Bernardus Brunius c.s.: De storm. Amsterdam, 1778.
Naar het Engels van William Shakespeare.
In: William Shakespear’s tooneelspelen, 5 delen. Amsterdam, 1778-1782.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton117580Facsimile bij Ursiculabooks.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 193a]

[Frontispice:]

A. Hulk pietersz. inv. et del.             A. Hulk Jacobsz. sculp. 1778.

ALONZO.
Indien dit ook een verschynsel van dit Eiland is, zo zal ik
eenen dierbaaren zoon tweemaal verliezen.

DE STORM. Vde Bedr. Vde Toon.



[p. 193]




DE

STORM,

BLYSPEL.






[p. 194]

PERSOONEN.

ALONZO, Koning van Napels.
SEBASTIANO, Broeder
FERDINAND, Zoon
GONZALO, Raad
}
}
van Alonzo.
PROSPERO, wettige Hertog van Milaanen.
ANTONIO, deszelfs Broeder, en onwettige bezitter
            van Milaanen.

MIRANDA, Dogter van Prospero.
ADRIAAN,
FRANCISCO,
}Edellieden.
TRINKULO, een Hofnar.
KALIBAN, een wilde mismaakte Slaaf.
STEPHANO, een dronke Keldermeester.
ARIEL, Een Geest.
SCHIPPER, BOOTSMAN, en MATROOZEN.
IRIS, CERES, JUNO,
NIMPHEN, MAJERS.
}Geesten die tot eene Zinnebeeldige
Vertooning gebruikt worden.

Het Tooneel is in den aanvang op een Schip;
daarna op een een woest Eiland.
Continue

[p. 195]

DE

STORM,

BLYSPEL.



EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Schip op Zee. Men hoort
het gedruis van eenen hevigen Storm, vermengd
met Donder en Blixem.


DE SCHIPPER, en een BOOTSMAN.

SCHIPPER.
Bootsman!
BOOTSMAN.
    Hier ben ik. Hoe gaat het?
SCHIPPER.
    Zeer goed. Spreek met de Matroozen! gryp spoedig aan, of wy gaan te gronde! haast u, haast u!
(hy vertrekt.)
(Eenige Matroozen komen op)
BOOTSMAN.
    Holla Kinderen! lustig! haastig! haastig! — haal het Braamzeil in! geeft acht op het fluiten van den Schipper! — — Blaast, tot gy berst, als ’er plaats genoeg is!
(Alonzo, Sebastiano, Antonio, Ferdinand, Gonzalo, en andren,) (de voorige.)
ALONZO.
    Ach! goede Bootsman, geef wel acht! waar is [p. 196] den Schipper? — Gedraag u toch als Mannen!
BOOTSMAN.
    Ik bid u, blyf beneden!
ANTONIO.
    Waar is den Schipper? — Bootsman!
BOOTSMAN.
    Hoort gy hem dan niet? — Gy zyt ons hier maar in den weg; ga in uw Kajuit; gy helpt slegts den Storm.
GONZALO.
    Welaan, myn goede Man, wees maar gerust!
BOOTSMAN.
    Als de Zee het is, zal ik het ook zyn. — weg! — wat vraagen deze oproerige Golven naar den naam van eenen Koning? — in de Kajuit! — stil toch! hinder ons niet!
GONZALO.
    Goed; maar vergeet niet wien gy aan boord hebt (a).
BOOTSMAN.
    Daar is niemant dien ik liever heb, dan my zelven. Gy zyt een Raad; indien gy deze Elementen het stilzwygen opleggen, of ze op dit oogenblik tot rust brengen kunt, zullen wy geen touw meer aanroeren. Stel uw gezag eens in ’t werk! — maar zo gy dit niet doen kunt, dank dan den Hemel, dat gy tot dezen tyd geleeft hebt; en houd u in uwe Kajuit voor het nakende onheil gereed, dat ons alle oogenblikken bejegenen kan. — Lustig Kinderen! — gaa uit den weg, zeg ik! (hy gaat heen.)
GONZALO (b).
    De Kerel heeft my moed ingeboezemd. My dunkt

    (a) Mooglyk eene zinspeeling op dat het geen Cezar, volgens Plutarchus, in een gelyk gevaar den Stuurman zeide: ,, Vrees niet myn vriend, gy voerd Cezar en zyn geluk”.        GREY.
    (b) JOHNSON merkt hier aan, dat Gonzalo, als de eenige deugdzaame Man, ook de eenige is, die in de Schipbreuk moed, en op het Eiland hoop behoud.

[p. 197]
dat zyne wezenstrekken niet te kennen geeven, dat hy verzuipen zal; hy heeft een volmaakte Galgen Phisinomie! (c) Bemind noodlot, blyf altoos daar by, om hem te hangen; maak den paal die voor hem bestemd is, tot onzen ankergrond; want de onze helpt niet veel. Zo hy niet voor de Galg gebooren is, ziet het ’er droevig met ons uit. (Zy gaan alle heen.)
DE BOOTSMAN komt te rug.
    Naar beneden met den braamsteng! vat aan! nog beter naar beneden! — nog beter! — Maak toch dat het schooverzeil dryft! — (Men hoort een huilend geschreeuw agter het Tooneel.) Welk een verdoemd geschrei!....
Antonio, Sebastiano en Gonzalo komen te rug.
BOOTSMAN.
    Zy overschreeuwen het weer en ons! — Zyt gy hier weder? — Wat doet gy hier? moeten wy alles opgeeven en verzuipen? Wilt gy dat?
SEBASTIANO.
    Dat de pest uw strot — gy blaffende, lasterlyke en onbarmhartigen hond!
BOOTSMAN.
    Help mede arbeiden!
ANTONIO.
    Loop aan de galg, gy hond; aan de galg! gy hoere kind! gy onbeschaamde bulderbast! Wy vreezen minder voor verdrinken, als gy (d).
GONZALO.
    Ik sta u in voor verzuipen, en alschoon het Schip

    (c) Eene Zinspeeling op het bekende spreekwoord: ,, Wie tot hangen gebooren is, verzuipt niet.” — Men vergelykt hier by de twee VERONEZERS. 1ste Bedryf 2de Tooneel.        GREY
    (d) De reden, welke Sebastiano en Antonio hier voeren, zyn ten hoogsten ongeschikt voor hun, zelf in den toestand van het uiterste gevaar, waar in zy zig bevinden.        GREY

[p. 198]
niet sterker was, als een notedop, en zo lek als een —
BOOTSMAN.
    Houd het Schip aan! houd aan! Wederom naar zee met de beide zeilen! — Afgelegt!
(Eenige Matroozen, druipende van ’t water komen op.)
MATROOS.
    Alles is verlooren! — Bid! bid! alles is verlooren! (e) (Zy gaan heen.)
BOOTSMAN.
    Hoe! moeten wy nu onze monden in het water verkoelen?
GONZALO.
    De Koning en de Prins bidden; wy zullen hen helpen; want ons noodlot, is gelyk aan het hunne.
SEBASTIANO.
    Het geduld heeft my reeds begeven.
ANTONIO.
    Wy worden slegts door dronkaarts om ons leven bedroogen! — Deze snoevende schurk! —

    (e) In eenen Storm, waar by nog geen zigtbaar gevaar is, hebben de Zeelieden gemeenlyk de gewoonte om te vloeken; zo dra het gevaar egter nadert; vallen zy op hunne kniën neder en bidden, al schoon zy buiten dit het bidden ongewoon zyn. Een zeldzaam voorbeeld van dit soort vind men in eene Engelsche Reisbeschryving van ’t Jaar 1603. van eenen Schipper, die in het uiterste gevaar, daar alles rondom hem op de knien lag, het volgende Gebed deed: ,, Lieve God! ik ben geen gemeene bedelaar; ik plaag u alle dagen niet; want ik heb nog nooit tot u gebeden; en indien gy my slegts voor deze maal helpt, zal ik u ook in myn geheele leven met myn gebed niet weer lastig vallen.” — Zo waar is het oude spreekwoord: Qui nescit orare discat navigare.        GREY..

[p. 199]
Ik wenschte dat hy zo lang in zee lag, tot dat hem tien getyden afgewasschen hadden!
GONZALO.
    Hy zal evenwel nog opgehangen worden, al schoon iedere waterdrop ’er tegen zwoer, en den afgrond zynen mond nog zo wyd wilde openen om hem te verslinden. — (Men hoord een verward gedruis agter het Tooneel.) Ontferming! ontferming! Wy vergaan! wy vergaan! Wy zinken! — Vaarwel, Vrouw en Kinderen en Broeders! — Wy vergaan! wy vergaan!
ANTONIO.
    Laat ons met den Koning te gelyk verzinken! (Hy vertrekt.)
SEBASTIANO.
    Laat ons afscheid van hem neemen. (Hy vertrekt.)
GONZALO.
    Thans wilde ik gaarne duizend mylen zee, voor een hoopje dorre grond geeven, maar de wil des Hemels geschiede! Egter wilde ik gaarne een drooge dood sterven! (Hy gaat heen.)



===

TWEEDE TOONEEL (*).

Het Tooneel verandert in een streek van het betoverde Eiland, naby de Cel van Prospero.

PROSPERO, MIRANDA.

MIRANDA.
    Indien gy, myn waarde Vader, deze golven door uwe kunst in eene zo schrikkelyke woede gestelt hebt, zo doet ze toch wederom bedaaren! Het schynt, of den Hemel brandend pik naar beneden zou slingeren, indien de zee, die tot aan de wangen der wolken stygd, het vuur niet weder uitbluschten. Ach! hoe heb ik met die ongelukkige geleden, dien ik lyden zag! Een schoon Schip. — Zekerlyk had het eenig edel schepzel in zig — wierd [p. 200] geheel in stukken gesmeeten! — Ach! het geschrei sloeg op myn hart. Die arme zielen; zy zyn omgekomen! — indien ik de magt van eenen God gehad hadde; zou ik de zon eer in de aarde hebben doen zinken, dan dat schoone Schip en de daar op zynde zielen te verslinden!
PROSPERO.
    Bedwing u, myne Dogter! Wees niet ontstelt! Zeg uw medelydend harte dat ’er geen schaaden geschied is.
MIRANDA.
    ô! Ongelukkige dag!
PROSPERO.
    Geen schaaden! het geen ik gedaan heb, heb ik uit voorzorg voor u gedaan, voor u, myn waarde Dogter, gy die niet weet, wie gy zyt, nog van waar gy zyt, nog van waar ik gekomen ben, nog, dat ik iets meer ben, als Prospero, Heer over een armoedige Cel, en u niet grooter Vader...
MIRANDA.
    Ik heb nimmer begeert, meerder te willen weeten.
PROSPERO.
    Het is tyd, dat ik u meer ontdek. Leen my uwe hand en trek my dit toovergewaad uit. — Zo! — (Hy legt den Mantel af) Leg daar, myne kundigheid! — En gy, droog uwe oogen af, en stel u gerust! — Dit vreeslyk schouwspel des schipbreuks, welke een zo teder en deugdelyk medelyden in uw hart veroorzaakte, heb ik door het middel, dat myn kunst my aan de hand geeft, zo zeker bestuurd, dat ’er geen ziel verlooren gegaan is. Neen! geen hair van een dezer schepzelen in het Schip, wiens geschreeuw gy hoorden, die gy zaagt verzinken. — Zet u neder; want gy moet nu nog meer weeten.
MIRANDA.
    Gy hebt dikwils begonnen, my te zeggen, wie ik ben; maar u altoos weder ingehouden, en my een vrugteloos nadenken overgelaaten, terwyl gy steeds hier mede besloot: ,, zagt! nog niet!
[p. 201]
PROSPERO.
    Het uur is nu gekomen; juist dit oogenblik beveelt u, uwe ooren te openen. Gehoorzaam dus, en wees opmerkzaam! Errinnert gy u nog wel de tyd, eer wy in deze Cel kwamen? Ik denk niet dat gy zulks kunt doen; want gy waart toen slegts drie jaaren oud.
MIRANDA.
    ô Ja! ik kan my dezelve nog wel herinneren.
PROSPERO.
    Waar by dan? By eenig huis of Persoon? — Zeg my iets wat het ook zyn mag, welkers beeld in uw geheugenis gebleeven is.
MIRANDA.
    Het is een wyde afstand, en eer aan een droom, dan aan een zekere erinnering gelyk. Had ik niet eenmaal vier of vyf vrouwen, die my oppasten?
PROSPERO.
    Die had gy, en nog meer, Miranda; Maar hoe komt het dat dit nog in uw gemoed leefd? Wat ziet gy nog meer in den diepen afgrond der verloorene tyd? Wyl gy u nog iets herinneren kunt, eer gy hier kwaamt, zo zult gy u mooglyk ook herinneren, hoe gy hier gekomen zyt.
MIRANDA.
    Neen, dat kan ik niet.
PROSPERO.
    Het is nu twaalf jaar geleden, zedert dat dit geschied is, Miranda; twaalf jaar, zedert dien tyd dat uw Vader Hertog van Milaanen, en een magtig Vorst was.
MIRANDA.
    Maar hoe! zyt gy dan myn Vader niet.
PROSPERO.
    Uw Moeder was een voorbeeld van deugd, en zy zeide, dat gy myn Dogter waart; en uw Vader was Hertog van Milaanen, en zyne eenige erfgenaam een Princes van geen slegte afkomst.
MIRANDA.
    ô Hemel! welk een kwaad voorval verdreef ons [p. 202] dan? of was het mooglyk tot ons geluk, dat dit geschieden?
PROSPERO.
    Beide, beide, myn kind. Door een kwaad voorval, gelyk gy zegt, wierden wy daar van daan gedreeven, doch gelukkig hier gered.
MIRANDA.
    Ach! myn hart bloed, als ik denk aan de zorg, die ik u verschaft hebbe, en die ik, my niet regt meer herinneren kan. Ik bid u, vervolg, myn Vader!
PROSPERO.
    Myn Broeder, en uw Oom, Antonio genaamd. — Ik bid u, merk op! — Dat een Broeder bekwaam kan zyn, zo trouwloos te handelen! — Hy, dien ik. na u; boven de geheele waereld beminden, en die ik de bestuuring van mynen staat toebetrouwde; die toenmaals onder alle staaten in Italien de eerste waar, dan, om dat Prospero den voornaamsten Hertog in verdienste was, en in wetenschappen zyns gelyken niet had, die myn eenigste bezigheden waaren, liet ik de Staatsbestuuring aan mynen Broeder over, en wierd een vreemdeling in myn eigen Land; dus sleepten my de zugt tot kennisse der verborgenheden weg — Uw trouwlooze Oom — maar gy geeft geen acht!
MIRANDA.
    Ik ben zeer opmerkzaam, myn Vader!
PROSPERO.
    Uwe Oom, zeg ik, die nu ten eenemaal in de kunst volleerd was, wien hy een verzoek inwilligen, of wien hy het afslaan, wien hy bevorderen, of wien hy van weegens een al te dartel gedrag besnoejen moest, herschiep al die geene die myne schepzelen waren. Ik bedoel hier mede, dat hy hun afzetten, of hun een andre vorm gaf; en wyl hy de sleutel (f) tot de ampten en beampten had,

    (f) Het in ’t Engelsch gebruikte woord key beduid zonder twyffel dat, het geen wy een Stemhamer by het [p. 203n] Clavecimbel noemen, die men zo wel tot inslaan, als tot omdraaien der stiften gebruikt, om welke de snaaren gewonden zyn. In deze laatste betrekking kan dit instrument even zo goed een sleutel genaamt worden, als de sleutel van een Zak Horlogie.            HAWKINS

[p. 203]
zo stemden hy alle harten in myne Staaten, volgens den toon, die aan zyne ooren het aangenaamste was. In dier voegen was hy de klimop, die myn vorstelyke stam omwond, en zyn merk aan zig zoog. — Gy geeft geen acht!
MIRANDA.
    ô Ja! myn waarde Vader.
PROSPERO.
    Ik bid u, merk wel op. Toen ik nu alle waereldlyke oogmerken dus ter zyde stelden, en my geheel aan de eenzaamheid en de vorming van mynen geest wyden, die alles in myne oogen overwoog, wat de groote menigte hoog schat; zo ontwaakten myn valschen Broeders booze gemoedsneiging, en zyn mistrouwen teelden, gelyk een goede Vader (g) eene valscheid in hem, die zo groot in haar soort was, als myn vertrouwen, dat inderdaad geen paalen had. Toen hy zig dus in ’t bezit myner inkomsten en mogenheid zag, zo deed hy, als iemant die door menigvuldige verhaalen van onwaarheden, zulk een misdadiger van zyn geweeten gemaakt heeft, dat hy zelfs geloof aan zyne loogens geeft; Hy heeft zo lang den rol van Hertog met alle zyne voorregten gespeeld, dat hy zig ten laatsten inbeelden, dat hy inderdaad Hertog was. Daar door wies zyne eerzugt. — Hoort gy my wel?
MIRANDA.
    Uw verhaal, myn Vader, kan de droefheid geneezen.

    (g) Eene Zinspeeling op de bemerking, dat een Vader, die boven de gemeene soort der Menschen verheven is, gemeenlyk een Zoon heeft, die onder dezelve agterlyk blyft. Heroum filii noxe.*             JOHNSON

[p. 204]
PROSPERO.
    Op dat nu alle onderscheid tusschen den rol dien hy speelden, en den geene voor wien hy ze speelden, op houden mogt, wilde hy volstrekt zelfs Hertog van Milaanen zyn. Myn boekzaal, dacht hy, was voor my hertogdoms genoeg; tot alle de bezigheden van een Vorst hield hy my geheel onbekwaam. Hy maakte dus een verbond met den Koning van Napels, en onderworp zig daar by — zo groot was zyne heerschzugt — hem eene jaarlyksche schatting te betaalen, hem als zynen Leenheer te erkennen, zyne vorstelyke hoed, de Kroon, aan dezen Koning te onderwerpen, en het tot dien tyd toe onafhankelyk hertogdom Milanen — onder het smaadelykste juk te buigen.
MIRANDA.
    ô Hemel!
PROSPERO.
    Hoor nu het beding, dat hy hem daar tegen maakten, en het gevolg daar van; en zeg my dan, of dit eenen Broeder was!
MIRANDA.
    Het zou zonden zyn, iets onëdels van myne Grootmoeder te vermoeden; goede Ouders kunnen slegte Kinderen hebben!
PROSPERO.
    Nu dit beding! — Deze Koning van Napels, die mynen ouden vyand was, bewilligden met blydschap in myn Broeders begeerte, welke behelsden, dat hy, tegen de hem toegestaane afhankelykheid, en ik weet niet hoe veel Jaarlyksche Schattinge, zonder tydverlies my en de mynen uit het Hertogdom verdryven, en het Schoone Milaanen met alle zyne rechten aan myn Broeders ter leen geeven zouden. Na dat zy ter volvoering van dit voorneemen een Krygsbende van verraderen by een gezamelt hadden, opende Antonio, in een daar toe bestemde nagt, de Poort van Milaanen, en in de doodsche stilte der duisterheid sleepten de dienaars [p. 205] zyner schelmsche daaden, my en u zelfs, hoe zeer gy schreiden, weg.
MIRANDA.
    Helaas! — ik moet heden nog over deze gewelddadigheid schreien, wyl ik my niet meer herinner, hoe ik toen geschreid heb. Reeds deze weinige woorden persen traanen uit myne oogen!
PROSPERO.
    Hoor nog een weinig verder; en dan zal ik u`tot de tegenwoordige aangelegenheid brengen, die wy voor ons hebben, en zonder welke dit verhaal zeer nutloos voortgebragt zou zyn.
MIRANDA.
    Waarom benamen zy ons toen het Leven niet?
PROSPERO.
    Wel gevraagt, Meisje! myn verhaal geeft aanleiding tot deze vraag. Zy dorsten het niet waagen, myn waarde; zo groot was de liefde, die het volk voor my had; zy dorsten niet wagen de ontdekking van hunne euveldaad door een bloedig merkteken te beletten; maar zy sierden hunne booze voorneemens met fraaie kleuren op. Kort om, zy sleepten ons op een Bark, en voerden ons ettelyke Mylen in Zee, waar zy een byna vergaane boot, zonder touwerk, zonder zeil, en zonder mast, toebereiden; zulk een elendig ding dat zelfs de wormen het reeds verlaaten hadden; op deze elendige boot stieten zy ons in Zee, om tegen de baaren aan te schreien, die ons huilende antwoorden, en de winden toe te zugten, wiens te rug zugtend medelyden onze angst vermeerden, terwyl het scheen of zy dien verzagten wilden.
MIRANDA.
    Hemel! hoe veel onrust moet ik u toemaals veroorzaakt hebben!
PROSPERO.
    Ach! gy waart een Engel, die my beschermden. Als ik, door de last van myne elenden nedergedrukt, een stroom van troostelooze traanen in Zee storten, lagchte gy my toe, met eene van den Hemel ingestortene blydschap, en verwekten daar door [p. 206] moed in my, om alles te verdraagen, dat my overkomen zou.
MIRANDA.
    Hoe kwamen wy aan Land?
PROSPERO.
    Door de Goddelyke voorzienigheid! — Wy hadden eenige voorraad van spyze en versch water, waar mede ons Gonzalo, een’ Napolitaanschen Edelman, die de uitvoering van deze zaak aanbevolen was, uit goedhartigheid en medelyden voorzien had. Hy had ons ook met ryke kleederen, met wasch, en andere noodwendigheden beschonken, die ons zedert goede dienst gedaan hebben; en wyl hy wist, hoe zeer ik myne boeken beminden, verschaften my zyne vriendelykheid, uit myn’ eigen voorraad, eenige, die ik hooger schatten, als myn Hertogdom.
MIRANDA.
    Hoe zeer wensche ik deze Man te zien!
PROSPERO.
    Nu kom ik aan de hoofdzaak. Blyf zitten, en hoor het einde van onze ongelukkige Zeereis. Wy landen aan dit Eiland; en hier heb ik, door myne onderwyzingen, u verder gebragt, als andre Vorsten komen, die enkel tyd hebben voor hunne vermaaklykheden, en geen zorg om hunne Kinderen aan braave opzienders over te laaten.
MIRANDA.
    De Hemel vergelde het u! Maar nu smeek ik u, myn Vader — want steeds klopt my het hart daar over — wat was de reden, waarom gy deze Storm op Zee veroorzaakt hebt?
PROSPERO.
    Weet, dat door een zeer zeldzaam toeval het gunstig geluk myne vyanden aan dezen oever gebragt heeft. Myne vooruitziening zegt my, dat een zeer gelukkige ster over myn hoofd zweefd; maar zy zegt my ook, dat, als ik de weinige oogenblikken van zynen gunstigen invloed my laat ontslippen, myn geluk voor altoos verzuimd zal zyn. Vraag niets verder! — Gy zyt slaperig; het is een [p. 207] heilzaame verdooving, geef haar gehoor; ik weet, gy kunt niet anders (h). (Miranda valt in slaap) herwaards, myn dienaar, herwaards! ik ben gereed; kom, myn Ariel! — kom!



DERDE TOONEEL.

ARIEL. PROSPERO. MIRANDA, (slaapende.)

ARIEL.
    Heil zy u, myn waarde Meester! eerwaardige Heer, heil zy u! — ik kom om uwe beveelen uit te voeren, het zy met vliegen, zwemmen, my in de vlammen te wentelen, of op de wolken te vaaren. Ariel en alle zyne kragten staan onder uw magtig bevel.
PROSPERO.
    Hebt gy, Geest, den Storm zo uitgevoerd, als ik u bevoolen heb?
ARIEL.
    Tot de minste omstandigheid toe. Ik kwam aan boord van het Koninglyk Schip, en vlamden verbaast dan op de Voorsteeven, dan op den buik, dan op het Verdek en de Kajuit. Zomwylen verdeelde ik my en ontstak het aan verscheidene plaatzen te gelyk, vlamde in afgezonderde klompen vuur op de Braamsteng, de Raa en de Boegspriet; dan vlood ik weder te rug. Jupiters Blixems zelf, de voorloopers van een schrikkelyke Donder, zyn niet sneller, in hunne lichten, en verdwyning; het vuur en kraaken der zwavelige vlammen scheen den magtigen Nephtuin te belegeren, en zyn stoute wagen

    (h) Prospero had deze slaaperigheid door zyne toverkragt in Miranda veroorzaakt, hy wist niet, hoe haast zyn middel zou werken; daar van daan komen zyne vraagen, of zy op zyn verhaal opmerkzaam is.        WARBURTON.

[p. 208]
te doen zidderen, ja zyne vreesselyke drietand te doen beeven (i).
PROSPERO.
    Myn wakre Geest! wie van hun was zo stout, zo standvastig, dat zyn verstand niet door deze verwarring aangestooken wierd?
ARIEL.
    Geen eenige ziel, die niet een Koorts van wanzinnigheid gevoelden, en in eenen overmaat van vertwyffeling geraakten. Alle, tot het Scheeps-Volk toe, verlieten het Schip, en wierpen zig in de Zoute en Schuimende Zee. Ferdinand, des Konings Zoon, was de eerste, die met te berg staande hairen, eer biezen als hairen gelyk, in Zee sprong. De hel is leeg, riep hy uit, en alle de Duivels zyn hier!
PROSPERO.
    Goed! dan is ’t myn Geest! — Maar was dit na genoeg aan den oever?
ARIEL.
    Zeer na, myn gebieder.
PROSPERO.
    Zyn zy dan allen gered?
ARIEL.
    ’Er is geen haïr verlooren; op hunne kleederen is geen vlekje, ja zy schynen frisscher dan te vooren. Hun heb ik, gelyk gy bevoolen hebt, hoopsgewyze om het Eiland verstrooid; de Zoon van den Koning heb ik geheel alleen aan Land gebragt, en hem in eene zeldzaame streek van het Eiland verlaaten, waar hy zyne treurige handen wringt, en de lucht met zyne klagten vervuld.
PROSPERO.
    Wat hebt gy met het scheepsvolk, op het Koninglyk Schip en met de geheele rest der Vloot gedaan?

    (i) Over de schoonheid van deze verheve gedachten, zie WEBB’s aanmerkingen over de schoonheid der Dichtkunst, p. 140. Hoogduitsche Uitgave.

