dit myn heer, zulks houd u van verdacht
(1145) Te werden zekerlyk bevryd, zy zal gelooven,
Voor zeker, dat uw staat ’t gemeen ver gaat te booven.
Zo zy de minste gunst of liefde voor u draagt,
Dan zal zy mooglyk doen het geen aan u behaagt.
BERNARD.
Waar is de schildery, en ’t zegel?
[p. 45]
PERONE.
                                                    ’k Zal ze u langen.
(1150) Zie daar myn Vorst, daar is ’t, als ik het heb ontfangen.
Maar ’k bid myn Prins dat gy voor al geen tyd verzuimt,
Terwyl gelegentheid ons toond een volle ruimt.
U schip legt zeilree; om gezwind van hier te spoeijen,
Een goede wind, en tienpaar mannen om te roeijen,
(1155) Die passen op uw komst; zo raaken wy wel licht,
Konstantinopolen heel spoedig uit ’t gezicht.
Gy moet u in het kort zo ’t mooglyk is beraaden,
En om de wufte min uw glorie niet verraaden.
Ik heb zo dadelyk den Vorst naar ’t strand zien treen,
(1160) Van honderd eedlen gevolgt, en van ’t Gemeen,
Hy zal op zyne vloot in de open lucht vernachten;
Om ’t denkbeeld van zyn zoon een weinig te verzachten,
Van hem, onmenschelyk na ’k hoor ter dood gebracht.
Een Prins van yder een bemind en hoog geacht.
(1165) Verlaat dit grouwzaam Hof, een woonplaats van de boosheid,
Daar zelfs de Keizer is een monster vol godloosheid.
Verlaat dit aaklig land, met doorenen begroeid,
Voor ’t Ryk Ferrare dat van melk en honing vloeid.
BERNARD.
Vertrek Perone, ’k zie myn schoone, myn beminde,
(1170) Ga heen, ik zal u straks weer op den oever vinde.


TWEEDE TOONEEL.

SAIDE, MACHA, BERNARD.

