De dweepery gecensureert, of de belaggelyke gevolgen van het danssen eener afgevergde menuet. 1772.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton09895 - books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[p. 1]

Continue

Continue

DE

DWEEPERY

GECENSUREERT,

OF DE

BELAGGELYKE GEVOLGEN

VAN HET

DANSSEN

EENER AFGEVERGDE

MENUET.

KLUGTIG-KAMER-SPEL.

[Vignet type 1: Wapen: Stadt Essen]

PS. Geen Exemplaaren worden voor Echt erkend,
      dan die met dit WAAPEN; het welk twee Ge-
      kroonde Schilden verbeeld:
waar van het eene
      met een gekroonde dubbelde Arend, en het an-
      dere met een Zwaard pronkt; met het Omschrift:
      Stadt Essen    NB. Dit is geschiet; om hier geen
      Lamme, Kreupele, Verminkte, en Zinstooren-
      de* nadrukken te zien uitbroeijen; zoo als on-
      derdaags noch gebeurd is.
     

[Vignet type 2: Typografisch ornament]

Alomme by de meeste Boekverkoopers.*




[p. 2]

PERZOONEN.

VROOMAART.
BLYHART, Behuwde Zoon van Vroomaart.
GODFRIET, Knegt van Vroomaart.
LODEWYK, Knegt van Blyhart.
SCHYNVROOM.
ZEELETJE, Vrouw van Schynvroom.
VEINSAART,
DWEEPZIEK,
FYNZUGT,
} Drie Mannen met groote
        Pruiken.

    Het Tooneel verbeeld een daar toe geschikte Kamer
in het huis van Vroomaart of Schynvroom. (*)

    (*) Ik noem de HOOFD-PERZONAGIE, Vroomaart, of Schynvroom, schoon hy door de ZUSTER der ZANDHORSTSCHE GEMEENTE; EERRYK genaamd werd, doch dewyl haar Edt hem beter zal kennen dan ik: zoo kan ik niet weeten of hy een Regte Eerryk, Vroomaart, of Schynvroom is.
Continue
[p. 3]

DE

BELAGGELYKE GEVOLGEN

VAN HET

DANSSEN

EENER

MENUET.

KLUGTIG-KAMER-SPEL.
____________________

EERSTE TOONEEL.

BLYHART, VROOMAART.