[p. 209]
ARIEL.
    Des Konings Schip is onbeschaadigd in de Haven gekomen. Ik heb het in een diepe bogt der baarmoedische Eilanden verborgen, daar gy my eens om middernagt gezonden hebt, om daauw te haalen. Het Scheeps Volk, alle in het ruim van het Schip te saamen gedrongen, heb ik in den slaap verzonken verlaaten, die myn toverkragt, vereent met uwen moed, voortgebragt heeft. De overige Scheepen der Vloot, die ik verstrooid had, zyn alle weder te saamen gekomen, en zyn op de Middelandsche Zee van voorneemen, om treurig weder naar Napels te rug te zeilen, in de mening dat zy des Konings Schip vergaan, en zyn hooge Persoon hebben zien omkomen.
PROSPERO.
    Ariel, gy hebt myn bevel stipt uitgevoerd; doch daar is nog meer werk voor u. Hoe laat is het reeds?
ARIEL.
    Ten minsten twee uuren na de middag.
PROSPERO.
    De tyd tusschen heden en zes uuren moet door ons, als hoogst kostbaar, welgebruikt worden.
ARIEL.
    Is ’er nog meer te doen? — Wyl gy my zo veel moeiten oplegd, zo laat ik u iets herinneren, dat gy belooft, en nog niet gehouden hebt.
PROSPERO.
    Hoe! gy mort? Wat kunt gy dan begeeren?
ARIEL.
    Myn vryheid.
PROSPERO.
    Eer uw tyd uit is? — Spreek ’er my niet* meer van!
ARIEL.
    Ik bid u, bedenk, hoe trouw ik u gediend heb. Ik zeide u geen loogens voor, ik heb nooit iets verzuimd, ik diende u zonder wrok en morren. Gy beloofden my een geheel jaar ontslag.
[p. 210]
PROSPERO.
    Hebt gy vergeeten, van welk een pyn ik u bevryd heb (k)?
ARIEL.
    Neen.
PROSPERO.
    Gy hebt het vergeeten, en acht het te veel, in den moerassigen grond van het ziltige meir te waden,

    (k) Om het Caracter en het gedrag van PROSPERO te beter te begrypen, moet men iets van de tovertyden weeten, welke het wonderbaare in de Romans van dien tyd uitmaaken, Dit voorwerp schynt gegrond te zyn op de meening dat de gevallen Geesten, wegens de onderscheidene trappen hunner misdaaden, ook onderscheidene wooningen verkreegen hadden, eenige in de Hel, andere in de Lucht, en andere op de Aarde, nog andere in ’t Water, en eindelyk eenige in Holen en in onderaardsche plaatsen. Van deze waaren wederom eenige boosaartiger, dan de andere. De Aardsche Geesten schynt men voor de kwaadste gehouden te hebben, en die in de Lucht voor de minst verdorven. Daarom zegt PROSPERO in ’t vervolg tegen ARIEL: ,, Gy werd ter verrigting uwer aardsche en afschuwelyke bezigheden een’ te fynen Geest.” Over deze Geesten, geloofden men slegts door zekere plegtige omstandigheden of geleerde toverspreuken geweld te bekomen. Dit geweld heet de zwarte kunst of de wetenschap der tovery. De tovenaar was, gelyk Koning JACOB in zyne DAMONOLOGIE aanmerkt, een gebieder van den Duivel, gelyk de hexen zyne dienaressen waaren. Zekere toonen en Caracters legt men een natuurlyk geweld over de Geesten toe. — De Geesten zelfs zag men altoos aan als zulke Schepzels, die gewis slaaven der tovenaars waaren, ten minsten een tyd lang en hun met zekeren afkeer dienden. Daarom bid ARIEL zo dikwils om zyne vryheid, en KALIBAN zegt dat de Geesten PROSPERO niet gewillig dienden, maar eenen ingewortelden haat tegen hem voeden.
                                                                JOHNSON.

[p. 211]
of op de scherpe Noorden wind te rennen, of in de aderen der aarde myne zaaken te verrigten, als zy door de Vorst aan elkander gehard zyn.
ARIEL.
    Dat niet, myn gebieder!
PROSPERO.
    Gy liegt, boosaartig Schepsel! Hebt gy de afschuwelyke Toveres Sykorax vergeeten, die door ouderdom en nyd als eenen hoepel te saamen gegroeid was? Hebt gy haar vergeeten?
ARIEL.
    Neen, Heer!
PROSPERO.
    Waar was zy dan gebooren? Spreek! verhaal het my!
ARIEL.
    In Argos, Mynheer.
PROSPERO.
    Zo? Was zy dat? — Ik moet u alle maanden eens herinneren, wat gy geweest zyt, anders vergeet gy het. Deze verdoemde hex Sykorax wierd wegens menigvuldige Euveldaaden en toveryën, die te schrikkelyk zyn dan dat een menschelyk oor ze zou kunnen verdraagen, gelyk gy weet, van Argos verbannen. Eene enkele omstandigheid belette dat zy haar het leven niet benomen hebben. Is ’t zo niet?
ARIEL.
    Ja, Mynheer.
PROSPERO.
    Deze blauwoogige toverhex wierd met een zwanger lyf hier gebragt, en van het Scheeps-Volk te rug gelaaten. Gy waart volgens uw eigene bekentenis, toenmaals haar dienaar. En wyl gy ter verrigting haarer aardsche en afschuwelyke voorneemens een te fyne Geest waart, en haare beveelen in den wind sloeg, sloot zy u, in haare ontemmelyke woede, met behulp van haar kragtige dienaars, in een’ gespleeten pynboom, in wiens hol gy twaalf pynelyke Jaaren gekerkert volharden [p. 212] moest, geduerende welke tyd zy stierf, en u in dien elendige toestand liet, waar in gy zo snel als het geruisch van molenraderen, uw zugten en geschrei naar buiten deed galmen. Toenmaals was dit Eiland buiten eenen Zoon, die zy hier geworpen had, een roodgevlakte toverkring, zonder menschelyke gedaante versiert.
ARIEL.
    Ja Kaliban, haar Zoon, was ’er.
PROSPERO.
    Domöor, dat is net, dat ik zeg; juist die Kaliban, dien ik heden in mynen dienst heb. Gy weet het best, in welk eene elende ik u hier vond. Uw geschrei scheen het gehuil der Wolven, en doorboorde de doldruischende baaren; het was eene elende die men verdoemde opleggen kan, en Sykorax zelfs wat niet in staat, ze weder af te heffen. Myn kunst was het, toen ik hier kwam en u hoorde, die de betooverde pynboom dwong, zig te openen, en u uit te laaten.
ARIEL.
    Ik dank u, myn gebieder!
PROSPERO.
    Indien gy nog eens mord, dan zal ik eenen Eik doen splyten, en u tusschen haare ruwe ingewanden inklemmen, tot gy twaalf winters doorgehuild hebt.
ARIEL.
    Vergeef my, myn gebieder! ik wil alle uwe beveelen gaarne voltrekken, en gewillig en spoedig in myne bezigheden zyn.
PROSPERO.
    Doet dat, dan zal ik u binnen twee dagen vry laaten.
ARIEL.
    Hier aan herken ik myn’ grootmoedigen Meester. Zeg my, wat moet ik doen?
PROSPERO.
    Ga, neem de gedaante aan van een Zeenimph! doch maak u in alle andre oogen, buiten de my- [p. 213] nen, onzigtbaar. Ga, neem deze gedaante aan en kom in dezelve hier. Maak spoed!



VIERDE TOONEEL.

PROSPERO, MIRANDA.

PROSPERO.
    Ontwaak, myn waarde, ontwaak! gy hebt wel geslaapen; ontwaak!
MIRANDA.
    De zeldzaamheid uwer geschiedenisse heeft my het hoofd geheel zwaar gemaakt.
PROSPERO.
    Verkwik u! kom mede! wy zullen Kaliban, myn Slaaf, bezoeken, die ons nooit een vriendelyk antwoord geeft.
MIRANDA.
    Het is een onwaardige, myn Vader, ik zie hem ongaarne.
PROSPERO.
    En egter kunnen wy in onze omstandigheden niet zonder hem zyn. Hy maakt ons vuur, verschaft ons hout, en doet ons allerhande diensten, die ous zeer wel komen — Holla! Slaaf! Kaliban! stom Blok geef antwoord!
KALIBAN, (agter het Tooneel.)
    Daar is hout genoeg binnen.
PROSPERO.
    Kom hier, zeg ik; daar is ander werk voor u; kom, Schilpad! — Nu? zal ’t geschieden?
(Ariel verschynt in de gedaante van een Waternimph)
Eene aardige verschyning! — Myn omgekeerde Ariel, ik heb u iets in ’t geheim te zeggen
(Hy spreekt zagt tegen Ariel)
ARIEL.
    Het zal geschieden, myn gebieder!
(Hy vertrekt.)
[p. 214]
PROSPERO.
    Mismaakte Slaaf, door de drommel zelfs met de hex, die u gebooren heeft, gezoogen! kom hier!



VYFDE TOONEEL

KALIBAN, (l) (de voorige.)

KALIBAN.
    Een zo schaadelyke daauw, als eertyds myne Moeder, met Ravenveederen van de ongezonde Moeras afgeveegd heeft, druipe op uw beide neder! een Zuide Wind waaije u toe, en bedekke u overal met zagte koelte.
PROSPERO.
    Voor uw goede wensch; gy kunt ’er u op verlaaten; zult gy dezen nagt de kramp hebben, zyden steeken zullen u uwe ademhaaling beletten, en egels zullen zig de geheele tyd der nagt door in welken zy durven werken aan u vermoeijen! (m) Gy zult zo digt gekneepen worden, als honing-

    (l) Het Caracter van KALIBAN heeft onbetwistbaar zeer veel schoonheid en is van den Dichter meesterlyk uitgevonden en behouden.,, SHAKESPEAR zegt de SPECTATOR N: 279. geeft hier door een grooter verstand te kennen, dat hy KALIBAN zo gelukkig afgebeeld heeft dan door het Caracter van zyn HOTSPUR in JULIUS CEZAR. Deze was het werk zyner inbeeldings kragt, daar hy in tegendeel de andere op overleeveringen, geschiedenissen en waarnemingen gronden kon.” — Andere Kunstrichters hebben zelfs eene geheele nieuwe taal in de reden van KALIBAN willen vinden. Dit bepaald WARBURTON met recht op de antique Manier, door welke, in het origineel, deze rede aanmerkelyk is. En JOHNSON merkt aan, dat het duistere in zyne taal eene uitdrukking zyner boosaartige denkwyze is.
    (m) STEEVENS maakt hier by deze Aanmerking, dat in de Geestenleer van die tyden, deze omstandigheden [p. 215n] met de grootste naauwkeurigheid bepaald waaren; en de onderscheiden Geesten en verschyningen ook hunne onderscheidene tyden hadden, die zig tot de wyze of het gevolg hunner verrigtingen schikten. Geduurende dezelven hadden zy de vryheid te werken; zy moesten egter alle op een zeeker uur ophouden, op dat zy geen geweld in dat deel van den nagt zouden doen dat an- [p. 216n] dere behoorden. Mooglyk hadden de Egels dus ook een zodanig deel om in te werken.

[p. 215]
zeem, en iedere kneep zal scherper steeken, als de Byen, die ze doen!
KALIBAN.
    Ik moet dezen middag eeten. Dit Eiland is myn; ik heb het van Sykorax, myne Moeder geerft, en gy hebt het my afgenomen. Toen gy hier kwaamt, streelden gy my, en deed veel voor my, gaf my water met bezien — ’er in, te drinken, en leerden my, hoe ik het groote licht, en het kleine, dat des daags en des nagts brand, zou noemen. En daar voor beminde ik u, en toonden u de geheele gesteltenis van het Eiland, de frissche bronnen,*en de ziltige afgronden; de woeste en vrugtbaare Oorden. Vervloekt ben ik, dat ik het gedaan heb. Alle de toveryën myner Moeder, padden, kevers, en vledermuizen komen over u! dat ik. daar ik van te vooren myn eigen Koning was, nu uw eenige onderdaan, en in deze Rotzen ingeslooten moet zyn, terwyl gy al het overige van het Eiland my onthoud.
PROSPERO.
    Gy loogenagtige Slaaf, die alleen door slaagen en niet door vriendelykheid getemd kunt worden! welk een vuil dier gy ook zyt, heb ik u egter met Menschlievende voorzorg bejegend, en u in myn eigen Cel gehuisvest, tot dat gy onbeschoft genoeg waart, om de eer van myn kind te willen looven.
KALIBAN.
    O! ho! ô ho! — Ik wenschte dat het geschied was! — Gy kwaamt te vroeg anders had ik dit Eiland met Kalibanen bevolkt.
[p. 216]
PROSPERO.
    Afschuwelyke Slaaf (n), onbekwaam het indrukzel eener enkele goede eigenschap aan te neemen en tot alle boosheid bekwaam! Ik had medelyden met u, nam de moeiten, om u te leeren redeneeren, en wees u ieder uur wat nieuws. Toen gy niet in staat waart, wild Schepzel, uw mening te ontdekken, en gelyk een onvernuftig dier, alleen ongeschikte toonen van u af gaf, begaafde ik u denkbeelden met woorden, op dat gy ze aan anderen zoud begrypelyk kunnen maaken. Doch ongeacht alle onderrigtingen behield de aangeboorne boosaartigheid op uw natuur de overhand, en maakten uw byzyn, voor welgeaarte Schepzelen, onverdraagelyk. Ik zag my dus gedwongen, u in deze rotzen in te sluiten, schoon gy meer, als een gevangenis, verdiend had.
KALIBAN.
    Gy leerden my spreeken; en al het voordeel, dat ik daar van heb, is dit, dat ik weet te vloeken. Dat gy de Pest (o) daar voor ontvangt, dat gy my u spraak geleerd hebt.

    (n) De rede: ,, Afschuwelyke Slaaf, enz.” heeft THEOBALD eerst PROSPERO toegedeeld; daar zy in de andere uitgaave MIRANDA gegeeven word: voor haar schynt zy ook inderdaad meer voegelyker te zyn, schoon HOLT deze verandering voor onnoodig verklaard.
    (o) In het origineel De roode Seuche the red Plague*, of volgens de mening van JOHNSON, wyl de ontsteeking van het geheele ligchaam dezelve met roodheid overdekten; of gelyk GREY het verklaard, van de ronde kruisen, die men boven de deuren der aangestookene Persoonen schilderden; mooglyk ook, dat de roode loop er door verstaan word.

[p. 217]
PROSPERO.
    Weg onwaardige! brengt ons hout en takken tot een vuur aan, en haast u, op dat ik u tot anderen arbeid kan gebruiken. — Zoekt gy nog te talmen, Wanschepsel? Als gy niet doet, wat ik u beveel, of het onwillig doet; zal ik uw geheele Lyf met krampige trekkingen doen folteren, en alle uw gebeentens met smarten vullen, en u zodanig doen schreien, dat wilde dieren voor uw geschreeuw zullen zidderen.
KALIBAN.
    Neen, ik bid u. — (ter zyde) Ik moet maar gehoorzaamen; zyne kunst geeft hem zulk een groot vermogen, dat hy in staat is myne Moeder, God Setebos (p) te bedwingen, en een onderdaan van hem te maaken. (Hy vertrekt.)
PROSPERO.
    Ga heen, Slaaf!



ZESDE TOONEEL.

FERDINAND ver op het Tooneel. ARIEL onzigtbaar, speelende en zingende.

ARIEL, (zingende)
        Kom, kom op dit geele zant!

    (p) ,, Myne Moeder God Setebos.” Hr. WARNER merkt aan, volgens een narigt van JOHN BARBOT, dat de Patagonen voor een groote gehoornde Duive vreesden, die SETEBOS heeten. Het is egter de vraag ondertusschen, hoe SHAKESPEAR daar iets van konden weeten, daar BARBOT een Reiziger van de tegenwoordige Eeuw is? — Mooglyk had hy EDEN’s HISTORY of TRAVAYLE, 1577, geleezen, die p. 434. zegt, toen de Reuzen zig in ketenen zaagen, brulden zy als Stieren, en riepen SETEBOS om hulp aan, de verandering van KANIBAL in KALIBAN valt van zelf in de oogen.             FARMER.

[p. 218]
                Vat elkander by de hand!
                Gy moet ieder kussen, nygen, (q)
                Wyl de wilde baaren zwygen.
                Huppelt lugtig, ongestoord,
                En zet myne Liedren voort!
Alle.
                    Horch Horch, Wau! Wau!
                    Dus blaft de hond
                    Wau! Wau!
ARIEL.
                    Reeds vangt den Haan
                    Met Kraaien aan:
                            Kikiriki!
FERDINAND.
    Waar mag dit Muzyk zyn? — In de lucht of op de aarde. — Het houd op; — Zekerlyk eerd het een Godheid van dit Eiland. Terwyl ik op een zandbank zat en de Schipbreuk van den Koning mynen Vader beweenden, sloop dit Muzyk over de baaren my voorby; en verzagten door dezelfs lieffelykheid hunne woede en myne smarte, Ik volgde het tot aan deze plaats, of veel eer het trok my hier naar toe. — Maar het heeft opgehouden — Neen het begint op nieuw.
ARIEL, (zingende)
            Vyf vaam diep, legt uwen Vader
                In Koraalen neergedrukt:
            Paarlen zyn zyne oogen nader
                Dan blauw bloemtpies ongeplukt:
                Niets wat aan hem is, verdroogd,
                Want de kragt des Meirs verhoogt

    (q) ,, Gy moet ieder kussen, nygen.” Dit was een oude gewoonte by het beginnen van een dans.
                                STEEVENS.

[p. 219]
            Door de rykste kostbaarheden,
                Naast der waternimphen zang,
            Zyn verdronke koude leden:
                Hoort de treurklok uuren lang
            Over hem; Dingdang. Dingdang. (r)
FERDINAND.
    Dit gezang spreekt van myn verdronken Vader. Dit is het werk niet van een sterveling, noch een aardsch Muzyk! — Thans hoor ik het boven my.



ZEVENDE TOONEEL.

PROSPERO, MIRANDA naderen van een andere zyde de plaats daar Ferdinand staat.

PROSPERO.
    Ligt uwe oogleden op, en zeg, wat gy daar ziet.
MIRANDA.
    Wat is dat? — Een Geest — Hoe ziet het rondom zig! geloof my myn Vader het heeft een goede gestalte. Maar het is een Geest.
PROSPERO.
    Neen, Meisje, het eet en slaapt, en heeft juist even zulke zinnen, als wy hebben, juist zulken. De Jongeling die gy daar ziet, was mede in de Schipbreuk; en indien hy niet door droefheid, de kanker der schoonheid, eenigzints ontsteld was, kon men hem een zeer fraai Persoon noemen. Hy

    (r) GILDON hielt dit Lied voor hoogst onwaardig en wanvoeglyk. WARBURTON verdeedigd het, geeft het egter mooglyk een te grooten lof. Het oordeel van JOHNSON is wel het beste, dat dit Lied met voordacht iets beuzelagtigs heeft, wyl het een Caracter der Hexen en haar gedrag is.

[p. 220]
heeft zyne Reisgezellen verlooren, en dwaald rond, om hen op te zoeken.
MIRANDA.
    Ik zou hem een Goddelyk wezen noemen; want nooit zag ik in de Natuur zulk een edele gestalte.
PROSPERO, (ter zyde.)
Ik zie reeds, het gaat naar mynen wensch. — (overluid) Geest, schoone Geest, daar voor wil ik u in twee dagen vry laaten.
FERDINAND, (Miranda gewaar wordende.)
Gy zyt zekerlyk die Godin, wiens tegenwoordigheid de voorbyzynde welluidenheid aankondigde! sta myn bede toe, om te weeten, of gy op dit Eiland woond, en verwaardig my te onderrigten, hoe ik my hier gedraagen moet! myn eerste wensch, schoon het laatste uitgesprooken, is, o wonder! te weeten of gy geschaapen zyt, of niet (s)?
MIRANDA.
    Geen wonder, myn heer, maar wel zeker een Maagd.
FERDINAND.
    In myn spraak! — Hemel! ik ben de voornaamste onder hun, die deze taal spreeken; was ik slegts, daar zy gesprooken word!
PROSPERO.
    Hoe! De voornaamste? Wat zou er van u worden, indien ik de Koning van Napels hoorde spreeken?

    (s) Dus vertaalden WIELAND deze vraag en het daarop volgende antwoord naar de uitgaave van WARBURTON. Volgens de gewoone, en zeer welvoegende leezing, vraagt FERDINAND, of MIRANDA, die hy een wonder noemt, nog Maagd, dat is, nog ongehuwt is? en zy antwoord: ,, Een wonder ben ik niet; maar zekerlyk nog Maagd.” Hier by voegt zig ook, gelyk JOHNSON aanmerkt, dat geene zeer wel, dat FERDINAND in ’t vervolg zegt: ,, O! als gy nog Maagd zyt, dan zal ik u tot Koningin van Napels maaken!”

[p. 221]
FERDINAND.
    Een enkel Schepzel, gelyk ik heden ben, dat zig verwondert, u van den Koning van Napels te hooren spreeken. Hy hoort my, en dat hy my hoort, is juist het geen, dat ik beween. Ik ben de Koning van Napels, wyl ik met myn eigene oogen, die zedert niet opgedroogd zyn, den Koning mynen Vader in een Schipbreuk heb zien omkomen.
MIRANDA.
    Ach! om ’s Hemelsch wil!
FERDINAND.
    Geloof my, hy kwam om, hy, en alle zyne Hovelingen. Den Hertog van Milaanen en zyn edele zoon waaren twee daar van.
PROSPERO.
    De Hertog van Milaanen en zyn edele Dogter, zouden u beter kunnen onderigten, indien het heden de tyd daar toe was. — (ter zyde.) By het eerste aanzien wisselden zy reeds hunne lonken — Ariel! voor deze dienst zult gy vry zyn — (overluid.) Een woordt met u, myn waarden heer! Ik vrees, dat gy u in een kwaade handeling in gewikkeld hebt — Een, woord!
MIRANDA.
    Waarom spreekt myn Vader zo onvriendelyk? — Dit is de derde Man dien ik zie, en de eerste, om wien ik zugte. Mogt het medelyden myn Vader even zo gezond maaken, als my!
FERDINAND.
    O! indien gy nog Maagd zyt, indien uwe genegenheid nog vry is, dan zal ik u tot Koningin van Napels maaken!
PROSPERO.
    Zagt, myn Heer; nog maar een woord! — (ter zyde.) zy zyn reeds in elkanders geweld: maar ik moet deze plotzelyke verstandhouding tegenstaan; anders mogt een te ligt gewonne geluk haare waarden verliezen. — (overluid) Prins! nog maar een woord. ik beveel u, my te volgen. Gy maatigd u hier een aanzien aan, dat u niet toebehoord; gy [p. 222] zyt hier als een bespieder op dit Eiland gekomen, om het my, uwen heer, af te winnen.
FERDINAND.
Neen, zo waar als ik een reedlyk Man ben!
MIRANDA.
    Zeker, ’er kan niets boosaartigs in zulk eenen Tempel woonen. Indien de booze Geest zulk een schoon huis had, zo zouden zelfs goede wezens by hem poogen te woonen.
PROSPERO.
    Volg my! — Spreek niet voor hem, hy is een verrader. Kom, ik zal uw hoofd en voeten aan elkander ketenen; Zeewater zal uw drank, en dorre Wortelen en Eikelen uwe spyze zyn. Volg!
FERDINAND.
    Neen, tegen zulk eene bejegening zal ik my aan kanten, tot dat myn vyand de sterkste is. (Hy trekt zyn Degen, en blyft betovert en onbeweeglyk staan.)
MIRANDA.
    O myn waarde Vader, handel niet zo ras en streng met hem. Hy is beminnenswaardig en niet vreesagtig (t).

    (t) MIRANDA schynt hier de ongemeenheid van haar geliefde zeer zonderbaar uit te drukken; men ziet de schoonheid van deze plaats niet op de eerste beschouwing. Zy had tot hier toe, uitgenomen haaren Vader, geen Manspersoon gezien, als KALIBAN. Deze had zy dikwils onder de harde tugt haars Vaders gezien, waar mede hy FERDINAND hier ook dreigd. KALIBANs boosaartigheid en blooheid maakten zyne tugtiging te gelyk noodzaakelyk en ligt; van FERDINAND daar en tegen, zegt zy: ,, Hy is beminnenswaardig” niet wild, als KALIBAN, en verdient dus geene straf; ,, en niet vertzaagd” by gevolg zou het niet ligt zyn, hem dus te behandelen. Dit laatste besluit zy hier uit, terwyl hy den Degen trekt, en zig te weer steld.                WARBURTON.

[p. 223]
PROSPERO.
    Hoe! Meisje, gy wilt my overmeesteren — Steek uw zwaart maar weder op verrader! Gy wilt den dapperen speelen, en waagt geen steek! Beeld u niet in, dat gy u verweeren kunt; ik gebruik niets meer dan deze staf, om u te ontwapenen, en uw Degen te doen vallen.*
MIRANDA.
    Ik bid u myn Vader!
PROSPERO.
    Weg! — hang zo niet aan myn rok!
MIRANDA.
    Myn Vader, heb doch medelyden; ik wil borg voor hem zyn.
PROSPERO.
    Zwyg! — Nog een enkel woord zou maaken, dat ik u schold, of wel in ’t geheel haten zoude. Hoe! een bedrieger voorspreeken? Stil! — Gy denkt zekerlyk, dat er geen meer zulke aangezigten, als dat van hem, zyn, wyl gy alleen Kaliban en hem gezien hebt. Onnooze! Schepzel! tegen de meeste Mannen gerekend, is hy maar een Kaliban, en zy zyn engelen tegen hem.
MIRANDA.
    Dus is myne genegenheid zeer bescheiden; want ik heb geen begeerte, een beminnenswaardiger man te zien.
PROSPERO.
    Volg my, en gehoorzaam! — Uwe zenuwen zyn weder in hunne kindsheid, en hebben geen kragt meer.
FERDINAND.
    Zo is het. Alle myne levensgeesten zyn, als een droom, geketend. Maar myn Vaders dood, de zwakte dien ik gevoel, de Schipbreuk van alle myne Vrienden, en de bedreigingen van dezen Man, dien ik onderworpen ben, zouden my ligt te draagen zyn, indien ik slegts eenmaal daags door eene opening in mynen kerker, deze bevallige maagd mogt aanschouwen. De vryheid mag van het [p. 224] overig deel der aarden gebruik maaken; voor my is ’t ruim genoeg in zulk eenen kerker!
PROSPERO, (terzyde.)
    Het werkt! — (overluid.) Volg my! (tegen Ariel.) Gy hebt u wel gekweeten, Ariel, volg my, hoor, wat gy verder te verrigten hebt. (Hy zegt heimelyk iets tegen den onzigtbaaren Ariel)*
MIRANDA. (tegen Ferdinand.)
    Schep moed, myn heer. myn Vader is van een beetere gemoedsaart, dan hy volgens zyne woorden schynt; zyn tegenwoordig gedrag is iets ongemeens.
PROSPERO, (tegen Ariel.)
    Gy zult zo vry zyn, als de Wind op hooge bergen; doch onder die voorwaarde, dat gy myne bevelen in alle opzigten met de uiterste nanwkeurigheid zult uitvoeren.
ARIEL.
    Tot op eene lettergreep toe.
PROSPERO.
    Kom, volg my! — Gy, spreek niet meer voor hem.

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
    [
p. 225]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een ander gedeelte van het Eiland.

ALONZO, SEBASTIANO, ANTONIO,
GONZALO, ADRIAAN, FRANCISCO, Hovelingen.

   
GONZALO.
    Ik bid, myn Heer, stel u gerust. Gy en wy allen hebben reden tot vreugden; want onze redding is aanmerkelyker, als ons verlies. Het ongeluk, dat wy ontmoet hebben, is een gemeene zaak; dagelyks heeft een Kapteins of Koopmans Vrouw, dezelve reden tot klaagen; doch van zulk een wonder als onze behoudenis is, weeten, onder Milioenen, slegts weinige te spreeken. Weeg dus wyslyk onze rampen tegen onzen troost op, en bevreedig u, myn Heer.
ALONZO.
    Ik bid u zwyg.
(u) SEBASTIANO.
    [Hy neemt uw troost aan, als koude Soep.

    (u) Alle deze redenen, welke men tot onderscheiding tusschen [] geslooten heeft, schynen van een vreemde hand, mooglyk door Tooneelspeelers, ingevoegd, om te meer, indien het slegts niet zeer ongerymd is, doch in de mond van ongelukkige Schipbreukelingen, een hoogst onnatuurlyke en wanvoegelyke korswyl is. Daar komen nog meer redenen van deze soort in het vervolg van dit Tooneel voor — POPE — THEOBALD twyffelt met regt aan de regtmaatigheid van deze gissing, om dat het volgende, als men deze plaats weg laat, niet genoeg te saamen hangt.

[p. 226]
ANTONIO.
    Ziet hy wind het Uurwerk van zyn vernuft op; daadlyk zal het slaan.
GONZALO.
    Myn Vorst.
SEBASTIANO.
    Eén — tel, Antonio.
GONZALO.
    Als iemant het verdriet, dat ieder een ontmoet, op zig neemen wil, zo bekomt hy daar niets voor, als.....
SEBASTIANO.
    Een Daalder.
GONZALO.
    Delores; (v) waarlyk bekomt hy die. Gy hebt beter gesprooken, als gy van voorneemen waart.
SEBASTIANO.
    En gy hebt het verstandiger opgenomen, als ik begeerde.
GONZALO.
    By gevolg, myn Heer.
ANTONIO.
    Foei! kan een Man zulk een verkwister zyner tonge zyn!
ALONZO.
    Ik bid u, spaar u.
GONZALO.
    Goed; ik ben gereed; maar egter.......
SEBASTIANO.
    Wil hy spreeken.
ANTONIO.
    Wat zullen wy verwedden, wien van beiden het eerst, hy, of Adriaan zal beginnen te kraaien?
SEBASTIANO.
    De oude Haan.
ANTONIO.
    De jongen.

