Andreas du Moulin: De lichtmis of mal mortje mal kindje. Amsterdam, 1687.
Uitgegeven door Marti Roos.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Er zijn twee edities van 1687; het zetsel wijkt af op de binnen- en buitenvorm van beide folia: fol. A8r-A8v, B1r, B2r-B2v en B7r-B7v. Alleen in vs. 308 is er een inhoudelijk verschil. Wij geven ook de andere editie uit.
Ceneton065530Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1: frontispice]

DE LICHTMIS,
of
MAL MORTIE MAL KINDIE.

[p. 2: blanco]
[p. 3]

DE

LICHTMIS,

OF

Mal Mortje mal Kindje.

KLUCHTSPEL.

DOOR
A. du MOULIN.

[Vignet: Perseveranter]

t’ AMSTERDAM,
_________________________

By d’Erfgenaamen van J. Lescailje, op de Mid-
deldam, naast de Vischpoort, 1687.
Met Privilegie.



[p. 4:blanco]
[p. 5]

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weeten. Alzo Ons vertoond is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburg tot Amsterdam, Dat zy Supplianten zedert eenige Jaaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten Tooneele gevoert verscheiden Werken, zo van Treurspeelen, Blyspeelen als Klugten, welke zy lieden nu geerne met den druk gemeen wilden maken? doch gemerkt dat deze Werken door het nadrukken van anderen, veel van hun luister, zo in Taal als Spelkonst zouden komen te verliezen, en alzo zy Supplianten hen berooft zouden zien van hun byzondere oogwit om de Nederduitsche Taal en de Digtkonst voort te zetten, zo vonden zy hen genoodzaakt, om daar inne te voorzien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanig verzoekende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verleenen Oktroy ofte Privilegie, omme alle hunne Werken reeds gemaakt, ende noch in ’t ligt te brengen, den tyd van vyftien Jaaren alleen te mogen drukken en verkoopen of doen drukken en verkoopen, met verbod van alle anderen op zeekeren hooge peene daar toe by Ons te stellen, ende voorts in communi forma. Zo is ’t dat Wy de Zake en ’t Verzoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van de Supplianten, uit Onze regte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteit dezelve Supplianten gekonzenteert, geakkordeert ende geoktroieert hebben, konzenteeren, akkordeeren ende oktroieeren misdezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren de voorsz. Werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyd tot tyd door haar gemaakt ende in ’t ligt gebragt zullen werden, binnen den voorsz. Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeven en verkoopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken dezelve Werken naar te drukken, ofte elders naargedrukt binnen den zelve Onzen Lande te brengen, uit te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte exemplaaren, ende een boete van drie honderd guldens daar en boven te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier die de kalange doen zal, een darde part voor den Armen der Plaatze daar het kazus voorvallen zal, ende het resteerende darde part voor den Supplianten. Alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met dezen Onzen Oktroije alleen willende gratificeren tot verhoedinge van haare schaade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenige deelen verstaan, den inhoude van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, ende veel min de zelve onder Onze protektie ende bescherminge, eenig meerder kredit, aanzien oft reputatie te geven, nemaar de Supplianten in kas daar in yets onbehoorlyk zoude mogen influeeren, alle het* zelve tot haren laste zullen gehouden wezen te verantwoorden; tot dien einde wel expresselyk [p. 6] begeerende, dat by aldien zy dezen Onzen Oktroije voor de zelve Werken zullen willen stellen daar van geene geabbrevieerde ofte gekontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen het zelve Oktroy in ’t geheel ende zonder eenige Omissie daar voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat zy gehouden zullen zyn een exemplaar van alle de voorsz. Werken, gebonden ende wel gekonditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onze Univerziteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken. Alles op poene van het effekt van dien te verliezen. Ende ten einde de Supplianten dezen Onzen konzent en Oktroije mogen genieten als naar behooren: Lasten wy allen ende eenen ygelyken die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen, rustelyk en volkomentlyk genieten, en cesserende alle beletten ter kontrarie. Gedaan in den Haage onder Onzen grooten Zegele hier aan doen hangen den XIX September in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizent zes honderd vier en tachtig,
G. FAGEL.
Ter Ordonnantie van de Staaten
SIMON van BEAUMONT.
    De tegenwoordige Regenten van de Schouwburg, hebben het recht der bovenstaande Privilegie, voor deze Lichtmis, of mal Mortje mal Kindje, vergund aan de Erfgenaamen van J. Lescailje.
Den 10 December, 1687.
_____________________________________________________________

VERTOONERS.

ARENT PIETERZ.
JACOMYNTJE JANZ, Huisvrouw van Arent Pieterz.
MICHIEL ARENTZ, Zoon van Arent Pieterz, en Jacomyntje Janz.
JERONIMUS, Neef
MARY, Dienstmeid
} van Arent Pieterz.
KLAARTJE, een lichte kooi.
’t Tooneel is een kamer in ’t huis van
Arent Pieterz.
Continue
[
p. 7]

DE


LICHTMIS,

OF

Mal Mortje mal Kindje.

KLUCHTSPEL.
_____________________________________

EERSTE TOONEEL.

ARENT PIETERSZ, JACOMYNTJE JANZ.