BLYHART.
MYn Vader, sta my toe, dat ik u iets koom vragen.
Kon Zusters Huw’lyks-feest, u eenigzints behagen?
Vond gy genoegen, in de vrolykheid, die daar
Volkomen heerschte? ô, my dunkt ik zag zo klaar,
(5) Dat al wie daar verscheen, zo vrolyk scheen te wezen;
De blydschap was volmaakt in ieders oog te lezen!
De BRUID en BRUIDEGOM; zo als het my toescheen,
Die waren beiden ook zo lief, zo wel te vreen,
Dat ik met groot vermaak, hen in die vreugd beschouwde.
(10) Ja ging het zo altyd, ’k geloof dat ’k ook weêr trouwde.
De Speelgenootjes, waren ook verheugd van geest;
En al de Vrienden, van dit blyde Bruilofts-feest,
[p. 4]
Vermaakte zig gewenscht, met gul en vrolyk zingen:
Met Lachen, Danssen, en eens lustig op te springen.
(15) Al vrolykheden, van een zondeloos geneugt;
En eigen aan den dag, der zoete Huw’lyksvreugd!
En gy, myn Vader! gy scheen ook zeer wel te vreden;
Gy scheen verheugd, vernoegd: en ’t was niet zonder reden.
Ja waarde Vader! ’k zag u in myn levenstyd,
(20) Nooit zo volmaakt te vreen, dan in deez’ vrolykheid.
Maar kon die vrolykheid, u waarlyk zo vernoegen?
VROOMAART.
Myn lieve Zoon! ik heb my altoos kunnen voegen,
Na tyds omstandigheen’, dog nooit was ’k meer verblyd,
Dit zeg ik u ronduit, als in deez’ blyde tyd:
(25) Waarin myn Dogter zig zo na myn zin verëende.
Myn eige Trouwdag, die zo als ik dien tyd meende;
Myn grootste blydschap was, die ’k ooit beleven zou;
Die Trouwdag, die my nimmer strekte tot berouw:
Kon zelv’ niet aan myn geest een groter vreugde geven,
(30) Dan dezen dag, die wy zo heilryk nu beleven!
Ja, ’k zeg u meerder: (want dit zaagt gy nooit van my,)
Myn Ampt van Ouderling, dat stelde ik aan een zy.
Want op het lang verzoek, van eene jonge Dame,
(Schoon buiten dit geval, ik my altoos zou schaamen
(35) Om zulks te doen:) Danste ik een korte Menuet.
Ik was byna verleerd hoe men de beenen zet,
Om, zo ’t behoord, een Compliment, of Pas, te maken.
Maar om geen Breekspel, van Divertisante zaken
[p. 5]
Genoemt te werden: deed’ ik meed’ zo goed ik kon.
(40) Dog was veel meer verheugd, toen ik zo veel verwon,
Van deze Juffer: dat zy haar voldoening melde:
En my vervolgens vry, in myne keuze stelde.
Dus Danste ik geen meer, en wierd daar in verschoond,
Om dat ik reeds myn kunst genoegzaam had betoond.
BLYHART.
(45) Hoe Vader! Liet gy u tot Danssen dan bewegen?
En sprak u niemand in die vrolykheid iets tegen?
Maar wanneer tog hebt gy Gedanst? ik zag het niet.
VROOMAART.
Ik Danste waarde Zoon! toen gy zo in ’t verschiet,
Nu hier, dan daar, wat met de Vrienden stond te spreken.
(50) Maar ben ik daardoor dan van myne pligt geweken?
Dat gy my dit zo vraagd.
BLYHART.
Geweken van uw pligt?
Om dat Gy iets dat vrolykheid vereischt, verrigt.
Wel neen myn Vader, dit agt ik juist voor geen zonden;
Maar ’k vraag het om dat Gy wel meermaal hebt bevonden,
(55) Wat Kwêsels dat _er onder zulke Lieden zyn,
Waar mede gy verkeerd; die veeltyds maar in schyn,
Voor ’t oog der waereld, alle deugden sterk betragten;
En met een norsch gelaat, hun evenmensch veragten;
[p. 6]
En zig vertonen, door een ingebeelde waan,
(60) Als ware Heiligen, by elk bekend te staan:
Dog mooglyk inderdaad zo vol zyn van gebreeken,
Dat zy meer voor zig zelv’, dan voor ons mogten preeken.
Dog als die Leden dezer grote KERKENRAAD,
Iets horen, weet gy wel hoe dat het veeltyds gaat.
(65) Zy zyn zeer vaerdig in hun evenmensch te doemen,
En hem maar met den naam van Godloos mensch te noemen.
Dus vrees ik Vader, als zy dezen vrolykheid
Te horen komen: voor hun Femelary en nyd.
Wie weet hoe dat zy u, uw les op zullen lezen.
VROOMAART.
(70) Maar waarom zoude ik voor die Dwepery iets vreezen,
Myn Zoon? dewyl ik niets dat god’loos was bedreev’;
En daarom niet heel veel om al die Fyntjes geev.
Zy kunnen daar-omtrend, my niets ter waereld zeggen,
Of ’k zal door red’lykheid hen zeer wel wederleggen.
(75) Maar reeds genoeg hier van, myn tyd is wat bepaald;
Ik zal eens zien, of het gevaar dat gy verhaald,
Zo uit zal vallen, als myn Blyhart schynt te vrezen.
Ik ga na myn Comptoir, daar moet ik nodig wêzen.
BLYHART.
Zeer wel myn Vader, ik voor my ik ga eens uit;
(80) En in Passant loop ik eens even by de Bruid,
Om eens te zien hoe haar de Nagtrust is bekomen,
En verder of _er ook wat nieuws mogt zyn vernomen.
[p. 7]
’k Groet u Vader! Ik koom spoedig wederom.
VROOMAART.
Dag Zoon! Groet ook voor my de Bruid, en Bruidegom.


TWEEDE TOONEEL.

SCHYNVROOM, VEINSAART, DWEEPZIEK EN FYNZUGT.