    (v) De koude korswyl bestaat in de gelyke klank der woorden dollar (Daalder) en dolour (Smart).
                                                                WIELAND.

[p. 227]
SEBASTIANO.
    Goed, wat zullen wy verwedden?
ANTONIO.
    Een gelagch.
SEBASTIANO.
    Het blyft daar by.
ADRIAAN.
    Alschoon dit Eiland woest schynt......
SEBASTIANO.
    Ha! ha! ha! — zo! — Gy zyt betaald.
ADRIAAN.
    Onbewoonbaar, en byna ontoegankelyk......
SEBASTIANO.
    Egter.
ADRIAAN.
    Egter.
ANTONIO.
    Kan hy het niet ontbeeren.
ADRIAAN.
    Egter moet het van een fyne, tedre, en aangenaame Temperans zyn.
ANTONIO.

    Temperantia was een beminnelyke Maagd (w).
SEBASTIANO.
    Ja, en fyn, gelyk hy op een zeer geleerde wys aangemerkt heeft.
ADRIAAN.
    De Lucht waaid ons hier zeer lieflyk aan.
SEBASTIANO.
Zo aangenaam, als of zy een verrotte long had.
ANTONIO.
    Of, als of zy door een moeras geparfumeert word.
GONZALO.
    Men vind hier alles, wat tot een aangenaam leven behoord.

    (w) Temperantia was een beminnelyke Maagd. Onder de Puritynen was het een gewoon gebruik de kinderen in den doop de namen van Christelyke en zedelyke deugden te geeven.                STEEVENS.

[p. 228]
ANTONIO.
    Dat is de waarheid; uitgenomen levensmiddelen.*
SEBASTIANO.
    Daar van is weinig of niets.
GONZALO.
    Hoe fris en aangenaam ziet het gras ’er uit! — hoe groen!
ANTONIO.
    Inderdaad, de grond is bruingeel.
SEBASTIANO.
    Met een schyn van groen overdekt.
ANTONIO.
    Hy treft het egter niet kwaad.
SEBASTIANO.
    Niet kwaad! daar ontbreekt niets meer aan, dan dat hy het spoor der waarheid in ’t geheel byster is.
GONZALO.
    Het zeldzaamste egter daar by, en dat alle geloof te boven gaat.
SEBASTIANO.
    Hoe veele zeldzaamheden zyn hier voor Reisbeschryvers (x).
GONZALO.
    Is, dat onze klederen, ongeacht zy in de Zee wel doorwaterd zyn, egter hunne kleur en glans niet verlooren hebben; men zou eer denken, dat zy geverwt, dan van ’t Zee water gevlakt zyn.
ANTONIO.
    Indien een zyner zakken spreeken kon, zou zy hem niet tot een leugenaar maaken?
SEBASTIANO.
    Zekerlyk; of zyn verhaal geheel verbergen.
GONZALO.
    My dunkt, onze kleedren zien ’er nog zo nieuw uit, als toen wy ze de eerstemaal in Africa aantrok-

    (x) Een steek op de uitspoorige berigten der toenmalige Reizigers, byzonder van de nieuwe waereld.          WARBURTON.

[p. 229]
ken, alwaar de Koning zyne schoone Dogter Klaribella met den Koning van Tunis huwden.
SEBASTIANO.
    Het was een vreugden feest, en de te rug komst valt voor ons zeer heerlyk uit.
ADRIAAN.
    Tunis heeft de eer nog niet gehad, eene Koningin van zulke zeldzaame hoedanigheden te hebben.
GONZALO.
    Zedert de tyd van de weduwe Dido niet.
ANTONIO.
    Weduwe? Hoe drommel komt hy aan die weduwe! — Hoe komt die weduw hier? — de weduwe Dido! (y)
SEBASTIANO.
    En hoe? indien hy daar by nog gezegt had: weduwe van Eneas. Uwe Majesteit neemt hem alles ook ten kwaadsten af.
ADRIAAN.
    Weduwe Dido, zegt gy? — Gy maakt my nadenkend! —Dido was van Karthago, en niet van Tunis.
GONZALO.
    Maar Tunis, myn goeden heer, was eertyds Karthago.
ADRIAAN.
    Karthago?
GONZALO.
    Zekerlyk, Karthago.
ANTONIO.
    Zyn woord doet meer, als de wonderbaare harp van Amphion.
SEBASTIANO.
    Hy rigt muuren en huizen te gelyk op.

    (e) Het woord weduwe erinnert hun, hunne geledene Schipbreuk van welke zy vermoeden moesten, dat dezelve in Napels veele weduwen gemaakt had.
                        JOHNSON

[p. 230]
ANTONIO.
    Welke onmogelykheden zal hy nu verder ligt maaken?
SEBASTIANO.
    Ik denk, hy zal op de te rug reize dit Eiland in zyn Zak steeken, en het zelve zynen jongen in de plaats van een appel thuis brengen,
ANTONIO.
    En de pitten daar van in het meir zaaien, op dat hy een jonge teeling van Eilanden krygt.
GONZALO.
    Ik.
ALONZO.
    Nu welaan; spreek verder.
GONZALO.
    Myn heer, wy spraaken daar, dat onze kleederen ’er nog zo nieuw uitzien, als toen wy ze te Tunis op het huwlyks feest van uw Dogter droegen, die nu Koningin is.
ANTONIO.
    Een der zeldzaamste die daar ooit gekomen is.
SEBASTIANO.
    Enkel, als ik u bidden mag, de weduwe Dido uitgenomen.
ANTONIO.
    O! weduwe Dido! — waarlyk, weduwe Dido!
GONZALO.
    Is myn borstrok niet zo splinter nieuw, myn Heer, als den eersten dag, toen ik hem aangetrokken heb? — Ik wil zeggen, eenigermaaten......
ANTONIO.
    Deze byvoeging was noodzaakelyk!
GONZALO.
    Gelyk ik het by u Dogters Huwelyksfeest gedraagen heb.]
ALONZO.
    Gy overlaad myne ooren met redenen voor welke myne gevoeligheid bezwykt. Behaagden het den Hemel, dat ik myne Dogter te Tunis niet uitgehuwelykt had! want op de te rug reize van daar heb ik mynen Zoon verlooren, en, naar my [p. 231] dunkt, zal ik haar nooit weder aanschouwen, wyl zy zo ver van Italien verwydert is. O gy! myn Erfgenaam van Napels en Milaanen! welk een Zee gedrogt zyt gy ten spyze geworden?
FRANCISCO.
    Mooglyk leeft hy nog myn Vorst. Ik zag hem de opstygende golven onder zig wegslaan, en op hun rug vaaren. Hy trad op het water, wiens vyandelyke aanvallen hy bestreed en bood zyn kloekmoedige borst de opgezwollen baaren aan, die hem in den weg lagen. Hy hield zyn Stoutmoedig hooft altoos boven hun uit, en roeiden met zyne sterke armen naar den oever, welke zig over zyne van de golven afgespoelden grondvest in de Zee heen boog, even als of zy hem een schuilplaats wilden aanbieden (z). Ik twyffel niet of hy kwam levendig aan land.
ALONZO.
    Neen, hy is omgekomen.
SEBASTIANO.
    Myn Vorst dit groot verlies hebt gy niemand, dan u zelven, te wyten, wyl gy uw Dogter liever aan een Africaner verliezen, als Europa daar mede gelukkig maaken wilden. Daar zy nu voor het minst van uwe oogen verbannen is, die alle reden hebben om van droefheid te weenen.
ALONZO.
    Ik bid u, zwyg daar van.
SEBASTIANO.
    Wy allen hebben u met smeekingen en voetvallen om haarent weegen, vermoeid; en die schoone ziel zelfs wikten tusschen onwilligheid en gehoorzaamheid, en verwagten, op wat zyde de evenaar

    (z) HOME voerd deze plaats aan, als een voorbeeld van kwalyk te pas komende grootspreekery, die ten hoogsten onnatuurlyk is indien geene uitneemende, maar slegts een gewone gebeurtenis verhaalt en beschreeven word. Elements of Criticism. Vol. II, p. 261.

[p. 232]
zou overslaan. Uwen Zoon, vrees ik, hebben wy voor eeuwig verlooren. Milaanen en Napels hebben meer Vrouwen, die deze onderneeming tot weduwen gemaakt heeft, dan wy mannen medebrengen, om hun te troosten. De schuld is aan u.
ALONZO.
    Dus als de grootste verliezer.
GONZALO.
    Prins Sebastiano, indien gy de waarheid al spreekt, zo zegt gy ze egter op eene onvriendelyke wyze, zeer ontydig. Gy verergert de wond, daar gy ’er eerder een pleister op moest leggen.
SEBASTIANO.
    Wel gesprooken!
ANTONIO.
    En zeer Chirurgisch!
GONZALO.
    Het is kwaad weer by ons alle, wanneer het gelaat van uw Majesteit bewolkt is.
SEBASTIANO.
    Kwaad weer?
ANTONIO.
    Zeer slegt.
GONZALO.
    Indien ik een Plantagie op dit Eiland moest aanleggen, Vorst....
ANTONIO.
    Dan zou hy ’er Brandenetels op zaaien.
SEBASTIANO.
    Of Klissen, en Babbelkruid.
GONZALO.
    En was ik Koning van dit Eiland, wat zou ik doen?
SEBASTIANO.
    Voor ’t minst u niet dronken drinken; want gy zoud geen Wyn hebben.
GONZALO.
    De inrigting van dit gemeenebest zou juist het tegendeel van alle de onze zyn; geen handel hoegenaamt zou ik toestaan; van overheids ampten zou de naam niet eens bekend zyn; geene Wetenschap- [p. 233] pen zouden bekend zyn; geen Rykdom, geen Armoede, geen Dienstbaarheid; geen Verdragen, Erffenissen, Deelingen, Grensscheidingen, Braaklanden, noch Wynbergen; geen gebruik van Metaal, Koorn, Wyn, of Olie; geen Arbeid: alle Mannen zouden ledig zyn, en ook alle Vrouwen; doch alles in Onnozelheid en Strafloosheid. Geene Overheersching.......
SEBASTIANO.
    En egter wil hy Koning zyn.
ANTONIO.
    Het einde van het ontwerp zyner Republiek, vergeet het begin (aa).
GONZALO.
    Alle dingen zouden gemeen zyn; de Natuur zou alles van zelfs voortbrengen, zonder zweet of arbeid. Geen verraadery, geen bedrog; by gevolg ook geen zwaart, geen spies, geen messen, geen kruid, geen Schietgeweer zou ik dulden. De Natuur zou uit eigene aandryving voortbrengen, wat tot onderhoud van myn onschuldig volk zou nodig zyn.
SEBASTIANO.
    Zouden zyne onderdaanen dan ook niet durven huwen?
ANTONIO.
    Huwen? — Niets minder als dat. Enkel ledig volk, Hoeren en Gauwdieven!
GONZALO.
    Ik zou met zulk eene volmaaktheid regeeren, dat de goudene Eeuw zelfs, daar by in geen vergelyking zou komen.
SEBASTIANO.
    De Hemel behoede uw Majesteit!

    (aa) Dit geheele gesprek is een fyne Satire op de Europische verklaaring der regeeringsvormen, en Chimerike en onbruikbaare ontwerpen, die daar in aangepreezen worden.        WARBURTON.

[p. 234]
ANTONIO.
    Lang leeve Gonzalo!
GONZALO.
    Gy verstaat my doch.
ALONZO.
    Ik bid u, kom op; gy onderhoud my met een ydel niets.
GONZALO.
    Dat stem ik toe, Vorst; ik deed het alleen, om deze beide heeren gelegenheid tot lagchen te geeven; want zy hebben zulke ryzende en tedre longen, dat zy steeds over niets lagchen.
ANTONIO.
    Dit is zeker; want wy lagchten over u.
GONZALO.
    Die in diergelyke zotternyën tegen u niet opweegen kan. Gy kunt dus voortvaaren over niets te lagchen
ANTONIO.
    Dat had een vinnigen oorvyg geweest!
SEBASTIANO.
    Als zy maar niet ter zyde gevallen was!
GONZALO.
    Gy zyt dampere lieden; Gy zoud de Maan uit zyn kring heffen, indien hy slegts vyf weeken agter een daar in wilde blyven, zonder te veranderen.



TWEEDE TOONEEL.

(ARIEL verschynt, onzigtbaar voor de spreekende Perzoonen, met een slaapwekkend Muzyk.)

SEBASTIANO.
    Dit begeeren wy; en dan kunnen wy met haar licht by nagt op de Vledermuizenvangst gaan.
ANTONIO, (tegen Gonzalo.)
Nu, myn goede heer, word niet kwaad!
GONZALO.
    Ik sta u borg, dat ik te bescheiden ben, om over uwe invallen kwaad te worden. Wilt gy my in [p. 235] slaap lagchen? Want ik ben reeds vakerig.
ANTONIO.
    Ga, slaap, en blyf in onze magt.
ALONZO.
    Hoe! alle reeds in slaap? — Myne oogen sluiten zig ook; mogten zy ook te gelyk myn gedachten sluiten! — ik bevinde, dat zy geneigd zyn, om het te doen.
SEBASTIANO.
    Sire, wedersta den sluimer niet, die zig aanbied. Hy bezoekt zelden verdriet; en indien hy het doet, is hy een trooster.
ANTONIO.
    Wy, myn Vorst, zullen heden, terwyl gy rust geniet, voor uwe zekerheid waaken.
ALONZO.
    Ik dank u! — Een zeldzaame slaaperigheid!
(ze slaapen alle, behalven Sebastiano en Antonio.)
SEBASTIANO.
    Welk een zeldzaame bedwelmdheid is het, die hun overmeesterd?
ANTONIO.
    De gesteldheid van het klimaat moet daar oorzaak van zyn.
SEBASTIANO.
    Waarom zinken dan onze oogleden ook niet toe? ik bespeur geen de minste slaaperigheid.
ANTONIO.
    Ik ook niet; myne levensgeesten zyn geheel wakker. Zy vielen alle te gelyk neder, als of zy ’t afgesprooken hadden; zy vielen om, als of zy van den Donder geslaagen waaren. Wat koude, waarde Sebastiano — ô wat koude — Niets meer! — En egter, dunkt my, zie ik in uw gelaat, wat gy zyn moest. De gelegenheid roept u toe, en myn sterke inbeeldings kragt ziet reeds een kroon over uw hoofd zweeven.
SEBASTIANO.
    Hoe! waakt gy?
[p. 236]
ANTONIO.
    Hoort gy my dan spreeken?
SEBASTIANO.
    Ik hoor u: maar waarlyk, het zyn redenen van een slaapende; gy spreekt in den slaap. Wat zegt gy? — Het is egter een wonderlyke slaap, met opene oogen te slaapen, staan, spreeken, zig beweegen; en egter zo sterk ingeslaapen te zyn!
ANTONIO.
    Edele Sebastiano, gy laat uw geluk slaapen. Sterf liever! — Gy waakt met geslootene oogen.
SEBASTIANO.
    Gy snorkt verstandelyk. Daar is waarlyk zin in uw snorken.
ANTONIO.
    Ik ben ernstiger dan gewoonelyk; wees dat ook, als ik uw raaden mag, en het zal u driemaal grooter maaken als gy het volgt.
SEBASTIANO.
    Goed; ik ben een staande waater.
ANTONIO.
    Ik zal u leeren vlieten.
SEBASTIANO.
    Doet dat; staan leert my myne aangeërfde traagheid.
ANTONIO.
    O! als gy slegts wist, hoe zeer gy mynen voorslag begunstigen zult, schoon gy hem thans verwerpt hoe meer gy u daar in wikkeld, hoe meer gy u schynt los te winden! langzaame lieden worden dikwils door hunne bevreesdheid of traagheid te eerder op den grond geworpen.
SEBASTIANO.
    Ik bid u, spreek duidelyker. Uwe oogen en uw gloeiende wangen verkondigen, dat gy met een groot voorneemen bezwangert zyt, van het welke gy zo vol zyt, dat gy het niet langer te rug houden kunt.
ANTONIO.
    Dat is het, Prins. Ongeacht de zwakke denkbeelden, van deze Hoveling. — Er zal zeker aan hem ook zo weinig gedacht worden indien hy een- [p. 237] maal begraaven is — den Koning by na overreed heeft — want hy is een geest der overreeding, hy kan niets als overreeden (bb) dat zyn Zoon nog leeft; zo is het doch zo onmoogelyk, dat hy niet in ’t water zou omgekomen zyn, als dat de Koning, die hier slaapt, heden in het water kan zwemmen.
SEBASTIANO.
    Ik heb geen hoop, dat hy met het leven daar van afgekomen is.
ANTONIO.
    O! spreek my niet van, geen hoop! — welke hoop hebt gy? — als op deze zyde geen hoop meer is, zo werd zy daar door op de andere zyde zo groot, dat zelfs de eerzugt geen gezichtstraal daar heen kan doen, zonder aan de wezenlykheid van het geen zy ziet, te twyffelen. Wilt gy my toestaan, dat Ferdinand omgekomen is?
SEBASTIANO.
    Ik geloof het.
ANTONIO.
    Zeg my dan, wie heden de naaste erfgenaam van Napels is.
SEBASTIANO.
    Klaribella.
ANTONIO.
    Zy, die Koningin van Tunis is? zy, die tienmylen over de verblyfplaats der menschen heen woond? (cc)

    (bb) Of veel eer: ,, hy had alleen den schyn der overreeding” Volgens eene volgens myn gedachten, zeer gelukkige verklaaring dezer plaats in Kenrick’s. Review of JOHNSON’s Schakes. p. 11.        ESCHENBURG.
    (cc) ,, Zy, die tienmylen over de verblyf plaats der Menschen heen woond”? Shakespears onwetenheid in de Geographie is nergens zigtbaarder als hier, daar hy gelooft dat Tunis en Napels zo onmeetelyk ver van elkander zyn geleegen.        STEEVENS.

[p. 238]
zy, die van Napels niet eerder tyding bekomen kan, — behalven, als de Zon, de Postboo wilde zyn, de Maan is te langzaam; — Dan als jong geboorne kinderen baardig geworden zyn? zy om wienswil wy door de Zee verslonden wierden? schoon eenige, die weder uitgeworpen zyn, uit deze gebeurtenis gelegenheid kunnen neemen, een Tooneel te speelen, waarvan het voorgaande slegts de voorrede is. — Wat nu nog verder geschieden zal, is uwe en myne bezigheid.
SEBASTIANO.
    Welk tuig is dit? — Wat zegt gy? — Het is waar, myn broeders dogter is Koningin van Tunis; en dus is zy ook erfgenaam van Napels; en tusschen deze beide ryken is zekerlyk een tamelyken afstand.
ANTONIO.
    Eenen afstand, waar van ieder span uit schynt te roepen: ,, Wie zal deze Klaribella ons naar Napels te rug meeten? Zy mag in Tunis slaapen, en Sebastiano mag ontwaaken! Gesteld, de slaap, die hem thans bevangen heeft, was die des doods; zo waaren zy ’er niet erger aan, als zy heden zyn. Daar zy, even zo goed regeeren kunnen, als hy die hier slaapt; Heeren genoeg, die zo lang en nutteloos snappen kunnen, als Gonzalo; O! dat gy myn geneigdheid had! — Welk een voordeelige slaap was dit voor u! — Verstaat gy my?
SEBASTIANO.
    My dunkt, dat ik u versta.
ANTONIO.
    En hoe gevalt u uw geluk?
SEBASTIANO.
    Ik herinner my, dat gy uwen Broeder Prospero uit den zadel geworpen hebt.
ANTONIO.
    Dat deed ik en zie, hoe net my heden myne klederen staan, veel bevalliger, als te vooren! Myn broeders bediendens waaren te vooren myne Makkers; thans zyn zy myne dienaars!
[p. 239]
SEBASTIANO.
    Maar uw geweeten
ANTONIO.
    Ach! waarde Prins! waar legt het? — Was het een exteroog, dan moest ik in pantoffelen gaan; maar in myne boezem gevoel ik deze goedheid niet. Hadden tien geweetens zig tusschen my en Milaanen gesteld, zy hadden bevriezen en weder ontdooien mogen, zo dikwils zy gewild hadden, zonder my te ontrusten. Hier legt uw Broeder — niet beter als de aarde, daar hy op legt, als hy dat geene was, dat hy heden schynt te zyn; te weeten dood! met drie duimen van dit gehoorzaam staal kan ik hem voor Eeuwig doen slaapen. En gy, als gy het doen wilt, kund deze ouderwetze Moralist, deze waanwyze Ridder van kant maaken, op dat hy ons geen spel meer maaken zou. Wat de overige betreft, dat zyn lieden die zig zo gewillig zullen laaten onderrigten, als de kat de melk likt. Zy zullen ons den grond van ieders bezigheid zeggen, die, buiten ons aangeeven, in deze of geene standen moeten verrigt worden.
SEBASTIANO.
    Uw voorbeeld, waarde Vriend, zal myn rigtsnoer zyn. Ik wil Napels winnen, gelyk gy Milaanen. Trek uwen Degen! een enkele steek zal u van de schatting, die gy betaald, bevryden; en ik, Koning zynde, zal u tot mynen gunsteling maaken.
ANTONIO.
    Trek ook; en als ik den arm uithaal, zo doet van gelyken, en vermoord Gonzalo.
SEBASTIANO.
    Nog maar een woord.
ARIEL, (met Muzyk en Gezang.)
ARIEL.
    Myn gebieder, die het gevaar, dat deze zyne vrienden over het hoofd hangt, voorzag, zend my — wyl zyn ontwerp anders mislukt, — hier, om hun in het leven te behouden.
[p. 240]
(Hy zingt Gonzalo in ’t oor.)*
Gy ligt en slaapt hier vry van druk,
Terwyl men door verraad,
Tot werking van een Moorders stuk,
Reeds naar uw leven staat,
Verlaat den sluimer die u dekt,
Ontwaak! eer men de steek voltrekt.
Ontwaak! ontwaak! ontwaak!
ANTONIO.
    Welaan! laaten wy ons haasten!
GONZALO.
    Ha! goede Engel, bescherm den Koning!
(zy ontwaaken alle)
ALONZO.
    Hoe! Wat is dit? — Waakend? — Waarom staat gy met ontbloote Degens? waar toe zulke ysselyke wezenstrekken?
GONZALO.
    Wat is u overgekomen?
SEBASTIANO.
    Terwyl wy hier stonden, om voor de zekerheid van uwe rust te waaken, hoorden wy even zulk een hol gebrul, als van Stieren, of veel eer van Leeuwen. Ontwaakten gy hier niet door? — het klonk zeer vreesselyk in myne ooren!
ALONZO.
    Ik hoorde niets.
ANTONIO.
    Ach! het was een geluid, dat het oor van een Monster zou verschrikt hebben, dat een aardbeving zou hebben kunnen veroorzaaken. Het was zekerlyk, het gebrul van een Leeuwenheir!
ALONZO, (tegen Gonzalo.)
    Hebt gy het gehoort?
GONZALO.
    Op myne eer, Vorst ik hoorde een zeldzaame bromming, waar door ik ontwaakte. Ik schudden u, myn Heer, en schreeuwden. Toen ik myne [p. 241] oogen opende, zag ik hunne Degens ontbloot; daar was een gerugt, dat is de waarheid. Het zekerste is dat wy op onze hoede zyn, of deze plaats in ’t geheel verlaaten. Wy zullen onze Degens trekken.
ALONZO.
    Wy zullen van hier gaan, en vervolgen, mynen Zoon te zoeken.
GONZALO.
    De Hemel behoede hem voor de wilde Dieren; want hy is zekerlyk op dit Eiland.
ALONZO.
    Laat ons alle heen gaan.
ARIEL.
    Ik zal myn gebieder, Prospero, terstond boodschappen, wat ik hier verrigt hebbe. — Welaan Vorst, ga nu ongekwest, en zoek uwen Zoon.
(Zy gaan alle heen.)



DERDE TOONEEL (*).

Het Tooneel verbeeld een ander gedeelte van het Eiland. KALIBAN, belaaden met een bos hout; Men hoort Donderen

KALIBAN.
    Dat alle besmettelyke Dampen, die de Zon uit staande poelen en kreeken haalt, op Prospero nedervallen, en hem van het hoofd tot aan de voeten tot een Ettergezwel maaken! — Ik weet wel, dat zyne Geesten my hooren; doch ik kan my niet weêrhouden; ik moet vloeken! ook zullen zy my niet pynigen, noch in de gestalte van Stekelzwynen verschrikken, in de modder dompelen, gelyk een vuur branden, noch my des nagts in een moeras verleiden, als hy het hun niet beveeld. Om de geringste kleinigheid hist hy ze tegens my op; dan als Apen, die rondom my heen loopen, en op het laatst my byten; dan als Zwyn-egels, die te saa- [p. 242] men vereenigt, in myn’ weg leggen, en als ik over hun struikel, hunne gezwollene Steekels in myne hielen drukken. Menigmaal worde ik aan ’t geheele Ligchaam door adders gekwest, die met hunne gespleetene tongen my, tot onzinnig wordens toe, steeken. — Holla! he! wat is dat? — (Trinkulo komt op.) Hier komt zekerlyk een van zyne geesten, om my te pynigen, om dat ik het hout niet spoedig genoeg thuis gebragt heb. Ik zal op myn buik gaan nederleggen; mooglyk zal hy my dan niet gewaar worden.
TRINKULO.
    Hier is noch Bosch noch Struik, waar onder men zig verschuilen kan; en egter is ’er weder een nieuwe Storm voor handen. Ik hoor hem in de Wind ruisschen. Gintsche Wolk ziet ’er uit als een Wynvat, dat alles, wat ’er in is dreigt te plengen. Indien het nog eens zo Donderd, als voorheen, dan weet ik niet, waar ik myn hoofd verbergen zal! — Gintsche Wolk moet noodwendig emmerswyze naar beneden vallen! — Ha! wat is dit? — Mensch of Visch? dood of levendig? Het is een Visch, het ruikt als een Visch; een vervloekte morsachtige Vischreuk! — Een zeldzaame Visch! — Was ik heden in Engeland, gelyk ik eertyds was, en deze Visch slegts uitgeschildert had, zou ’er geen Feestdagsnar zyn, die my geen Zilverstuk zou geeven, om hem te zien. Daar zou een dezer Monsters iemand tot een gantsche Karel kunnen maaken; ieder zeldzaam dier maakt ’er daar een (dd). Schoon zy geen pen-

    (dd) Ik kan my niet weerhouden te denken, dat onze Landlieden deze Satire wel verdienen, wyl zy altoos zo bereidwillig geweest zyn, om de Apen te naturalizeeren, gelyk haare gewoonelyke naamen te kennen geeven. Dus komt Monkey van Moukin, een Mannetje; af; Baboon van Babe, kind; Mantygre een Mensch-tyger. En indien zy hunne na- [p. 243n] men uit hun Vaderland mee gebragt hebben, als, Ape; zo heeft het gemeene Volk ze bykans gedoopt, door de toevoeging: Jack-an-Ape, Hans-Aap.        WARBURTON.