ARENT PIETERZ.
NEen, mortje, spreekme van die guit niet, ik zal dat lichtmissen niet langer gedoogen,
Ik ken hem voor myn kind niet, ’k wil hem niet zien voor myn oogen.
JACOMYNTJE JANZ.
Nou, vader lief, nou, man, ’t is evenwel jou eigen vleis en bloed,
Hy plegt je liefste kind te weezen, als hy nou belofte van beterschap doed,
(5) Is ’t dan niet wel? ken dat je toorn niet verzachten?
ARENT PIETERZ.
Wat belofte van beterschap, hy loopt by hoere en snoere heele nachten.
Hy is een vagebond daar geen vroomheid, noch hoop in is van deugd,
De nagel aan myn doodkist zal hy zyn, en de oorzaak van al myn ongeneugd.
Wy hebben zyn schand’lyk leeven lang genoeg verdraagen;
(10) Wel hy heeft dezen voorleden nacht noch tot zyn geweeze meester de glaazen in geslaagen,
Vergezelschapt met noch zo een lichtmis vyf of zes.
[p. 8]
JACOMYNTJE JANZ.
Nou, vader lief, nou, vader, hy hoorden lest zo bedroeft na je bestraffinge en je les:
Licht dat hy door kwaad gezelschap verleid zal weezen.
Ziet het voor deze reis door de vingeren, ik zal hem de metten eerst louter leezen.
(15) Ei! zegt tegens de Procureur dat hy ’t verzoek aan de Heeren niet doed.
Zie daar, Man, ik sturf, wierd hy vast gezet, ’t is evenwel, gelyk ik gezeid heb, ons eigen vleis en bloed.
Nou, Arent Pieterz, wat zegje? zelje dit misslagje noch eens verschoonen?
Hy zal ’t je eeuwig dank weeten, man, en met wel oppassen, en deugdzaam leeven beloonen,
Nou, vader lief! ik zie je hart word meê al beroerd.
ARENT PIETERZ.
(20) Dat die jonge dat kostelyke geld zo verdommeneerd, en verhoert,
Dat ik zo zuur in men tyd heb moeten winnen,
Gaat me te veel ter harten, ja, ’t raakt me schier aan men zinnen.
Ik had hem daar by een braaf koopman, om de negotie te leeren, besteed,
’T kosten me honderd ryksdaalders aan geld jaarlyks, gelykje weet,
(25) En, daar boven, noch wel tweemaal zo veel aan strikken, kwikken en mooije kleeren,
Behalven Zakgeld, om nou en dan een Schelling twee drie te kunnen verteeren
By een eerlyk en fraai gezelschap, want daar ben ik myn leeven niet tegen geweest;
Maar, in plaats van hem schikkelyk te houwen, speelden hy gedurig den beest.
Als hy geld op zou haalen, of brieven gaan bestellen, en spoedig weêr most komen,
(30) Liep hy in de kroeg, en daar een kruijer, die de brieven bestelden, of ’t geld ophaalden genoomen;
[p. 9]
Terwyl verdommeneerde mejonker daar zyn geld met zoppege peer op zoppege peer,
Zo noemenze een pints roemer rinze wyn, ten beste te geeven ’t was schaf op en breng meêr.
Een gebraden hoen vyf of zes, dat eerlyke burger lui niet als met gasten ten haaren huize eeten,
Wierd daar opgedist, en gulzig met dronkaarts en lichtmissen opgevreeten.
JACOMYNTJE JANZ.
(35) Vader lief, ze benne jong, ze kryge de buik te met tot’er meester half vol, en den honger is dikwils groot,
Heeft hy daar wittebrood en hoenders gegeeten, tot zyn Meester at hy slegts melk en roggenbrood:
Ook hebje al die voorige misslaagen vergeeten, en hem vergeeven.
Je hebt de Waerd in de Vruchtboom betaald van alles dat hy schuldig was gebleeven.
ARENT PIETERZ.
Dat ’s waar, maar daar boven heb ik om te bewaaren zyn eer en fatzoen,
(40) Over de zes duizend guldens aan zyn meester die hy de kas ontstoolen had moeten voldoen,
Die hy, met hoeren, lichtmissen, dobb’len en vagebonderen,
Met schurkken en pluggen in herbergen, kuffen en hoerhuizen had weezen spenderen.
Meenje datme die dingen zo licht vergeet, schoon men ze op hoop van beterschap vergeeft?
JACOMYNTJE JANZ.
Nou, vaar, daar zyn’er wel meêr die wat licht in haar tyd hebben geleeft,
(45) Dat nou al stylen van de beurs zyn, en die passen op haar zaaken.
Als hy getrouwd is, zal hem dat losse leeven niet kunnen vermaaken.
Jeronimus neef zou van daag metje spreeken over het huwelyk met zyn nicht met al dat goed.
[p. 10]
ARENT PIETERZ.
Dat ’s waar, ’t was vast gesteld, maar ik zou haar bedriegen ’t stryd tegen men gemoed;
Ook komt’er de nieuwe misslag op, neên, Vrouw, ik zal ’t hem af gaan zeggen.
(50) ’T is een weeskind, een jonge brave dochter, ’t zou me eeuwig op ’t hart leggen,
Zo hy zich, gelyk ik vrees, niet beter aanstelden als hy tot heden heeft gedaan.
JACOMYNTJE JANZ.
Daar is geen vrees voor, Man, voor zyn vroom leeven, en wel oppassen zal ik borg voor staan,
Och! je weet niet als hy een vrouwtje heeft, wat een goeijen man dat het zel weezen.
ARENT PIETERZ.
Hoor, Vrou, voor het vast zetten hoefje deze maal niet te vreezen,
(55) Ik heb daar nooit met ernst van gesprooken, maar wel van hem na Injen te stuuren met fatzoen.
Neem jy hem wakker veur, bestraft hem braaf, ik zal het flus ook eens doen;
Terwyl zal ik na Jeronimus gaan om van ’t huwelyk met Levyna te spreeken,
’T zou wel weezen wou hy zich wel draagen, aan geld en goed zal ’t hem niet ontbreeken.
Ik zal, op die hoop en dat vertrouwen, daar heenen gaan.
JACOMYNTJE JANZ.
(60) Dankje, Vader lief, voorje zeun, ’k ben blyd datje je* zo wel van je vrouwtje laat raân.