SCHYNVROOM.
(85) ZEer Weleerwaarde, en zeer Hoog Geleerde Heeren!
Geroepen om deez’ KERK als Leeraars te regeeren,
Hoord eens, Collegaas, na een waar, dog snood geval:
’t Geen ik uit ware pligt, u eens verhalen zal.
Het smert my, dat ik u de zaak moet open leggen;
(90) Dog myn zeerwaardig Ampt gebied my ’t u te zeggen:
Een Ouderling, helaas! van deze ware KERK,
Bedreef een Goddeloos, en doemenswaardig werk.
Die man die ik wel meer, te dertel heb bevonden:
Die danste een Menuet, wat gruwelyke zonden,
(95) Voor een waar Christen! ô kan dit zo met de naam
Van Ouderling bestaan? Wat zegt gy, Broeders, t’zaam?
VEINSAART.
ô Myn Collegaas! als ik u myn zielsgedagten
Zal zeggen: heeft die Man niet anders te verwagten,
[p. 8]
Als dat wy, hem ten straf, voor zyne euveldaan,
(100) Eens met ons vieren, na zyn Huis, of woning gaan,
Om hem zyn wangedrag, strafwaardig voortestellen;
Dog vooraf diende wy zyn vonnis al te vellen.
DWEEPZIEK.
Dit’s waar, Collégâ! rigten wy dan eer wy gaan,
Myn Broeders! zo ’t behoord eens een Conclave aan;
(105) Op dat ons niemand zegt, dat wy te roek’loos bouwden
Op losse gronden, in zyn straf hem voor te houden.
FYNZUGT.
Ja myn Collegaas, dit’s zeer nodig zo ik agt:
Om dat een Waereldling, ons altyd houd verdagt,
Van een te strenge deugd, als wy iemand berispen:
(110) En al hun waereldlust, van onze Godsvrugt gispen.
Maar zegt eens hoe zal ’t gaan, als Broeder Ouderling
Zig ook eens vinden laat in deze waarde kring,
Van ware Heilige, en Godgewyde Vroomen?
SCHYNVROOM.
ô Dezen Man zal nu, geloof my, daar niet koomen.
(115) Hy heeft tot zulk een werk, tot heden nog geen tyd;
Maar denkt tot nu te veel om al zyn ydelheid.
Koom, Broeders laat ons gaan; en zonder lang te dralen,
Zyn welverdiende straf, in onze RAAD bepalen.



[p. 9]

DERDE TOONEEL.

VROOMAART, BLYHART, GODFRIET EN LODEWYK.