SAIDE.
Neen Macha deze raad behaagt me in ’t minste niet,
Zou ik verzoenen, zou ik ’t leet aan my geschied
Vergeven? Piali voor Mustafa beminnen?
Dan moest ik waarelyk beroofd zyn van myn zinnen
(1175) Hem lieven, die myn lief zo schandelyk ter dood
Gebracht heeft, en myn plicht die ’k schuldig ben zo snood
[p. 46]
Vergeeten; neen, ik leef alleen maar om te wreeken
De dood van Mustafa. Zag ik dien schelm doorsteeken
Voor myn gezicht, dan was myn hart veel meer gerust,
(1180) En ’t vuur van myne wraak ten deelen uitgeblust;
Rampzalig denkbeeld, van myn groot geluk voorheenen,
Hoe is uw heldre ster op ’t onvoorzienst verdweenen?
En gansch verduisterd in een naare wolk van bloed?
Kom Macha vloek met my het Mahomets gebroed.
(1185) Wy zullen naar een land daar ’t veilig is, gaan zoeken,
Den moorder Selim met zyn gansche Hof vervloeken.
Dit land is myn verblyf geen oogenblik meer waard,
Terwyl het anders niet aan helsche monsters baard.
Vertrekken wy. Maar zacht waar vliegen myn gedachten.
(1190) O neen ik ga noch niet. ’k Moet eerst de wraak betrachten
Die ik verschuldigt ben. Ach Bernard zie uw vrouw,
Om ’t missen van uw Heer, gedompelt in den rouw.
Gy zyt uit liefde als slaaf, my van myn Prins geschonken,
Nu zult gy met den hoed van de eedle vryheid pronken,
(1195) ’k Ontsla u van uw dienst, ter liefde van die geen
Die u geschonken heeft aan my.
BERNARD.
                                                    Waar wil dit heen!
Zou ik u in den nood verlaaten, neen myn leeven
Zal ik veel eer Prinses voor u ten besten geeven,
’k Verlaat u nimmer, ja zo lang myn oog het licht
(1200) Aanschouwen kan, blyf ik aan myn Prinses verplicht.
SAIDE.
O edelmoedig hart, onmooglyk te doorgronden,
Waar wierd ooit grooter deugd als in dees slaaf gevonden!
Bernard veracht gy dan uw vryheid.
BERNARD.
                                                          Neen Mevrouw,
Ik lief de vryheid, maar ’k bemin noch meer de trouw.
(1205) Ei laat ik dan uw slaaf, mag ’t zyn voor altoos weezen.
Als ik u dienen mag, staat my geen leet te vreezen.
’k Weet wat ik schuldig ben aan myn verlooren Heer.
[p. 47]
De wraak van Mustafa staat vast, wat wilt gy meer
Prinses? ’k heb in myn brein een schrandre list besteeken,
(1210) Die ons zal dienen, zo ’t u lust; om u te wreeken.
Bisanze zal het uur vervloeken, toen het my
Uit zee zag sleepen, in haar wreede slaverny,
Geslagen en bespot, met yzere slaafze banden
Gekluistert, als een beest verkocht; die smaat en schanden
(1215) My aangedaan, zal ik vergelden, de overmoed
Van die barbaaren, streng bezeeglen met hun bloed.
Ik had myn ketenen op heeden noch gedraagen,
Indien Prins Mustafa het oog niet had geslaagen
Op myn elenden, en uit dien bedroefden staat
(1220) Gulhartig my verlost; dees loffelyke daad
Verplicht my om myn Vorst op ’t alderfelst te wreeken,
Gy zult die eedle wraak haast zien.
SAIDE.
                                                        Hoor my eens spreeken
Ik heb u voor een man van groot verstand geacht,
Maar ’t loopt recht averechts, dit had ik nooit gedacht.
(1225) Zult gy zoo’n zwaaren zaak beginnen, hoe kan ’t weezen,
Een onvermooge slaaf, hoeft niemand niet te vreezen,
Gansch zonder aanhang, ja die zelf niet anders heeft,
Als ’t geen de zachtheid van zyn slaverny hem geeft,
Zelfs zonder wap’nen of macht, wie kan ’t gelooven.
(1230) Een ydle waan is u int ’t raadeloos brein gestooven.
Dit stuk is u te zwaar, til niet aan zulk een last,
Wyl ’t u niet doenlyk is; daar is te veel aan vast.
Verban die ydle hoop, en leer uw onmacht kennen,
Gy zoud met Faëton de Zonnewagen mennen,
(1235) Myn hart vlamt op de wraak, en zag ik die geschiên,
Ik zou met vreugd een eind van myn elende zien.
BERNARD.
Wy raaken dezen hoek gemakkelyk te boven,
Zo gy me van de hoop, die ’k heb, niet zult berooven.
SAIDE.
Eis wat u noodig is, het werd u toegestaan,
(1240) Zo ’t in myn macht is, maar zie toe, en laat u raân,
[p. 48]
’t Is u onmogelyk ’t geleeden’ leet te wreeken.
BERNARD.
’k Weet raad om Selims vloot dees nacht aan brand te steeken,
Het geen niet missen kan, Prinses ik maak een vuur,
Het geen ik in myn jeugd geleerd heb, in een uur
(1245) Zel ik daar meê de vloot in lichte vlam doen blaaken.
SAIDE.
En als dit is gedaan, wat raad om weg te raaken.
BERNARD.
Daar is al voor gezorgt, de Turk is op zyn vloot
Met al zyn eedlen, ik zweer hun al de dood,
Zo gy besluiten wilt, met my van hier te vluchten.
SAIDE.
(1250) Waar heen.
BERNARD.
                    Daar ons geen leet in ’t minste staat te duchten.
Ik bid u volgt myn raad, geef doch gehoor aan my,
Ontvlie uw vyand, ik ontvlie myn slaverny;
Gy zyt wel een Turkin, maar ver van hier gebooren,
Uw hoop en troost is heel met Mustafa verlooren;
(1255) Die u bemind, is u dood vyand, die niet licht
De wraak ontkomen zal, uit ’t vuur, door my gesticht.
Daar leid een schip gereed met riemen en met zeilen,
Al zamen toegerust om snel door zee te keilen.
Zo gy een Kristen tracht te worden, neem de wyk,
(1260) ’k Zal u een echtgenoot bezorgen uw’s gelyk,
Indien het Kristendom, Prinses, u kan behaagen.
Gy laat hier aan dit Hof niet als elende, en plaagen.
SAIDE.
Hoe pynigt gy myn ziel helaas, vol smert en rouw,
Wie zou my trouwen.
BERNARD.
                                    Ik.
SAIDE.
                                        Hoe, gy!
[p. 49]
BERNARD.
                                                      O ja Mevrouw.
(1265) Gy zyt het die myn hart door kuische min doet blaaken.
SAIDE.
Wat maakt u doch zo stout uw min bekend te maaken
Aan my, wat rukt u doch zo verre van uw plicht?
Weg onbeschaamde, voort, vertrek uit myn gezicht,
Hoe zal een slaaf, verwaand, aan my zyn min ontdekken;
(1270) Schroomt gy niet door dees rêen myn gramschap op te wekken?
Acht my, Bernard, zo ver vervallen van myn staat;
Dat hy my minnen durft, en zyne plicht verlaat?
Gy schynt myn achtbaarheidt in ’t minste niet te schroomen.
O hemel! wat zal my in ’t end noch overkomen.
(1275) ’k Zie al de rampen in een eedgespan gebracht,
Om my te ontrusten, en te plaagen dag en nacht.
Ik ben door ’t oorlogsvuur berooft van goed en haven,
Daar na van Mustafa, nu komt een van myn slaven
Myn smart vergrooten, met zyn min my aan te biên.
(1280) Wat laat de hemel op der aarde niet geschiên.
BERNARD.
Die vordert u geluk, Prinses, ei wil bedaren,
Die geen die u bemint is Hertog van Ferraren.
Voor ’t schoonst gedeelte van Italie geacht,
’t Geval heeft my by u in slaverny gebracht.