TWEDE TOONEEL.

MICHIEL, MARY.

MICHIEL.
DE droes, Mietje lief, dat heeft me moêr weêr wel gebakken.
’T was goed datwe ons zo lang verschoolen men Vaâr was me kort op de hakken.
[p. 11]
MARY.
Had je vader in die gramschap je gezien, en by de kladde gevat,
Ik verzeekerje, jonker Michiel, datje braaf rotting oli zoud hebben gehad,
(65) Je bend gelukkig dat onze vrouw zo veel van je houd, anders was je al lang op een waagen,
Hadje heur niet, je zoud in Sinte Raspinus, of te Coukerk jou lichtmissen al beklaagen.
Maar, ’t is mal mortje mal kindje, nou, ’t is niet vremt, je bent heur eenigste zeun.
MICHIEL.
Kom, kom, die brand is uit. De duivel, we hadden van de nacht sulken deun,
’K heb geen grooter pleizier gehad van al myn leeven.
MARY.
(70) ’T is wel, borst, datje jou vreugd buitens huis brengt; nou, laat eens hooren wat heb je weêr bedreeven?
Je hebt licht een hoerhuis opgeschikt, of eerlyke lui op straat aangerand?
MICHIEL.
We gingen eerst in een winkel op de Geldersche Kaai by het Nieuwland;
Zo dra als ik, en myn illuster gezelschap waaren binnen getreeden,
Kreeg de meid een klap voor haar bek, en een voed onder de neers.
MARY.
                                                                                En om wat reden?
MICHIEL.
(75) Dat is myn ordinare groet aan dames van haar fatzoen, en tot rekreatie van myn inpertinente geest.
Hoe beestachtiger dat je bent in een hoerhuis, hoe meêr je bent ontzien, en gevreest.
MARY.
Wel, Sinjeur, ik hadje voor die groetenis weêr gegroet met krabben en slaan na men vermoogen.
[p. 12]
MICHIEL.
Dat beelje je maar in je bend schrikelyk in je meening bedroogen;
Ze vloogme om den hals en zoendeme, ja bedankteme voor die groet.
(80) Een lichtmis, als ik, weet hoe datme met hoere leeven moet.
Na dat we daar een glas wyn vyf of zes hadden gezoopen,
Beslootenwe het hoerhuisje eens op te schikken,* en wat te steelen om het in een and’re kit te verkoopen;
Daadelyk hand aan ’t werk, het huis rontom met de borsten bezet,
En doen alles stukken geslaagen.
MARY.
                                                    Wel, jy beleid je dingen net,
(85) Je zelt’er een man deur worden.
MICHIEL.
                                                    O wy lieten ’t daar noch niet by steeken,
De Kochel, en de hoere Waardin, wouwe wat zeggen, maar we sloegenze of wyze kop en beenen wilde breeken;
Dat gedaan zynde, snap al te maal de deur uit, en na een nacht kroeg tot lichte Mai;
Onderwegen sloegenwe de glazen uit voor ons pleizier, en de lui voor’er bek, en van daar na sinjeur Pappegai.
MARY.
Wel, ’t is al heel pleizierig, is dat de vrolykste nacht van je leeven,
(90) Dan zou ik je vader niet raaden dat hyje aan Levyna ten huwelyk zou geeven.
’K beklaag dat zoete schaap, die lieven engel datze trouwen zel aan zulken man,
Die niet als lichtmissen, hoerhuizen op te schikken en straatschenden kan;
Men hoordenze, om der consientien wil, te waarschouwen, en jou legenden eens op te leezen.
[p. 13]
MICHIEL.
Waarom, malle varken? je weet wel dat ik heur mans genoeg zel weezen.
(95) Akkrement was ik al met haar getrouwd, dan was ik myn eigen meester en voogd.
Hoe zel ik op de veurloopers slaan.
MARY.
                                                        Is dat het heil datje in je huwelyk beöogd?
MICHIEL.
Met reden, waarom zou ikze trouwen als om ’t geld, en om koninklyk te kunnen leeven?
Wel ’t schortme nou geduurig aan geld.
MARY.
                                                            Is je geld al weêr op? wel waar is die honderd gulden van je moeder gebleeven?
Want in de hoerhuize geefje niet, en in de kroeg loopje meê al op de beurs van and’re lui.
MICHIEL.
(100) ’K heb in de roial ook geweest, en ik meende wat te trekken, maar wat ik zetten ’t was niet een brui,
Met dat duivels spul heb ik al men geld verlooren;
Ik weet niet hoe ik zo zot ben geweest, want ik wist het wel van te vooren.
Daar waaren verscheide kooplui knechts, die’er al mooije Sommen hebben verbruid.
Al komjer met duizend gulden, in een uur of twee zet jy ’t op, heeft het de banquier tot een duit.
(105) Met een eerlyk passediesje, kenje je spel verzeek’ren door fyn speelen.
MARY.
Ja, ik denk met valsche dobbelsteenen, gelyk je lest vertelden, wel dat hou ik slimmer als steelen.
Maar, ’t is wonder datje geen meêr geld hebt daarje dat fyn speelen meê ekserceert.
MICHIEL.
’T plegt wel wat te weezen, maar de inventeurs hebben ’t al te veel liefhebbers geleerd;
[p. 14]
Grooten en kleine kennen ’t, en doenze het niet ze weten’er ten minsten veur te wachten.
(110) We plegten van die kantoorknechts te hebben, die haar meesters kassen verkrachten,
Dat gaf schoon, maar de kunst is nou al te veel bekend.
MARY.
Zwyg, daar komt je moeder, houwje of je gansch niet wel bent.



DERDE TOONEEL.

JACOMYNTJE JANZ, MICHIEL, MARY.