VROOMAART.
Zô vroeg al weder thuis myn Zoon! hoe komt dit dog?
BLYHART.
(120) Om dat ik net van pas, het geestelyk bedrog,
Vernomen heb, ja Vader, ’t zal wel net zo wezen,
Als ik van ’t eerste oogenblik begon te vrezen.
Daar is alree een grote VIERSCHAAR aangerigt:
Tot Kuip- en Dwepery dier Geestlykheid gestigt.
(125) Een RAAD, zeer gretig in het Pauschelyk verdoemen:
En die ik haast, een Inquisitie Raad, durf noemen.
Weet dan dat in die RAAD, voor vast besloten wierd,
Dat vier dier Leeraars door Voetséus geest bestierd:
Myn Vader! u hier zullen komen Censureeren.
(130) En om u dit hun regt, in volle kragt te leeren,
Zo zal men u doen zien, een Gottiesch KERKENBOEK:
Zo oud gelyk de weg; dit’s niets, houd u maar kloek.
Myn Vader! ’t zelve boek heb ik ook reeds gevonden.
Daar uit kunt gy hun klaar van evengroote zonden,
(135) Beschuldigen; ziet hier, hier is dat kost’lyk BOEK.
Na lang doorblad’ren, en een eindeloos gezoek,
Wist ik op ’t laatst de straf op ’t Danssen te ontdekken.
Maar weet, myn Vader, gy kunt hen ook fraai betrekken,
[p. 10]
Ziet hier in ’t zelve Boek: hier Vader, op dit blad,
(140) Voor hun dezelve straf, die ’t ook voor u bevat.
Zo min gy Danssen moogt, en ’t nimmermeer moest wagen;
Zo min ook mogen zy hun Groote Pruiken dragen.
Leest hier: dat zo hun hair, door ongemak of pyn,
Of ook door ouderdom, te dun, te slegt mogt zyn:
(145) Zy hun geleerde kruin verpligt zyn te bedekken,
Met een Callotje, ô! ’t zou die verwaande gekken,
Veel fraaier staan als hun Paruiken, dunkt my; als
Zy met hun vies gezigt, en scheevgebogen hals:
Berimpeld voorhooft: of meer zulke fyne streeken,
(150) Met Zusje Groen-kous, of Benauwd gezigtje spreeken.
Dus waarde Vader, houd dit BOEK by u gereed!
VROOMAART.
Ja Zoon ik ben zeer bly, dat ’k die Periode weet.
Ik zal hen wonder wel hier in myn Huis ontvangen.
Ja ik begin na hunne komst al te verlangen.
(155) Maar ’k hoor reeds bellen! mog’lyk zyn* die Heeren daar.
Wel nu Godfriet?
GODFRIET.
Men Heer daar is die lange Claar,
De Meid van Domine, hoe hiet de vent? wat mallen!..
Die raare naam wil my nou niet te binnen vallen;
Ik meen die man met zyn wel drie-els lange dot.
(160) Wiens Wyfje dat altyd zoo’n platte Kerkkapot
Heel fyn om ’t Kopje heeft,... wat zel ik nouw beginnen?
Wagt, wagt maar wat men Heer, het schiet my al te binnen.
[p. 11]
Ik weet het nouw alweer, het is die lange meid,
Van Pater Schynvroom, en zy wagt nog na bescheid.
(165) Zy zeid, haar Heer die laat een Complimentje maken:
En laat je vragen, of hy jou reis over zaken
ô Van zoo’n groot belang, van daag nog spreken kan:
VROOMAART.
Ja Godfriet ik blyf thuis; zeg aan het Meisje dan,
Dat zy terstond haar Heer, myn dienst moet presenteeren.
(170) En zeggen dat hy koom, wanneer hy ’t kan begeeren:
Want dat ik heden hem voor vast verwagten zal.
GODFRIET.
Heel wel men Heer, ik zel het doen, daar gaan ik al.
VROOMAART.
Nu Zoon ik ben gereed, om hen hier aftewagten.
Maar weet gy Blyhart, wat ik thans zeer goed zou agten,
(175) Dat gy maar uit waart, in die tyd dat zy hier zyn.
Ik zal hen onder ’t drinken van een glaasje wyn,
De zotheid van hun doen, genoeg voor oogen leggen.
BLYHART.
Wel Vader! zonder veel daar over meer te zeggen,
Dit staat my ook best aan; want zo ik by u bleev’
(180) ’k Geloof dat ik wel haast, hen hier de deur uit dreev.
[p. 12]
Want ik verkeer niet gaarn’ met die Pedante Vroomen.
Waar zyt gy Lodewyk? wilt haastig herwaards komen;
Geeft my myn Rotting hier, en ook myn Zydgeweer.
Koom haast u wat.
LODEWYK.
Hier is het al men Heer!

BLYHART.
(185) Ik groet u Vader! ’k Zal myn Domistiek belasten,
Dat hy my halen koomt: zo dra die fyne gasten
Vertrokken zyn.
VROOMAART.
Zeer wel myn Zoon, ik groet u dan,
En ik verwagt met vreugd, de Christelyke Ban!


VIERDE TOONEEL.

SCHYNVROOM, ZEELETJE, VEINSAART,
DWEEPZIEK EN FYNZUGT.