(1285) ’k Ben by Palermo door een roofharpy genomen,
En in de klaauwen van het Turks gebroed gekomen.
Kom neem met my de vlucht, myn waarde zielsvriendin.
Geef aan Emanuel, uw hart, uw hand, uw min,
Ik sweer by heil’ge, daar de Kristenen by sweren,
(1290) Dat ik u eeuwig als myn Hertogin zal eeren;
Verwerp het wangeloof der Turken, Mahomet
Zy u een gruwel, en zyn snoo vervloekte wet.
Gy zult in ’t Kristenryk een andre waereld vinden;
(Toef dan niet langer, kom myn ziel, myn welbeminde.)
(1295) Daar trouw daar billikheid, en ’t recht gehandhaaft word,
[p. 50]
En daar geen vader ’t bloed van zyne kindren stort.
SAIDE.
Ik sta gelyk bedwelmt, wat komt my al te vooren.
MACHA.
De hemel heeft voor u zo ’t schynt wat goeds beschooren.
Erken ’t geluk, het geen op heeden u bestraalt,
(1300) Een Engel onverwacht van boven neergedaalt,
Schynt ons met al zyn macht getrouw de hand te bieden.
Kom volgen wy hem na, waar heen hy tracht te vlieden,
Hy heeft voor dezen aan uwe oogen wel behaagt,
In zyne dienstbaarheid, waarom nu niet gewaagt,
(1305) Om hem te volgen, nu zyn staat u kan verheffen,
Tot Hertogin.
SAIDE.
                    Ik kan de waarheid niet bezeffen
Van zulk een vreemd geval, ’t geloof schiet hier te kort.
BERNARD.
Indien gy door ’t geloof daar in verhindert word,
Prinses, ’k zal van de zaak volkomen’ blyken geeven,
(1310) Weet dat het slings geval my herwaards heeft gedreeven;
Na dat ik onverwacht in twist viel met een heer,
Myn eigen neef, in ’t kort van woorden aan ’t geweer
Gekomen, wyl de haat zich gaerne ziet gewrooken,
Heb ik hem tot myn leet en ongeval doorstooken.
(1315) Zyn vader die de dood zyns zoons nu gaerne zag
Gewrooken, maakte straks hier over zyn beklag,
Het geen myn vrinden voor meer ongeval deê duchten,
Des wierd ik van hen all’, geraaden om te vluchten.
Dit was myn noodlot, en hoe ’t verder is gegaan,
(1320) Zulks heeft Mevrouw voor af uit mynen mond verstaan:
Ik wierd gedwongen, wie ik was, heel stil te houwen;
Terwyl ik niemant in Bisanze dorst vertrouwen
Myn staat noch af komst, want terwyl Italie meest
Steekt in den oorlog met dit ryk, was ik bevreest
(1325) Ontdekt te werden, ’t geen tot noch toe is verhoolen,
[p. 51]
Maar gaande dezen dag bedroeft langs ’t water doolen,
Om ’t missen van myn Prins, kreeg ik een man in ’t oog
Van myne landaard, ’t geen nieuwsgierig my bewoog
Om hem te naderen; en die ik aanstonds kenden,
(1330) Wyl ik als Kapitein, hem dikwils in de benden
Myn ’s vaders had gezien, en wyl ik hem bekeek,
Zag ik zyn weezen heel verandren, paars en bleek;
Maar na een weinig tyds, bestond hy stil te vraagen,
Of ik een Kristen was, ’k zy ja. Kan ’t u behaagen
(1335) Vervolgde hy, om my geheim een dienst te doen,
Ik zal uw moeite met een beurs vol goud vergoen.
Maar om nu dit verhaal niet langer uit te rekken,
Vertoonde ik hem dien geen die hy hier dacht te ontdekken,
Hy kende my terstond met blydschap. ’k Ben gereet,
(1340) Wyl ik myn liefde wel acht aan uw deugd besteed
Prinses, om u terstond myn hart en hand te geven,
Indien gy met uw slaaf tracht als Vorstin te leeven.
MACHA.
Ei aarzel niet Prinses, ’t geluk bied u de hand.
SAIDE.
Ik sta door dit verhaal verbystert in ’t verstand.
(1345) Wat heeft de hemel noch met Saide voorgenomen.
Hoe zal ik aan ’t bewys van uw getrouwheid komen
Doorluchte Vorst, schoon ik uw woorden niet mistrouw?
Dit voed myn zwarigheid.
BERNARD.
                                        ’k Zal u voldoen Mevrouw:
Dit zegel, myn schildry, twee vorstelyke panden,
(1350) Die laat ik u op trouw, zo ’t u belieft in handen.
SAIDE.
Nu is myn hart gerust, nu twyffel ik geen meer.
Wel op myn ziel, ontfang deze aangeboden eer;
Laat ik u groote Vorst met vreugdetraanen groeten,
En myn eerbiedig hart opoffren aan uw voeten.
BERNARD.
(1355) Neen zulks zal niet geschien, ’k dank u voor uw besluit.
[p. 52]
SAIDE.
’k Omhels u met myn hart.
BERNARD.
                                          Ik kus u als myn Bruid,
Mits gy het Turks geloof verlaat, en zult verachten.
SAIDE.
Ik zal het Kristendom met hart en ziel betrachten.
MACHA.
O vreugde zonder eind!
SAIDE.
                                    O blydschap onverwacht!
(1360) Dees heldre zon verdryft, een meer dan naare nacht.
Hoe vleid my ’t goed geluk, ’t geen op my scheen verbolgen.
BERNARD.
Is Macha mê gezint om haar Prinses te volgen?
Verlaat gy ’t wangeloof der Turken.
MACHA.
                                                        Ja myn heer,
’k Volg haar met hart en ziel, ’k verlaat haar nimmermeer.
(1365) Zo uw bermhertigheid myn byzyn wil gedoogen.
SAIDE.
Ik schrei van blydschap.
BERNARD.
                                      Wis de traanen van uwe oogen
Myn engel, ’k blyf myn lief getrouw tot aan myn dood.
Ferrare wacht my met verlangen in haar schoot.
Myn ’s vaders dood kwam my zyn zetel in te ruimen,
(1370) ’k Moet naar myn vaderland, laat ons geen tyd verzuimen.
Maak u gereed myn lief, wy vluchten van het strand.
Zo haast wy Selims vloot zien lichter laag aan brand
SAIDE.
Helaas!
BERNARD.
            Wat zwarigheid beweegt u om te zuchten.
SAIDE.
Zult gy de dood des Prins eerst wreeken eer wy vluchten.
[p. 53]
(1375) Ik vrees voor ongeval, behoed ons voor gevaar.
BERNARD.
Vrees daar in ’t minst niet voor.
SAIDE.
                                                  Op ’t alderminst misbaar
Van onraad, zal men u en my het eerst verdenken.
BERNARD.
Laat denken wie dat wil, dat zal ons geenzints krenken.
De Turken zyn verheugt, en buiten achterdocht.
(1380) Het geen ik voor heb, werd gantsch buiten zorg volbracht,
Wy zullen voor ’t vervolg der Turken veilig weezen.
Ei toon u moedig hart, myn lief daar ’s niet te vreezen,
Hun scheepen zullen ons voor fakkels dienen, om
Van ’t strand te vlieden, by dat helder toorslicht, kom
(1385) Myn schoone, zie de straf dat snood gebroed beschooren
Gy hebt met my de wraak van Mustafa beswooren.
SAIDE.
’t Is waar doorluchtig heer, maar ’k dacht niet dat de kans
Zo licht zou keeren, door uw goedheid.
BERNARD.
                                                                Met de krans
Van lauw’ren, zullen wy straks naar Ferrare keeren.
SAIDE.
(1390) Ik volg, myn lief, en doe al wat gy moogt begeeren.
BERNARD.
’k Ga naar den oever, daar myn Hopman my verwacht.
Ik zal bezorgen al wat nodig is, eer ’t nacht
Zal worden, en myn lief dan met my derwaards leijen.
Met u verlofmyn Bruid, een kus eer dat wy scheijen
SAIDE.
(1395) Vaar wel myn lief, vaar wel.