MARY.
OCh! Vrou, onze Michiel is zo ziek, je moet nou altyd niet op hem kyven,
Hy kreeg daar effen een flaaute, ik meenden dat hy’er in zou blyven,
(115) Zo ontsteld is hy dat de miester, zo van hem heeft ofgeleid.
JACOMYNTJE JANZ.
Nou, myn kind, nou, vaar, je moet dat niet achten, ’t was in zyn toornigheid.
Hoe is ’t, Michieltje lief, hoe is ’t, Zeun, zeg het my wat jou scheelt, je moet het myn ommers klaagen.
MICHIEL.
Dat men vaar zo op me raast en tiert, Moeder lief, kan ik nier langer verdraagen,*
’T was slimmer of ik een guit was, en de oolykste Lichtmis die’er leeft.
(120) Ik binder zo ontsteld af, daar is niet een lid aan men lyf of het beeft.
JACOMYNTJE JANZ.
We wagten tot drie uuren, ’t is al wat laat, kind, dat moetje weeten;
Vader het al een beetje gelyk.
MICHIEL.
                                            Wel, dat ’s duivels, ’k was by gezelschap is je dat vergeeten?
[p. 15]
Als men by fraije lui is kan men dan zo scheijen als men wil?
JACOMYNTJE JANZ.
Nou, Zeun, raas zo niet, je bent niet al te wel, Vaar, houw je wat stil.
MARY.
(125) Ach! Juffrouw, daar krygt hy de flaaute van der effen weêr op zen leden.
MICHIEL.
O my! ’k heb zulken pyn in men buik, Moeder, loop al je best naar beneden,
En maak me wat warms.
JACOMYNTJE JANZ.
                                    Wat lusje, een kandeeltje, of wat warme wyn?
Spreek, Zeuntje lief, wat lust je?
MICHIEL.
                                        Je moet het zelf maaken, laat het een lekker kandeeltje zyn.
MARY.
Met een door van een eitje?
MICHIEL.
                                            Dat voor al niet vergeeten.
MARY.
(130) Nou, juffrouw, ik zel terwyl het bed voor Sinjeur gaan warmen, dan komt hy aan ’t zweeten.
JACOMYNTJE JANZ.
Je zelt ’er jou handen wel of houwen, dat zal ik beter doen, als jy.
Blyf zo lang by men zeun, pas te deeg op hem of hy weêr flaau wierd. Michieltje lief, ik komje daadelyk weêr by.



VIERDE TOONEEL.

MICHIEL, MARY.

MICHIEL.
BRus maar heen, al dat Michieltje lief, en dat zeuntje lief begon me al te verveelen.
[p. 16]
MARY.
Je bent een borst, ik moet bekennen, jy kend je rol wonder wel speelen.
MICHIEL.
(135) Een Lichtmis moet kennen veinzen en liegen, beter als de beste maakelaar of advocaat.
MARY.
Wel je kent het schoon, hoewel ze zeggen dat dat volk, de goede niet te na gesprooken, het liegen en bedriegen meê heerlyk verstaat.
Maar zo de bommel eens uitbreekt by jou vader, zo meugje vreezen.
MICHIEL.
Wisje, wasje, ’k heb men môer te vrind. Daar most noch een vrolykheid weezen;
Toen we uit de nachtkroegen gingen, raakte we ten huize van mama Margo.
(140) Die beest houd niet als zinjoriaale nimfjes, ’t was’er deftig in huis, want die hoer is zo snoô,
Datze niemand logeerd als geldege lichtmissen, stille sluipers, en getrouwde mannen, die ’er honderden verteeren.
Ze roemt ’er ook op dat tot haarent niet als de fraiste heeren, en liefhebbers van de stad verkeeren;
Ze noemtze by naam en toenaam, maar ’t wiert ’er schoon betaalt,
De glaazen, spiegels en ’t pastelein wierd met stokken en degens gepulferizeert, en, hadze de Wacht niet gehaalt,
(145) Ze zou ’er beter van gehad hebben, maar eer die kwamen zetten wy het op ’t loopen.
MARY.
Wel ’t zyn heldendaaden dieje bedryft, daar is wat goeds van jou te hoopen.
MICHIEL.
Doen rezolveerdewe elk na zyn huis, of daar hy in kon raaken, te gaan.
[p. 17]
Maar eerwe scheiden, randen ons vyf zes pluggen, en straathoeren aan,
Daar was ’t sta schrap, de messen en degens uit, en braaf tegen malkaâr gesneeden,
(150) Ik gaf een plug een sneê over ’t lyf van boven tot beneden:
Eind’lyk zetten zy het op ’t rekken, en wy elk zyns sweegs, de gekwetste bleef leggen op straat.
MARY.
Heden, Sinjeur, daar verschrik ik van, je weet in wat kwaad blaadje datje staat,
Zo je Vader dat hoort, of zo ’er het Gerecht achter mogt koomen,
Hoe zou je vaaren?
MICHIEL.
                            Tut, tut, daar kennen geen verklaaringen van werden genoomen,
(155) Alles is in stilte geschied, en daar weet niemand van.
Maar, hoe kryg ik Klaartje uit den huis?
MARY.
                                                                Gebruik daarje verstand toe als een man,
Brengze weêr uit, hebje ’er in gebrogt.
MICHIEL.
                                                        ’k Zelje wel beloonen, ei! helpt haar uit, laatje beweegen,
’k Geefje zo menigen dukaat.
MARY.
                                            ’k Heb in drie daagen niet een duit van je gekreegen,
En ik laatje vast by nachten en ontyden, als je uit lichtmissen gaat, in en uit;
(160) Wat heb ik daar aan of jy je geld met dat dobbelspel hebt verbruid?
MICHIEL.
’k heb het geldkasje van men Vaâr verkracht, daar heb ik twee zakjes dukatons uitgenomen,
[p. 18]
Je zelt’er honderd gulden van hebben, maak datze met den oly uit den huis kan komen.
MARY.
’K zel men best doen, maar ik zie ’er geen kans toe, hoe komtze de deur veur uit?
MICHIEL.
Gemakkelyk, doet het flus als ik met men vaâr en men moêr uit ben naar men bruid.
(165) Men huwlyk word van daag geslooten, ’k beloofje ’k zel je al geeven watje wilt, helpme, ’k zal je eeuwig beminnen.
MARY.
Ja, je weet wel hoe je met me staat.
MICHIEL.
                                                    Al heb ik een wyf, ’k zal je houwen voor een van myn liefste vriendinnen.
MARY.
Van je liefste vrindinnen; daar is men eer niet me hersteld als je dat al doet.
MICHIEL.
Wat eer: niemand weet het, ’k zal je verzien, zo lang als je leeft, met kost en kleêren in overvloed,
En ben je zo vroom datje tracht voortaan inden echten staat te leeven,
(170) ’T is wel, ik zelje aan een van onze werklui ten huwlyk geeven,
Aan een wakker kaerel.
MARY.
                                    Ja, als die me dan trouwe wil.
MICHIEL.
                                                                                Wat, luize zalf,
Als je die moffen een honderd dukatons geeft neemen ze graag en gaerne de koe met het kalf.