SCHYNVROOM.
NU myn Collegaas! en myn Broeders, in den Heeren!
(190) Gaan wy als Donderzoons, dien Vroomaart, Censureeren,
Wie van ons vieren, zal hem ’t vreeslyk voorstel doen?
VEINSAART.
Myn Broeders! zoudet gy met my niet wel vermoen,
[p. 13]
Dat ik die grooté zaak, door myn geprézen gaven,
Het allerkragtigste van u zou kunnen staven?
DWEEPZIEK.
(195) Maar Broeder Veinsaart! als ik u iets zeggen mag,
Was dit niet eerder myné zaak als de uwe? ag!
Zoo’n zaak die moet door kragt, en ware ernst in ’t spreeken,
Den Zondaar ’t steene hart, tot morselen kunnen breeken.
En zulk een kragt van taal, bezit ik meer dan gy.
FYNZUGT.
(200) Maar Broeders in den HEER! hoord nu ook eens na my.
Laat ons niet driftig, als de waereld-lingen wand’len;
Maar zedig, eensgezind, als Godes kind’ren hand’len.
My dunkt dat dezé zaak, met een sinseer gezigt,
Niet fors, maar zagt, en teer, het geest’lykst* wert verrigt.
(205) Wie myn Collegaas! was daar immer toe bequaamer
Als ik? ô ja, wiens stem is zagter, aangenamer,
Dan myn stem?
ZEELETJE.
Myn Broeders! ô wildet gy myn stem,
Géhoor verleenen, ô, die zou van zo veel klem,
Op uwe harte zyn, gy zoudt die niet weerleggen;
(210) Hoord myne Broeders! Ik wilde u dit maar zeggen,
Dat zo gy lieden nu nog langer rédeneert:
Dan wordt dit Geestelyk gesprek, in twist verkeert.
Neen Broeders! haddet gy my ’t vonnis laten vellen,
Ik zoude het zo klaar, voor uwé ogen stellen:
[p. 14]
(215) Als dat myn Egtgénoot, myn waardé Heer, en Man,
Dé zaak het allerbest van all’, volbrengen kan.
Hy kan door kragt van taal, ’t versteendé hart doorweken.
ô Hy kan wonderbaar en overtuigend spreeken!
En by dat alles is zyn stemmetje zo zoet:
(220) Zo aangénaam, zo zagt; dat men hem lievé moet,
Al koomt hy iemand nog zo straf, de vloek verkonden.
Ik heb hem altyd zo Bequaam, en lief gevonden;
Nietwaar, myn Lieverdje, myn Mannetje, myn Schat!
Og, ik verlang dat ik u in myn Armpjes vat:
(225) En aan myn Boesempje eens lekkertjes mag drukken.
Laat ik een Kusje van uw lieve Mondje plukken
Koom zoete Kindje liev! myn Troostje, en myn Vreugd!
SCHYNVROOM.
Zoet, zoet myn Vrouwtje liev’! weest niet te veel verheugd;
Laat Waereldlingen, door natuur die drift verrigten;
(230) Maar laat ons zo niet doen, gy zoudt my haast ontstigten
ô Denkt tog wat een Ampt, uw Man alhier bekleed.
Gedraagt u of gy niets, van deze aandoening weet;
Want anders maakte gy my hier wel haast verlegen.
Nu myn Collegaas, hebt gy in dé zaak niets tegen
(235) Het geen myn Vrouwtje sprak?
VEINSAART.
Wyl Zuster ’t zo begeert,
Dat gy het woord zult doen: en met de naam vereert,
Van zeer Bequaam* te zyn, ben ik daar meed’ te vreden.
DWEEPZIEK.
Ik stem ditmaal ook toe, in onze Zusters reden.
[p. 15]
FYNZUGT.
En ik vernoeg my ook, met ’t geen dat Zuster nu
(240) Ons klaar te kennen gaf; en gun die eer aan u.
Gy zult aan Vroomaart dan de Ban straks laten horen;
Wy zullen zweigen, en u geen van beiden stooren.
Dog zorg maar Broeder! dat gy hem wel overtuigt.
Hy is geen man die zig al heel gemakk’lyk buigt
(245) Voor onze reden; maar zal u wel tegenstreven:
Want hy is niet gewoon het ligt’lyk kamp te geven.
SCHYNVROOM.
Ey myn Collega! zeg my eens, waar vreest gy voor?
Dit BOEK, dit waarde BOEK: dringt onze reden door.
Wanneer hy dit maar ziet, kan hy niets wederleggen:
(250) Ik zal vrymoedig, hem al wat my goed dunkt zeggen.
Kom gaan wy na zyn Huis!
VEINSAART.
Kom aan, daar gaan wy al.
Ik groet u Zuster! tot ik wederkomen zal!
DWEEPZIEK.
Gegroet, myn Zuster! wy gaan in het vast vertrouwen,
Van op ons waar geloof, gerust te kunnen bouwen.
FYNZUGT.
(255) Weest ook van my gegroet, myn Zuster in den HEER!
Gy ziet ons haast, als trouwe Boetgezanten weer.
[p. 16]
ZEELETJE.
Den Geest geleide u, in uwe zuiv’re wegen!
Weest ook van my gegroet, myn Broeders! ’k wensch u zêgen.
SCHYNVROOM.
Dag Wyfje lief, wy gaan, wy wand’len in het ligt!
(260) Wat onze Leer maar eischt, word ook door ons verrigt.
Wy gaan een grote pligt, een Christen deugd volbringen.
ZEELETJE.
Ik zal terwyl een Psalm, of geestlyk Liedje zingen.
Ik groet u Mantje Lief! wagt dat ik u eerst kus.
Dag Vader Lief! dag Kind! dag Schatje lief, tot flus!