[p. 243]
ning, om een lamme bedelaar by te staan, willen geeven; deelen zy ’er egter gaarn tien uit, om een doode Indiaan te zien. — Voeten als een mensch! en vinnen als armen! — warm, op myn Eer! — Ik denk haast, dat het geen Visch is; maar een bewoonder van dit Eiland, die door een Donderkloot ter aarden geslaagen is. — Ach! het onweder is weder hier! — Het best zal zyn, dat ik onder zyn regenmantel kruip; ’er is anders geen plaats te vinden, daar men droog blyven kan. De nood kan een Mensch met wonderlyke slaapgezellen bekend maaken. Ik zal my hier inwinden, tot de hevigheid van den Storm bedaard is.
STEPHANO (komt zingende op.)
        Ik wil niet meer ter Zee, ter Zee;
        Aan den oever wil ik sterven!

    Dit is een wanhoopige Melody! dat zou goed zyn om by een Lyk te zingen! — Maar hier is myn troost! (Hy drinkt en zingt weder.)

De Schipper, Constapel, de Pluimgraaf en ik,
        De Bootsman en zyn maat;
            Wy minden Margrietje,
            En Magtel en Mietje,
        Maar Feitje verdiende elks haat;
Want met haare lippen als prangende tangen
Zegt zy tegens ieder, loop heen, laat u hangen”!
    Die zottin walgt van teer ende pik;
            Doch speeld ’er een Snyër
            By haar eens voor vryër,
[p. 244]
        Dan is zy verheugd en te vreê:
        Daarom ter Zee. Daarom ter Zee.
    Dit is ook een vuile melody! — Doch hier is myn troost! (hy drinkt.)
KALIBAN.
    Pynig my niet; Ach!
STEPHANO.
    Wat is dit? — Zyn hier Duivels (ee)? Wil men ons door wilde Menschen schrik aanjaagen? — Holla! ik ben het verzuipen niet ontgaan, om hier voor hun vier beenen te vreezen! want men heeft van my gezegt: ,, Welk een Dapper Man ’er ooit op vier beenen gegaan heeft of gaan zal, kan hem niet doen wyken; en dus zal men altoos nog zeggen, zo lang Stephanoos neusgaaten adem scheppen.
KALIBAN.
    De Geest pynigd my; Ach!
STEPHANO.
    Het zal een vierbeend spook van dit Eiland zyn, dat hier mooglyk de koorts gekreegen heeft. — Maar waar drommel heeft hy onze taal geleerd? — Ik zal hem een hartsterking geeven, al was het alleen daar voor! — Als ik het weder te regt brengen, en tam maaken kan, en ’er naar Napels meê kan komen, zo is het een geschenk voor

    (ee) Deze plaats zal vermoedelyk de laffe Fabels in de Reisbeschryvingen van den ouden Ridder Maundevile belagchelyk maaken, die onder anderen verhaalt, dat hy door een betooverd Dal gereisd was, het Duivels Dal genaamt; welk Dal vol Duivels is, en men zegt, het is eene der ingangen van de Hel. Juist dezen Schryver heeft in zyne berigten van wilde Menschen en Indiaanen alle de Fabels van PLINIUS van Menschen met lange ooren, een oog, een voet, zonder hoofd, enz: uitgeschreeven, en op zulk eene wyze daar van gesprooken, als of hy ze zelfs gezien had.        WARBURTON.

[p. 245]
den grootsten Keizer, die ooit een troon betreeden heeft.
KALIBAN.
    Pynig my niet, ik bid u. — Ik zal myn hout op een ander tyd spoediger thuis brengen.
STEPHANO.
    Hy heeft thans zyne koortzige aanvallen, en spreekt niet op het bescheidenste; hy zal my myn fles kosten. Indien hy nog nooit wyn gedronken heeft, zal zy mooglyk zyn koorts geneezen. Als ik hem weder te regt brengen en tam maaken kan, dan zal ik zo veel niet voor hem neemen. Hy zal voordie betaalen, die hem heeft, en het geen hem behoort!
KALIBAN.
    Tot hier toe hebt gy my niet veel smert aangedaan; maar thans zult gy het doen moeten; ik merk aan uw beeven, dat Prospero op u werkt.
STEPHANO.
    Kom voor den dag! doet uw smoel open! hier is iets, dat u wel spraak geeven zal, Meer-Kat! doet uw smoel open! zal dit uwe beeving doen verdwynen, ik verzeker het u, kom ras als het behoort. Men weet menigmaal niet, waar men een goed vriend aan treft. De kinnebakken open! nog eens!
TRINKULO.
    Ik kan deze stem! — ik denk, het is — Maar hy is verdronken; en dat zyn Duivels — ô heilige Sint!
STEPHANO.
    Vier voeten, en twee stemmen? Dat is een zeer vreemd spook! — zyn eerste stem zal goed van zyne vrienden spreeken; en zyn laatste stem zal booze reden en laster uitwerpen. Ik zal hem van zyn koorts geneezen, schoon al de wyn die in myn fles is daar toe ook nodig was! — Amen (ff)

    (ff) ,, Amen”! dat is, zet af, hou op met drinken!        STEEVENS.

[p. 246]
— Kom ik zal u iets in uw tweede smoel gieten.
TRINKULO.
    Stephano.
STEPHANO.
    Ik geloof, uw tweede smoel roept my by naame! — Ontferming! ontferming! — Het is een Duivel en geen spook! — Ik zal hem laaten gaan; ik heb geen lange leepel (gg)!
TRINKULO.
    Stephano — indien gy Stephano zyt, zo raak my aan, en zeg het my. Want ik ben Trinkulo; vrees niet; uw goede vriend Trinkulo.
STEPHANO.
    Indien gy Trinkulo zyt, zo kom voor den dag; ik zal u by uw dunne beenen trekken; indien hier Trinkuloos beenen zyn, zo moeten het deze zyn. — Gy zyt inderdaad Trinkulo! Hoe kwaamt gy daar toe, om de zetel van dit Wanschepzel te zyn? zou het Trinkuloos van zig af kunnen geeven.
TRINKULO.
    Ik beelde my in, dat het van den Donder neergeslaagen was. — Maar hoe! zyt gy niet verdronken, Stephano? Ik kan nu hoopen dat gy niet verdronken zyt. Is het onweder voorby? — Ik verborg my onder de Regen-mantel van dit doode Wanschepzel, uit vrees voor het weder. — Leeft gy dan nog, Stephano? — Ach Stephano! twee Napolitaners zyn het dus ontkomen!
STEPHANO.
    Ik bid u, draai my zo niet om; myn maag is nog niet aan de regte plaats.
KALIBAN.
    Dit zyn heusche Schepzels, indien het geen spooken zyn! Die daar staat is een braave God, en

(gg) Eene zinspeeling op het oude Engelsche spreekwoord: ,, Die met den Duivel Eeten wil, moet een lange lepel hebben”.        GREY

[p. 247]
draagt een Hemelsche drank by zig. Ik zal voor hem nederknielen.
STEPHANO.
    Hoe zyt gy daar van afgekomen? Hoe kwaamt gy hier? Zweer by deze fles, hoe kwaamt gy hier? Ik redde my op een Vat vol Sek dat de Matroozen over boord geworpen hadden; dat zweer ik by deze fles, die ik met eigen handen uit de schors van eenen boom gemaakt heb, zedert den tyd, dat ik aan land geworpen ben.
KALIBAN.
    Ik zal op deze fles zweeren, dat ik uw getrouwe onderdaan wil zyn; want de sap die ’er in is, is niet aardsch.
STEPHANO.
    Hier, zweer dan! — Hoe wierd gy gered?
TRINKULO.
    Ik zwom naar den oever, Karel, als een Eend. Ik kan zwemmen als een Eend; dat zweer ik u.
STEPHANO.
    Hier, kusch dit Boek! — Alschoon gy zwemmen kunt, als een Eend, zyt gy egter gemaakt als een Gans.
TRINKULO, (na dat hy een teug uit de fles genomen heeft.)
Ach! Stephano! hebt gy nog meer daar van?
STEPHANO.
    Een heel Vat vol, Karel! — Myn Kelder is in een rots aan den oever der Zee. — Hoe staat het, Wanschepzel? Hoe is het met uw koorts?
KALIBAN.
    Zyt gy niet van den Hemel nedergedaald?
STEPHANO.
    Uit de Maan wel, dat verzeker ik u. Daar was een tyd, dat ik de Man in de Maan was.
KALIBAN.
    Ik heb u daar in gezien; en ik bid u aan. Myn Moeder wees my u, en uw hond, en uw bosch.
STEPHANO.
    Kom zweer hier op! kusch dit Boek! Ik zal
[p. 248]
het daadlyk weder met een nieuwen inhoud voorzien. Zweer!
TRINKULO.
    De Drommel! dat is een regt bloô spook. Zou ik het vreezen (hh)? — een regt laf spook! — De Man in de Maan? — Een ten hoogsten dom, en ligtgeloovig spook! —Een goed soort van een spook! in ernst!
KALIBAN.
    Ik zal u alle de vruchtbaare plaatzen op dit Eiland wyzen, en u de voeten kusschen. Ik bid u, wees myn Vorst!
TRINKULO.
    De Drommel! een valsch dronke spook! Als zyn Vorst slaapt, zal hy hem de fles af steelen.
KALIBAN.
    Ik zal u de voeten kusschen; dat ik uw onderdaan wil zyn.
STEPHANO.
    Welaan dan! kniel neder, en zweer!
TRINKULO.
    Ik zal my nog over dit Hondskoppig spook dood lagchen! — Een zeer laf spook! — Ik zou wel lust hebben, om hem eens af te rossen;
STEPHANO.
    Kom, kusch!
TRINKULO.
    Indien het arme spook niet dronken was! — Een vervloekt spook!
KALIBAN.
    Ik zal u de beste bronnen wyzen; ik zal beziën voor u plukken; ik zal voor u visschen, en u hout genoeg bezorgen. Dat de Donder den Tyran treft, dien ik dien! Ik wil hem geen blokken, meer toedraa-

    (hh) Niemant kon Trinkulo verwyten, dat hy vreesden. Doch zyn boos geweeten, dat hy het werklyk deed, bragt hem tot deze snorkery.        WARBURTON.

[p. 249]
draagen; maar met u gaan, verwonderingswaardig Man!
TRINKULO.
    Een hoogst belagchelyk spook! van een armzalige bezoopen Karel een wonder te maaken!
KALIBAN.
    Ik bid, laat u aan een oord brengen, daar wilde Appelen groeijen. Ik zal met myn lange nagelen truffelen voor u uitgraaven; ik zal u een Nooteboom wyzen en u de gauwe Meer-katten leeren vangen, en u dikwils jonge Geiten van de Rotzen haalen. Wilt gy met my gaan?
STEPHANO.
    Wys ons den weg, zonder meer gekakel. Trinkulo, wyl de Koning en al onze overige Reisgezellen in ’t water omgekomen zyn, zo zullen wy van dit Eiland bezit neemen. Kom hier draag myn fles! Broeder Trinkulo, wy zullen hem aanstonds weder vullen.
KALIBAN, (zingt)
        Vaarwel, myn Meester, u dien ik niet weêr!
TRINKULO.
    Een huilend, en dronk spook!
KALIBAN, (zingt weder.)
    Noch maak geen deeg om te visschen meer;
    Ik wil geen hout tot vuur meer draagen.
    Noch hem door eenige dienst behaagen;
    Weet, Heden, weet, ka- Kaliban,
    Heeft een nieuwe heer, en is een ander Man!
    Hoezé, vryheid! Hoezé, vryheid! Hoezé, vryheid.
STEPHANO.
    Braaf Monster wys ons den weg!

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 250]

DERDE BEDRYF

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is voor de Cel van Prospero.

FERDINAND, (met een blok Hout op zyne schouders.)

Daar zyn vermaaken, die vermoeiend zyn; maar juist deze vermoeijng vermeerdert het vergenoegen, dat men daar by heeft. Daar zyn laage bezigheden, waar mede men zig op eene edle wyze kan belaaden; en zeer geringe middelen, die ons zomtyds tot een voortreffelyk einde leiden. Dit myn slaafsche dagwerk zou my zo zwaar, als gehaat vallen, indien niet de gebiedster, die ik dien, my bezielde, en myn’ arbeid tot een uitspanning maakten. Ach! zy is tienmaal beminnelyker als haar Vader onvriendelyk; even of hy uit enkele hardheid saamengesteld is. Op zyn gestreng bevel moet ik ettelyke duizende dusdanige blokken hier brengen en op elkander staapelen. Myn vriendelyke Minnaares weent, als zy my ziet arbeiden, en zegt, dusdaanige laage bezigheden zyn niet geschikt voor zulk een Man. Ik vergeet hier door het verdrietige van mynen toestand, en ik verrigt mynen arbeid, onder deze aangenaame denkbeelden zo ligt, dat ik het naauwlyks voel.



TWEEDE TOONEEL.

FERDINAND, MIRANDA. PROSPERO,
(op eenigen afstand, en onzigtbaar.)

MIRANDA.
    Ach! ik bid u, werkt zo yvrig niet. Ik wenschte, dat de Blixem deze blokken verbrand had, die gy op elkander staapelen moet! — Ik bid u, zet ze neder en rust uit. — Als dit Hout brand zal het weenen om dat het u zo afgemat heeft.
[p. 251]
Myn Vader is in zyne Letteroeffeninge verzonken.*
Wy zullen hem in de drie eerste uuren niet zien.
FERDINAND.
    Ach! waarde gebiedster! de zon zal reeds ondergegaan zyn, eer ik myn opgelegd dagwerk zal voleind hebben.
MIRANDA.
    Als gy my belooft, u onderwyl neder te zetten, dan zal ik uwe blokken draagen. Ik bid u, geef my dat hier; ik zal het slegts by den hoop draagen.
FERDINAND.
    Neen, onwaardeerbaar schepzel! eer zullen myne zenuwen springen, en myne ruggraat breeken, eer gy zulk eenen arbeid doen, en ik toezien zal.
MIRANDA.
    Hy zal zig voor my niet kwaader schikken, als voor u; ja hy zal zelf voor my nog ligter zyn; want gy doet het uit dwang, en ik uit eigen wil.
PROSPERO, (ter zyde.)
Arme worm gy zyt aangestooken! — Dit verzoek is ’er een bewys van.
MIRANDA.
    Gy ziet ’er vermoeid uit?
FERDINAND.
    Neen, myn edele gebiedster; al is het avond, en gy zyt by my, is het egter frissche morgen om my heen. Ik bid u — vooral, op dat ik u in myn gebed zal kunnen plaatzen. — Hoe is uw naam?
MIRANDA.
    Miranda! — Ach! myn Vader! ik heb u gebod overtreden, door myn’ naam te noemen.
FERDINAND.
    Verwonderenswaardige Miranda! inderdaad het toppunt der verwondering! Gy overtreft alles, wat de Waereld kostbaars in zig heeft! Ik heb zo veele Vrouwen gezien, met opmerkzaamheid beschouwd; en menigmaal heeft de streelendheid hunner tongen myn al te opmerksaam oor geketend. Om verscheidere uitmuntenheden, hebben my* veele Vrouwen bevallen; doch geen zo zeer, dat niet haast een misslag,
[p. 252]
dien ik aan haar bemerkten, haare bekoorlykheden bestreeden, en dezelve overweldigd hebben. Gy alleen, ja gy! zo volmaakt, zo onvergelykkelyk, by na uit al dat geene te saamen gesteld, wat aan ieder schepzel het besten is.
MIRANDA.
    Ik ken geene van myne kunne, en heb nooit een Vrouwelyk gelaat aanschouwd, dan in myn spiegel. Even zo weinig heb ik Mannen gezien, die ik dus noemen kan, dan u, myn waarde vriend; en myn dierbaaren Vader. Welke gedaantens op andere plaatzen zyn moogen, kan ik niet weeten. Maar by myne kuischheid de beste kleinood van myn bruidschat! ik begeer geen ander gezelschap in de Waereld, als u, ook kan myn verbeelding zig geen andere gestalte voorstellen, die my zo behaagen kan, als den uwen. Ik spreek wel een weinig onbezonnen, en vergeet de vermaaningen van mynen Vader hier over.
FERDINAND.
    Ik ben, in myn Vaderland, een Prins, Miranda! mooglyk reeds een Koning. — Behaagde het den Hemel, dat ik het niet was — en ik zou deze harde slaaven arbeid even zo min dulden, als ik lyden zou, dat een Vleeschvlieg my op de lippen zat. Doch hoor myn ziel spreeken: In het eerste oogenblik, dat ik u zag, vloog myn hart in uwen dienst en maakte my voor eeuwig uwe Lyfeigene; en alleen om uwentwil ben ik zulk een geduldige houtdraager.
MIRANDA.
    Bemind gy my dan?
FERDINAND.
    ô Hemel! ô Aarde! Wees myne getuige, en kroont myne verklaaring met een gelukkig gevolg, indien ik de waarheid spreek! zo niet, verkeer dan mynen hoop in ongeluk! — Boven alles, wat in de Waereld is, bemin, waardeer, en eer ik u.
[p. 253]
MIRANDA.
    Ben ik geen Zottin (ii), dat ik over dat geene ween, dat ik zo gaarne hoor.
PROSPERO, (ter zyde.)
    Hoe zelden treffen twee zulke harten elkander aan! — Gy Hemel, stort uwen zegen op hunne uitspruitende Liefde neder!
FERDINAND.
    Waarom weend gy?
MIRANDA.
    Om myne onwaardigheid, dat ik niet wagen durf dat geene aan te bieden, dat ik gaarne wensch te geeven; en nog veel minder dat geene aan te neemen, welks berooving myn dood zou zyn. Doch dit alles is maar veinzen! Hoe meer het zig verbergen wil, hoe meer het zyne grootheid toond. Weg, geveinsde schaamte! en gy, openhartige en heilige onschuld! beheersch alleen myn mond! — Ik ben u Vrouw indien gy my huwen wilt; zo niet, zal ik als uw Slavin sterven. Gy kunt my weigeren uwe gade te worden

    (ii) ,, Ben ik geen Zottin”. Dit is een van die trekken der Natuur waardoor SHAKESPEAR zig van alle andere Schryveren onderscheid. Om het Caracter van Miranda te behouden, was het noodzaakelyk, dat zy scheen te weeten, dat overmaat van smert en vreugde op gelyke wyze in traanen kan uitbersten; en dewyl dit de eerstemaal was, dat een volmaakt vergenoegen haar hart bezielde, zo noemt zy de uitdrukking daar van, dwaasheid. — Dit geheele Tooneel is Meesterlyk uitgevoerd, en vertoond het inneemendste Schildery der jeugdige tederheid, dat ooit, zelfs door SHAKESPEAR ontworpen is. De Prins gedraagt zig doorgaans met eene tederheid, die met zyne geboorte en opvoeding overeenkomstig is; en zyne onervaaren Minnares laat zig haar geheel hart, zonder tegenstand ontrukken, zonder egter de maagdelyke eerbaarheid te buiten te treeden; haar vertrouwen ontstaat zigtbaarlyk uit de onschuldigheid haarer voorneemens.
                                                                        STEEVENS.

[p. 254]
doch uw Slavin zal ik zyn, of gy het begeert of niet.
FERDINAND, (knielende.)
    Gy zyt myn beheerscheres! myn allerwaardste! — En ik voor altoos uw onderdaan.
MIRANDA.
    Dus myn Gemaal!
FERDINAND.
    ô Ja! met zulk een verlangen, als een Slaaf naar Vryheid wenscht. Hier is myn hand.
MIRANDA.
    En hier de myne, met myn hart ’er in; vaarwel tot over een half uur!
FERDINAND.
    Duizendmaal, Duizendmaal vaarwel! (zy gaan heen.)
PROSPERO.
    Zo vrolyk, als zy, kan ik hier niet over zyn, in verrukking zelve; egter is ’er niets in de Waereld, waar over ik grooter vreugde kan gevoelen. Ik zal naar myne boeken gaan. Want tusschen heden en de tyd van het Avondmaal moet ik nog veele noodzaakelykheden verrigten. (Hy gaat heen.)



DERDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een ander oord van het Eiland.

KALIBAN, STEPHANO, TRINKULO.
STEPHANO.
    Zeg niets meer daarvan. Als het Vat leeg is, zullen wy water drinken: en eerder geen drop. Valt dus weder aan, en laat het u goed smaaken, dienstbaar spook! drink my toe.
TRINKULO.
    Dienstbaar spook! — Welk een zot Eiland is dit! Hy zegt daar zyn ’er maar vyf op dit Eiland;
[p. 255]
wy zyn ’er drie van; indien de twee andere niet verstandiger zyn, als wy, dan rust den Staat op zwakke gronden.
STEPHANO.
    Drink, dienstbaar spook, als ik het u beveel, uwe oogen staan geweldig diep in uw hoofd.
TRINKULO.
    Waar moesten ze dan staan? Het zou een zeldzaam spook zyn, als hy ze aan de Staart had.
STEPHANO.
    Myn menschelyk spook heeft zyn tong in de Sek verzoopen; wat my betreft, ik zou nooit in Zee kunnen verzuipen! Ik zwom, eer ik den oever konde bereiken, vyf- en dertig mylen heen en weer. De Drommel! gy zult myn Luitenant zyn, spook, of myn standaart — ...
TRINKULO.
    Uw Luitenant, als het u geliefd; hy is geen standaart (kk).
STEPHANO.
    Wy zullen niet loopen, Monsieur spook!
TRINKULO.
    Zelf niet gaan; maar gy zult stil leggen, als de honden; en geen geluid geeven.
STEPHANO.
    Spreek doch eens in uw leven, gedrocht, indien gy een goed gedrocht zyt!
KALIBAN.
    Hoe gaat het uw Excelentie? — Laat ik uw schoenen likken; ik wil hem niet dienen; hy is niet kloekmoedig!
TRINKULO.
    Gy liegt, onweetend spook! Ik ben in staat, om tegen een gerechtsdienaar te staan. Hoe! roekelooze Visch! is ooit een Man een bloode bloed geweest, die zo veel Sek, op eenen dag gedronken

    (kk) ,, Hy is geen standaart”. Dat is, hy kan niet staan, dewyl hy dronken is. In ’t Engelsch noemt men vrugtboomen, die zonder stutten groeien, Standards.
[p. 256]
heeft, als ik heden? kunt gy zulke ongehoorde logens voortbrengen, en slegts halfvisch en half spook zyn?
KALIBAN.
    Hoor eens, hoe hy met my spot! Zult gy hem dat zo toelaaten, Milord?
TRINKULO.
    Milord, zegt hy! — Dat een Spook zo onnoozel kan zyn!
KALIBAN.
    Zie, al weder! Byt hem dood, bid ik u.
STEPHANO.
    Trinkulo, houd uw tong in bedwang! indien gy een twister speelen wilt, zo zal de naaste boom. — Het arme spook is myn onderdaan, en ik zal niet lyden, dat men hem kwalyk bejegend.
KALIBAN.
    Ik dank u, myn edle gebieder. Behaagt het u, de bede, die ik u gedaan heb, nog eens te hooren?
STEPHANO.
    De Drommel; ja dat wil ik. Kniel neder, en herhaal ze. Ik zal staan, en Trinkulo ook.
(Ariel verschynt onzigtbaar.)
KALIBAN.
    Gelyk ik u voorheen gezegt heb, ik ben de onderdaan van een Tyran, van een Toovenaar, die my door zyne arglistigheid om dit Eiland bedroogen heeft.
ARIEL.
    Gy liegt.
KALIBAN.
    Gy liegt, gaapstok! Ik wenschte, dat myn dappre Meester u verpletterde! — Ik lieg niet.
STEPHANO.
    Trinkulo, als gy hem nog eens in zyn verhaal stoort; zweer ik by deze hand! dat ik u eenige tanden zal doen verliezen!
TRINKULO.
    Hoe! — Ik zei niets.
[p. 257]
STEPHANO.
    Stil dan, en niet verder! — Vaar voort!
KALIBAN.
    Ik zeg, door tovery won hy dit Eiland; hy won het van my. Indien uw hoogheid het hem weder afneemen wil. — Want ik weet dat gy ’er moed genoeg toe hebt; doch dit schepzel heeft geen moed
STEPHANO.
    Dat is een uitgemaakte zaak.
KALIBAN.
    Zo zult gy Heer daar van zyn, en ik zal u dienen.
STEPHANO.
    Hoe zullen wy dat beginnen? kunt gy my een middel daar toe aanwyzen?
KALIBAN.
    Ja, myn gebieder, ik zal hem u slaapende overleveren; dan kunt gy hem een nagel in den kop slaan (ll).
ARIEL.
    Gy liegt, dat kunt gy niet doen.
KALIBAN.
    Welk een kakelbonte (mm) Vlegel is dat? Guit! — Ik bid uw Hoogheid geef hem slaag, en neem hem de fles af. Als hy die niet meer heeft, dan moet hy enkel Zeewater drinken, want ik wil hem niet wyzen waar de frissche bronnen zyn.
STEPHANO.
    Trinkulo, stel u aan geen gevaar bloot. Als gy

    (ll) Waarschynlyk eene zinspeeling op de bekende Bybelsche geschiedenis van Jael en Sissera, in het Boek der Rechteren; mooglyk ook op een andere evengelyke vermoording in een ten tyden van SHAKESPEAR bekend Treurspel, dat GREY, nevens een daar door verwekt voorval, in ’t breede verhaalt.
    (mm) In ’t Engelsch, pied ninny; eene zigtbaare zinspeeling op de kakelbonte kleederen der narren, waar van KALIBAN geen denkbeeld kon hebben. JOHNSON gelooft daarom, dat de eerste woorden van deze rede aan STEPHANO behooren.

[p. 258]
het spook door een woord stoort, zal ik, dit zweer ik by deze hand! myne barmhartigheid ter deuren uitstooten, en een Stokvisch van u maaken!
TRINKULO.
Hoe! wat deed ik dan? Ik deed niets. Ik zal verder weggaan.
STEPHANO.
    Zei gy niet, dat hy loog?
ARIEL.
    Gy liegt.
STEPHANO, (Trinkulo slaande.)
Doe ik? Neem dit aan; en als het u smaakt, zo heet my een andermaal weder liegen!
TRINKULO.
    Ik heb u niet heeten liegen. — Hebt gy uw verstand verlooren en uwe ooren daarby? — Dat de Duivel uw fles haal! — Dat kan het Sek zuipen doen! — Dat de pest uw spook, en de Drommel uw vinger......
KALIBAN.
    Ha! ha! ha!
STEPHANO.
    Nu vervolg uw verhaal! — (tegen Trinkulo.) Ik bid u, ga wat verder!
KALIBAN.
    Slaat hem, tot hy genoeg heeft! — strak zal ik hem ook wat geeven.
STEPHANO.
    Wat verder weg! — Welaan, vaar voort!
KALIBAN.
    Gelyk ik gezegd heb, hy heeft de gewoonte, om des namiddags te slaapen; dan kunt gy hem den kop klooven; doch eerst moet gy hem zyne boeken ontneemen. Of gy kunt hem met een kloot de hersenpan vermorselen, of met een paal de buik opryten, of hem met een mes de strot afsnyden. Vergeet niet, om hem eerst zyne boeken te ontneemen; want zonder hun is hy maar een domkop gelyk ik ben, en heeft geen eene Geest meer, die hy kan gebieden. Zy haaten hem alle met zulk
[p. 259]
eenen ingewortelde haat, als ik. Verbrand zyne boeken maar. Hy heeft fraaie Meubelen, gelyk hy ze noemd, waar mede hy zyn huis opschikken wil, als hy ’er een heeft. En wat daar by nog het meest in overweeging komt, is de schoonheid zyner Dogter. Hy zelf noemt haar een onvergelykelyke Maagd. Ik heb nooit meer dan twee Vrouwen gezien, Sykorax myn Moeder, en haar; doch zy overtreft Sykorax zo ver, als het grootste het kleinste (nn).
STEPHANO.
Is zy zulk een schoone Maagd?
KALIBAN.
    Ja, myn gebieder; zy zal uw bed versieren, dat verzeker ik u, en u een braave jonge teeling bezorgen.
STEPHANO.
    Welaan, spook, ik zal deze Man vermoorden; zyn Dogter en ik zullen Koning en Koningin zyn; — De Hemel behoede onze Majesteiten! — En Trinkulo en gy, zult Onderkoningen zyn.
TRINKULO.
    Voortreffelyk!
SEBASTIANO.
    Geef my uw hand. Het doet my leed, dat ik u geslaagen heb; doch zo lang gy leeft, houd altoos uw tong in bedwang!
KALIBAN.
    Over een half uur zal hy in slaap zyn; zult gy hem dan dooden?
STEPHANO.
    Ja, op myne eer.
ARIEL.
    Dit zal ik myn heer berigten.
KALIBAN.
    Gy verrukt my geheel; ik ben vol blydschap;
    (nn) De bevalligheid van MIRANDA kon niet beter verhoogd worden, dan door de afgeperste belydenis van zulk een gevoelloos Spook. ADVENTURER, N XCVII.