[p. 19]

VYFDE TOONEEL.

JACOMYNTJE JANZ, MICHIEL, MARY.

JACOMYNTJE JANZ.
HOe vaarje al, Kindje lief, hoe is ’t? het kandeeltje is klaar, ik hebber drie doortjes in geslaagen,
’T staat al gereed.
MICHIEL.
                            ’T is of je niet doen kent als iemand te bruijen en te plaagen.
(175) Wie heeft je gezeid datje ’er drie dooren van eijeren in zoud slaan?
’K wou ’er maar een in hebben.
JACOMYNTJE JANZ.
                                                Nou, Kind, ontstelje niet, ’k heb ’t om best wil gedaan,
’T zelder niet te slimmer om weezen, proef het eerst, Michieltje, en zegt dan wat ’er aan mogt scheelen.
MICHIEL.
’T is onverdraagelyk, wasje men moêr niet ik zou je wat oorvygen of klappen uitdeelen.
JACOMYNTJE JANZ.
Zel je zo jou moeder bejegenen! hoe mag het je van je hart! je toond wel weinig genegentheid.
MARY.
(180) Heden, Sinjeur Michiel, dat ’s ook niet wel van jou, zie je niet hoe bedroeft dat je moeder schreid?
MICHIEL.
Tut, tut, de traanen die ze huilt hoeft ze niet uit te zweeten.
Zy is oud genoeg, ze hoorden wyzer te weezen, en men zin beter te weeten.
JACOMYNTJE JANZ.
Nou, Zeun, genoeg zo kwaalyk niet, ik zel je wel een ander kandeeltje maaken, zo je ’t dus verstaat,
[p. 20]
Je bent ommers myn Michieltje lief, nou Kind, hoe kenje zo wonderlyk weezen, benje nog kwaad?
MICHIEL.
(185) Met reden, maar zoent me weêr of, ’k zeltje ditmaal noch eens vergeven.
JACOMYNTJE JANZ.
Dankje, Zeun lief.
MARY.
                            Daar hoor ik je vader.
ARENT PIETERZ, van binnen.
                                                            Is hier niemand in ’t voorhuis! waar ben je lui alle maal gebleeven?
JACOMYNTJE JANZ.
Loop al je best naar je kamer, en na bed, help jy hem wat terecht, Mary.



ZESDE TOONEEL.

ARENT PIETERZ, JACOMYNTJE JANZ.