VYFDE TOONEEL.

GODFRIET, VROOMAART.

GODFRIET.
(265) MEn Heer, daar is gebeld! en wilt het wel bezeffen:
Daar is een heele hoop, met Mantels; en met Beffen;
En Ronde Hoeden, ô, zo netjes opgeschikt.
En Pruiken op, men Heer! daar ben ik van geschrikt!
Ik loov’ wis ieder Pruik die weegt wel twintig ponden.
(270) Zy keeken ook zo zuur, net of zy hunne monden
Met beste Wyn-azyn braav’ hadden opgevuld.
Maar nou de boodschap Heer; ik loof dat jy wel zult
[p. 17]
Daar na verlangen; je hebt me al zo aangekeeken.
Hoord nou de boodschap reis; zy moeten jou maar spreken.
(275) Meer weet ik niet, men Heer!
VROOMAART.
Wat houd gy u dan op,
Met zo veel woorden? Zegt! gy regte zottenkop!
Loopt spoedig heen, en laat de Heeren binnen treeden.
GODFRIET.
Ik loop al heen men Heer, weest tog maar wel te vreden.


ZESDE TOONEEL.

SCHYNVROOM, VEINSAART, DWEEPZIEK, FYNZUGT EN VROOMAART.

SCHYNVROOM.
DAg Broeder Ouderling! weest broederlyk gegroet,
(280) Door my, uit aller naam: die ’t woord verrigten moet.
VROOMAART.
Wel Broeders; die my met uw byzyn komt vereeren:
Weest nederig gegroet! neemt plaats, Geleerde Heeren!
Ik noem u welkoom, met een glaasje lekk’re wyn!
Wat zal _er verder van UEd. begeerte zyn?
[p. 18]
SCHYNVROOM.
(285) Ik Spreek uit aller naam. wy zyn tot u gezonden:
En Presenteeré in uw huis nu al dé monden
Der CONSISTORIE of der ganse KERKENRAAD!
Gy, die alreeds voor lang, by ons getekend staat,
Als een té los, té wulps, en veel té dertel Christen,
(290) Gy dwingt al meer en meer, ons, om met u te twisten;
Daartoe is uw gedrag zodanig ingerigt,
Dat gy het vroomé volk, en ook u zelv’ ontstigt.
En tot vermeerdering van uwé snode daden,
Brengt gy u op éénmaal, in s’Hemels ongenaden.
(295) Gy die een Ouderling, van deez’ Gemeente zyt,
In plaats dat gy den mensch, van ’t zondig pad aflyt:
Zo wandelt gy met hem in alle dertelheden!
Schoon dat uw Dochter, in het Huwelyk ging treden,
Het paste u daarom niet té dansse een Menuet,
(300) Ja zelv’ niet, dat gy op die iedelheden let.
Gy hoordé die zulks deed, Godvrugtig té bestraffen,
Hem aan té klaagen, en met ons dan raad té schaffen.
Maar gy, wel ver van dit, gy schept daarin vermaak,
Gy doed heel vrolyk meed’, in zo een slegté zaak.
(305) Dit heeft dé KERKENRAAD nu, en voorlang vernomen,
En daarom zynne wy nu in uw huis gékomen,
Om u, uw waarde straf, te brenge onder ’t oog.
Och! of myn mond nu nog uw zorgeloos hart bewoog,
Om nog op dezé dag, uw zuiv’re pligt te leeren:
(310) En u dit ogenblik, voor ons nog té békeeren!
Hier is een BOEK dat ons de CONSISTORIE gaf.
Gy Danste..! Leest hier uit, nu uw verdiendé straf.
[p. 19]
Gy moet het voorregt van het Christendom ontbeeren;
Wy komen blyft gy zo, u hier nu Censureeren
(315) Gy legt onder den Ban, wy deden onzé pligt.
VROOMAART.
Gy zyt wat driftig in het geen gy hier verrigt.
Zou dezen straf niet wel wat te verzagten wezen
EERWAARDE HEEREN? ’k Heb die WETTEN nooit gelezen.
Myn misdaad deed ik zonder voorbedagte list:
(320) Om dat ik waarlyk niets van deze WETTEN wist.
Dus vraag ik nederig, wilt my ditmaal vergeven!
Ik zal in het vervolg de wet my voorgeschreven,