[p. 260]
laat ons vrolyk zyn! — wilt gy dat gezang niet eens zingen, dat gy my eerst geleerd hebt?
STEPHANO.
    Dewyl gy my hier om verzoekt, spook, zo zal ik u eens iets ten gevallen doen. Welaan, Trinkulo, wy zullen zingen.
(zy zingen een straatdeuntje.)
KALIBAN.
    Dit is de rechte wys niet.
ARIEL, (speelt hem de wys op een fluit, en een handtrommel.).
STEPHANO.
    Wat is dit?
TRINKULO.
    Het is de wys van ons lied, dat een afbeeldzel van niemant speelt.
STEPHANO.
    Zyt gy een Mensch; zo vertoon u in uw waare gestalte; en zyt gy de Duivel, zo vertoond u gelyk gy wilt!
TRINKULO.
    ô Hemel! vergeef my myne zonden!
STEPHANO.
    Die sterft betaald al zyne schulden. Ik trotzeer u! — de Hemel sta ons by!
KALIBAN.
    Vreest gy?
STEPHANO.
    Neen spook, ik niet.
KALIBAN.
    Gy moet niet vreezen. Dit Eiland is vol geraas, van toonen en lieffelyke klanken, die ons verlustigen, en geen schaden doen. Menigmaal brommen duizend speeltuigen om myne ooren; zomtyds stemmen, die, als ik even uit een lange slaap ontwaakt ben, my weder in slaap doen vallen. Dan dunkt my in myn droom, als deeden zig de Wolken open, en vertoonden my schatten, die op my neder regenen zullen; en, als ik dan ontwaak, dan schrei en weên ik, wyl ik gaarne weder droomen wil.
[p. 261]
STEPHANO.
    Dat zal een heerlyk Koningryk voor my zyn; ik zal myn Muzyk voor niet hebben.
KALIBAN.
    Als Prospero vermoord is.
STEPHANO.
    Dat zal dra geschied zyn; ik heb het niet vergeeten.
TRINKULO.
    Dat geluid vaart geduurig voort, wy zullen hem volgen, en dan aan onzen arbeid gaan.
STEPHANO.
    Geleid ons, spook! wy zullen uw volgen. Ik wenschte, dat ik deze trommelslaager zien kon. Hy houd thans op.
TRINKULO.
    Zult gy komen? — Ik zal Stephano volgen.
(Zy gaan heen.)




VIERDE TOONEEL.*

Het Tooneel is een ander gedeelte van het Eiland. ALONZO, SEBASTIANO, ANTONIO,
GONZALO, ADRIAAN, FRANCISCO, Gevolg.


GONZALO.
    Myn Vorst, ik kan waarlyk niet verder! Myn oude beenen smerten my; wy zyn hier in een doolhof. Op myn eer! alles geschied hier door dwaaling. Met uw verlof, Vorst. ik moet een weinig uitrusten.
ALONZO.
    Oude Man, ik kan ’t u niet kwalyk neemen; ik ben zelfs, tot verdooving myner levensgeesten toe, afgemat; zet u neder, en rust uit. Ik geef nu de hoop op, die ik als een vleyër, tot hier toe gevoed heb; hy is omgekomen, dien wy zo moeilyk zoeken, en de Zee beschimpt onze vergeefsche navorschingen. Welaan dan! laat het zo zyn!
[p. 262]
ANTONIO, (stil tegen Sebastiano.)
    Ik ben zeer verheugd, dat hy hopeloos is, vergeet om een misslags wil, niet, dat gy beslooten hebt!
SEBASTIANO.
    By de eerste bekwaame gelegenheid zullen wy ons voordeel beter in acht neemen.
ANTONIO.
    Laat het deze nagt geschieden! zy zyn van ’t gaan zo afgemat, dat zy, nog daar aan denken, nog in staat zyn, zo veele voorzigtigheid te gebruiken, als of zy fris waaren.
SEBASTIANO.
    Goed, deze nagt! — spreek niet verder.
(Men hoord een zeldzaam en plegtig Muzyk, en Prospero, voor de spreekende Persoonen onzigtbaar, vertoond zig aan ’t hoofd van zyn Gevolg. Verscheide wonderlyke gestaltens komen op, zetten een tafel met Spys en Drank neder, dansen om dezelve met vriendelyke gebaarden, als of zy de Koning en zyne Reisgezellen welkom wilde heten, en, na dat zy hun genoodigd hebben, om te eeten, verdwynen zy weder.)
ALONZO.
    Welk een geluid is dit? — Myn goede Vrienden hoort toch!
GONZALO.
    Een wonderlyk en aangenaam Muzyk!
ALONZO.
    Geef ons vriendelyke woorden, ô Hemel! — Wie waaren dezen?
SEBASTIANO.
    Dit is een uitmuntende spotterny! (oo) Nu kan ik gelooven, dat ’er Eenhoorns zyn; dat ’er in Arabien een zekere boom is, de troon van de Phaenix, en een zekere Phaenix, die tot op dit uur daar regeert.

    (oo) ,, Dit is een uitmuntende spotterny”! ’t was beter: ,, Dit is een Levendig Poppenspel”! Want zodanig wierd het by des Dichters tyd genoemd.

[p. 263]
ANTONIO.
    Ik wil uw beiden gelooven, en het geen anders niet veel geloofwaardigheid verdient, komt by my; ik zal zweeren, dat het waar is. Reisbeschryvers hebben niet geloogen, schoon gekken, die agter hunne kachels zitten, hun daar mede beschuldigen.
GONZALO.
    Kwam ik te Napels en verhaalden dit; zou men my wel gelooven? Indien ik zeide ,, ik heb zulke Eilanders gezien. — Want zeker zyn dit de bewoonders van het Eiland. — Die, alschoon zy van een mismaakte gestalte zyn, nochtans zo veel vriendelykheid en aartigheid in hun gedrag doen uitblinken, als veele, die tot het Menschelyk geslacht behooren; ja, inderdaad, meer als men by veele vinden zal.
PROSPERO, (ter zyde.)
Eerlyke grysaart, gy zegt de waarheid! want daar zyn ’er hier eenige onder u, die erger als Duivels zyn.
ALONZO.
    Ik kan my niet genoeg verwonderen! — zulke gestaltens, zulke gebaarden, en zulk eenen toon, die, even of het hun aan het gebruik der spraak ontbreekt, een soort van een voortreffelyke stomme taal uitmaakt.
PROSPERO, (ter zyde.)
    Die lofspreuk zult gy tot op het heen gaan spaaren!
FRANCISCO.
    Zy verdweenen op een zeldzaame wyze.
SEBASTIANO.
    Het heeft niet veel te beduiden, dat zy ons agtergelaaten hebben, om te eeten; want ik denk, wy zullen wel alle lust daar toe hebben. Behaagt het uwe Majesteit, iets hier van te gebruiken?
ALONZO.
    Ik heb geen lust.
GONZALO.
    Op myne eer, Vorst, zy hebben geen oorzaak om bezorgt te zyn. Toen wy nog kleine jongens [p. 264] waaren, wie van ons zou toen hebben willen gelooven, dat ’er lieden in ’t gebergte zyn, die een dikhuidigen hals hebben als Ossen, of welkers hoofd in de borst staat (pp)? En heden beleeven wy egter, dat ieder strooper (qq) die vyf tegens één waagd, om nieuwe Waerelden te ontdekken, ons voor diergelyke wonderen borg staat.

    (pp) Vergelyking met JUVENALIS Sat. XIII. v. 162. Quis tumidum guttur miratur in Alpibus? en PLINIUS (Hist. Nat. XI. 37.) volgens de opmerking van den beroemden Dr. MEAD (Mechanical Account of Poisons, pag 183.) ontstaan de Kropgezwellen (of klieren)*uit de mineralische deelen en salpeterige zouten, welke menigvuldig in het sneeuwater der Alphen zyn, en die de klieren in de keelen van hun, die het drinken, styf maaken en uitbreiden. — Ook de tweede soort van misgeboorten gedenkt PLINIUS (H. N. V. 8.) Blemmiis traduntur capita abesse, ore & oculis pectori affixis. Men vergelyke hier by HARDUINS aanmerking.
                                                                                GREY
    (qq) ,, Dat ieder strooper die vyf tegens een waagd”. De uitdrukking in het origineel a putter out betekend juist dat geene, dat door de toevoegging van zyne wedde gezegt word, en zig, gelyk STEEVENS bemerkt, betrekking heeft op eene oude gewoonte der toenmalige reizigers, dat zy dezelve, na hunne terug komst met groot gewin weder kreegen. Dus zegt PUNTARVOLO in BEN JOHNSON, Every man out of his Humour: ,, Ik denk in ’t eerst komende Jubeljaar te reizen; en wyl ik dit niet gaarne geheel op myn kosten doe, zo ben ik van voorneemen, vyf duizend pond uit te zetten, die my vyf tegen een weder inbetaald zullen worden, als ik, myn Vrouw en myn hond, van het Turksche Hof in Constantinopolen, weder te rug kom” — Men ziet dus, dat in de overzetting, dezer opheldering te volgen, liever gezet moest worden: ,, Die een tegens vyf zet”; dus is ook het Engelsche five for one beter.

[p. 265]
ALONZO.
    Ik zal mede daar by zyn, en eeten, alschoon het ’t laatste was. Daar legt my niets aangeleegen; want het beste is doch voorby. Broeder, Hartog, kom hier, en doet als wy.



VYFDE TOONEEL.*

Donder en Blixem. ARIEL komt in de gestalte van een Harpy op; slaat met zyne vleugelen op tafel, waar op de maaltyd terstond verdwynd.
de voorige


ARIEL.
    Gy zyt drie Mannen der zonde, welke het wreekende noodlot, dat de Waereld, en al het geen daar in is, tot een werktuig verstrekt, door de onverzaadelyke Zee heeft doen uitspouwen op dit Eiland, alwaar geen Menschen woonen; dewyl gy in ’t minst niet waard zyt, om onder Menschen te leven. Ik heb u zinneloos gemaakt; en in de hopeloozen toestand waar in gy zyt, is men gewoon zig te verhangen of te verdrinken. ô Dwaazen! ik en myne reisgezellen zyn dienaars van het noodlot; de stoffen waar van hunne zwaarden gemaakt zyn, kunnen even zo ligt de ruischende winden kwetzen, of het altoos golvende water stuiten, als ik een enkele Vederdons uit myne vleugelen kan rukken. Myne helpers zyn even zo onkwetsbaar.*En alschoon gy ons ook konde kwetzen, zyn doch uw Degens te zwaar voor de kragt die gy thans bezit, gy zyt niet eens in staat, om ze op te heffen. Doch herinnert u, — want dit heb ik u te zeggen — dat gy met u drien het zyt, die den braaven Prospero uit Milaanen verdreeven, en de Zee die het u nu vergolden heeft; ten prys gegeeven hebt; hem en zyn onschuldig kind! om deze enveldaad heeft de hemelsche magt, die de straf der onregtvaardigheid wel verschuift, doch niet vergeet, het Meir, het vaste land, ja alle schepzelen, tegen u opgehist; uw, Alonzo, van uwen Zoon be-
[p. 266]
rooft; en thans spreeken zy door my het oordeel over u uit; een langzaam verderf, schrikkelyker, dan een rasse dood, zal stap voor stap u op uwen weg vervolgen. Niets kan u voor zynen toorn, die op dit woeste Eiland uwe hoofden treffen zal, beschutten, dan een berouwhebbend hart, en in het toekomende een beter leven.
(ARIEL verdwynd in Donder; daar op volgt een zagt Muzyk; de Geesten komen weder, en draagen, na een dans vol zeldzaame gebaarden, de tafel weder weg.)
PROSPERO, (ter zyde.)
Gy hebt de rol van deze Harpy zeer goed gespeelt, myn Ariel! met zeer veel welvoeglykheid! Gy hebt niets in myn voorschrift verzuimd! — Even zo goed in hun soort hebben ook myne minder dienaars hunne onderscheidene Persoonen gespeelt; myne betoveringen werken, en deze myne vyanden, door een verdoovende schrik geketend, zyn alle in myn geweld. Ik verlaat hun nu in dezen toestand, om den jongen Ferdinand, die zy verlooren schatten, en zyne en myne lieveling, myne Dogter, te bezoeken.
(Hy gaat heen.)
GONZALO.
    In de naam van al het het geen my dierbaar is, Sire, waarom staat gy daar in zulke eene verbaazende verwondering?
ALONZO.
    Ach! het is Schrikkelyk! — Schrikkelyk! — Het scheen my toe, als of de baaren spraaken, en hem my noemden, de winden huilden my hem in ’t gemoed, en de vreesselyke Donder, sprak hem uit. De naam van Prospero! — Hy gaf het teken tot mynen dood! — Om myn Misdaads wil legt myn zoon in het bed des afgronds. Ik zal hem zoeken, dieper, als ooit een pylloot gevallen is; en dan by hem begraven blyven!
(Hy gaat heen.)
[p. 267]
SEBASTIANO.
    Dat was eerst een Duivel! Ik zal hunne gantsche Legioenen ter neder werpen.
ANTONIO.
    En ik zal uw Seconde zyn.
(Zy gaan heen.)
GONZALO.
    Alle drie zyn zy in vertwyffeling! hunne zwaare beschuldiging, begint nu hunne levensgeesten te knaagen, gelyk een vergift, dat eerst na langen tyd werken zal. Ik bid u, die lugtiger leden hebt als ik, volgt hun zo haastig als gy kunt, en verhindert hun in dat geene, waartoe deze zinnelooze vertwyffeling hun kan aanspooren.
ADRIAAN.
    Volgt my, bid ik u.

Einde van het Derde Bedryf.
Continue
[
p. 268]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld de Cel van Prospero.

PROSPERO, FERDINAND, MIRANDA.

PROSPERO.
In dien ik u te streng behandeld heb, hoop ik, dat de vergelding, dien ik u geef, het zal vergoeden. Want ik heb u een Vadem (rr) van myn eigen leven geschonken, of veeleer het eenige, waar voor ik leef. Hier leever ik ze nog eens in uwe handen. Alle de smarten die gy geleden hebt, waaren slegst beproevingen uwer liefde; en gy hebt op een buitengemeene wyze deze proeven uitgestaan. Hier, voor het aangezigte des Hemels bevestig ik u dit dierbaar geschenk. ô! Ferdinand! glimlach niet, om dat ik trots op haar ben! gy zult bevinden, dat zy alles wat lof verdiend verre overtreft?
FERDINAND.
    Ik geloof het, zelf als een Orakel!
PROSPERO.
    Zo ontvang dan, als myn geschenk, en als uw op de waardigste wyze verdiende eigendom, myne Dogter. Maar, by aldien gy haare Maagdelyke gordel ontbind, eer uw verbindtenis door alle geheiligde plegtigheeden, en gewoone gebruiken bekragtigd is, zal den Hemel zynen zegenryken invloed te rug houden, die anders op uwe vereeniging nederdaalen en u bezegelen zoude; en in de plaats daar van, zou wreede haat, onwilligheid en tweedragt uw bed met zulk wild onkruid bestrooien, dat gy het beide haaten zoud. Neem u dus

    (rr) Volgens de Lezing van THEOBALD, die thread in de plaats van het in al de oude uitgaaven bevindelyk third gesteld heeft, dat waarlyk geen duidelyke zin is, *

[p. 269] in acht, indien het u behaagt, dat Hymens Fakkel u zal lichten.
FERDINAND.
    Zo waar als ik geruste dagen, een schoone naakomelingschap, en een lang leven, met de onveranderlyke aanhoudendheid van zulk eene liefde als ik heden ondervind, wensche, zo zeker zal de duisterste spelonk, de bekwaamste gelegenheid, noch de kragtigste ingeevingen van onzen boozen Geest nimmermeer het vermoogen hebben, om myne deugdzaame liefde in onbehoorlyke lusten te veranderen, om dat geene te rooven, het welk tot een feestdag bewaard is, by welks aanbreeken, my zal dunken, dat de zonnepaarden kreupel, en aan de keten der nagt meer schaakels gesmeed zyn.
PROSPERO.
    Wel gesprooken! — Zet u dan neder, en speek met haar; zy is den uwen.— Holla! Ariel! myn werkzaame dienaar, Ariel!



TWEEDE TOONEEL.

ARIEL, de voorige.

Wat beveeld gy, myn gebieder? Hier ben ik.
PROSPERO.
    Gy en uw mindere medgezellen, hebt voorheen uwen dienst op ’t beste uitgevoerd; en heden wil ik u tot een ander spel gebruiken. Ga, breng de geestenry, over welke ik u magt gegeeven heb, op deze plaats*! spoor hun aan, om zig te haasten! want ik moet de oogen van dit jonge paar met eene beguichling myner kunst vermaaken. Ik heb het beloofd, en zy verwagten het van my.
ARIEL.
    Terstond?
PROSPERO.
    Ja, op ’t oogenblik.
ARIEL.
    Eer gy kunt zeggen ,, komt en gaat,
Tweemaal ademt; zal ik heden.
[p. 270]
Elk doen uit zyn wooning treeden,
Dat men triplend voor u staat,
Mind gy my? — dan ben ’k te vreeden.
PROSPERO.
    Ik bemin u bovenmaten, myn behendige Ariel.¬ — Kom niet te rug, voor dat ik u roep.
ARIEL.
    Goed, ik verstaa u.
PROSPERO, (tegen Ferdinand.)
Vergeet niet, uw woord te houden. Geeft aan uwe beuzelingen niet te veel den Vryen teugel. De sterkste Eden zyn maar stroo voor het vuur in ons bloed. Houd ze beter; anders goede nagt beloften!
FERDINAND.
    Ik verzeker u, myn heer, deze witte, koele. maagdelyke sneeuw, aan myn hart gedrukt, koelt de hitte van myn lever af.
PROSPERO.
    Goed. Kom thans, myn Ariel! breng liever een Geest te veel als dat ’er een ontbreekt! verschyn, en dat spoedig! — De tong zwygt! weest fyn van oogen! — stil!
(Men hoord een aangenaam Muzyk.)



DERDE TOONEEL. (ss).*

IRIS (tt).

ô Waarde Ceres! die door uwe gunst de velden
Met Haver, Tarwe, Garst, en zoete vrugten siert;
Terwyl de Schaapjes in het dal uw lof vermelden,

    (ss) Dit Allegorisch spel in ’t oorspronkelyke in rym geschreeven zynde, hebben wy liefst weder in rym overgebragt.        VERTAALERS
    (tt) Iris. Een jonge Vrouw met een Regenboog op ’t hoofd: in ’t rood, geel en blauw gekleed; zynde de afgezante van Juno.                        VERTAALERS

[p. 271]
    En ’t Beitje langs een rei van boterbloempies zwiert.
Gy tooit de heuveltjes met gras, de vlakke dalen
    Met Tulp en Anjelier en hertverkwikkend kruid;
En leert de Nimphies met een welig kransje praalen,
    Wanneer de Nagtegaal hun toeft op lief geluid.
De bruine schaduw van uw lieffelyke gangen,
    Is ’t veilig pad waar op den Jongen Minnaar treed;
Als zyne Minnares hem smaadlyk heeft onvangen.
    De vrugtbre Wynberg tot uw overkomst gereed:
Het dorre en Rotzig Duin, waar gy u vaak verluste,
    Dit alles wagt uw thans ô Hemelkoningin;
Ik zelfs verzoeke u op dit grastapyt ter ruste...
    Wat vreugd! gy spand alreeds uw fiere Paauwen in!*
Kom ryke Ceres! kom! uw liefde is my gebleeken!
CERES(uu).
    Veelverwige Bodin weest thans van my gegroet;
Ik zal, wyl gy ’t begeerd, met u op de Aarde spreeken,
    Gy, die Vrouw Juno, langs haar spoor steeds volgen moet.
Die vaak langs uw saffraan gekleurde veders, dropjes
    Als zoete honing op myn kruid en bloempies spreid.
Als ’t eind uws blauwen boogs, myn trotsche Mirthe-topjes,
    En ’s Aardryks gordel dekt met glans en heerlykheid
Gy, die het zwangre veld en heuvels mild doet groeien,
    Zeg waarom roept ge my, voor uw Vorstin op de Aard?

    (uu) Ceres, was de Godin des Koorns. De Latynen hadden een speeekwoord daar op toepasselyk, namelyk. Sine Cerere & Baccho frigit Venus. Zynde vry gevolgt dus luidende.
    Daar Bacchus zyne drank en
Ceres haare spys
    Niet overvloedig geeft, daar ’s
Venus in geen prys.
                                                                            VERTAALERS.

[p. 272]
IRIS.
Om een getrouw verbond met zegen te besproeien!
Bekroon dit lieflyk paar, het is uw gunsten waard.
CERES.
Weet gy ô Hemelmaagd, my heden niet te zeggen
Of Venus, of haar zoon uw Koningin geleid?
Want zedert zy die list met Pluto dorst beleggen
Waar door een tedre maagd myn opzigt werd ontzeid,
Ontvliede ik haar en hem. Ja heb hun afgezwooren.
IRIS.
Vrees niet ô Ceres een van beiden hier te zien.
Zy hebben hunne vlyt en moeite reeds verlooren.
’k Zag hunne duiven, straks met hun naar Paphos vliên.
Zy meenden ’t jeugdig Paar door listen te betovren,
Doch Mars zyn hartsvriendin is vrugtloos weêrgekeerd;
De blinde knaap, gereed om alles te verovren,
Ziet zig door Hymens toorts omschaduwt en verneerd,
En heeft uit spyt en drift zyn pylen reeds verbrooken;
Hy zweerd het schieten af, en wil slegts jongen zyn:
Met Mosjes speelen. — Zie dus uwen haat gewrooken!
CERES.
De groote Juno komt; zo ’k oordeel naar den schyn;
’k Erken haar aan heur gang en blyde wezentrekken. (vv)
(Juno daald neder op het Tooneel.)
IUNO.
Help dit paar met weldaên dekken,
Waarde Zuster kom, ei kom,
’k Heet u hartlyk wellekom:
Help my hunne vreugde wekken.

    (vv) Dit is eene dier plaatsen, uit welke men SHA- [p. 274n] KESPEARS klassikale geleerdheid heeft willen afleiden. WAHLLEY houd ze voor een zigtbaare navolging van Divum incedo Regina by VIRGIL; andren voor eene zinspeeling op dit: Vera incestu patuit Dea. De ongegrondheid van deze vermoeding bewyst FARMER in zyn Essay on SHAKESPEARS Learning p. 33. S.

[p. 273]
        Vreugd die roem en liefde geeft,
        Die in ’t nageslacht herleeft.
    Uurtjes vol van vergenoegen,
        Die zig naar de wensch,
        Niet van eenen Mensch,
    Maar van Juno voegen.
CERES.
    Overvloed van heilryke uuren,
    Vrugtbre gronden, volle schuuren,
    Druiven, die den stok doen buigen,
    Kindren, die uw vreugd getuigen,
    Koorenairen, lekkre wyn,
    Moet uw vreugde en rykdom zyn;
    Al wat ge immer kunt verlangen,
    Zult ge op Ceres wensch ontvangen.
FERDINAND.
    Dit was een luisterryke verschyning, en een zielstreelend geluid. Moet ik waarlyk gelooven dat het geesten zyn?
PROSPERO.
    Geesten, die ik door myne kunst uit hunne kringen hier geroepen heb, om mynen wil te volvoeren.
FERDINAND.
    Ach! laat my hier eeuwig leven, zulk een tederen Vader, en zulk een lieve gade maaken my dit Eiland tot een Paradys.
PROSPERO.
    Zagt myn waarde! — Juno en Ceres fluistren elkander iets ernstig in ’t oor, daar zal nog iets te doen zyn. Wees stil, of ons Toverspel word bedorven.                 (Juno en Ceres spreeken stil te saamen en zenden Iris af.)

[p. 274]
IRIS.
    Zoete Nimphies, en Najaaden!
        Die met biezen ryk versierd,
        In het golvend water zwiert;
    Komt, verlaat uw stille baden,
        Plaatst u op dit groene veld.
        Juno is ’t, die ons verzeld,
    Die uw noopt met waterkranssen
    Voor dit Jeugdig Paar te danssen.
            (Hier verschynen eenige Nimphen.)
    Bruine Maajers, die de straalen
        Van het schittrend Zonnevuur,
        In den Oogst van uur tot uur,
    Voeld op uwen schedel daalen.
        Plaatst u op dit groene veld,
        Juno is ’t, die ons verzeld.
    Zet uw stroohoed op met kranssen:
    En helpt deze Nimphies danssen.
(Eenige aartig gekleede Maajers verschynen, en vereenigen zig met de Nimphen, en volvoeren eenen dans. Tegens het einde daar van, staat PROSPERO spoedig op en zegt het volgende: waar op alles met een zeldzaam en verward gerugt, verdwynd.)



VIERDE TOONEEL.*

PROSPERO.

    Ik heb de schandelyke saamenzweering, van het dier Kaliban en zyne medegenooten, tegens myn leven geheel uit myne gedachten laaten gaan! Het tydstip, dat zy ter uitvoering hunner aanslag bestemt hebben, is reeds daar. (tegen de Geesten) wel gemaakt! weg! niets meer!
FERDINAND, (tegen Miranda.)
Dit is zeldzaam; uw Vader geraakte op eenmaal in een zeer zeldzaamen toorn.
MIRANDA.
    Noch nooit tot op dezen dag zag ik hem in zulk eene gramschap.
[p. 275]
PROSPERO.
    Gy zyt ontsteld, myn zoon; stel u gerust, onze speelen zyn nu ten einde. Deze onze Tooneelspeelers waaren, gelyk gezegt is, slegts Geesten, en vervloogen weder in Lucht, in dunne Lucht. Even dus, als deze bestendiglooze Lucht gezigten, worden de met wolken omringde Toorens, de pragtige Paleizen, de plegtige Tempel, en zelf den geheelen aardbol, met alles, wat zy in zig bevat, eenmaal vernietigd, en, gelyk dit verdweenen grondeloos schouwspel, zal zy niet het minste teken te rug laaten (ww). Wy zyn stof, waar uit droomen gemaakt worden; en ons kort leven is ringswyze met eenen slaap omheint. — Myn Prins, ik ben zeer onrustig; heb geduld met myne zwakheid; myn oud brein is in verwarring (xx); laat u dit kleine

    (ww) De fraaiheid en verhevenheid van deze plaats ontleed Lord KAIMS in zyne Elements of Criticism Vol. I. p. 227. S. — UPTON vergelykt dezelve met de plaats der heilige schrift, 2. Petr. III, 11, 12. Jes. XXXIV. 4: — — S. Obfervations on SHAKESPEAR p. 224.
    (xx) PROSPEROOS onlust ontstaat uit de plotzelyke erinnering aan KALIBANS saamenzweering. Dit ziet men zelf uit de fraaie betragting die hy over de Menschelyke zaaken doet. Want een denkend Man is nooit sterker bewoogen, dan wanneer hy op deze wys Moralizeert; en egter schynt ons de aanleiding tot dezen onlust niet zo gewigtig toe, om een Man als PROSPERO was, te doen vreezen. De saamenzweering van een veragtelyke Wilde en twee bedronke Zee Lieden, die hy alle volkomen in zyne magt had! — Er was dus, gelyk het schynt, geen gevaar voor hem te vreezen. Als wy egter de zaak een weinig nader overweegen, zo zullen wy eene oorzaak vinden, om de buitegemeene kennis der menschelyke natuur in onzen Dichter te bewonderen. Daar was iets by, dat groote zielen ten hoogsten krenken kan, namelyk, het gevoel

[p. 276]
voorval niet aandoen. Ga in myne Cel, wilt, Miranda, en rust uit. — Ik zal een of tweemaal op en neder gaan, om myn kloppend hart tot rust te brengen.
FERDINAND, en MIRANDA.
    Wy wenschen u rust toe!
(Zy gaan heen.)
PROSPERO, (ter zyde.)
    Kom zo snel, als een denkbeeld! — (tegen Ferdinand en Miranda.) Ik dank u. — Ariel! kom!