[p. 54]

DERDE TOONEEL.

SAIDE, MACHA.

MACHA.
                                                        O onverwacht geluk!
SAIDE.
’k Wierd over hals en hoofd gedompelt in den druk,
Toen ’k om myn ouders dood al te onverwacht moest zuchten.
(1400) Daar na deed ’t oorlog my uit all’ myn landen vluchten.
Als balling dreef ’t geval my naar Bisanze heen,
Daar my een heldre ster uit dikke damp verscheen.
Toen Mustafa zyn hart my kwam op trouw te geeven
Veranderde myn leet in een gelukkig leeven.
(1405) ’t Geval betoond aan my haar meesterstuk, ja meer.
Een stap, een slinkse tree, smeet al myn vreugd ter neer.
Toen ’t bloed van Mustafa elendig wierd vergooten,
Zo speelt ’t geval haar rol, maat ’t meesten voor de grooten.
Niets zo bestendig of ’t neemt lichtelyk een keer.
(1410) Myn eigen slaaf is nu myn lief, myn vorst, en heer.
’k Raak na veel zukkelings nu al myn leet te boven,
Zo ’t in den hemel vast beslooten is.
MACHA.
                                                          ’t Gelooven
Heeft hier al uitgedient, wyl ge u verzekert ziet.
SAIDE.
Volbrengen wy terstond wat ons ’t geluk gebied.

                Einde van het Vierde Bedryf.

Continue
[p. 55]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Hier werd Muzyk gehoord.
IBRAIM, BOCHER.

IBRAIM.
(1415) Streel vry met zeemuzyk uwe ongenadige ooren,
Om ’t deerlyk kermen in Bisanzen niet te hooren,
Daar ’t al in traanen smelt, door ’t missen van hun heer
Konstantinopolen hoe viel uw roem ter neer,
Toen uw beroemde Prins door ’t schandlyk swaard moest sneeven.
(1420) De zuilen van het hof die zidderen en beeven
Door deze val; de faam blaast met een naar geluk
Van schrik besturven, dit vloekwaardig schouwspel uit.
Beef Keizer Selim, beef! de weerwraak zal u treffen,
Wie kan de wreedheid van dit vonnis toch bezeffen.
(1425) Wie is ’er die aan ons een ander denkbeeld geeft,
Als dat de Prins de Vorst heeft in den weg geleeft.
Zyn vader vreesde dat hy toe lei op ’t verrichten,
Om Kroon en Tulleband hem van het hoofd te lichten;
Ja daar om kwam de Vorst tot zulk een snood besluit,
(1430) En acht met ’s Prinsen dood al zyne vrees gestuit.
Dit maakte ’t vonnis op, zo eerloos als verwaten.
BOCHER.
Vorst Piali bezet met Ruiters en Soldaten,
De gansche Stad, daar niet als deernis werd vertoond,
Het volk dat overal hier langs den oever woond,
(1435) Houd zich vol droefheid in hun huizen opgeslooten,
De Vorst is op de vloot, de meeste van de grooten
Zyn hem gevolgt, hy tracht aan strand in d’open lucht
Wat aâm te scheppen.
IBRAIM.
                                  Wyl Bisanze deerlyk zucht,
Tracht hy na ’t dooden van zyn zoon vermaak te vinden,
[p. 56]
(1440) Wie wenst niet dat de hel hen alle mag verslinden.
BOCHER.
Bezadig u myn heer.
IBRAIM.
                                  Ach Bocher, weet de smart
Door ’t missen van myn Prins, drukt my te diep in ’t hart,
De liefde die ik hem in ’t leeven heb gedraagen,
Dwingt my zyn einde zo rampzalig te beklaagen.
(1445) Verwaande Kresus, die uw staatzucht, praal en pracht,
Hebt duizentmaal meer waard dan ’t bloed uw ’s zoons geacht,
Indien u Solons spreuk zo heilzaam in gedachten
Geweest was, deze ramp stond ons geenszins te wachten,
Want Krezus leerden tot den hals toe in de nood,
(1450) Dat niemand zyn geluk kan kennen voor zyn dood,
Men kan in schyn alleen zich maar gelukkig maaken,
Die al heeft wat hy wil, tracht boven ’t punt te raaken,
Van ’t waereldze geluk; maar wat is ’t? niet met al,
Wie naar de steilte klimt, bevordert zynen val.
BOCHER.
(1455) Zo gaat het menigmaal, Seanus dood en leeven
Alom bekend, kan ons de blyken daar van geeven:
Zie Sardanapalus, die met zyn prachtig Hof,
In vuur en vlam verging, verdween in rook en stof.
Den grooten Xerkzes, die zyn weerga nimmer kende,
(1460) Moest worst’len voor zyn dood in rampen en elende.
IBRAIM.
Bedroefde Saide ach! ach! ’k beklaag uw deerlyk lot;
Ik zie u van het Hof verlaten en bespot.
De star van uw geluk was naauwlyks, eerst gebooren,
Of gaat uit uw gezicht met Mustafa verlooren.
(1465) De steunzuil van uw staat is plots ter nêergevelt.
BOCHER.
Zulks werd door Piali zyn liefde weer hersteld,
Die is ons maar te veel in ’t openbaar gebleeken.
IBRAIM.
Veel eer zal zy het vuur der wraake ’t felste ontsteeken,
[p. 57]
Eer dat zy dit bestaat, haar edelmoedige aart
(1470) En deugd, maakt haar alom, by die haar kend, vermaart.
Die mind zy boven al, zy is te fier van zinnen,
Om de oorzaak van de dood van Mustafa te minnen.
BOCHER.
Dit droevig ongeval brengt haar ten einden raad.
Hoe kan zy beter doen in dees verleegen staat.
(1475) De haat zal door de tyd uit haar gedachten glijen,
Hy ’s nu de tweede in ’t Ryk, en Vorst van Walachijen,
De Keizer schonk dit Ryk aan hem, na hy ’t verwon.
’t Geluk bestraalt hem als een heldre middagzon:
Hy heeft zyn plicht voldaan, en voor den Prins gebeeden,
(1480) En blyft, hoe streng gehoond, noch meester van de reeden.
IBRAIM.
Gehuichelt meent gy, och wat zou dit anders zyn:
’t Eenvoudige geloof bedriegt u, ’t was maar schyn;
Hy wist wel dat de Vorst niet aan dien kant zou hellen,
Noch ’t minste volgen, ’t geen hy hem kwam voor te stellen.
BOCHER.
(1485) Zo ik te eenvoudig ben, gy zyt te driftig heer,
Hou eens de schaal van ’t recht in zyn balans, ’k begeer
En wil ook niet dat die zo ver zou overhaalen,
Dat Mustafa zyn schult zou met den hals betalen,
Ik weet wel dat een Vorst, ’t misdryf vergeeven kan.
(1490) Maar Piali bleef nu by ’t punt van eer, wat dan
Gedaan? hoe aan hem best voldoening dan gegeeven?
Hoe best de schandvlek hem in ’t aangezicht gevreeven,
Weer afgewassen? welk een middel by der hand
Genomen, om de zaak weer in zyn eersten stand
(1495) Te brengen? hier was vry veel werk aan na myn meenen.
IBRAIM.
Men moest betrachten om hun beiden te vereënen,
Door toedoen van den Vorst, en al het hofgezin.
Daar was wel raad geweest vriend Bocher om in min,
En vriendschap, deze breuk weer in het kort te heelen.
[p. 58]
BOCHER.
(1500) Wy hebben nu geen keur in dit besluit te deelen,
Het lot dat leid ’er toe, en wyl het nodig is,
Dat wy bezorgen, ’t best voor ’s Ryks behoudenis:
Maar.... ’k hoor daar volk, myn vriend de nacht begint te vallen,
Kom gaan wy om te zien, hoe ’t gaat in Selims wallen.


