Claas Bruin: Coriolanus. 1720.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton016530Ursiculabooks.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[
fol. *1r]

DE

VERHINDERDE WRAAK

VAN

CAJUS MARTIUS
CORIOLANUS.


TREURSPEL.

[Vignet: Yver in Liefde Bloejende]

t’AMSTELDAM,

By d’Erfg: van J. LESCAILJE en DIRK RANK,
op de Beurssluis. 1720.

Met Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

OPDRAGT

AAN DEN HEERE

BENEDICTUS VAN RYNEVELD,

KEURIG BEMINNAAR DER DICHTKONST.

        MYN HEER EN WAARDE VRIEND,
Drie reedenen hebben my bewoogen om dit Treurspel aan Uw Ed. op te draagen.
    Voor eerst, om een geringe proef van dankbaarheid te toonen voor de hertelyke en ongeveinsde vriendschap aan my zo menigmaal beweezen.
    Ten tweeden, om Uw Eds. ongemeene leeslust, daar Uw Ed. veel werk van maakt, byzonder in dichtkundige schriften, eenigzints te voldoen; eene bezigheid, daar Uw Ed. niet alleen groote zucht toe heeft, maar ook zomtyds zo gelukkig de hand aan ’t werk slaat, dat ik my over Uw Eds. verheevene gedachten en vindingen, die alleen den Dichter maaken, moet verwonderen: zo dat Uw Ed. zonder vleiery gesprooken, niet onder de minste Dichters zyt te reekenen.
    Maar eindelyk, daar ik wel voornamentlyk het oog op heb, om die hertelyke en onuitdrukbaare liefde en tedere geneegenheid, die Uw Ed. uwe Godvruchtige Moeder steeds hebt toegedraagen; eene deugd, waar in myn CORIOLANUS meest heeft uitgeblonken: (met zyne andere hoedanigheeden, die niet loffelyk zyn, zou ik de uwe, die daar t’ eenemaal tegen stryden, te onrecht vergelyken) want met deeze regels sluit ik dit Treurspel:

    Zo ziet nu Romen, door een loffelyk besluit,
    De wraak, dat monster, in zyn’ snellen loop gestuit.

[fol. *2v]
    Het onverbidd’lykst’ hert is eindelyk bewoogen.
    Dat Priesters, Kind’ren, en Gezanten niet vermoogen.

    (5) Noch traanen, uitgeperst door ’t kuissche huw’lyksvuur,
    Vermag de Moederliefde en werking der natuur.


    Ja deeze hoofd-deugd, (op dat ik zulks tot Uw Eds. welverdienden lof noch eens herhaale) daar in de heilige bladeren des Ouden en Nieuwen Verbonds, de goddelyke zeegen op is toegezegt, en echter van veele ontaarde kinderen, tot hun’ rampzaligen vloek, word verstooten; ik zegge, deeze hoofd-deugd, hoe schaars betragt, is Uw Ed. in de hooge jaaren van Uw Eds. vroome Moeder, tot aan haar dood, met de vuurigste drift, onveranderd bygebleeven. Dit verzoek ik dat Uw Ed. aan geene loftuitery toeschryft, die ik weet dat Uw Ed. niet kan behaagen, maar aan de waarheid, die ik hier verpligt ben getuigenisse te geeven.
    Ontfang dan deeze vrucht van myne leedige uuren, ô Cincinnatus van onze eeuw! die op Uw Ed. wyduitgestrekte Landhoeve RYNEVEEN, het gewoel van ons Hollands Romen, met al haar pracht en zwier, ontwykt; daar gy met uwe lieve Ega, in uw cierlyk Starrenbosch en lommerryke Laanen, of aan uw weêrgalooze Waterkom en bekoorelyken Vyver, de vier Jaarsaizoenen meest verslyt, en in die vermaakelyke eenzaamheid, door eene rondborstige grootmoedigheid, daar geen veinzery op kan hegten, all’ ’s waerelds praal en eigenbaat met een vrolyke vergenoeging veracht.
    ô Gelukkige stand! gy verrukt my, om tot een besluit vrolyk op te zingen:

                Buiten leeven, vry van zorgen!
                    Honigbeek van lekkerny,
                Daar geen angel legt verborgen
                    Van de hoofsche vleiery;

                (5) Daar de vrachten, planten, bloemen,
                    Met hun weêrgalooze pragt

[fol. *3r]
                D’Opperheerschers wysheid roemen,
                    Die ’t Heel-al heeft voortgebragt;
                Daar een vlugt van nagtegaalen

                    (10) In den vroegen dageraad
                ’t Hert op veldmuzyk onthaalen!
                    Hoe gelukkig is uw staat!
                Staat, die door geen onweêrwinden
                    Van een’ handel word ontroert,

                (15) Daar zich veelen aan verbinden,
                    Door gewinzucht weggevoert,
                Nu naar ’t Oosten, dan naar ’t Zuiden,
                    Moog’lyk tot hun schade en ramp:
                Veiliger is ’t by uw kruiden

                    (20) En uw lommer, daar die damp
                Niemand hindert in zyn’ yver;
                    Veiliger op
RYNEVEEN
                Baars te lokken uit den vyver,
                    En die met vermaak te ontleên,

                (25) Daar de vriendschap nooit zal wyken
                    Voor geveinsdheid, haat en nyd.
                Wie zou ’s waerelds koningryken
                    Niet versmaaden, om zyn’ tyd
                Daar in vryheid af te meeten,

                (30) En alle onlust te vergeeten?

    Vaar wel, keurig Uitkiezer van dien besten stand des leevens, wiens zoetheid Uw Ed. beter zal smaaken, als gy dezelve by den ongerusten en wraakzuchtigen aart van Coriolanus in de weegschaal legt. De Alzeegenaar bekroone Uw Ed. met uwe Echtgenoote en Kinderen, met alles wat wenschelyk en zalig is. Dit wenscht die is, en blyft
Uw E: D: W: Vriend,
CL. BRUIN.



[fol. *3v]

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuis ende Oude Mannenhuis, der Stad Amsterdam, en in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy Supplianten, sedert eenige Jaaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato 21. May 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualiteyt hadden gelieven te consenteren accorderen ende Octroyeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achtereenvolgende Jaren, de Werken, die, doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedrukt waren, ende van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde ons Octroy of Privilegie genaamt, op den 21 deezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, (waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moesten worden gesubcenteert,) de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedruckt, en ten Toneele gevoert waaren, of in het toekomende gedruckt, en ten Tóneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voor heen, souden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrukken van andere, haer luyster, soo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen; dog dat sulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het bovengemelte ons Octroy, en sulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714. niet gepermitteert soude wesen, soo vonden sy Supplianten hun genoodsaakt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aan hen Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als andere, reets gemaakt en ten Toneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voeren, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drukken en verkopen, of te doen drukken en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hoge penen, by ons daar tegen te statueeren in communi forma; So is ’t dat wy de saake, ende ’t voorsz. versoek overgemerckt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onze rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, haar by deezen, dat sy, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende jaaren de voorsz.Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt ende ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, ende ten Tooneele te voeren; binnen den voorsz. onzen Landen alleen sullen, by continuatie, mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. Wercken, in het geheel, ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven, ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte ver- [fol. *4r] kogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens, daar en boven, te verbeuren; te appliceeren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der plaatzen daar ’t casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hare schade, door het na drukken van de voorsz. Wercken, daar door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te autoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min de selve onder onse Protexie ende bescherminge, eenig meerder credit, aansien ofte reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daarinne iets onbehoorlyks soude influëren, alle het selve tot hare laste sullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begeerende, dat by aldien zy dese onse Octroye, voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaar van de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyken, die ’t aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen, lasten ende gedogen, rustelijk, vredelijk, ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen groten Zegele hier aan doen hangen op den drie en twintigsten Mai, in ’t Jaer onses Heer en Zaligmakers seventein hondert en veertien.
A. HEINSIUS.
Ter Ordonnantie van de Staaten
SIMON van BEAUMONT.
    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis, hebben in hunne voorsz. qualiteyt, het recht van deeze Privilegie, voor DE VERHINDERDE WRAAK VAN CAJUS MARTIUS CORIOLANUS, Treurspel, vergunt aan de Erfg. van J. LESCAILJE en D. RANK.
In Amsteldam, den 26. Aug. 1720.