ARENT PIETERZ.
HOe! past ’er langer niemand op ’t voorhuis; waar is de meid, die luije pry?
JACOMYNTJE JANZ.
Ze doet ’er werk, Hartje, en ik ben zo effentjes eerst uit het voorhuis gekoomen.
ARENT PIETERZ.
(190) Wel, ’t is geweldig zorgeloos, Jacomyntje, dat je de deur alleen laat, een dief had alles meê genoomen
Wat hy begeerd had, en je zoud het niet eens hebben gehoord.
Waar is Michiel?
JACOMYNTJE JANZ.
                            Hoe is ’t, Man? je lykt wel ter deege vergramd en verstoord?
Hy leid te bed, Vader, ’k heb hem zo deurgehaalt, zo bestraft en bekeeven,
Dat hy belofte gedaan heeft om voortaan als een deugdzaam en vroom knecht te zullen leeven.
[p. 21]
ARENT PIETERZ.
(195) ’T is veinzery, Hartje, hy meend het niet, hy bedriegt ons gedurig door dat valsch berouw.
JACOMYNTJE JANZ.
Neen! ’t is hem nou ernst, Vader, hy verzocht me dat ik jou ook om vergiffenis voor hem bidden wouw.
ARENT PIETERZ.
Zei je tegen hem dat ik hem in een gat zou smyten, of na Oostindiën stuuren,
Zo hy zich niet beterden?
JACOMYNTJE JANZ.
                                    Wel ter deegen, ’k raasden zo dat ik me schaamde voor de buuren.
Hy is ’er ziek van geworden, en met de koorts op ’t lyf naar bed gegaan.
ARENT PIETERZ.
(200) Ja ziek geworden, dat komt hem daar niet, maar van zyn nachtbraaken, en zuipen van daan.
JACOMYNTJE JANZ.
Heer, Man, je bent wel onmeêdogeloos.
ARENT PIETERZ.
                                                            Onmedogeloos! als jy wist, vrouw, dat ik weet, je zoud zo niet praaten;
Hy is een schurk, die ons bedriegt, ’k zal hem voor Soldaat na Injen stuuren, daar kunje jou op verlaaten.
Zo als ik daar van Jeronimus Neef naar de Beurs over den Dam kwam gaan,
Spreekt me een schurk van een vent onbeleeft onder al de kooplui aan,
(205) En maand me om honderd guldens, die hy van de week daar had weezen verteeren,
Zo hard en onbeschaamd, dat ik niet wist waar ik me zou bergen of keeren.
Dat hoorden al die fraaije lui. Zie daar de spyt, de spyt is me zo groot,
Dat ik het niet zal vergeeten, zo lang ik leefden tot aan men dood.
[p. 22]
JACOMYNTJE JANZ.
Hy had licht een verkeerde veur, Arent Pieterz, ik ken dat niet van hem gelooven.
ARENT PIETERZ.
(210) Wat verkeerde veur, ’t is om iemand van zen verstand te berooven,
Datje zo mal met die Jonge bent; wel hy noemden hem, en my duidelyk by de naam;
Meen je dat ik de vader van blonde Michieltje niet ken, zei de kaerel, dat ben jy; is dat niet infaam?
Blonde Michiel, ’t is zo een alias, als de pluggen en dieven malkand’re geeven.
’K had het zo wel met de Jonge veur had hy maar passelyk willen leeven.
(215) Nu zoude we na Jeronimus Neef gaan, daar zal Levyna daadelyk zyn,
Alles was klaar gemaakt, hy brocht me in zen beste kamer, en schonk me een roemer wyn.
’K was verheugd, dat het zo wel ging, toen we van het huwelyk spraaken,
We hadden vast gesteld hoe veel zy hem, en hy haar voor een morgen gaaf zou maaken;
Zo hy nu het minste van dit voorval verstaat of hoord,
(220) Gelyk ik vrees, want het gerucht brengt de achterklap, van mond tot mond, zo snel als de wind, voort,
Geloof ik zal hy in ’t huwelyk niet konzenteren.
JACOMYNTJE JANZ.
Wel, Hartje, hy moet wel, hy moet zyn woord houwen, of hy is geen man met eeren.
ARENT PIETERZ.
Wat man met eeren! dat ik noch het minste guitestuk van hem kwam te verstaan,
’K zou zelf niet in ’t huwelyk konzenteren, maar hem vast en zeker na Oostindiën doen gaan.
JACOMYNTJE JANZ.
(225) Heden, Man! hoe ken je zo weezen? ’t is of men hart barst door je spreeken.
[p. 23]
Zouw je zo tierannig kunnen zyn? ja wel, ik voel dat me de traanen uit myn oogen breeken.
ARENT PIETERZ.
Je hebt me door zulke middelen zo dikwils misleid, Hartje, wil hy noch met fatzoen
Oppassen, ’k zal ’t hem alles vergeeven, laat hy noch dat van zyn pligt is doen.
Kom, roep hem, ik moet hem ook eens voorneemen, laat hem by me koomen.
JACOMYNTJE JANZ.
(230) Och! laat hem noch wat slaapen, ik heb hem zo louwter veurgenoomen;
Hy slaapt zo lief.
ARENT PIETERZ.
                            Is ’t gekke werk? Michiel, Michiel, komt hier.
JACOMYNTJE JANZ.
Michieltje lief, trek je japonze rok aan.
ARENT PIETERZ.
                                                Wat maak je voor een mal gelaat en getier?
Wat leg je te huilen en te balken? heb jy hem op deze wys doorgestreeken?
JACOMYNTJE JANZ.
Och! myn kind! och! myn kind!
ARENT PIETERZ.
                                                Waar blyf je zo lang, Jonker, als je vader jou roept om je te spreeken?



ZEVENDE TOONEEL.

ARENT PIETERZ, JACOMYNTJE JANZ, MICHIEL.