TWEEDE TOONEEL.

PERONE, MORO, en gevolg van Matroozen.

PERONE.
(1505) Is alles vaardig, ’t geen ik heb belast?
MORO.
                                                                        Ja heer,
Tot ’t alderminste stip, daar rest in all’s geen meer.
Het vuurtuig is gereed, om op het minste teeken
Van u, het alles in den lichten brand te steeken.
Men moet zich spoeijen, want de wind waaid reeds voor goed,
(1510) ’t Zal haastlyk ebben, ’t is hoog tyd, terwyl de vloed
Reeds op zyn hoogsten is, men kan nu al verrichten
Wat voorgenomen is, wyl wy ons anker lichten.
PERONE.
Gy zult u van uw Vorst beloond zien door uw vlyt.
MORO.
Wat vorst myn heer.
PERONE.
                                  Uw Vorst.
MORO.
                                                    Gy maakt myn hart verblyd.
(1515) Hebt gy tot vreugd van ons iets van den Prins vernomen.
PERONE.
Hou u gerust en stil, hy zal hier daatlyk komen.
MORO.
Hoe kan het mooglyk zyn, is ’t waarheid ’t geen gy zegt?
[p. 59]
PERONE.
Voorzeker, ik heb u getrouwlyk onderrecht.
’k Heb tot Ferrares vreugd, ons wettig hoofd gevonden,
(1520) Door ’s hemels gunst volbracht, waarom wy zyn gezonden.
De Vorst zal hier aanstonds verschynen met zyn Bruid.
MORO.
Hoe, met zyn Bruid.
PERONE.
                                  O ja, dit was zyn vast besluit,
Dat hy niet zonder haar zou naar Ferrare keeren.
Draag u voorzichtig, haar als uw Vorstinne te eeren.
MORO.
(1525) Zulks zal geschiên myn heer.
PERONE.
                                                        My dunkt ik hoor gerucht:
Gy moet wel toezien, Want ik ben voor al beducht
Of door de duisternis zy ons wel mochten missen.
Dit moest niet weezen, of wy zouden ons vergissen.
Maar neen, daar komt hy met zyn uitverkoorne Bruid.
(1530) Myn hart dat springt van vreugd, en al myn vrees heeft uit.


DERDE TOONEEL.

BERNARD, SAIDE, MACHA, PERONE,
MORO.

BERNARD.
Perone, wel hoe is ’t, hoe staan hier onze zaaken?
PERONE.
In order heer, daar ’s kans om voort van hier te raaken,
Zo dra ’t myn Vorst belieft.
BERNARD.
                                            Hoe vind zich myn Vorstin.
SAIDE.
Myn lief ’k vrees geen gevaar, nu ik u trouw bevin,
(1535) Ik zal met u ’t geval met moed en deugd bevechten.
[p. 60]
BERNARD.
Eer wy vertrekken, zal ik dezen brief eerst hechten,
Aan dees verheeve zuil, op dat Vorst Selim weet,
Wie dat de wreekers zyn van Mustafa zyn leet.
Daar hangt ze.
PERONE.
                      ’t Is hoog tyd myn Vorst om ons te spoeijen.
(1540) De Turken zyn vol vreugd, zy zullen ons niet moeijen.
BERNARD.
Wel aan wy zyn gereed, myn Bruid reik my uw hand.
SAIDE.
Vervloekt Bisanze, ’k wens u met uw vloot aan brand.


VIERDE TOONEEL.

Hier werd Muzyk geboord: en na het zelve vertoond
zich de brand in de Galeijen.


BOCHER, IBRAIM.

IBRAIM.
Dit yslyk vuur verstrekt een schrik voor de aardsch tirannen,
’t Schynt Etna, Strombulus en Hekla, zaamen spannen,
(1545) Om Selims gansche vloot te sleepen naar den grond!
Valt al het blixemvuur? ontsluit de hel haar mond?
Wie moet het hair van schrik hier niet te bergen ryzen.
BOCHER.
Het alderstoutste hair moet zidderen en yzen,
Voor zulk een fellen gloed. Een schrikkelyk geluit,
(1550) Dat van het aardryk ryst, en aan de starren stuit,
Verdooft myne ooren.