[fol. *4v]

VERTOONERS.

CORIOLANUS, Gebannen Veldheer van Romen, en
        onderveldheer van Tullus.
VOLUMNIA, Moeder
VIRGILIA, Gemalin
ANCUS en CAMILLA, Kinderen
SERVILIUS, Voedsterheer
SULPITIUS, Vriend
}
}
}
van Coriolanus.
VALERIA, Zuster van Valerius Publicola.
TULLUS AUFIDIUS, Koning der Volschen.
VINDEX, Vertrouwde van Tullus.
FABIUS,
ALBINUS,
METELLUS,
ARDELIUS,
}
}
Gezanten

Priesters
} van Romen.
ZWYGENDE.

Gevolg van Roomsche Vrouwen en Priesters.
Lyfwagten.


Het Toonneel is in de Tent van Coriolanus, tot op twee en een halve myl van Romen, by de Chiliaansche graften.
Continue

[
p. 1]

DE

VERHINDERDE WRAAK

VAN

CAJUS MARTIUS CORIOLANUS;

TREURSPEL.
_____________________

EERSTE DEEL.

EERSTE TOONNEEL.

TULLUS, VINDEX.

Coriolanus zal ’t zich nimmer onderwinden;
Dies laat uw achterdocht...
VINDEX.
TULLUS.
                                          Ik zie hem met zyn vrinden.
Men hou’ zich stil, en schuil’ hier achter deeze tent;
Zo word ons de uitslag van hun samenspraak bekent.
VINDEX.
(5) Gy zult den Veldheer door dit misvertrouwen hoonen,
Indien hy ’t word gewaar.
TULLUS.
                                          Wil u gehoorzaam toonen.
Voorzigtigheid heeft nooit een’ Oppervorst berouwt,
Als hy zyn leger aan een’ vreemdeling vertrouwt.



TWEEDE TOONNEEL.

CORIOLANUS, SERVILIUS, SULPITIUS.