VYFDE TOONEEL.

PROSPERO, verwyderd zig van de Cel; ARIEL.

ARIEL.
    Ik buig my voor uwe denkbeelden neder. Wat is uw wil?
PROSPERO.
    Geest, wy moeten ons gereed maaken, om Kaliban te bestryden!
ARIEL.
    Ja, myn gebieder. Ik wenschte reeds, toen ik Ceres vertoonden, u daar van gezegt te hebben; doch ik vreesde, u verdrietig te zullen maaken.
PROSPERO.
    Zeg het nog eens, waar verliet gy deze onwaardige?
ARIEL.
    Gelyk ik gezegt heb, myn beer! zy waaren geheel bezoopen, en zo vol dapperheid, dat zy de

der ondankbaarheid. Hy gedenkt aan de verpligting, die KALIBAN aan hem verschuldigd was, voor het ge. geevene onderrigt en de gelegenheid om zyn onderboud te kunnen vinden. Dit denkbeeld bragt hem juist op de ondankbaarheid van zynen Broeder. Beide te saamen waaren wel in slaat deze hevigheid in zyn gemoed voort te brengen.        WARBURTON.

[p. 277]
Lucht sloegen, om dat zy hun in ’t gezigt blies, en de aarde stampten, om dat zy hunne voeten kuschten, zonder egter daar door hun voorneemen te verwaarloozen. Ik nam hier op myn trommel; dit gerugt maakten hun opmerkzaam;*zy zetten hunne ooren op, gelyk onberedene veulen, trokken hunne oogleden in de hoogte, en staaken hunne neuzen uit, als of zy de Muzyk wilde ruiken. Kortom, ik betoverde hunne ooren zodanig, dat zy, als Kalven, myn gebrul volgden, door prikkelende Struiken, Distelen en Doornen, die in hunne scheenen bleeven steeken. Eindlyk liet ik hun in den slykerigen, met onkruid bedekte modder, agter uwe Cel, waar in zy tot aan de kniën toe zonken, zo, dat de vuile moeras hunne voeten overstonk.
PROSPERO.
    Dat was wel gedaan, myn Vogel! behoud steeds uwe onzigtbaare gestalte. Ga, breng my de afgesleetene klederen uit myn huis hier; wy moeten deze Dieven in verzoeking brengen (yy).
Ik ga, ik ga.                                (Hy vertrekt.)
PROSPERO, (ter zyde.)
Deze Kaliban is een Duivel, een gebooren Duivel, aan wiens natuur geen opvoeding hegt, aan wien al myne menschlievende poogingen verlooren, geheel verlooren zyn. Hoe meer zyn ligchaam door ouderdom haatelyk word, hoe mismaakter dat zyn ziel is. Ik zal hun alle plaagen, tot schreiens toe! (Ariel komt met verschimmeld huisraad beladen.) Kom, hang het aan deze lyn.

    (yy) Deze omstandigheid ziet op het gewoone bygeloof van het gemeen ten tyden van onze Voorouders, als of tovenaars, hexen, en meer diergelyke niet eer magt over die geene verkreegen, die zy betoveren wilden, dan wanneer zy hun op de een of andere misdaad konden betrappen, gelyk hier op dievery.        WARBURTON.



[p. 278]

ZESDE TOONEEL.

KALIBAN, STEPHANO, en TRINKULO. Komen alle, geheel nat en van modder druipende op. PROSPERO en ARIEL blyven onzigtbaar te rug.

KALIBAN.
    Ik bid u, tree zagt, op dat de blinde Aardmol geen loopen hoort. Wy zyn niet ver meer van zyne Cel.
STEPHANO.
    Spook, uw duivel, van wien gy zeide ,, hy is een vriendelyke duivel, die niemant leed doet, heeft niet veel beter gedaan, als ons by de neus omgevoerd.
TRINKULO.
    Spook! ik ruik enkel paarde pis, en, ik kan u zeggen, myn neus is hier over zeer te onvreden.
STEPHANO.
    Zo gaat het met de myne ook. Hoort gy ’t spook?! Als ik toornig op u word — Ziet gy!
TRINKULO.
    Dan waard gy een verlooren spook.
KALIBAN.
    Myn waarde heer laat my nog verder in uw gunst blyven. Heb geduld; het voordeel tot welke ik u geleide, zal dit ongeval de oogen uitsteeken (zz) spreek zagt; het is alles zo stil als om middernacht.
TRINKULO.
    Zeer goed; maar onze fles in de modder te verliezen.
STEPHANO.
    ’Er is niet slegts ongeluk en schimp by dit geval, maar een oneindig verlies.
TRINKULO.
    Daar aan is my meer geleegen, als aan myn, natte

    (zz) Dat is, ,, maakt dat gy dit ongeval vergeet.” Het oorspronkelyk lood winck word eigentlyk voor ’t blinden der roofvogels gebruikt.

[p. 279]
klederen. En egter is dit uw vriendelyke duivel, die niemant leed doet, spook!
STEPHANO.
    Ik zal myn fles weder haalen, al zou ik voor myne moeiten ’er tot over myne ooren toe in plompen!
KALIBAN.
    Ik bid u myn Koning, wees gerust! Zie hier? dit is den ingang der Cel. — geen gerugt! — Sluip binnen; werkt het heilzaame onheil, dat dit Eiland voor eeuwig tot uw eigendom maakt; en dan ben ik uw Kaliban, voor eeuwig uw voetlekker.
STEPHANO.
    Geeft my uw hand; ik begin reeds bloedgierige denkbeelden te krygen.
TRINKULO.
    ô Koning Stephano! ô Pair! ô waardige Stephano! (aaa) Zie welk eene Garderobe hier voor u is.
KALIBAN.
    Laat het hangen, gek; het zyn slegts oude vodden.
TRINKULO.
    Ho! ho! spook, wy weeten ’er ook van, wat in een vodde kraam behoord! — ô Koning Stephano!
STEPHANO.
    Geef deze rok hier, Trinkulo — de drommel! — ik wil deze rok hebben.
TRINKULO.
    Uwe Majesteit zal hem hebben,
KALIBAN.
    Dat gy de waterzugt krygt domoor! — Hoe dwaas zyt gy, dat zulk een oude plunje u kan behaagen! Ga verder en volbreng eerst de moord!

    (aaa) Het klugtige van deze plaats bestaat in eene zinspeeling op een oud bekend straatliedjen, ’t welk begint: King Stephen was a worthy peer, waarin men de spaarzaamheid van dezen Koning met oogmerk tot zyne garderobe aanpryst. ’Er zyn twee verzen van dit lied in OTHELLO. — WARBURTON. Zie het breeder in de Reliques of anc. Poetry Vol. I. p 189. §.

[p. 280]
— Als hy ontwaakt, zal hy ons van het hoofd tot de voeten, de huid doen knypen; hy zal afgrysselyk met ons omgaan.
STEPHANO.
    Wees gerust, spook! — ô Jufvrouw Lyn, is dat myn wambuis niet? Nu is het wambuis onder de lyn! (bbb) Nu wambuis, gy zult uw hair nu wel verliezen moeten, en een kaal wambuis worden!
TRINKULO.
    Schei uit! wy zullen hier na de snoer steelen (ccc) Als het uw Excelentie behaagt.
STEPHANO.
    Ik dank u voor de klugt, Hier is ’er een kleed voor. Wysheid zal niet onbeloond blyven, zo lang ik Koning op dit Eiland ben! Hier na de snoer steelen, is zeer goed gezegt; daar hebt gy nog een kleed ’er voor.
TRINKULO.
    Kom hier spook! smeer een weing vogellym aan uw vinger, en weg met de heele plunje!
KALIBAN.
    Ik wil ’er niets van hebben. Wy verkwisten hier de tyd, en zullen ten laatsten, nog alle in Barnackels (ddd) of in Apen verandert worden.

    (bbb) ,, Nu is het wambuis onder de lyn”. Eene zinspeeling op het geen hun, die onder de Linie passeeren, dikmaals bejegend. De heftige koorts, die zy in dit heete klimaat bekomen, doet hun het hair verliezen.
                                EDWARDS.
    (ccc) By Line and Level. Deze woordspeeling is vry gevolgt en komt zeer na aan het Engelsche.
    (ddd) Een soort van Ganzen op het Eiland Bas, aan de Schotsche Kusten, van welke men eertyds, zeide dat ze op boomen wassten. — WIELAND. —
Barnacles zyn een soort van Mosselen, die aan de Kiel der Schepen wasschen, en van welke men voormaals geloofden, dat zy, als zy afbraaken en in ’t water vielen, tot een soort van Ganzen wierden. STEEVENS bevestigd dit door gelyke poëtische plaatzen en door eene aanvoering uit GERARD HERBALS (kruidboek) Edit. 1597 p. 1391.

[p. 281]
STEPHANO.
    Spook, leg ’er de hand aan! help het weg draagen, aan dezelfde plaats, daar myn Wynvat legt; of ik zal u uit myn Koningryk verbannen. Ga, draag dat!.
TRINKULO.
    En dat.
STEPHANO.
    Ja; en dat.
(Men hoord een gedruis van Jagers. Verscheiden Geesten loopen in de gestalte van honden, over het Tooneel, en jagen hun weg. PROSPERO en ARIEL volgen hun naar. KALIBAN, STEPHANO, en TRINKULO, worden schreiend weggedreeven.)*
PROSPERO.
    Hola, Sultan, hola!
ARIEL.
    Woudman! hier gaat Woudman!
PROSPERO.
    Furie, furie, hier! Hoor! — Ga, zeg myne duivelen, dat zy hunne gewrigten met trekkingen vermaalen, hunne zenuwen met krampen te saamen trekken, en hun aan ’t geheele Ligchaam door ’t prangen en knypen vlakkiger maaken als een Luipaard.
ARIEL.
    Hoor, hoe zy schreien!
PROSPERO.
    Laat hun braaf rondjagen! Thans zyn alle myne Vyanden in myne magt. In ’t kort zal al myn ongemak eindigen, en gy zult uw vryheid hebben, slegts nog eenen kleinen tyd moet gy my volgen, en dienen.

Einde van het Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 282]

VYFDE BEDRYF

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is voor de Cel van Prospero.

PROSPERO, (in zyne toverkleeding.) ARIEL.

PROSPERO.
    Nu is myn ontwerp tot zyne rypheid gekomen; myne toveryen feilen niet; myne Geesten gehoorzaamen; en de tyd gaat overeinde met zynen last (eee). Hoe laat is het?
ARIEL.
    Zes uuren, myn gebieder, waar in, gelyk gy gezegd hebt, onzen arbeid geëindigd zal zyn.
PROSPERO.
    Dat zeide ik in ’t begin, toen ik den Storm verwekten. Zeg my eens, wat doet de Koning en zyne Reisgezellen?
ARIEL.
    Zy zyn alle, overéénkomstig met uw bevel, by elkander verzameld, juist zo, als gy ze verlaaten hebt; alle uwe gevangenen, myn gebieder, zyn in het kleine bosch, dat uw Cel voor het weêr beschut. Zy kunnen niet van de plaats, tot dat gy bun loslaat. De Koning, zyn Broeder, en den uwen zyn alle drie in een soort van verdooving; de overige treuren om hunne toestand, vervuld met smart en verbaasdheid; inzonderheid die geene, welke gy Gonzalo noemt. Zyne traanen loopen langs zyn baart naar beneden, als Ysdroppen van een met riet bedekt dak. Uwe betoveringen werken zo

    (eee) Een fraaie gedachte. De tyd word gemeenlyk als een oud afgeleefd Man verbeeld, die onder zynen last gekromd gaat. Hier word hy zeer vlug en overeind gaande afgeschetst, ten teken, dat alles naar wensch gaat.        WARBURTON.

[p. 283]
sterk op hun, dat, als gy ze heden zaagt, uw hart gewis tot medelyden bewoogen zou worden.
PROSPERO.
    Denkt gy dat, Geest?
ARIEL.
    Het myne wierd het zeker, als ik een Mensch was.
PROSPERO.
    En het myne word het heden. Hebt gy, die slegts Lucht zyt, een gewaarwording, en gevoelen van hun lyden; en ik, een van hun soort, die alle hunne driften en behoeftigheden onderworpen ben, zou niet tederder beroert worden, als gy? Alschoon zy my door zwaare beledigingen tot in de ziel gewond hebben, zo zal egter de rede over myn toorn zegepraalen. Daar is meer waardy in een grootmoedige vergeeving, dan in wraak. Dewyl zy berouw betoonen, zal myn gelaat geen toornige wezenstrek meer op hun nederwerpen. Ga, verlos hun, Ariel! Ik zal myne betoveringen van hun afheffen, wil hunne zinnen weder herstellen, en zy zullen wederom zig zelven zyn.
ARIEL.
    Ik zal hun hier geleiden, myn gebieder.
(Hy vertrekt.)



TWEEDE TOONEEL.

PROSPERO, (alleen.)

Gy Geesten der heuvlen (fff), der beeken, der

    (fff) ,, Gy Geesten der heuvlen”. Dr. WARBURTON merkt met regt aan, dat deze plaats uit de reden van MEDÉA by OVID: ontleent is en zy bewyst, zegt Hr. HOLT zonder tegenspraak, dat SHAKESPEAR met de denkwyze der ouden over de betoveringen ten vollen bekend geweest is. De oorspronkelyke verzen zyn als volgt.
Auraeque, & venti, montesque, amnesque, lacusque,
Dique omnes nemorum, dîque omnes noctis, adeste.
[p. 284n]
De overzetting van deze plaats door GOLDING, is niets minder, als woordelyk; en SHAKESPEAR is dezelve zeer juist gevolgt.
Ye ayres and winds, ye elves of hills, of brooks, of woods alone,
Of standing lakes, and of the night, approche ye everych one!        FARMER.

[p. 284]*
staande zeën en bosschen, en die op de zandbanken de ongemerkte voetstappen van den afloopende Nephtuin volgt, en hem vlied, zo dra hy wederkeert! gy kleine hexen die by de maaneschyn in ’t gras de kleine zuure Goudsbloemen voortbrengen, van welke het Schaap niets afeet! En gy, wiens tydverdryf het is, omsmiddernagis drenkpoelen te maaken; die u verheugd, als gy het gerugt der feestelyke avondklok hoort; door wiens hulp — hoe zwak gy ook zyt — ik de middagzon verduisterde, wederspannige winden herwaards genoodzaakt, en tusschen de groene Zee en het azuur gewelf twist verwekt hebbe! — Den vreesselyk raatelende Donder gaf ik vuur, en ontwortelde de sterke eike van Jupiter met zyn eigen byl. Ik deed de grondvesten van het voorgebergte beeven, en rukten Ceder en pynboomen met hunnen wortel uit. Graven deden op myn bevel hunne kaaken open, en lieten hunne slaapers uit, die myne zo magtige kunst opgewekt had. Maar deze ruwe toverkunst zwoer ik af; en als ik eerst een hemelsch Muzyk zal bevolen hebben, gelyk ik heden doe, om hunne, door deze tovery, bedwelmde zinnen wederom te herstellen dan zal ik mynen staf verbreeken, en hem eenige voeten in de aarde begraven en dieper, als ooit een pylloot gevallen is, zal ik myn toverboek in ’t meir doen verzinken.
(Men hoord een plegtig Muzyk.)



[p. 285]

DERDE TOONEEL.

ARIEL gaat voor af. Hem volgt ALONZO met de gebaarden van een door zwaarmoedigheid overkropt Man, door GONZALO geleid. Hier op volgt SEBASTIANO en ANTONIO, even dus door ADRIAAN en FRANCISCO geleid. Zy treden in den cirkel, die PROSPERO te vooren gemaakt heeft, en blyven daar in betoverd staan.

PROSPERO.
    De toverkragt der Muzyk, de beste artzeny voor beroerde herssenen, geneeze uw thans onbekwaam brein het welke in zynen Schedel kookt! — Gy staat hier! en zyt alle vast getoverd. Regtschaapen Gonzalo, eerwaardige man! myne oogen, door een opslag van de uwen Simpathetisch beroerd, vergieten traanen van medelyden. De betovering zal op eenmaal voorby zyn. Even, gelyk de morgenstond, de nagt overvallende, de nevelen der duisterheid verdryft, zo beginnen reeds uw opgaande zinnen, de nevelen te verjagen, die uw verstand bedwelmd houden. — Ach! myn braave Gonzalo, myn trouwe beschermer, en opregte dienaar van deze, wien gy volgt! Als wy weder thuis zyn, zal ik u uwe weldaaden met woorden en daden vergelden. — Gy, Alonzo, zyt zeer wreed met my en myne Dogter omgegaan; uw broeder was een voorstander dezer booze daad. Gy! Sebastiano, word heden aan het Ligchaam daar voor gefolterd. Gy, myn Broeder, die Natuur en geweeten aan uwen heerschzugt opofferden, die met Sebastiano, wiens innerlyke kwelling daarom des te grooter is, zynen Koning vermoorden wilden, ik schenk u beiden vergiffenis, hoe onnatuurlyk gruwzaam gy ook zyt. Uwe denkingskragt begint te zwellen, en de wederkomende vloed zal in ’t kort de boorden van uw verstand aanvullen, dat thans vuil en moerassig legt — Noch is ’er geene onder hun, die my durft aanschouwen, of my herkend — Ariel, haal my myn hoed en Degen uit de Cel; ik zal my aan hun in dezelve gestalte [p. 286] vertoonen, waarin zy my te Milaanen gekend hebben.
(Ariel vertrekt, en komt in een oogenblik weder te rug.)
Haastig, myn’ Geest! in ’t kort zult gy uw vryheid genieten!
ARIEL (Zingende, terwyl hy PROSPERO helpt aankleeden.)
        Daar de Bye zuigt, zuig ik mede:
            ’k Slaap in eenen Roozengaard:
        Schreeuwt den Uil, ik kies de vrede,
            ’k Vlieg en huppel, bly van aart,
        Langs de geurige Landsdouwen,
            In het Lieflyk Lentsaisoen.
        ’k Zal myn vryheid haast aanschouwen!
            Ach! hoe zal ik onder ’t groen,
            Mynen graagen lust voldoen.
PROSPERO.
    Goed myn wakkere Ariel. Ik zal u missen, egter zult gy vry zyn. Heden onzigtbaar, zo als gy zyt, zult gy naar des Konings Schip gaan! daar zult gy de Scheepslieden in ’t ruim slaapende aantreffen. Wek den Schipper en Bootsman op, en breng hun herwaards. Doch spoedig, bid ik u.
ARIEL.
    Ik zal de lucht voor my wegdrinken (ggg), en ben weder hier, eer uw pols tweemaal slaat. (Hy vertrekt.)



VIERDE TOONEEL.

GONZALO.
(de voorige)

    Enkel verschrikkingen, verwarring, wonder en verbaasdheden woonen hier. Moet ons doch een

    (ggg) Eene uitdrukking der vlugheid, op dezelve wys als: ,, Den weg verslinden”. in het Treurspel HENDRIK DE IV.                    JOHNSON.

[p. 287]
hemelsche magt uit dit vreeslyk land weder wegvoeren.
PROSPERO.
    Zie hier ô Koning! de ten onregt verdrukten Hertog van Milaaner, Prospero! om u des te beter te verzekeren, dat een levende vorst thans met u spreekt, omhels ik u, en noem u en uw gezelschap van herten welkom.
ALONZO.
    Of gy Prospero zyt, of een betoverd, bedrieggelyk Spook, gelyk ik zelf, eerst was, weet ik niet. Uw pols slaat, als een Mensch; en zedert ik u zie, neemt myn gemoedsangst af, waarin my, gelyk ik vreesden, eene berooving des verstands stelden. Als deze dingen waarlyk anders zyn, zo moet de geschiedenis daar van ten uitersten zeldzaam zyn. Ik geef u uw Hertogdom te rug en bid u, my myne beledigingen te vergeeven. Maar hoe is ’t mogelyk, dat Prospero leven en hier kan zyn?
PROSPERO, (tegen Gonzalo.)
Vooreerst, myn oude en edele Vriend, laat ik u omhelzen! wiens, opregtheid zo onschatbaar, als onbepaald is.
GONZALO.
    Of het waarlyk zo is, of niet, wil ik niet bezweeren.
PROSPERO.
    Gy zyt zodanig door eenige zeldzaamheden van dit eiland getroffen, dat gy zelf dit geene niet gelooven kunt, dat zeker is. Welkom myne vrienden, alle welkom! — Maar gy, myn fyn paar Heeren, als ik lust had, zo zou het my niet moeielyk vallen, de gramschap van den koning te berokkenen, en te bewyzen, dat gy beide verraders zyt; doch ik zal heden niets melden.
SEBASTIANO.
    De Duivel spreekt door zynen mond.
PROSPERO.
    Neen — Wat u betreft, hoogst misdaadige heer, welke, slegts Broeder te noemen myn mond [p. 288] reeds vergiftigen zoude; ik vergeef u alle uwe dwaalingen, hoe afschuwelyk zy ook zyn; maar ik vorder myn Hertogdom van u te rug, het welk gy my, schoon gy wilde, niet langer onthouden kunt.
ALONZO.
    Indien gy Prospero zyt, zo berigt ons, op welk eene wyze gy behouden zyt, en hoe wy hier met u te saamen komen na dat wy voor drie uuren aan dezen oever een schipbreuk geleeden hebben, die my — ô smartelyk aandenken! myn zoon, myn dierbaaren Zoon Ferdinand gekost heeft.
PROSPERO.
    Ik beklaag u, myn Koning.
ALONZO.
    Het verlies is onherstelbaar, en het geduld zelfs moet bekennen, dat hy het niet heelen kan.
PROSPERO.
    Ik geloof veeleer, dat gy zyn hulp niet gezogt hebt. Want door zyn milde en kragtige bystand heb ik een diergelyk verlies, met gelatenheid leeren verdraagen.
ALONZO.
    Gy! een diergelyk verlies?
PROSPERO.
    Een even zo groot, en desgelyks nieuwelyks verlies; en om het verdraagelyker te maaken, heb ik veel zwakker middelen, dan gy tot uwen troost kunt roepen; want ik heb myn Dogter verlooren.
ALONZO.
    Een Dogter? Hemel! mogten zy beiden in Napels leven, en daar Koning en Koningin zyn! op dat zulks zou zyn, zoude ik gaarne wenschen zelf daar voor, in het natte bed verzonken te zyn, waar in mynen Zoon legt! wanneer verloor gy uw Dogter?
PROSPERO.
    In deze laatsten Storm. — Ik bemerk, dat deze heeren over onze onvermoede saamenkomst zodanig verbaasd zyn, dat zy hunne zinnen niet dur- [p. 289] ven betrouwen, en naauw gelooven kunnen, dat hunne oogen hun van de waarheid overtuigen, en hunne woorden natuurlyke adem zyn. Maar, hoe mistrouwend de kortgeleedene bedwelming uw zinnen gemaakt heeft; zo weest doch verzekerd, dat ik Prospero ben, juist dien Hertog, die van Milaanen verdreeven wierd, en op eene wonderlyke wyze op dit Eiland, daar gy gestrand zyt, aanlande, om Heer daar over te zyn. Doch niets meer hier van; want het is een Cronyk van veele Dagen, en geen verhaal by een ontbyt, noch voor deze eerste saamenkomst geschikt. Welkom, myn Koning, deze Cel is myn hof; ik heb hier een paar huisgenooten, en buiten dezelve geene onderdaanen meer. Ik bid u, zie naar binnen! om dat gy my myn Hertogdom wedergegeeven hebt zo zal ik u iets goeds daar tegen aanbieden, of voor ’t minst een wonder voor uwe oogen brengen, dat u even zo zeer verheugen zal, als my myn Hertogdom.



VYFDE TOONEEL

(De Deur van de Cel opend zig, en vertoond FERDINAND en MIRANDA die met elkander in ’t Schaakbord speelen.)

MIRANDA.
    Myn lieve Ferdinand, gy speelt my een pots.
FERDINAND.
    Neen, myn waarde! dat zou ik om de geheele waereld niet doen.
MIRANDA.
    Indien het een aantal Koningryken raakte, zo kon gy staag met my twisten, en ik zou het u niet kwalyk neemen.
ALONZO.
    Indien dit ook een verschynsel van dit Eiland is, zo zal ik eenen dierbaaren zoon tweemaal verliezen.
SEBASTIANO.
    Een verbaazend wonder!
[p. 290]
FERDINAND.
    Schoon de Baaren dreigen, zyn zy egter melydend; ik heb hun zonder oorzaak gevloekt. (Ferdinand knielt voor zynen Vader.)
ALONZO.
    Ach! alle zegeningen van een verheugden Vader daale op u neder! — sta op, myn zoon, en zeg hoe gy hier gekomen zyt.
MIRANDA.
    ô Wonder! hoe veele goede schepzelen zyn hier te saamen! Hoe schoon is het menschelyk geslacht, ô heerlyke nieuwe Waereld, die zulke Inwoonderen heeft!
PROSPERO.
    Dit is wat nieuws voor u.
ALONZO.
    Wie is deze Maagd, met wien gy speelden? uw kennis met haar kan op zyn langst maar drie uuren zyn. Is zy mooglyk de Godin, die ons gescheiden en wederom vereenigd heeft?
FERDINAND.
    Myn Vader! zy is een sterffelyke; doch door een onsterffelyke schikking is zy myn. Ik koos haar, toen ik mynen Vader niet tot raadsman konde neemen, toen ik zelf niet dorst gelooven eenen Vader te bezitten. Zy is de Dogter van deze beroemde Hertog van Milaanen, van wien ik zo veel hoorden verhaalen, eer ik hem zag; van wien ik een tweede leven ontvangen heb, en welke deze jonge Jufvrouw tot myn tweeden Vader maakt.
ALONZO.
    Ik ben den uwen. Maar ach! hoe wonderlyk zal het klinken, dat ik myn eigen kind om vergeeving moet bidden!
PROSPERO.
    Houd op, ô Vorst! laaten wy onze gedachten met geene onaangenaame zaaken bezwaaren, die nu voorby zyn.
GONZALO.
    Ik heb innerlyk geweent; anders zoude ik eerder [p. 291] gesproken hebben. Zie naar om laag ô Goden, en laat een Zegenryke Kroon op dit paar nederdaalen! want gy zyt het, die den weg gebaand hebt, langs welken wy hier gekomen zyn!
ALONZO.
    Ik zeg Amen, Gonzalo!
GONZALO.
    Op deze wys, moest Prospero van Milaanen verdreeven worden, op dat zyne Nakomelingschap beheerschers van Napels zoude worden! Ach! verheugd u over de gewoone paalen der vrolykheid heen, en graveerd het in goud op eeuwig durende pylaaren! in een enkele reis vind Klaribella een Gemaal te Tunis, en Ferdinand, Haaren Broeder een bruid, daar, waar hy zelfs verlooren was; Prospero zyn Hertogdom, op een arm Eiland, wy alle ons zelven, op een tyd, dat niemant zig zelven was.
ALONZO, (tegen Ferdinand en Miranda.)
    Geeft my uwe handen! — Kwelling en smart moeten voor altoos dat hart verscheuren, dat u geen vreugde wenscht!
GONZALO.
    Het zy zo, Amen!