Getrouw opvolgen, als een waardig Leek behoort;
GELEERDE HEEREN! Dit beloov’ ik op myn woord!
SCHYNVROOM.
(325) Hoord Broeder, ’t zy gy ’t wist, of niet en hebt geweten,
Uw pligt als Ouderling die hebt gy gansch vergeten.
Voorts wagten wy geen tegenspraak meer van u af:
Gy hebt Gedanst dit is genoeg, gy weet uw straf.
VROOMAART.
Ik hoorde met geduld, u lieder strenge reden.
(330) Had gy nu met verdrag my uw bevel ontleden,
Ik zoude ook vriend’lyk zyn, als ware Christ’nen past;
Maar wyl gy onverhoord, my streng hebt aangetast,
Zal ik ook myn gezag, als Ouderling u tonen.
Ik zoek my geenszinds in myn misdryv’ te verschonen;
[p. 20]
(335) Neen, ik zal deze straf gewillig ondergaan:
Dog ik geloov’ gewis, dat gy verbaast zult staan,
Wanneer ik u de straf, die gy my hebt beschoren,
Om even sterke reen, ook even streng doe horen,
Gy regelt dan uw straf, na ’t voorschrift van dit BOEK;
(340) Dit ’s wel: ’k zal ook zo doen; weest eens zo goed, en zoek
Op bladzy zoveel, onder Letter P: P ARUIKEN...
Ziet hier myn Heeren! leest, gy moogt die niet gebruiken;
Veel min die Grote, die gy op uw schedels draagt,
Daar al de Waereld zo men zegt, als van gewaagt.
(345) Weest dan zo goed van die terstond hier af te leggen:
Of ik moet door het Ampt van Ouderling u zeggen,
Dat ik u Censureer!... dus zyn wy altemaal
Gestraft voor ons misdryf... wat dunkt u van die taal?
Nu Broeders! verder heb ik u niets meer te ontdekken;
(350) Gy kunt met deze troost, nu wel van hier vertrekken.
SCHYNVROOM.
Maar Broeder Ouderling! gy zyt zo driftig denkt!..
VROOMAART.
’k Heb niets te denken; we hebben onze pligt gekrenkt,
En daarvoor onze straf, na uwe Wet ontvangen.
SCHYNVROOM.
Ja maar de gandsche RAAD, deed ons die Wet erlangen.
[p. 21]
VROOMAART.
(355) Hoord! ’t raakt my niet, hoe gy de zaak ook draait, of keert;
Ik hou my aan die Wet, die my uw WETBOEK leert!
Wilt nu maar gaan: want gy begint my te verveelen.
SCHYNVROOM.
Zagt Broeder, weest bedaard het kan u niets verscheelen,
Bevredigen wy ons, tot een gezegend slot;
(360) Eer dat de waereld ons, en al onz’ doen bespot.
VROOMAART.
Hoe Broeders! gy begint een and’re toon te zingen.
Een toon, oneigen aan V OETSÉUS gunstelingen;
Die niets gewoon zyn, dan door één verwaand gezag,
Te doemen, al wie niet met hen van één gedrag,
(365) Of Kerkdienst zyn; gelyk gy meer dan eens liet blyken.
Dog ’k wil u lieden door geen schaamte doen bezwyken,
Om dat wy Leden van één KERKGEMEENTEN zyn.
Wees voorts dan wat voorzigtiger; en leerd van myn,
Niet weer zo los, zo dwaas, op uw gezag te roemen;
(370) En zonder regt of reên, uw evenmensch te doemen,
Eer dat u groter smaad of schande overkoomt.
Ik vergenoeg my dat uw drift wat is betoomt.
Nu kunt gy welgetroost, na uwe woning treden;
’k Moet schryven, gy studeeren, dus wensch ik u vreden.
[p. 22]
SCHYNVROOM.
(375) Ten volle overtuigd van uw bescheidenheid,
Zyn wy uw Dienaars: en tot uwen dienst bereid.
Dag waarde Broeder! wy wenschen u zo veel zegen,
Als ooit een Ouderling, bestendig heeft verkregen.
VROOMAART.
Ik dank u Broeders! voor de wensch die gy my doet;
(380) Weest alle ook van my zeer nederig gegroet.


SEVENDE TONEEL.