CORIOLANUS.
Wy staan dan eindelyk met alle onz’ legioenen,
(10) Voor Rome; ik luister nu naar vrede noch verzoenen.
Beschimp vry Martius, ô trotse Raad! gy zult
[p. 2]
Den slag gevoelen van myn’ toorn en ongeduld.
Bedrieg het volk nu met een’ waan van dreigementen,
Het zal uw snoode list, als zy deez’ legertenten
(15) Beoogen, in het hert verfoejen, en misschien
Naar eenen and’ren weg gelukkig om doen zien.
Want die zich vind door hem verraaden en bedrogen
Daar hy zich op vertrouwt, word ligt tot haat bewoogen.
Myn wraak, verzegelt door dit loffelyk besluit,
(20) Zo lang in ’t heimelyk verborgen, barst nu uit,
Om myne vyanden, die Numaa’s zuiv’re wetten
Vertreeden, met een’ slag kloekmoedig te verpletten.
Hoe juicht myn hert, door die gedachtenis, van vreugd,
O Romen! my wel eer zo lief, toen trouw en deugd
(25) Elkaar omhelsden in het hert van uwe Raaden,
Die om de vryheid ’t juk der Koningen vertraden,
Toen matigheid niet wist van pragt en overdaad,
Maar die nu ’t voorwerp van verachting is en haat,
Vermits ondankbaarheid en nyd, twee helsche pesten,
(30) Verzelt met eigenbaat, regeeren in uw vesten;
Die steeds verhit op moord, onmensch’lyk en verwoed,
Zich mesten met het zweet en dierbaar burgerbloed:
Dies is het noodig om die monsters te verjaagen,
Die ’t volk door schattingen uitmergelen en plaagen.
(35) O Goden! wreekers van de boosheid! laat myn hand
Een heilzaam werktuig zyn tot rust van ’t vaderland,
Zo zal myn dankb’re ziel, door spierwitte offerstieren,
Geslagt op ’t outer, uw gewydde feesten vieren,
Terwyl in ’t wit gewaad de maagdelyke rei
(40) U ’t zuiver wierook zwaait op ’t Priesterlyk gelei.
Ik zal my op uw hulp en magt gerust verlaaten.
En gy, myn vrienden, die met my uw’ schat en staaten
Onschuldig derven moet door wreede tiranny,
Schept moet, ik zweer gy zult in ’t kort ook nevens my
(45) In de overwinning van die stad der steeden deelen;
Hoe zult ge graazen in een’ beemd van ryksjuweelen!
Ja all’ de uitheemsche praal, door krygsroof aangebragt,
Zal nu een roof zyn voor myn dappere oorlogsmacht,
Die zich verpligt vind om myn ongelyk te wreeken;
(50) Een eed’le wraak waar van de waereld haast zal spreeken.
Wat zal ’t een vreugd zyn als ge, na zo veel verdriet,
Die dwingelanden voor u neêrgeboogen ziet,
[p. 3]
Die steeds in schyn ’t gezag der Koningen verfoejen,
Maar in hun daaden van regeerzucht overvloejen,
(55) En ’t volk door eenen glimp bedriegen, dat zich vry
En veilig waant te zyn, daar ’t leeft in slaverny.
Verheugt u met myn’ buit en schoone zeegevaanen,
Eerteekens van myn’ moed, die de Coriolaanen,
O Romers! heeft verdelgt, en hunne magt gefnuikt,
(60) Tot dat uw glans voor ’t licht van myn gelukzon duikt.
SERVILIUS.
Uw wraak, ô Martius! is billyk en rechtvaardig,
En ’t Roomsch Gezag, de straf hun opgelegt, wel waardig,
Door haar’ ondankb’ren aart en wreede dwing’landy.
Maar stond, ô dappre held! my ’t tegenspreeken vry,
(65) Wat vond ik niet al stof van reeden, om te toonen
Hoe ’t einde nooit uw werk met rust zou kunnen kroonen.
CORIOLANUS.
Servilius, ’t zy verr’ dat ik dit weig’ren zou
Aan uwe ervarenheid en langbeproefde trouw:
Dus spreek vrymoedig, ’k zal u met bedaartheid hooren.
SERVILIUS.
(70) ’k Zal over d’uitslag van de wraak (het mogt u stooren)
In deez’ gesteltenis geen oordeel vellen, noch
Betwisten hoe de schyn de zinnen, door bedrog,
Verleiden kan, door steeds de hoop veel toe te geeven,
Als of we reeds naar wensch ten toppunt zyn verheeven,
(75) En niets ons in ’t genot van eer kan tegenstaan,
Door eene flikkering van ingebeelde waan,
Die ’t vlug verstand bedwelmt: maar ’k zal nu redeneeren