ZESDE TOONEEL.

ARIEL met de Schipper en Bootsman, die hem geheel verbaasd en verschrikt volgen, de voorige.

GONZALO.
    Ach zie, myn Koning, hier komen nog meer van ons gezelschap. Voorzeide ik niet, dat indien ’er nog een Galg op het vaste Land was, deze Karel niet kon verzuipen? Nu? — Hoe? — gy, die de genade zelf over Boord pleegt te vloeken, hebt gy geene vloek op het vaste Land meer overig? Hebt gy geen mond op het Land? Wat nieuws is ’er?
BOOTSMAN.
    Het beste nieuws is, dat wy onze Koning en ons [p. 292] gezelschap gezond weder aantreffen; en na dit, dat ons Schip, het welk wy voor drie uuren den Storm prys gaven, zo geheel, zo ruim, en zo wel getakeld is, als toen wy het voor de eerste keer in Zee stuurden.
ARIEL.
    Myn gebieder, dit alles heb ik gedaan, zedert dat ik u verlaaten heb.
PROSPERO.
    Myn wel afgeregte Geest!
ALONZO.
    Dit zyn geen natuurlyke voorvallen; den eene is steeds wonderbaarlyker dan den anderen! Zeg hoe kwaamt gy hier?
BOOTSMAN.
    ô Vorst, indien ik kon gelooven, dat ik zeker wakker was, zo zou ik bezoeken of ik het u konde verhaalen. Wy lagen in een diepe slaap gedompeld; en ik weet zelf niet, hoe, in het Ruim van ’t Schip by een gepakt, alwaar wy zo even eerst door een zeldzaam en aanhoudend gedruis, brullen, schreeuwen, huilen, raatelen met kettingen en andere verschrikkelyke toonen opgewekt wierden. Eensklaps hield alles op; wy zagen ons fraai Koninglyk Schip met zyn geheele toebehooren in den besten toestand; en terwyl onze Schipper van de eene zyde naar den andre sprong, om het te bezien, wierden wy met uw verlof, in een schielykheid als in een droom, van onze vrienden gescheiden, en half slaapende hier gebragt.
ARIEL, (tegen Prospero.)
Heb ik het goed uitgevoerd?
PROSPERO.
    Zeer wel, myn vlytige Ariel; gy zult vry zyn.
ALONZO.
    Dit is zulk een zeldzaam doolhof, als ooit een Mensch betreden heeft; en ’er is meer, als de Natuur vermogend is te doen, in deze geheele [p. 293] toestel. Zonder een Orakel kan men ’er onmooglyk iets van begrypen.
PROSPERO.
    Myn gebiedende Heer, ontrust u niet, om het wonderbaare in deze zaaken te willen doorgronden; in ’t kort zal ik u by een betere gelegenheid alles van stuk tot stuk oplosschen, het geen heden onbegrypelyk is; tot dien tyd toe weest vrolyk van gemoed, en denkt van alles het besten! — (Ter zyde tegen Ariel.) Hier, Geest! — stelt Kaliban en zyn gezelschap in vryheid; hef de betovering op! — Hoe bevind gy u heden, myn Koning? ’Er ontbreeken nog twee zouten Karels van uw gevolg, die gy vergeeten hebt.



ZEVENDE TOONEEL.

ARIEL dryft KALIBAN, STEPHANO, en TRINKULO in hunne gestolene kleederen voor zig heen.

STEPHANO.
    Ieder zorgt slegts voor andre lieden, en niemant bekommerd zig om zig zelven, want het is alles slegts by toeval en blind geluk. Lustig, Dikbuikig spook, altoos haastig!
TRINKULO.
    Als de Spionnen, die ik in myne oogen heb, waarheid zeggen, dan is dit een schoone beschouwing.
KALIBAN.
    ô Setebos! dat zyn braave Geesten! inderdaad! — Hoe aardig is myn Meester! Doch ik vrees, dat hy my zal tugtigen.
SEBASTIANO.
    Ha! ha! welke dingen zyn dat, Antonio? kan men die voor geld bekomen?
ANTONIO.
    Ik denk van ja. Een daar van is een Visch, naar myn gedachten, en vermoedelyk te koop.
[p. 294]
PROSPERO.
    Zie slegts, heeren, wat deze Karels daar draagen, en zeg dan, of zy eerlyke lieden zyn. De Moeder van deze mismaakte schurk was een hex, en zo magtig, dat zy de Maan regeerden (hhh), ebbe en vloed veroorzaakten,, en haare beveelen over de grenzen van haare magt uitstrekken kon. Deze drie hebben my berooft; en deze halfduivel. Want hy is een bastaard van een Duivel. ten met hun een aanslag tegen myn leven. Twee van deze gezellen zult gy voor de uwe erkennen; wat dit Schepzel der duisternis betreft, moet ik bekennen, dat het my toebehoort.
KALIBAN.
    Ik zal tot stervens toe gepynigd worden.
ALONZO.
    Is dat Stephano niet, myn dronke Keldermeester?
SEBASTIANO.
    Hy is zeker dronken. Waar heeft hy wyn gekreegen?
ALONZO.
    En Trinkulo is zo vol, dat hy waggelt. Waar kunnen zy deze groote Elixter gevonden hebben, die hun dus verguld heeft (iii). Hoe kwaamt gy in deze pekel?
TRINKULO.
    Sire, ik heb altoos in deze pekel gelegen, zedert ik u de laatstemaal zag; ik vrees, dat ik hem nooit weer uit het lyf zal kunnen krygen. Ik

    (hhh) Een magt, die ook door de oude Dichters aan de Toveressen. als Circe, Kanida enz: toegekend wierd. VIRGIL: ECLOG VIII. 69.
    Carmina vel coelo possint diducere lunam,
    Carminibus Circe socios mutavit Ulyssis.
Vergelykt HORAT. Epod. XVII, 75. OVID Metam. VII, 270.        GREY.
    (iii) Eene zinspeeling op het Elixirium magnum, of drinkbaar goud der Alchimisten
                                        WARBURTON.

[p. 295]
behoef niet te vreezen, dat my de vliegen zullen bevuilen.
SEBASTIANO.
    Hoe gaat het Stephano?
STEPHANO.
    Raak my niet aan; ik ben Stephano niet meer, ik ben enkel kramp.
PROSPERO.
    En gy wilde Koning over dit Eiland worden? schurk!
STEPHANO.
    Dan zou ik een zieken Koning geweest zyn.
ALONZO, wyzende op Kaliban
    Dat is zulk een zeldzaam ding, als ik nog ooit gezien heb.
PROSPERO.
    Hy is even zo mismaakt in zyn gedrag, als in zyn gestalte. Ga, schurk! in myn Cel, neem uw kameraaden met u, en ruim al het goed op, indien u uw vergiffenis lief is.
KALIBAN.
    Ja, dat zal ik, en in ’t toekomende bescheidener zyn, en my om uw bemoeien. Welk een drie dubbelden Ezel ben ik geweest dat ik deze dronke kerel voor een God hield, en deze drommelsche zotten aan ging bidden!
PROSPERO.
    Ga uw weg.
ALONZO.
    Voort! en breng u vodden weder, daar gy ze gevonden hebt.
STEPHANO.
    Of veeleer gestoolen.
PROSPERO.
    Myn Vorst, ik verzoek u en uw gevolg in myn Cel, om daar deze enkele nagt door te brengen, waar van ik u een deel met gesprekken verdryven wil, welkers inhoud u, gelyk ik hoop, niet verveelen zullen; met de geschiedenis van myn leven, en de byzondere omstandigheden, die zig zedert ik [p. 296] op dit Eiland gekomen ben, toegedraagen hebben. Morgen vroeg zal ik u op uw Schip brengen, en zo naar Napels, daar ik het plegtige Trouwfeest van deze lieve Jonge Lieden hoop te zien, en dan naar Milaanen te rug te keeren, daar naar alle gedachten myn graf zal zyn.
ALONZO.
    Ik verlang met ongeduld, de geschiedenis van uw leven te hooren, dat noodwendig vol buitengewoone voorvallen moet zyn.
PROSPERO.
    Ik zal u alles verhaalen, en beloof u een geruste zee, gelukkige winden, en zo snel te zeilen, dat wy u Vloot welhaast zullen inhaalen. — Myn Ariel, dat is uw laatste arbeid; keer dan voor altoos vry in uw Element te rug, en vaar wel! — Tree nader, als het u belieft! (Ze gaan alle heen.)

Einde van het vyfde Bedryf.
Continue
[
p. 297]

SLUITREDE,

Uitgesproken door PROSPERO.

            Myn Tovery is afgedaan,
        Ik heb myn ouden kragt verkreegen,
            Doch die is zwak: ei wil my raên
        Daar ’s veel aan deze zaak gelegen.
            Zal ik hier wagten, of terstond
        Naar Napels of Milaanen trekken.
            Ik loop myn vyand in den mond.,
        Doch zal zeer ras zyn list ontdekken.
            ’k Verlaat met vreugd dees woesteny
        Als uwe gunst my wil beschermen;
            ’k Ontvlie de kunst der Toovery:
        De Hemel zal zig wis ontfermen
            Als uw gebed myn schuld bedekt (kkk).
        Welaan, ’k vertrek op die verwagting,
            Uw zorg, die my ten baak verstrekt
        Wekt steeds myn liefde en trouw en achting.

Einde van den Storm.


(kkk) Eene Zinspeeling op de oude Sprookjes, welke men van de zwarte Kunstenaars in de laatste oogenblikken van hun leven, en van de uitwerking der gebeden verhaalden, die hunne vrienden voor hun deeden.        WARBURTON.
Continue
[
p. 298]

ONDERZOEK EN AANMERKINGEN

OVER HET

BLYSPEL,

DE

STORM.

IN alle de volledige Verzaamelingen der Werken van SHAKESPEAR staat dit Tooneelstuk aan het hoofd, niet daarom, als of men verzekerd was, dat dit het eerste zyner werken is (lll); want ’er kan,

    (lll) Veeleer weet men zeker, dat eenige Stukken van SHAKESPEAR vroeger geschreeven zyn —THEOBALD besloot uit de melding der Baarmoedische Eilanden, die in dit Tooneelstuk voorkomt, dat het eerst na 1609 vervaardigd moet zyn, dewyl deze Eilanden in dit jaar eerst aan de Engelanders waren bekend geworden; maar FARMER toond de dwaaling van deze onderstelling aan, dewyl reeds by HAKLUIT (ed. 1600. fol.) eene Beschryving van de Baarmoedische Eilanden, door HENRY MAY voorkomt, die daar zelfs in ’t jaar 1593 Schipbreuk geleeden heeft. Een andere kritique omstandigheid bewyst ondertusschen, dat de Storm een van de laatere werken van den Dichter geweest is, namentlyk de duidelyke Scansion der naam van Stephàno, die SHAKESPEAR in de Koopman van Venetien altoos kwalyk, Stephàno, uitgesproken heeft. BEN JOHNSON leerden hem deze betere uitspraak by de uitvoering van Every Man in his humour, waarin SHA- [p. 299n] KESPEAR in ’t jaar 1598 een rol speelden. De Koopman van Venetien moest dus ten minsten twee jaar ouder zyn, als den afdruk daar van in ’t jaar 1600.

[p. 299]
volgens alle zorgvuldige onderzoekingen der Engelsche Kunstrigters, geen chronologische tydvolging der Stukken van SHAKESPEAR vast gesteld worden. Daar hy komt nog, dat dit Tooneelstuk zig niet mede onder die twintig bevind (mmm), welke nog by het leven van den Dichter, hoewel zonder zyn toedoen, ten minsten zonder zyne byzondere zorgvuldigheid, in Quarto byzonder uitgekomen zyn. Men vind het eerst, in de folio uitgaave, die zeven jaaren na de dood van SHAKESPEAR, in het jaar 1623 door twee Tooneelspeelers, Hemings en Tondel, uitgegeeven wierd.
    Men heeft zig even zo veel moeiten gegeeven, om de bron uit te vinden, waaruit SHAKESPEAR den inhoud, of ten minsten het denkbeeld van dit Tooneelstuk getrokken heeft; doch deze ontdekking is tot heden toe aan niemant noch gelukt. CAPELL (nnn)

    (mmm) Deze twintig stukken zyn voor twaalf jaar verzaameld, en naar de oude Exemplaaren met onveranderde spelling afgedrukt. Twenty of the Plays of SHAKESPEARE being the whole number printed in Quarto — by GEORGE STEEVENS, Esq. London 1766. 4. vol. gr. 8. — STEEVENS schryft wel is waar, in de Voorrede bladz. 15, van een zekere Schryver van Theatrical Ricords, die reeds vroeger eenige uitgaaven, ook die der overige zestien stukken vermeld; maar hy alleen meld ze, en niemant heeft ze tot heden toe gevonden.
    (nnn) Eene der nieuwste Uitgeevers van onzen Dichter in zestien deelen, die te Londen in ’t jaar 1667. in klein 8vo zeer net gedrukt zyn, en van welke nog een even sterk kritiekwerk, SHAKESPEARS School van den uitgeever volgen zal. In de zeer lezenswaardige inleiding, zyn berigten van de bronnen der Fabu-

[p. 300]
gelooft om die reden, dat men de Fabel des Storms zo lang voor de eigenvinding des Dichters moet houden, tot dat het tegendeel door een toekomende ontdekking beweezen is. Deze vermoeding heeft ondertusschen zeer veel onwaarschynlykheids in zig, als men het gedrag van den Dichter met betrekking tot zyn overige Stukken in aanmerking neemt, dewyl men by de meesten derzelven de waarschynlykste bronnen vinden kan. De Toveryën, welke in dit geheele Stuk ingeweeven zyn, en het wertuiggelyke daar van uitmaaken, was schoon niet geheel, egter ten hoogsten op de aanlegging na, den Dichter eigen. Verhaalen van deze soort waren in zynen tyd zeer gewoon, en voor ieder ligt; daarom moesten zy de toenmaalige aanschouweren minder zeldzaam en onnatuurlyk voorkomen, bizonder als men daarby het bygeloof dat toenmaals onder den gemeenen man heerschten, in overweeging neemt. Diergelyke Sprookjes waaren ook doen ter tyd zeer menigvuldig in de meeste Romans, Poëtische Vertellingen en Balladen (ooo). Men behoeft zig slegts CHAUCER en SPENCER te herinneren. Ook behoeft men SHAKESPEAR wegens het gebruik derzelven geen kennis van vreemde taalen toe te leggen, wyl dusdanige vertellingen, het zy zy Spaansch of Italiaansch van oorspronk waaren, even als de Schriften der ouden, in het Engelsch menigvuldig voorhanden waaren.
    Aan eenige vermoedingen moet ik egter denken, welke men over den oorspronk van dit Tooneelstuk

len van SHAKESPEAR, als een proef van dit groote werk, ingevoegd. Van het tegenwoordige stuk spreekt hy bladz. 68
    (ooo) Eenige dezer Romans noemt RICHARD FARMER* in zyn Essay on the Learning of SHAKESPEARE. Cambridge 1767. 8. — Ook vergelyke men hier over WARTON’s Observations on the Fairy Queen of Spenser, Vol. I. p. 62. ss.

[p. 301]
opgegeeven heeft. Dr. WARBURTON maakt by een plaats in het laatste Tooneel eene aanmerking, welk ook meerendeels in de eerste uitgaave van deze overzetting (D. II. b. 246.) te vinden is, waarin hy vermoed, dat het stuk uit het Italiaansch moet genomen zyn. De plaats by welke deze aanmerking gemaakt word, is niets minder als een gewigtige grond tot zulk eene vermoeding; zy kan zonder dezelve nog ligter en natuurlyker verstaan worden. Even zo min schynt het my in de waarneeming der gelykheden te zyn; ik zou deze omstandigheden liever voor een bloot toeval, voor een gevolg der ten grond leggende geschiedenisse, dan voor voorbedachtheid van den Dichter houden (ppp). De Italiaansche naamen der Persoonen, en de hun gegeevene woorden, geven eer aanleiding, om te gelooven, dat de ten grond leggende Fabel van Italiaanschen oorsprong is. Maar uit de beide Tooneelstukken, die WARBURTON aanvoerd, is het voorzeker niet genomen. Het eene is de Negromante van ARIOSTE. Dit Blyspel, dat ik door eigen leezing ken, heeft niet het geringste met het ontwerp van den STORM gemeen; de daarin voorkomende toveryen, waarmede het daarenboven zeer natuurlyk toegaat, zyn niet meer, dan toebereidzelen van een Bedrieger ter bevordering van een minnehandel. Het tweede stuk is de Negromante Palliato van PETRUCCI. Maar CAPELL merkt met regt aan, dat deze Comedie hier in ’t geheel niet in overweeging komen kan, dat zy laater geschreeven is; ook vind ik in de Dramaturgie van LEONE ALACCI de eerste uitgaave derzelve van den jaare 1642 opgegeeven.
    De tweede vermoeding is van WARTON, en geplaast in het aanhangsel der Aanmerkingen tot de

    (ppp) Dit is ook JOHNSONs meening. Zie het aanhangzel der aanmerkingen, by het agtste deel zyner uitgaave, b. 2.

[p. 302]
uitgaave van JOHNSON. Hy beroept zig op zynen Vriend WILLIAM COLLINS, die hem gezegd heeft, dat het grootste gedeelte van dit Tooneelstuk gegrond was op een Italiaansche Chimischen Roman Orelia en Izabella, waarin een zodanige Geest, als ARIEL, voorkomt. De Chimie van deze duistere tyd, voegd hy ’er by, was vol van diergelyke ingeweevene Geesten. — Ik wenschte, dat COLLINS of WARTON eenige nadere aanwyzing van deze Roman hadden gegeeven. Het is my niet gelukt, den zelven aan te treffen, zelf niet in de Bibliotheek van Wolfenbuttel, daar men anders boeken van dit soort, en uit deze eeuwen niet ligt te vergeefsch zoekt. Naar ik hoop zal daar by doch geene verwisseling met de Geschiedenis van GIOVANNI FIORENTINO van Aurelio en van Isabella (qqq) voorgevallen zyn, die van eenen geheel verschillenden inhoud, en zonder de minste toveragtige inweevingen is (rrr).

    (qqq) Zy is dikmaals gedrukt, onder andren ook in ’t Fransch, Italiaansch, Spaansch en Engelsch, te Antwerpen, 1556, in 12.
    (rrr) Deze verwisseling is werkelyk voorgevallen, gelyk men heden uit de nieuwste uitgave van onzen Dichter ziet. FARMER voerd, in zyne dezer uitgaave aangevoegde aanmerkingen, den regten tytel van de gedachte Roman in deze door my aangetekende Edition in vier taalen aan, en verwondert zig met regt hoe COLLINS dezelve Chimisch neemen konde. Ook bemerkt STEEVENS dat WARTON zyne vermoeding, by nader inzien van deze roman, opgegeeven had. Zy houd inderdaad niets in, dat met den inhoud des STORMS, ook slegts van verre eenige gelykheid heeft. Alles loopt daar in op deze vraag uit, die in het volgende onderschrift aan het slot van ’t boek geplaatst is. Fin de l’histoire d’Aurelio & d’Isabelle, en laquelle est disputé, lequel donne plus d’occasion de pecher, l’homme a la femme, ou la femme a l’homme.

[p. 303]
Op de groote schoonheden van dit Tooneelstuk, geloof ik niet dat ik lezers van smaak eerst opmerkzaam zal behoeven te maaken (sss) Doorgans ziet men de groote, veel bevattende verbeeldingskragt van den Dichter, en de innigste kennis van het Menschelyk hart en der natuur zigtbaar, zo wel in het geheele denkbeeld van het Stuk, als in de schikking daar van; die wel is waar, niet naar alle de strenge regelen van het Drama; doch daarom niet minder met keuze en verstand uitgevoerd is, doorstraalen; uitmuntend in kragt, de Natuur byna ontwonden in het schetzen der caracteren, en der waare, eigenaartige wyze, hoe zig een ieder der zelver door gedrag en reden aan den dag legt. De Lezer moet het ondervonden hebben, hoe inneemend teder, het Caracter van MIRANDA is, hoedanig zelfs in het eerste gesprek met haaren Vader het gevoelig vrouwelyk hart, in alle haare woorden uitschitterd, hoe zig dit haar onervaaren hart al dra aan het gevoelen der liefde opend, en hoe belanghebbend den Dichter ons deze liefde heeft weeten te maaken. Met een woord, ieder Persoon, van den Koning af tot den Bootsman toe, heeft zyn eigen. aartige en buitengemeene naar zynen staat schikkende wyze van denken, spreeken, en werken, en behoud doorgaans het zelve caracter, welke den Dichter hun gegeeven heeft. Wil men hier bewys van, zo gaa men ieder opmerksaam door; overal zal men treffende en meesterlyke trekken ontmoeten, die zekerlyk ten deelen de oogen van vlugtige en gemeene Waarneemners ontsnappen, doch die geene, die zich met dezen Dichter, die het zo wel verdiend, nader vertrouwd maakt, staag zigtbaarder worden. Het was dus overtollig, als ik my hier in een nadere ontleding dezer zo in ’t oog loopende schoonheden wilden inlaaten; die geene die dit

    (sss) Men vind in de Adventurer Vol. III. N. XCIII en XCVII eene nadere ontleding daar van.

[p. 304]
Tooneelstuk met eene onverdorvene smaak en zonder het vooroordeel eener kwalyk begreepene Dramatique Critiek leest, bieden zy zig van zelven aan; en Lezers van een kwaade smaak en bepaalde beoordeeling mogen het liever ongelezen laaten; ’er zyn voor hun genoeg regelmaatige en kragtige stukken!
    Men weet, dat de Stukken van SHAKESPEAR door laatere Dichters menigvuldig verandert, verkort, of meer met de Mechanike regulen des Tooneels Overeenkomstiger ingerigt zyn. Men kan zeker zonder uitzondering zeggen, dat door diergelyke omwerkingen deze Stukken zeer geleden, en veele wezendlyke schoonheden verlooren hebben. Dit is volkomen het geval, indien men het niet alleen by de verkorting of regelmaatige schikking heeft laaten berusten, maar uit eigen kundigheid gewaagd heeft ’er by te voegen. En hoe kan dit anders uitvallen by eenen Dichter, van wien LESSING met zo veel regt zegt: Op de minste van zyne schoonheden is een merkteken gedrukt, dat zelf de waereld toeroept: ik ben SHAKESPEAR! en wee de vreemde fraaiheden, die het hart hebben, zig nevens hun te stellen!” (ttt)
    Hoe waar moet dit van mindere Schryvers zyn, indien dit geval toegepast word op eenen Dichter, als DRYDEN! En egter durf ik beweeren, dat het oordeel van een ieder, die zyne omwerking des Storms (uuu), die hy met DAVENANT in gemeenschap gemaakt heeft, met het stuk van SHAKESPEAR vergelykt, dit laatste oneindig ver boven het andre zal verkiezen. Veel is woordelyk behouden; veel heeft de eigene vinding der beide verbeteraars ’er bygedaan. Ik zal kortelyk het ontwerp van dit ver-

    (ttt) Hamburgsche Dramaturgie, St. LXXIII.
    (uuu) Men vind ze in alle uitgaven van DRYDENS werken onder het opschrift The Tempest, or The Enchanted Island.