MICHIEL.
(235) ’K was niet gekleed, Vader.
ARENT PIETERZ.
                                                Wel, ’t is ordentelyk, jou Schandbrok, van my, en ons geslagt. ’K was niet gekleed, Vader!
[p. 24]
Schaamje, jou Lichtmis, je maakt van de dag je nacht.
MICHIEL.
Vader lief, ik was by fraaije lui op een maal, en Moeder heeftme om uit te blyven verlof gegeeven,
’T is waar, ’t was laat, maar daar zyn’er verscheide van de vrinden noch na my gebleeven.
ARENT PIETERZ.
Heeft Moeder verlof gegeeven dat je met vagebonden de glaazen op straat uit zoud slaan?
(240) Datje uit lichtmissen en vagebonderen zoud gaan?
Jy bent noch schikkelyk! daar zyn’er noch na gebleeven van de vrinden!
Je bent by fraaije lui geweest! jou Schurk, ik weet niet hoe je de leugens uit kend vinden.
Waarom vraagje my geen verlof? waar ben ik voor? of woon ik hier niet?
’T is niet wel, Vrouw, dat dit verlof geeven aan de jonge buiten men kennis geschiet.
(245) Je zelt me zeggen waar je geweest bent, ik wil het weeten.
JACOMYNTJE JANZ.
Hy was te gast, Man.
MICHIEL.
                                Vader, ik was by een goed vrind ten eeten,
Gelyk ik gezeid heb.
ARENT PIETERZ.
                                Liegt me niet te veuren, of je moog verzekerd zyn dat het je berouwen zal,
Spreek.
JACOMYNTJE JANZ.
            Heer! Man, wat val jy hem ook hart.
ARENT PIETERZ.
                                                                Jy bent met de jonge te mal.
MICHIEL.
Vader lief, ik bid om vergiffenis, ik bekend, ik heb je bedroogen,
(250) Ik was uit lichtmissen, vergeef het me noch eens de traanen koomen me in myn oogen.
[p. 25]
JACOMYNTJE JANZ.
Arent Pieterz, hoe kenje zo hart weezen, ’t is of je een hart hebt als een steen.
MICHIEL.
Myn lieve Vader, vergeef me deze misslag, ik bidje met geboogen kniên, en met ootmoedige gebeên.
Vader lief, ’k zal me voortaan als een eerlyk en deugtzaam Jongman draagen;
’K zelje geen reden geeven om ooit of ooit over myn kwaad leeven te klaagen.
ARENT PIETERZ.
(255) Die beloften van beterschap, en vroom leeven heb ik zo menigmaal gehad,
Ondertusschen maak je ’t hoe langer hoe erger, je zelt vermaard worden voor de grootste Lichtmis van de Stad.
Foei, Michiel, datje me zulken verdriet doet; daar je weet dat heden je huwelyk zou werden geslooten,
Gaaje snachts aan de gang; zo ’t Jeronimus ter ooren komt is ’t huwelyk omgestooten.
’K wort daar gemaand om honderd gulden, onder al de Kooplui op den Dam,
(260) Van een Hoerewaerd, datje verteerd hebt in het Schaap of in ’t Lam,
Ik weet niet hoe de kuf hiet. wel, wat hoop is’er datje beter zult leeven?
MICHIEL.
Och! Vader lief, niemand weet dat juist, ’k bidje wilt het me deze maal vergeeven.
JACOMYNTJE JANZ.
Heer! Hartje, hy huilt, hoe mag het je van je hart, en van je gemoed?
’K moet meê schreijen.
ARENT PIETERZ.
                                    Wel, zo je dit uit een waar berouw, en een oprechte mening doet,
(265) Vergeef ik het je uit een vaderlyk hart, met die hoop, en dat vertrouwen
[p. 26]
Datje als een eerlyk man je zult draagen, en voortaan je woord beter houwen.
MICHIEL.
’K bedank je hartelyk, Vader.
JACOMYNTJE JANZ.
                                            Ik meê, Hartje, nou zien ik datje jou Zeun noch bemind.
ARENT PIETERZ.
Ik ben je vader zo zal ik me ook draagen, draag jy je voortaan, als een gehoorzaam kind.
Gaa, kleedje voort ordentelyk, we zullen na je bruid gaan, daar zal ’t kontrakt van ’t huwelyk werden beschreeven.
MICHIEL.
(270) Heel wel, Vader lief.
JACOMYNTJE JANZ.
                                    Kom, bruigom, ’k zel me ook wat op hemelen, en ik zal jou schoone lubben, en mouwen geeven.



ACHTSTE TOONEEL.

ARENT PIETERZ.
IK ben verblyd in myn ziel, hy toonden een waarachtig leetweezen en berouw,
Ik raakten hem in zyn gemoed, en krygt hy nou Levyna tot een vrouw,
Zo kan hy, als een eerlyk man, gemakkelyk en fraai van zen renten leeven;
Zy heeft omtrent honderd duizend, en ik zal’er noch vyftig duizend guldens by geeven.
(275) Een weinigje losheid is wel wat eigen aan de jeugd.
Maar ’t komt alles wel ten beste als’er de minste schaaduw in is van deugd.



[p. 27]

NEGENDE TOONEEL.

ARENT PIETERZ, MARY.

MARY.
SInjeur, daar is je Kouzyn Jeronimus, die wenschte je wel te spreeken.
ARENT PIETERZ.
Laat hem binne koomen, wat ’s dat te zeggen? dat hou ik voor geen goed teken!



TIENDE TOONEEL.

ARENT PIETERZ, JERONIMUS.

ARENT PIETERZ.
WElkom, Kouzyn, ’k zou zo na uwent hebben gegaan,
(280) Men Vrouwtje, en de Bruigom, doen maar wat schoon Lywaat aan.
JERONIMUS.
’K was ook van die gedachten datje haast zoud hebben gekomen,
En daarom, Kouzyn, heb ik je de moeiten afgenomen,
Je moet me verschoonen, ik zal niet konzenteren in het huwelyk van je Zoon met men Nicht.
ARENT PIETERZ.
Wat ’s dat te zeggen?
JERONIMUS.
                                Na onderzoek van zaaken valt je Zoon in deugd veel te licht.
(285) ’K heb zo veel staaltjes van hem gehoort, dat ik schrik als ik’er aan denk wat hy al heeft bedreeven;
Deze nacht heeft hy noch iemand zwaarelyk gekwetst en by naa een doodelyke wond gegeeven.
Ziet, ik moet myn gemoed vry houwen, en doen ’t geen een eerlyke Oom en Voogd betaamt.
[p. 28]
ARENT PIETERZ.
Is ’t mogelyk!
JERONIMUS.
                    ’K raadje dat jy hem van kant stuurt en middelen daar toe beraamt,
De Schout past op hem.
ARENT PIETERZ.
                                    Wat zegje, Neef, heeft hy iemand met een mes gesneeden?
(290) Wat zal me noch overkomen: zo ’t waar is, hebje gelyk, en groote reden.



ELFDE TOONEEL.

ARENT PIETERZ, JERONIMUS, MICHIEL.

ARENT PIETERZ.
WEl, Michiel! wel Michiel! is dit de proef van beterschap? weetje wel watje hebt gedaan?
Je hebt iemand doodelyk gewond.
MICHIEL.
                                                    Ik, Vader?
JERONIMUS.
                                                                Gy, Neef, pakje weg, ze zoeken naaje laatje raân.
MICHIEL.
’T is onwaarachtig, Vader, ’t is achterklap, en laster van nydige klappijen.



TWAALFDE TOONEEL.

ARENT PIETERZ, JERONIMUS, MICHIEL,
MARY.