[p. 61]

VYFDE TOONEEL.

BOCHER, IBRAIM, SALADIEN, en Gevolg.

SALADIEN.
                                Berg de Vorst, de vlam vliegt boven
Zyn kiel, wat tovervuur, onmooglyk te doven
Door ’t water, maar verheft door ’t nat zich meer en meer.
                                                    van binnen.
Ontvluchten wy de vlam, hier geld geen tegenweer!
(1555) Dit vuur zal alles, ja zelfs man en muis verslinden!
SALADIEN.
Men berg de Vorst, help, help! is hier geen hulp te vinden!
Op mannen, help uw heer, door ’t water aan het land,
Gy moet u spoeijen, wyl hier alles raakt aan brand.


ZESDE TOONEEL.

PIALI, en gevolg, BOCHER, IBRAIM,
SALADIEN, ALI.

PIALI.
Wat schriklyk schouspel, ach! beschouw ik met myn oogen!
(1560) Komt al het helsche vuur ten afgrond uitgevlogen,
Om Selims gansche vloot te zetten in de vlam!
IBRAIM.
De dood van Mustafa maakt zelfs den hemel gram.
Die door een blixemstraal dees gruwel tracht te wreeken.
PIALI.
Door booze menschen, tot onze ongeval besteeken.
(1565) Waar ’s Saide, waar haar Slaaf, men zoekt hen overal,
Zy zyn licht de oorzaak van dit deerlyk ongeval,
Dat heel Bisanze zal in eeuwigheid vervloeken;
Men moet niet toeven om hun beiden op te zoeken.
[p. 62]
ALI.
’k Heb Saide met haar Slaaf in ’t kort op strand gezien,
(1570) Verzeld met Macha, en noch eenige Edellien,
En scheepsvolk, ik geloof zy spoeiden naar de haaven.
van binnen.
Men help den Keizer, zo, vat aan, getrouwe slaaven.
PIALI.
Ga zie na ’t vreemde schip dat aan de haaven ly,
Of ’t ook gevlucht is, ’k vrees voor snoo verradery,
(1575) Vlieg heen.
ALI.
                          Wel aan myn heer.


ZEVENDE TOONEEL.

PIALI, BOCHER, IBRAIM, SALADIEN

PIALI.
                                                Wat onverwachte slaagen,
Konstantinopolen, moet gy niet al verdragen!
Hoe komt de hemel op dit Ryk zo wreed gestoort.
IBRAIM.
Gerechte straf voor een bedreeve kinder moord,
Wy zien des Prinsen bloed op onze hoofden leeken.
PIALI.
(1580) Wat port u Ibraim zo onbedacht te spreeken?
Hoe noemd gy deze straf een moord? waar wil dit heen,
Sluit toe uw mond, en smoor dees onbezonne rêen.
IBRAIM.
O neen, zo lang ik leef, en ik de tong kan roeren,
Zal ik altyd hoe ’t gaat, dezelve reeden voeren.
PIALI.
(1585) Zo zyt gy voor de macht des Keizers niet beducht,
Die u...



[p. 63]

ACHTSTE TOONEEL.

PIALI, BOCHER, IBRAIM, ALI, SALADIEN

ALI.
            Het vreemde schip is van de ree gevlucht
Met Saide, en haaren Slaaf, en veele reisgenooten.
Zy hebben ’t heilloos vuur in onze vloot geschooten,
Uit snood gereedschap, en voort ’t anker opgelicht.
(1590) Zy zyn reeds diep in zee, en verre uit ons gezicht;
’t Is klaar aan ’t volk, dat niet ver van hen was, gebleeken,
Wy hoorden nog van ver hun vreugdtrompetten steeken,
Wyl ydereen op ’t strand door schrik besturven, beeft.
SALADIEN.
’t Schynt of de hel vermaak met ons te plaagen heeft.
(1595) Daar komt de Keizer, ach! ik moet zyn ramp beklaagen,
Hy werd van swakheid door de schrik, van ’t volk gedraagen.
Beschermer Mahomet, behoe ons voor meer leet,
Veel meer als gruwelyk, tot ons verderf gesmeet!



NEGENDE TOONEEL.

SELIM, PIALI, BOALI, BOCHER, IBRAIM, SALADIEN, ALI.