BLYHART, VROOMAART

BLYHART.
driftig.
Gegroet! myn Vader! is de zaak al afgelopen?
VROOMAART.
Ja Zoon, die Femelaars, zyn reeds van hier gedropen,
Ik heb hun Godsvrugt, Drift, en Dweepery bepaald;
En hen zo overtuigd, zo lustig doorgehaald:
(385) Dat zy beschaamd, ontsteld, bekommerd, en verslagen,
(Niet wetende, hoe zig by my nu te gedragen,)
My ras verzogten, om hun onvoorzigtigheid,
Hen te vergeven: ik, juist niet terstond bereid
Om zulks te doen, liet my in ’t einde tog bewegen;
(390) Door lang verzoek dus hebben zy hun wensch verkregen.
[p. 23]
Eerst spraaken zy met zulk gezag, op zulk een toon,
Gelyk de fynste van die snaken, zyn gewoon,
Als of zy my zo in de afgrond wilde dond’ren.
Maar, waarde Zoon! Het was om zig zeer te verwond’ren,
(395) Hoe spoedig dat die ernst, die Vuurie, was bedaard,
Op ’t ogenblik dat ik myn mening* had verklaard.
ô Die verwaande’, en zeer Hoog-geleerde Heeren;
Hoorde ik zeer onverwagts gantsch anders redeneeren,
Dan in ’t begin: toen ’t niet dan trotsche hoogmoed was.
BLYHART.
(400) Had ’k in uw plaats geweest, ’k zweer u by kris, en kras,
Myn Vader, dat ik nooit my in die zaak liet vinden.
Hoe! Daar zy zig zo stout aan hunne WET verbinden,
Om hier een Broeder in hun strenge BAN te slaan,
Zoude ik als Ouderling, ook op myn Regte staan.
(405) Ja deze dubb’le WET zou deeg’lyk moeten gelden:
Wat sprookies, wat gebaar, zy daar ook tegen stelden.
VROOMAART.
Dit had ik kunnen doen, ô ja myn Zoon, dit ’s waar.
Maar daar door wierd ook onze schanden openbaar;
’t Heeft my vernoegd, die klugt hier helder te doen speelen.
(410) Waarom zou ieder juist in deze gekheid deelen;
Ik ben genoeg voldaan, nu een beschaamd gezigt,
Het eenigst loon is van hun zogenaamde pligt.
Waar door zy ’t dom gemeen voor hun gezag doen buigen.
Dog wy, en and’ren, zyn zo ligt niet te overtuigen.
[p. 24]
BLYHART.
(415) Neen Vader gantsch’lyk niet, wy zyn juist niet zo fyn,
Als dezen kwêsels voor het oog der Waereld zyn;
Schoon met dat alles wy ook onzen pligt betragten;
En mog’lyk meer dan zy. nu Vader, myn gedagten
Zyn, dat zy voor hun vlyt, al ryk’lyk zyn bedeeld.
(420) En hier meed’ is de klugt volmaakt wel uitgespeelt.
VROOMAART.
Dit is zo Zoon, ’k geloov, zy zullen wel verleeren,
Om in ’t vervolg niet weer, zo ligt te Censureren.
Maar welk een schande heeft dat Volkje niet behaald!
Hoe smert’lyk moet het zyn, hun drift te zien bepaald.
(425) En zig Gecensureerd te zien door een der Lêken:
Waar aan zy dagten, dat hun wysheid was gebleken:
En die vast lachten om hun ingebeelde waan.
ô Ik had deze schand’ niet willen ondergaan,
Al had ik nog zo veel daar mede kunnen winnen.
(430) Maar Apropo, myn Zoon! daar schiet my iets te binnen:
Ik moet na myn Comptoir: ’t is morgen Postdag; en
Weet dat ’k met myn Brieven, nog veel ten agt’ren ben.
Ik groet u dan, myn Zoon, en gaan zeer drok aan ’t schryven.
Terwyl ik ben verhaast; en u maar hier laat blyven.
BLYHART.
(435) Dag Vader! ik ga nog een boodschap doen, en dan,
Koom ik ook op ’t Comptoir, zo spoedig als ik kan.
EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

Vignet type 2: Zinstoorende er staat: Zinstoorenrende
ibid. Boekverkoopers er staat: Boeverkoopers
155: zyn er staat: zy
204: geest’lykst er staat: geest’lyks
237: Bequaam er staat: Beqaam
395: mening er staat: menig