[p. 305]
anderde stuk uittrekken, en daarby dat, het geen my waarlyk fraai daar in voorkomt, niet onaangemerkt laaten.
    In het eerste Bedryf is reeds het eerste Tooneel, het welk op een Schip voorvalt, door veele kragtelooze byvoegzelen vergroot; ook komen ALONZO en zyn Zoon FERDINAND daar in voor. In het volgende, welke het gesprek van PROSPERO met zyne Dogter inhoud, zyn de redeneringen van SHAKESPEAR dan verkort, en dan weder uitgebreid; in beide gevallen hebben zy aan geschiktheid, levendigheid en kragt merkelyk verlooren. In de volgende Tooneelen, waarin ARIEL en KALIBAN voorkomen, is weinig verandert. In het hier opvolgende komt DORINDA, eene Zuster van MIRANDA, daarby, en verhaalt de ondergang van het Schip, welke zy als eene haar onbekende zaak zeer zeldzaam beschryft, en voor een levendig Schepzel houd; Dit veroorzaakt onder de beide Zusteren nog een gesprek over het Schepzel, welke Man heet, en hun insgelyks nog geheel onbekend is.
    Het tweede Bedryf opend ALONZO met zyn gevolg, die in hun gesprek door een onzigtbaar Muzyk gestoord worden, welks inhoud de strafbaarheid der eerzugt en der Tyranny ten onderwerp heeft. ,, Koningen, sluit het lied, die hunne Kroonen onregtmaatig verkreegen hebben, zitten in de hel op brandende Troonen.
ANTONIO.
    Hoort gy wel, Vorst, hoe zy ons onze misdaad voorhouden?
GONZALO.
    Volgen de booze Geesten, daar in de goede naar, dat zy de Menschen hunne zonden vertoonen?
ALONZO.
    Maar niet op een en dezelve wyze, de laatste waarschouwen, eer men den misdaad doet, en de eerste haalen dezelve op, als hy gedaan is.”
    De Geesten welke gezongen hebben, verschynen [p. 306] hier na als duivels en allegorische Persoonen; hoogmoed, bedrog, roof en moord; dansen en verdwynen weder. Dit verwekt gewetensangst en onrust, bizonder in ALONZO, die met zyn gevolg heen gaat, om zyn zoon op te zoeken. Dan volgt het Tooneel van FERDINAND uit SHAKESPEAR, die door het gezang van ARIEL geleid word; dan een Tooneel tusschen STEPHANO, MUSTACHO en VENTOSE, waarby nog hierna TRINKULO komt, dit Tooneel is langer, doch ook laffer, dan in het oorspronkelyke. Het gesprek heeft hier ook drinken en staats ontwerpen wegens de beheersching van het Eiland ten onderwerp. KALIBAN komt by hun, en word gevolglyk in lang zo natuurlyk en klugtig niet bygebragt, als by SHAKESPEAR; daarom is ook de verwondering over zyne mismaaktheid minder geschikt. Hy spreekt TRINKULO van zyn zuster, die hy hem belooft te brengen. — PROSPERO, die daarop een alleenspraak houd, zegt tegen de aanschouwers, dat by HIPPOLITO, erfgenaam van Mantua, welke ALONZO bemagtigd heeft, heimelyk naar zig genomen heeft; en door middel zyner toverkunst berekend hy, dat een te vroege kennis met het vrouwelyk geslacht zyn dood zou zyn, hy heeft hem daarom zeer zorgvuldig voor het gezigt zyner dogter bewaard. Thans waarschouwt hy hem, zig voor dit gevaar te hoeden, en beschryft hem, wat een Vrouwspersoon is. Deze plaats is onbetwistbaar eene der beste byvoegselen.
HIPPOLITO.
    ,, Maar zeg my doch, hoe ziet een Vrouwspersoon ’er dan uit?
PROSPERO.
    Verbeeld u een middelsoort tusschen een Jongeling en een Engel, dat schaadelyk schoon is, en doodende oogen heeft. Haar stem verrukt meer, als het gezang der Nagtegaalen; het is enkele betovering; die haar eens ziet, word voor altoos haar slaaf.
[p. 307]
HIPPOLITO.
    Dan zal ik de oogen toe doen, en met haar stryden.
PROSPERO.
    Dat is vergeefsch. Want al schoon uwe oogen geslooten waaren zo zou zy doch door de oogenleden heen schynen, en uwe ziel doorboren. Afwezend zou zy tegenwoordig zyn; en u midden in den slaap vervolgen!
HIPPOLITO.
    Dan zal ik het aan haar wreeken als ik waak.
PROSPERO.
    Dat zal u onmogelyk zyn, want zy zyn zo schoon, dat gy het nooit bezoeken of wenschen kunt, hun te beledigen.
HIPPOLITO.
    Zyn zy zo schoon?
PROSPERO.
    De zagte slaap is zo teder niet, noch de zon in de winter, noch de schaduw in de zomer zo aangenaam.
HIPPOLITO.
    Kunnen zy schoonder zyn dan zwaanevederen? of bevalliger, als de pluimen der pauwen? of de glans op den hals der duiven? of hebben zy nog meerder schoonheden, dan de Regenboog? Dit alles heb ik gezien, en zonder gevaar bewonderd,” enz.
    Zonderling is het, dat PROSPERO deze onervaaren Jongeling het kwaad dat hy vermyden moet, meer van de aangenaamste dan gevaarlykste zyde afschilderd, hem meer nieuwsgierig, dan toornig daar op schynt te maaken. Even dergelyke waarschouwingen geeft hy aan zyne Dogters ten aanzien der Mannen. ,, Gy moet hun niet vertrouwen, myn kind, zegt hy onder anderen tegen DORINDA; zo dra een Man haar te na komt, gevoeld zy negen maanden smerten daar van.” — De beide Dogters waagen het egter, zo dra heur Vader hun verlaaten heeft, naar het hol van HIPPOLITO
[p. 308]
te sluipen. PROSPERO roept, MIRANDA gaat weg; DORINDA nadert de Jongeling en spreekt met hem. Beide zyn zy in ’t begin schuw; eindelyk vat zy hem by de hand.
DORINDA.
    ,, Ik heb dikwils myn Vader en myn Zuster by de hand gevat en voelden nooit geen smart daar van; maar ach! heden nu ik uwe hand aanroer, voel ik iets, dat my zugten afperst. Even dus zag ik twee tortelduiven klaagen, als zy by elkander kwamen. Doch myne droefheid heeft iets aangenaams; en dat heeft, dunkt my, ook de uwe. Doch zy klaagden steeds, scheenen altoos te morren, en kwamen doch dikwils weder by elkander.
HIPPOLITO.
    ô Hemel! ik voel het zelfde. Het is of uw hand my geheel ontroerd. Ik voel aan myn hart, en bevind, dat het my aangenaam is schoon het my tevens smart,” By deze woorden word DORINDA door haar Vader geroepen.
    Het eerste Tooneel van het derde Bedryf is tusschen PROSPERO en zyn Dogters. Hy ontdekt MIRANDA, dat de Man een wezen van dezelve soort met haar is, dat zy egter nog een beeter, als HIPPOLITO is, zal leeren kennen. hy berispt DORINDA, en stelt haar redelyk wydloopig en langwylig, nog eens het gevaar voor waar in zy geweest is; ondervraagt haar over dat geene, dat tusschen haar en HIPPOLITO voorgevallen is, en veroorlooft haar nog, hem weder te zien, om hem kwalyk te bejegenen. — Wederom een zonderling onoverwoogen gedrag! Hoe schrander en voorbedachtelyk handelt daar en tegen de PROSPERO van SHAKESPEAR! — Hier na vaardigd hy ARIEL af, die te gelyk zyn bevel voltrekt. ALONZO en zyne reisgezellen rusten uit; de Geesten zingen om hun heen, en bereiden hun een maaltyd. KALIBAN voerd in het volgende Tooneel zyne Zuster SYKORAX by TRINKULO. Men [p. 309] hoord by deze gelegenheid veel nutteloos gesnap; integendeel ziet men het Caracter van dit vrouwelyk misgeboorte niet duidelyk genoeg ontwikkeld; dus merkt men wel, dat haatelykheid en ruwheid daar in het meesten moeten uitmunten; doch geen trek is volkomen afgebeeld. Even zo flauw is het volgende gesprek der overige Scheepslieden, die aan TRINKULO wegens de beheersching van het Eiland als Afgezanten gezonden zyn; een gedachte, die SHAKESPEAR slegts aanroerden, doch die DRYDEN tot verveelens toe uitgerekt heeft. FERDINAND word van ARIEL bygebragt; de geheele versiering van dit Tooneel, dat in ’t oorspronkelyke zo veel waarde heeft, bestaat in een beuzelagtig gesnap met de Echo, welke ARIEL maakt. Dan volgt, weinig verandert het Tooneel daar FERDINAND en MIRANDA, in tegenwoordigheid van PROSPERO, elkander voor de eerstemaal zien. Na dat hy FERDINAND weggezonden heeft, neemt hy HIPPOLITO voor, zoekt hem, hoe wel steeds zeer laf, van alle verdere omgang met het vrouwelyk geslacht af te raaden, en zend hem by FERDINAND, om denzelven gezelschap te houden. Deze beide Jongelingen komen hierna zelfs op het Tooneel, en deelen elkander hunne gevoelens by het eerste gezigt der Maagden mede, waarby HIPPOLITO zyn geheele onervaarenheid doet zien, en zig zeer over deze nieuwigheid verheugd, dat ’er nog meer Maagden in de waereld zyn; zy zouden alle voor hem zyn; hy wilden ze alle beminnen.
    In het vierde Bedryf spreekt MIRANDA door aanspooring van haar Vader met FERDINAND die haar zyne liefde verklaard. Zy antwoord hem gunstig; begeert egter te gelyk van hem dat hy liefde tot HIPPOLITO zal draagen, wiens jeugd en schoonheid zy FERDINAND zodanig aanpryst, dat deeze daarover geheel yverzugtig word. — ,, Het is maar al te klaar zegt hy onder anderen, zy is geveinsd, juist, gelyk de meesten van haar zwak geslacht; zy heeft nu de kunst nog niet geleerd, het te [p. 310] verbergen. De Natuur heeft het haare ook by haar gedaan; zy bemind de verandering. Hoe kon ik gelooven, dat een Maagd onschuldig kan zyn, als zy jong is? Neen! neen! reeds by hunne voedster leeren zy de verandering, als zy hun uit twee Borsten den een om den anderen melk geeven!” — PROSPERO zoekt hunne liefde door de afschetzing der hoedanigheden van FERDINAND nog meer te ontvlammen. By SHAKESPEAR is dit alles onbetwistbaar beter behandelt; zo wel het geheele gedrag van PROSPERO, als de wyze op welke MIRANDA haare liefde aan FERDINAND te kennen geeft, terwyl zy op de natuurlykste wyze van medelyden tot tederheid schynt over te gaan. By DRYDEN volgt thans het Toonel tusschen HIPPOLITO en DORINDA. Deze is nog vol van zyn voorneemen, alle Maagden, zo veel ’er maar zyn, te beminnen, en begeerig, de Zuster van DORINDA te zien. DORINDA is daar mede niet te vreeden, wil maar alleen van hem bemind zyn, en schilderd hem haar zuster zeer haatelyk af. Dit gedrag dunkt my geen beweegreden genoeg te hebben; ten minsten wederspreekt het zig zelven zigtbaar met betrekking tot MIRANDA, die ook slegts de ingeevinge der natuur volgt, en niets van een uitsluitende liefde schynt te weeten. Vermoedelyk zal hier een verschillendheid in de vrouwelyke caracters zyn; doch, gelyk gezegd is, men ziet geen grond van het verschil dezer twee Maagden, wiens zielen slegts voedsterlingen der natuur zyn. — FERDINAND zoekt HIPPOLITO te overreden, van zyne liefde tot MIRANDA af te staan; hy blyft ’er steeds by, dat alle vrouwen voor hem zyn. FERDINAND zegt hem, dat hy met hem vegten moet, en dus zoeken, om een degen te bekomen.
HIPPOLITO.
    ,, Een Degen? wat is dat?
FERDINAND.
    Zulk een ding, als dit.
[p. 311]
HIPPOLITO.
    En wat zal ik daar mede uitvoeren?
FERDINAND.
    Gy moet u dus plaatzen, en op my toestooten; ik stoot dan weder op u toe, tot dat een van ons beiden dood nedervalt.
HIPPOLITO.
    Dat is een aartige spotterny! Maar in onze velden groeien geen degens.
FERDINAND.
Wat zullen wy dan doen, om onzen twist te beslisschen?
HIPPOLITO.
    Wy zullen de Degen by beurten neemen, en daar mede vegten.”
    FERDINAND beduid hem, dat dit niet geschieden kan, geeft hem zynen degen, en gaat, om voor zig een andere te haalen, die hy in zyn hol gevonden had. Na dat zy beiden heengegaan zyn, volgt weder een Tooneel tusschen KALIBAN en TRINKULO, die de Zuster van den eerstgenoemde, SYKORAX getrouwd heeft, schoon hy zelfs de ergerlykste vertelling van haar aan STEPHANO verhaalt. Zy drinken weder, en dansen naar een onzigtbaar Muzyk. Dan volgt het tweegevegt van FERDINAND en HIPPOLITO, de laatste word gekwetst, valt neder, en word voor dood gehouden, waarover PROSPERO*, die daarby komt, zeer toornig is, en ARIEL zyne afwezenheid by dit voorval verwyt, dien hy te gelyk bevel geeft, om ALONZO en zyn gezelschap daar te voeren. Na een kort tusschen Tooneel, waarin DORINDA FERDINAND*, die zy voor slaapend houd, poogt te wekken, komt ALONZO, en vind zynen Zoon FERDINAND. Deze ontmoeting is ook in lang zo fraai niet, noch zo goed voorbereid, als die van SHAKESPEAR. Ook doet PROSPERO zig herkennen, en verklaart ALONZO dat zynen Zoon wegens de begaane moord sterven moet. De Vader wil hem verdedigen; doch plotzelyk verschynen ’er geesten, die op bevel van PROSPERO, FERDINAND in een hol [p. 312] moeten brengen, alwaar hy de laatste nagt met zyn Vader zal doorbrengen; GONZALO en ANTONIO worden elders heen gevoerd. DORINDA en MIRANDA spreeken nog over den toestand van HIPPOLITO, wyl hun de dood nog geheel vreemd is; in ’t eind verdeelen zy zig, wyl FERDINAND bewerker van deze moord is; wyl ARIEL ten besluite van het Tooneel over alle deze gestigte oneenigheden, het uitwerksel van de tegenwoordige list aan de Tooneelspel deelneemende Persoonen verklaard.
    Vyfde Bedryf, MIRANDA zoekt vergeefsch haar Vader te beweegen, dat hy FERDINAND vergiffenis zal schenken. ARIEL brengt het narigt, dat hy de ziel van HIPPOLITO, die nog niet uit het ligchaam geweeken was, door tovermiddelen in dezelve behouden had, en dat hy dus nog leeft. Hy komt zelfs met DORINDA op het Tooneel, en spreekt met haar van zynen toestand, van het geene hy door het woord, ziel, verstaat, enz. Te gelyk wenscht hy, dat FERDINAND niet sterven mag, en overreed DORINDA, by haar Vader voor hem te smeeken. Deze bede word haar toegestaan; De vier gelieven verzekeren elkander daarop van wederzydsche liefde en trouw. In het volgende Tooneel word alles te regt gebragt; ook de overigen TRINKULO, STEPHANO, KALIBAN, enz. komen daar by, en geeven hun staatsontwerp op. ARIEL besluit het stuk met een Dans, die hy met een Vrouwelyke geest, MILCHA; zyn beminde, uitvoerd.
    DRYDEN zelfs vergelykt dit Tooneelstuk in zyn Voorrede van het zelve, met de nieuwe takken, die uit de overgeblevene wortel eenes gevallen booms voortspruiten. Deze vergelyking is gepast; want tot de hoogte en sterkte van de nedergevallene boom zullen diergelyke looten niet ligt geraaken. Maar waar valt een boom die zulke uitspruitzels behoud? Als DRYDEN den inval van DAVENANT om ook een Jongeling, die nog nooit een Vrouwspersoon gezien had, op het Tooneel te brengen. waarlyk zo fraai en gewigtig vond, gelyk hy in de [p. 313] voorrede zegt; zou het hem niet meer eer geweest zyn, een nieuw stuk daar op te gronden, dan SHAKESPEAR te verminken?
    Het Engelsche Tooneel heeft nog een tweede stuk, ’t welk doorgaans voor een naarvolging des STORMS van SHAKESPEAR erkend word; namentlyk de Zee reis van BEAUMONT en FLETCHER (vvv). De naarvolging is ondertusschen slegts van verre, en de gelykheid is meer in enkele Tooneelen en trekken, dan in de geheele handelwys en huishouding van het stuk te vinden, ’t welk voor ’t overige zeer veel fraaiheden heeft. Meer om deze, als om de gelykheid, zal ik die lezers, die zelfs geen gelegenheid hebben om het te lezen, met het zelve eenigzints bekend tragten te maaken.
    De opening van het stuk geschied hier ook met eenen Storm, en het eerste Tooneel is op een Schip, dat dreigd te bersten. De reden van het Scheeps-Volk, en der overige Persoonen, die zig in hun gezelschap bevinden, zyn van ene buitengemeene welvoeggenheid en kragt. Onder hun zyn ALBERT een Fransche Zeerover, en AMINTA, die hy vervoerd heeft. bizonder gewigtig. Zy worden met het Schip aan een Eiland geslaagen, waarop SEBASTIANO en zyn Neef, NIKUSA, zig bevinden, die insgelyks door eenen Storm op dit Eiland geworpen, en in de Schipbreuk van de hunne gescheiden zyn. Zy versmagten van honger, wyl dit Eiland ten uitersten woest en onvrugtbaar is. Dit Schip land hier. SEBASTIANO en NIKUSA beschryven de nieuwe aankomelingen hun Elende en de hulpeloozen toestand, waarin zy zig hier bevinden, zeer levendig:
ALBERT..
    ,, Is hier dan geen spys te vinden?
SEBASTIANO.
    Noch spys noch rust. Hier is geen Zomer,

    (vvv) The Sea-Voyage. BEAUMONT’s and FLETCHER’s Works (Lond. 1711. 8vo.) Vol. VI. p. 3303. ff.

[p. 314]
daar men iets van hoopen kan; geen herfst, die de handen der Maajers vuld; de aarde verhard zig tegen de traanen des hemels, er laat niets uitspruiten, dan vergiftig onkruid. Nergens zyn beeken noch velden noch Dieren; alles wat tot nut der Menschen geschapen is, ontvlied deze woestyn. Geen Vogel waagd het om over dezelve heen te vliegen; zo vervloekt is zy! Slangen en walglyk gewormte, de schanden der Natuur, wortelen van een nadeeligen smaak, vuil stilstaand water, is alles, wat hier is. Zomtyds vinden wy een stinkende Zee-wortel; en dit is een lekkerbeetje voor ons; zomtyds een kwartel, die wy naarjagen, als Vorsten op een Lustjagt; en vangen wy eens een Schildpad, dan houden wy een gulzig gastmaal”!
    Zy verzoeken verder door het aangekomen Fransche Schip gered te worden, en belooven de eigenaars daar van, door hunne rykdommen van paerlen, goud en edelgesteenten te zullen beloonen, die zy hun laaten zien. Hier over geraaken deze, die elkander het regt van eigendom op deze buit betwisten, in een hevig gevegt. SEBASTIAN en NIKUSA neemen ondertusschen hunne gelegenheid waar, en zeilen met het Schip weg. De wind is hun gunstig; al het naarroepen brengt hun niet te rug. De Zeerovers beginnen nu hunnen dwaasheid te erkennen, en zien zig overgegeeven aan den honger en de elende.
    Deze toestand verschaft een zeer hartroerend Tooneel tusschen ALBERT en AMINTA. Zy hooren geduurende het zelve, van verre een geluid van jagthoornen, en ontdekken op een hoogten, dat het van een nabuurig Eiland komt. Op dit Eiland heeft eene Portugeesche Vrouw, ROSELLA genaamt, een Vrouwelyk gemeenebest opgerigt, het welk uit haar Dogter, KLARINDA, en drie andere Vrouwen bestaat. De drie laatste zyn aan den oever, als ALBERT ’er aan zwemt. Hy verzoekt hunne hulp, en zinkt, door ’t zwemmen afgemat, magteloos naar [p. 315] den grond. KLARINDA, die nog nooit een Manspersoon gezien heeft, komt hierby, houd hem voor een vermoeid wild dier, voelt medelyden, en brengt hem wederom tot zig zelven. Haare Moeder, die heur op deze wys aantreft, word zeer toornig, en beschryft haar de afschuwelykheid van dit geslagt, met meer nadruk, als PROSPERO het by DRYDEN doet. Allerdringenst moest de grond zyn, die zy uit haaren tegenwoordigen toestand trekt, waarin zy door de trouwloosheid der Mannen geraakt zyn. Ondertusschen kon zy egter de dringende begeerte van alle haare onderdaanen niet wederstaan, die alle Mannen willen hebben; en dewyl ALBERT zyn overige gezelschap melde, zo bewilligde zy hun om na dit Eiland over te scheepen, en een maand met de Mannen door te brengen.
    Op dit Eiland leeden de te rug gebleevene de allergrootste nood. Het Eerste Tooneel van het Derde Bedryf is zulk een levendig en Poëtische afbeelding der hongersnood, als mooglyk ooit ontworpen is. Het is, gelyk LESSING (www) reeds opgemerkt heeft, een weinig te sterk: egter maaken kragtige verven een sterken indruk; en de menigvuldige buitenspoorige redeneeringen, mooglyk veroorzaakt door de gesteldheid van zulk een verschrikkelyken toestand, die ook op de ziel werkt en byna tot razerny overslaat, kan men eenigermaaten plaats geeven. En dus moet het de scherpzinnigheid zelfs minder aanstootelyk worden, als zig den eene de Beenen die hy zyn hond te huis voorgeworpen had, de anderen het bloed van zyn geneezen wonden, een derde, het gezwel wenscht, dat de wondheelder kort te vooren van des Schippers schouder afgesneeden had, enz. Zy gaan eindelyk zo ver, dat zy overeenkomen, om de slaapende AMINTA te slagten, die egter nog van TIEBALT, de vriend van ALBERT gered word. ALBERT

    (www) Laokoon, p. 257. daar dit geheele Tooneel in ’t Engelsch ingevoegd is.

[p. 316]
komt zelf te rug, brengt hun levensmiddelen, en meld hun te gelyk de aankomst van ROSELLA en haar gezelschap, die kort daar na volgt. Zy verdeelen zig onder de Mannen. ALBERT verkrygt KLARINDA, aan wien hy gezegd had, dat AMINTA zyne Zuster was. Deze omstandigheden verschaffen eenige fraaie gesteldheden. Alles gaat wel, tot dat zy hunne rykdommen vertoonen, welke ROSELLA voor de haare erkend, en deswegens in woede geraakt. daarna worden de Mannen onder de Vrouwen als gevangenen verdeeld.
    SEBASTIAN en NIKUSA komen met RAYMOND wederom op het Eiland aan, die zyne ontvoerde Zuster AMINTA, opzoekt, en haar, hunne aanwyzing volgende, hier hoopt aan te treffen. De verdeelde liefde van ALBERT veroorzaakt twee gewigtige Tooneelen, het een tusschen KLARINDA en AMINTA, waar in deze de laatsgenoemde tot bemiddelaarster haarer liefde maaken wil; en het tweede tusschen AMINTA en ALBERT, waarin zy zelfs hem bid, haar ontrouw te worden, om zyn ongeluk te ontgaan. In beide straalt de waare taal van ’t hart door. KLARINDA ontdekt eindelyk, dat AMINTA de Zuster van ALBERT niet, maar zyn beminde is, zy word daar over zeer moeielyk, laat hem opsluiten, AMINTA aan een boom binden, en RAYMOND, die daar ook komt, gevangen neemen.
    ROSELLA is begeerig te weeten, welke lieden haar gevangen eigentlyk, en of zy inderdaad hunne berovers zyn. Zy laat om deze rede een maaltyd voor hun bereiden, om van baare vriendinne ongemerkt hun gesprek te doen beluisteren. By deze gelegenheid komen ALBERT en RAYMOND weder by elkander, en verzoenen. In hun gesprek gedenkt RAYMOND aan SEBASTIAN, en de van de Fransche Zeeroveren beroofde Portugeezen. Dit trekt op eens de drie Vrouwspersoonen daar naar toe, die nader naar deze SEBASTIAN verneemen (want zo heeten de verloorene Gemaal van ROSELLA) en op RAYMONDS onderrigting heen gaan, om hem op te zoeken, on- [p. 317] dertusschen heeft ROSELLA het Altaar reeds vervaardigd, waarop deze Fransche Zeerover aan de Schim van haar Man zou geoffert worden, wanneer hy zelfs met NIKUSA verschynt; en dus ontwikkeld zig alles op een fraaie wyze.
    Men ziet, gelyk ik reeds boven aangemerkt heb, dat dit Tooneelstuk weinig van dat van SHAKESPEAR behouden heeft, als men ’er twee Tooneelen, bizonder die op het Schip, en het Caracter van KLARINDA uitlaat, dat egter merkelyk van dat van MIRANDA verschilt. Ondertusschen word het van alle kunstkenners voor een naarvolging des Storm verklaard; ook van DRYDEN in de voorreden voor zyne omwerking daar van (xxx) D’URFEY heeft deze Zeereize onder het opschrift, de Republik der Vrouwen (yyy) omgewerkt, egter het Tooneel verandert en naar Coventgarde verplaatst.
    Een andre Dichter van de voorige Eeuw, JOHN SUKLING, schreef onder anderen een Comedie; The Goblin’s (zzz), die ik hier met een paar woorden aanhaalen zal, dewyl zy door de uitleggeren van SHAKESPEAR (aaaa) insgelyks voor een navol-

    (xxx) Zie DRYDENS voorreede voor The Tempest or The enchanted Island.
The Storm which vanis hd on the neighb’ring shore,
Was taught by SHAKESPEAR’s Tempest first to roar;
That Innocence and Beauty which did smile.
In Fletcher, grew on this Enchanted Isle.
    (yyy) The Common Wealth of Women, à Tragi-Comedy. Wierd in ’t Jaar 1686. voor de eerstemaal ten Tooneele gevoerd.
    (zzz) Hy heeft buiten dien nog drie Tooneelstukken, AGLAURA, BRENNORALT, en de SADONE vervaardigd. Zie de uitgaave Lond. 1719 in 12 mo.
    (aaaa) WARBURTONS aanmerking in zyne uitgave van SHAKESPEAR, Vol. I. p. 3. die JOHNSON ook opgenomen heeft: DODD’s Beauties of Shakesp. Vol. p. 109.

[p. 318]
ging des Storm uitgegeeven word. Ik vind egter in dit geheele stuk niets, dat aan eene naarvolging gelyk is; of het moet het Caracter van RINGINELLA zyn, die in zo verre MIRANDA gelykt, wyl haar het Mannelyk geslacht nog onbekend is; en deze eene reden van haaren Minnaar, en die van ORSABRIN, in ’t Vierde Bedryf: ,, Ik zweer u by alle mogelyke straffen der valschheid, dat ik met u in deze enge en donkere kerker zou kunnen leven, ja zelfs gelooven, dat het geluk binnen deze muuren bepaald was”, die met eene verzekering, die FERDINAND (Bedr. I, Toon: 7.) aan MIRANDA geeft, iets overéénkomstigs heeft. Ook komen in de stukken van SUKLING geen waare tover Geesten voor, gelyk men uit het opschrift vermoede zoude; het is een roversrot, dat zig in een hol ophoud, en om des te beter schrik te verwekken, zig als Duivels verkleed heeft. Dit stuk is ongemeen wonderlyk te saamen gesteld, en slegts van middelmaatige waarde.
    Niet zigtbaarder is de naarvolging des STORMS in MILTON’s bekende Maske, Romus, die Dr. NEUTON, in ’t leven des Dichters, WARBURTON, en andere daar in vinden willen. Dit voortreffelyke en zeer Dichtkundig stuk heeft een geheel ander ontwerp, gebeel andere uitvoering, en eene slegts van verre gelykende bewerking.
    De gedachte, van jonge Persoonen, die met het ander geslacht onbekend zyn, op het Tooneel te brengen, is, zo als bekend is, van veelen gebezigd, zonder dat men hun deswegens juist eene naarvolging onzes Dichters te last behoeft te leggen. Men erinnere zig welhaast het Orakel en het Eiland der Wilden van SAINTFOIX, en het woeste Eiland van METASTASIO, (bbbb) enz.

    (bbbb) Zie het ONBEWOONDE EILAND, Tooneelspel van den Heere ARTHUR MURPHY; zynde door den Heere LUCAS PATER uit het Engelsche in Nederduit-

[p. 319]
    Eindelyk gedenk ik nog een bizondere uitlegging over dit Tooneelstuk van SHAKESPEAR, die my niet onder ’t oog gekomen is, doch, na alle oordeelvellingen, die ik daar over gevonden heb, niet veel meer dan woordcritiek inhouden moet. JOHNSON heeft verscheide aanmerkingen daar uit in zyne uitgaven geplaast. Het schrift zelfs heeft den gezogten oudfrankissche Titel: An Attempte to rescue thataun cient English Poet and play-wrighte, Maister WILLIAUME SHAKESPEARE, from the mäny Errours, faulsely charged upon him by certaine newfangled Wittes: Lond. 1749. 8vo.

sche Dichtmaat overgebragt. Dit stukje, schoon het slegts door vier Persoonen vertoond werd, verdiend de naam van fraai. Onder andere doet de onnozelheid van SILVIA en de ondervinding van CONSTANTIA, de Mannen veel eer aan.


Zyn dit nu Moederlief (zegt Silvia) de Mannen, die gy zegt
Dat zo bedrieglyk zyn, zo wreed, zo onbewogen?
CONSTANTIA.
Neen, waarde Silvia! ik heb my zelf bedrogen.
Opregtheid, Liefde en Eer, en Trouw, die ’t onheil tart,
Zyn de eedle deugden, die zy koestren en hun hart.
’k Heb nu de blyken van hun weêrgaloze goedheid.
SILVIA.
Ik vond ook inderdaad hun byzyn vol van zoetheid,
En ’t bleek my klaar dat gy hen ’t onregt had betigt
Toen Henrik ’t eerst verscheen voor myn verrukt gezigt.
                        Zie L. PATERS POEZY bladz. 99.
                                                                        VERTAALERS.

EINDE
Continue
[
p. 320]

DRUKFEILEN.

        Die ons na het afdrukken van het voor-
        gaande Blyspel, zyn in het oog gekomen.

Bladz. 225. Reg. 4 in de Aantekening staat, om te
    meer, indien het slegts niet zeer ongerymd is
        doch in de mond enz. leez, om te meer
            uit te munten, schoon het zeer onge-
                rymd en in de mond, enz.

Bl: 240 R. 1. staat zigt, leez zingt.
— 257, R. 15.)
— 258. R. 12.) staat sles. leez overal fles.
Continue

Tekstkritiek:

p. 203n noxe lees: noxae (ongelukken)
p. 209 niet er staat: nier
p. 215 bronnen er staat: bronnnen
p. 216 Plague er staat: Plagne
p. 223 ontwapenen er staat: ontwapennen
p. 224 (Hy er staat: Hy)
p. 228 uitgenomen er staat: nitgenomen
p. 240 zingt er staat: zigt
p. 248, 260, 269 plaats er staat: plaast
p. 251 verzonken. er staat: vezonken.
ibid. hebben my er staat: hebbe nmy
p. 264 (of klieren) er staat: of (klieren)
p. 265, 270, 277 TOONEEL er staat: TOONEL
ibid. onkwetsbaar er staat: onkwestbaar
p. 271 Paauwen er staat: Paaauwen
p. 277 opmerkzaam er staat: opmerkzaaam
p. 281 weggedreeven.) er staat: weggdreeven.
p. 284 er staat: 248
p. 300 FARMER er staat: F RMER
p. 311 PROSPERO er staat: PROSPREO
ibid. FERDINAND er staat: FERD IND