PIALI.
Hoe is ’t doorluchte Vorst?
SELIM.
                                            Daar ’s voor my niet te hoopen,
(1600) Een doodsche schrik is my door ’t ingewand gekroopen,
Die my vermoorden zal. Ach Piali ik moet
Ten afgrond daalen, ’k voel dat myn onstelde bloed,
Reeds in mynen adren stremt. Ach Ala heeft geswooren,
Na dat ik mynen zoon zo wreed in ’t bloed deed smooren,
(1605) Om my te plaagen, door een onverzoenbren haat.
[p. 64]
’k Voel hoe de weerwraak my voor ’t heilloos voorhoofd slaat.
Maar ik verneem geenzints de hand die ’t komt verrichten.
’k Zie een verwoede brand in myne schepen stichten,
Waar van ik naauwelyks de vlam ontkomen ben,
(1610) En zonder dat ik ’t weet wie ’k zo boosaardig ken
Die dit bedreeven heeft. De hemel komt my straffen.
De naare hel schynt my van onder aan te blaffen;
Sta af wie naderd my, zyt gy ’t myn Mustafa?
Verhoor uw vader, ach! ik smeek u om gena.
(1615) Hoe werd ik door uw schim naar onderen ontbooden,
Om dat ik u te streng heb door een beul doen dooden.
Wel aan ik volg u na. Wie houd myn voeten vast.
PIALI.
Wy bidden u myn heer, dat gy ’t gemoet ontlast
Van dees swaarmoedigheid. Nu wy uw dierbaar leeven
(1620) Behouden zien, zal ’t lot aan ons een uitkomst geeven,
Die al ’t geleede leed vergoeden zal, de vrees
Is maar alleen voor u.
SELIM.
                                  Onnodig, ’k voel dat dees
Verschrikking my een weg zal naar myn einde baanen.
Ik voel myn ziel bedroeft, myne oogen nat van traanen
(1625) Om dat ik nimmer weet wie ik betichten zal
Met zulk een euveldaad.
PIALI.
                                      Myn Vorst wy weten ’t al
Zulks is door Saide, met haar snoode Slaaf bedreeven.
SELIM.
Zyn deze monsters na dees daad noch in het leeven!
Ach mocht ik leeven, ’k zou hen straffen zo verwoed
(1630) Als ooit... Maar waarom doch, zy hebben ’t loflyk bloed,
Ja zelfs myn eigen, ’t geen ik reukloos heb vergooten,
Gewrooken: maar wie dreigt me een dolk in ’t hart te stooten?
Laat af, ik ben al op den oever van de dood,
[p. 65]
Ik sterf, want levende myn smert noch meer vergroot.
(1635) Ik zie de moord gereed, de boog is al gespannen,
Om my te treffen, als het hoofd der aardstirannen.
Ai my! daar snort de pyl door ad’ren en gewricht.
’k Sterf niet onwillig, neen, want ik bedank de schicht
Die my getroffen heeft, en eindigt myn elenden.
(1640) Mocht ik maar voor myn dood die geen ter helle zenden,
Die my dit grouwzaam kwaad op aard beschooren heeft,
Dan sturf ik wel vernoegd.
BOCHER.
                                            Zie hier een brief gekleeft
Op deze zuil, ’t is vreemd, wat of hier van zal weezen.
PIALI.
Reik over Bocher, ’k zal den inhoud daar van leezen.

Aan den Grootmachtigen

KEIZER,

Maar noch grooter Tiran,

SULTAN SELIM.
        (1645) Gy hebt de deugd om hals gebragt,
        Meer waardig dan uw kroon geacht,
        Bisansens hoop en troost, verwoede,
        Die nimmermeer aan u misdeed,
        Maar op uw wenken was gereed,

        (1650) Bracht gy omhals in koelen bloede.
        Gy vond in zyne dood vermaak,
        Nu dryft de liefde my tot wraak,
        Die ik hem teder heb gedragen:
        Ja, Saide stak uw vloot aan brand,

        (1655) O ja verwoede dwingeland,
        Dit offer zal zyn ziel behaagen.
        Dat u de zee verswelgen mocht,

[p. 66]
        Maar neen! die haat zoo’n snood gedrocht.
        Dat u het vuur dan moet verslinden,

        (1660) Op dat van zulk een snoô tiran,
        Indien myn bidden helpen kan,
        Geen asch noch stof ooit is te vinden.
        Klaag kindermoorder, kerm en zucht,
        Tot u de bange ziel ontvlucht.

        (1665) De wroeging doe u eeuwig beeven.
        ’k Verlaat uw vuile in valsche wet,
        Wy gaan, en vloeken Mahomet,
        Daar ’t Kristendom ons troost zal geven.

                                                Uwe doodvyandin
SAIDE.
IBRAIM.
Ach Piali uw min brouwde ons dit deerlyk kwaad.
PIALI.
(1670) Die alles kon voorzien, was nooit ten einden raad.
IBRAIM.
Men doove een vonk, op dat het vuur niet zou vermeeren.
PIALI.
Van achtren zien wy best het geen ons komt te deeren.
IBRAIM.
’t Voorzichtig zyn heeft plaats by mannen van verstand.
PIALI.
’t Is zo, maar zeg, wie draagd zyne oogen in zyn hand.
IBRAIM.
(1675) Wie achteloos is, draagt geen zorg voor ’t achterhaalen.
PIALI.
’t Geval kan onze wil los laten, of bepaalen.
Ons doen en laten is niet altoos in ons macht.
SELIM.
Waar toe o! hemel is Vorst Selim nu gebracht,
De dood myn’s zoons baart my oneindige verdrieten.
(1680) Ik voel een ysre slaap reeds myn gezicht beschieten,
Myn tong begeeft de spraak o! doodelyke nacht,
[p. 67]
Die zulk een Vorst als ik ten onder heeft gebracht,
En rooft my ’t leeven, ’k hoor my van een vrouw braveeren
En vloeken! ach hoe ras kan ’t wankle rat zich keeren.
(1685) Ach hoe veel meerder staat een hoog en prachtig hof
Een swaare storm ten doel, dan hutten slecht van stof
In ’t laage land gesticht. Wat baaten goude kroonen
En septers, wyl de dood doch niemant zal verschoonen.
Zy acht de Koningen en Bedelaars gelyk.
(1690) Ach Piali ik sterf, draag zorge voor myn Ryk,
Herstel zo ’t mooglyk is, de schaade op strand geleeden.
Kom draag my naar myn Hof.
PIALI.
                                                Myn Vorst stel u te vreeden,
’t Zal daadlyk geschiên.


TIENDE TOONEEL.

PIALI, BOCHER, IBRAIM, BOALI, ALI.

BOCHER.
                                      O deerlyk ongeluk,
Gy voert met eenen slag ons allen in den druk,
(1695) Waar wil dit eindlyk heen.
PIALI.
                                                Ga Ali, laat de scheepen
Die onbeschadigt zyn, straks van den oever sleepen,
Schei de andere van een, zo veel het doenlyk is,
Is ’t mooglyk.



ELFDE TOONEEL.

PIALI, BOALI, IBRAIM, BOCHER.