MARY.
DAar is een Assignatie Sinjeur.
ARENT PIETERZ.
                                    ’T is een citatie. Zie daar, Schelm, zuljer nu noch tegen strijen?
[p. 29]
(295) Daar wordje geroepen voor de Heeren om ’t feit datje deze nacht hebt begaan.



DERTIENDE TOONEEL.

ARENT PIETERZ, JERONIMUS, MICHIEL,
MARY, JACOMYNTJE JANZ, KLAARTJE.

JAKOMYNTJE JANZ, met Klaartje al slaande uitkomende.
JOu varken, jou diefeg, ’k zelje de kop aan stukken slaan.
Jou diefeg! jou diefeg!
ARENT PIETERZ.
                            Wel, hoe is ’t Vrouw?
KLAARTJE.
                                                        Och! heb je men noch niet genoeg geslaagen?
ARENT PIETERZ.
Benje een diefeg, dan moet ik je bevoelen, kom, jou varken, wat wouje me ontdragen?
Wel de droes, dat is ’er een, en dat is nog een zak met geld.
(300) Wel, ze heeft men kasje opgebrooken, dit geld is me gisteren van een koopman toegeteld.
Jou karonje, jou varken, hoe kom je in men huis? waar heb jy je versteken?
KLAARTJE.
Ik ben geen diefeg; hoe is ’t Michieltje, zelje niet een woord voor me spreeken?
Ik ben de liefste van je Zoon, en dat geld stelden hy flus my ter hand,
Ik zou het voor hem me na mynent genomen hebben, maar je Vrouw vond me versteeken achter ’t leedekant,
(305) Hy heeft het kasje opgebrooken, ik bidje datje my wilt verschoonen.
[p. 30]
ARENT PIETERZ.
Zie daar, Mal Mortje, ’t was altyd, vergeeft het hem Vader, hy zal ’t je met vroom leeven, en oppassen beloonen.
Hy beloont het ons wel, jou guit!
JACOMYNTJE JANZ.
                                                Is ’t moog’lyk! wel, Michiel! wel, Michiel! wel!
Wat doe je me een verdriet aan!
MICHIEL.
                                        Och! Vader, het varken liegt het, gelyk ik haar toonen zel,
Dat zweer ik.
ARENT PIETERZ.
                    Vagebond, zwyg, zeg ik. Maar, diefeg, of hoertje, wie heeft jou in gelaaten?
KLAARTJE.
(310) De meid Mary, liet me met je Zoon in te nacht.
ARENT PIETERZ.
                                                                        Jou dief, jou Lichtmis, hoerendop, en schender van ’s heere straaten.
JACOMYNTJE JANZ.
Och! myn kind. Wat komt me al over!
ARENT PIETERZ.
                                                De jonge heeft door jou zotheid te veel wil gehad.
Jy hebt hem bedurven.
JACOMYNTJE JANZ.
                                Ik zie myn misslag. ’K wou hy hondert mylen in Oostindiën zat.
MICHIEL.
Ach! Vader, ik bid om vergiffenis.
ARENT PIETERZ.
                                        Verkies of je na Oostindiën wilt, of in ’t Rasphuis wilt leeren zaagen.
MICHIEL.
Vergeef het my noch eens, myn lieve Vader.
[p. 31]
ARENT PIETERZ.
                                        Wisje, wasje, je bent een guit je kendje niet wel draagen.
JERONIMUS.
(315) Neef, stuurt hem na Oostindiën, dat is nu de minste schand,
Daar gaan nu al veel fraajje luiden heen.
ARENT PIETERZ.
                                        ’T zal zo geschieden, dan is hy ver van de hand;
Daar weetenze ook raad met zulke knaapen, hoe wilt ze moogen weezen.
Je zult voor soldaat gaan, voor hooger bediening hoef je niet te vreezen.
Moris moet je leeren; en jy, hoertje, of liefje van men zeun, zult vertrekken, en dat al voort.
(320) Mary zal meê haar straf hebben om dat ze’er niet heeft gedraagen als ’t behoort.
Want laat zy jou by nacht in, zo heeftze wel wat meêr bedreeven.
MICHIEL.
Ach! Vader, zy, en Moeder is de oorzaak dat ik zo menigmaal snachts uit ben gebleeven.
Voor het inlaaten heeft Mary, over de honderd dukaaten van me gehad.
ARENT PIETERZ.
Jou varken, dat geld zulje my weêr geven, en je zult in’t Spinhuis al was’er geen meid meêr in de Stad.
(325) Voort na je kamer, Rekel, ik zal je te nacht met waakers laaten bewaaren.
JACOMYNTJE JANZ.
Ik sterf van droefheid.
JERONIMUS.
                            Laat hem met de eerste scheepen maar heene vaaren.
ARENT PIETERZ.
Dat is de mening, ik ben blyd dat zyn guitestukken my zyn bekend,
[p. 32]
’t Zou me leet zyn was ’t huwelyk voort gegaan.
JERONIMUS.
                                                            My ook, ik weet, Kouzyn, dat gy niet te beschuldigen bent.
ARENT PIETERZ.
Dat komt’er van dat de Vaders door de malle Moeders werden bedroogen.
(330) Had je my niet geblindhokt, Vrouw, en ’t rietje terwyl ’t jong was geboogen,
Zo was hy nu een schikkelyk Jongman van aanzien en staat,
En nou een Lichtmis, die voor soldaat na Oostindiën gaat.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

p. 5 het er staat: her
vs. 60 datje je er staat: datje
vs. 82 schikken er staat: schiken
vs. 118 niet er staat: nier
vs. 235 Het slot van dit vers, schampere herhaling door Arent Pieterz van de woorden van zijn zoon, is bij de vernummering niet meegeteld