PIALI.
                        Komt deez slag van Saide.
IBRAIM.
                                                                    Ja gewis.
[p. 68]
Wanneer der vrouwen haat is in den top gestooven,
(1700) Vliegt zy der mannen haat voorby, en ver te booven.
PIALI.
Zie ik my van myn hoop dan t’ eenemaal berooft!
BOCHER.
Die hoop o Piali, kost Mustafa zyn hoofd,
Wat stond van Saide u toch; gantsch niet dan smaat te wachten,
Wyl zy den Prins veel meer dan’s waerelds schatten achten.
PIALI.
(1705) De vrouwen vleijen graag alleenig met den mond,
Verandring is haar wit, wie peilden ooit den grond
Van haar gemoed? maar ’k zal hier over niet meer twisten,
Terwyl ’t ons anders gaat, ’k beken het, als wy ’t gisten.
Ja ’t is heel averechts na myn begrip gegaan.
(1710) Doch die zyn misdaad rouwt, die heeft genoeg voldaan.
Ik volg het zeggen, ’t geen met recht mag wysheid heeten,
Herwensch ’t verloopen niet, ’t is onnut tyd versleeten.
Indien de Keizer blyft behouden in dees nood,
Dan zie ik weer in ’t kort...


TWAALFDE TOONEEL.

PIALI, BOALI, IBRAIM, BOCHER, SALADIEN.

SALADIEN.
                                          Myn heer de Vorst is dood,
(1715) Hy heeft zo datelyk voor myn gezicht het leeven
In ’t byzyn van al ’t Hof geeindicht.
PIALI.
                                                          Ach! hoe beeven
Myn leeden, hoe zal ’t hier in ’t einde noch vergaan.
SALADIEN.
Zyn bloed door schrik gestremt, heeft hem de dood gedaan,
[p. 69]
Hy was door flaauwte in ’t eerst een wyl tyds zonder spreeken,
(1720) En de Artsen dachten dat zyn geest reeds was geweeken.
Maar wenkte met zyn hand, hy sprak, elk hiel zich stil,
Kies Piali tot Vorst, dit is myn laatste wil,
Toen stierf hy, en zyn wil was ydereens behaagen,
De Raad die komt om u de Septer op te draagen,
(1725) En Kroon des Ottomans, het staat in uwe macht
Om die t’ aanvaarden heer.
PIALI.
                                          Wie had zulks ooit gedacht.
SALADIEN.
Indien ik immermeer u heb misdaan voor deezen,
Zo...
PIALI.
      ’k Straf de waarheid niet, verban vry alle uw vreezen.


DARTIENDE TOONEEL.

PIALI, BOALI, IBRAIM, BOCHER, OSMAN,
SALADIEN, ALI, en gevolg.

OSMAN.
Doorluchte Veldheer, en de naaste aan Selims Kroon.
(1730) Door ’s Keizers laatste wil, wierd aan den Raad geboôn,
Om u de Septer, en de Kroon van zyne ryken,
Met alle eerbiedigheid op te offeren, wy beswyken
Geenzints in onze plicht, maar leggen, machtig heer,
Dit waardig offerhand aan uwe voeten neer.
(1735) Bisansen zal door u, weer over ’t Ryk verwachten
Een heldre zon, na dees bedroefde nacht der nachten.
Aanvaar doorluchte Vorst de Septer van dit Ryk,
Wy kennen niemant op de waereld uw’s gelyk.
Der Ottomannen roem zal nimmermeer versterven,
(1740) En Mechaas Halvemaan nooit zyne luister derven.
PIALI.
’k Aanvaar op u verzoek, en ’s Keizers wil, ’t gebied
[p. 70]
Van zyne Landen, maar het strekt my tot verdriet,
Dat hem het noodlot zo ontydig wegkomt rukken.
Doch gy zult alle zo gewenste een zeegen plukken
Van myn regeering, als ooit onderdaan genood.
’k Zal u beminnen, en beschermen tot myn dood.
(1745) Kom gaan wy, ’k zal u t’zaam daar de eerste proef van geeven.
AL TE ZAAMEN.
Lang moet Vorst Piali, lang moet de Veldheer leeven.
PIALI.
Dus zien wy klaar, hoe de een den ander plaats bereid,
En hier, niets zeker is, dan slechts de onzekerheid.

EINDE.

Continue
[p. 71]

COPYE
VAN DE
PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuys, der Stad Amsterdam, en in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato 21 Mai 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualityt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaal ten dienste van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervonden, dat de jaren, by het voorgemelde ons Octroy of Privilegie genaamt, op den 21 deezer Maand Mai was komen te expireren; ende de wyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, (waar van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert,) de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedruckt en ten Toneele gevoert waaren, of in het toekomende gedruckt, en ten Tóneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheen, souden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrucken van andere, haer luyster, soo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714. niet gepermitteert soude wesen, soo vonden sy Supplianten hun genootsaakt te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aan hen Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen. Kluchten als andere, reets gemaakt en ten Toneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voeren, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drukken en verkopen, of te doen drukken en verkopen, met verbod aan allen andere op seeckere hoge penen, by ons daar tegen te statueeren in communi forma; So is ’t dat wy de saacke, ende ’t voorsz. versoek overgemerekt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, haar by deezen, dat sy, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende jaaren de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets ge- [p. 72] maakt ende ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, ende ten Tooneele te voeren; binnen de voorsz. onze Landen alleen sullen, by continuatie, mogen drucken, doen drukken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. Wercken, in ’t geheel ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven, ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens, daar en hoven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar ’t casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade, door het nadrukken van de voorsz, Wercken, daar door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min de selve onder onse Protexie en de bescherminge eenigh meerder credit, aansien, of reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daarinne iets onbehoorlyks, soude influëren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroye, voor de voorsz, Wercken sullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente, mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen laden ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomenilyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigsten Mai; in ’t Jaer onses Heer en Zaligmakers, seventien honderd en veertien.

                                                        A. HEINSIUS.

                                    Ter ordonnantie van de Staten

                                            SIMON VAN BEAUMONT.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie voor DE DOOD VAN SULTAN SELIM, TURKSEN KEISER, Treurspel, vergund aan de Erfgen: van J. LESCAILJE EN DIRK RANK.
                        In Amsteldam, den 28. April, 1717.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 513 vinden. er staat: vinden