Als of ge waarlyk zult van Romen triomfeeren.
    Voor wien, ô Martius! bereid ge dit geluk?
(80) Voor wien zult gy uw volk van ’t onverdraagbaar juk
Der heerschende overmagt des Roomschen Raads bevryden,
Na zo veel oorlogsroem en ’t zeegepraalend stryden,
Na zo veel moeilykheid en ingekropte spyt,
Die ’t oorlog volgt, hoe braaf zich ook een Veldheer kwyt’?
(85) Zal ’t niet voor Tullus en zyn dapp’re Volschen weezen?
Gewis; want deeze Vorst, dien gy niet schynt te vreezen,
Om dat ge als opperhoofd zyn legermacht gebied,
Tragt steeds zyn glori te vermeerd’ren, de uwe niet:
Want, als ge Romen naar uw wenschen hebt doen bukken
(90) Door zyn barbaaren, welk een storm van ongelukken
[p. 4]
Voorzie ik niet, tot hoon van u en uw geslagt!
Wat eed’le stammen niet, ten wissen val gebragt,
Die heeden door hun deugd’ als held’re zonnen blinken!
My dunkt, ik hoor van verre een droeve moordtkreet klinken,
(95) Die ’t Capitool, van angst en doodschrik, dav’ren doet.
Waan niet dat Tullus, die hovaardig, fier van moed,
En trots van aart, steeds tragt om alles te regeeren,
U zal in zeegepraal als overwinnaar eeren:
ô Neen! hy zal zich maar, in deez’ geleegenheid,
(100) Bedienen van uw’ moed en schrander krygsbeleid,
En u, wanneer ge zyt van ’t Veldheers ampt ontslagen,
Ligt voor de tweedemaal in ballingschap verjaagen,
Of doen vermoorden; want gy zult een hinderpaal
Verstrekken voor zyn’ roem en koninglyke praal;
(105) En moog’lyk tragt hy (want de staatzucht kent geen wetten)
De Roomsche vryheid, door zyn wreedheid, te verpletten,
En voegen by den staat der Volschen dit gebied:
Zie voor u, Martius, geloof zyn vriendschap niet;
Ze is vals van aart, en rust op wankelbaare gronden.
(110) Laat nooit uw eed’le naam door laster zyn geschonden,
Na zo veel diensten steeds beweezen aan den staat.
Dat niemand van u zegge, uit droefheid, hoon of haat,
Coriolanus heeft zyn Vaderland verraaden.
Vaar voort, myn Heer, vaar voort met uw doorluchte daaden.
(115) Nooit werde uw roem, uit zucht tot dolle wraak, gestuit.
Schenk, schenk de vrede aan Rome, en geef, door dit besluit,
De vlugge faam steeds stof, om vrolyk uit te blaazen
Eene overwinning die de waereld zal verbaazen.
Want zulk een zeegepraal gaat alle heerschappy,
(120) Gevest op staatzucht, en gestyft door tiranny,
Zo verr’ te boven als de zon de mind’re lichten.
Dus zult gy Tullus met zyn hoogmoed haast doen zwigten,
En u verzeek’ren van de herten van den Raad,
Ja schuiven van uw’ hals den algemeenen haat.
CORIOLANUS.
(125) Wat zegt Sulpitius?
SULPITIUS.
                                          Indien ik myn gedachten
Mag uitten, ’t is vergeefs door zulk een’ weg te tragten
Naar uw geluk, myn heer; nadien zulks uw gezag
Zou kwetsen. Hoe! zou nu een aangeboôn verdrag
[p. 5]
Den glans uw’s luisters door lafhartigheid verdooven,
(130) Daar ge u de zegepraal van Rome kunt belooven?
Daar alle uw vyanden reeds sidd’ren voor uw magt,
En t’evens, door berouw voor ’t leed, u toegebragt,
Door snoode ondankbaarheid en afgunst aangedreeven,
En zoud gy ongevergt aan hun de vrede geeven,
(135) Die zich met eens ontzien om u op ’t hert te treên?
Zulks zou hun eerzucht meer doen zwellen dan voorheen.
Zy moesten van hun zyde eerst om uw vriendschap smeeken,
En baanen dus het spoor om van verdrag te spreeken;
Dan kon men zien of ’t hert oprecht was overtuigt.
(140) Maar neen, hun inborst is van staal, dat nimmer buigt.
Doch ’k stel eens vast, gy woud hun uw genade schenken,
Door middelen, die nooit uw glori konnen krenken,
Ten opzicht van den staat van Rome en haar belang,
Om de eed’le vryheid uit de klaauwen van den dwang
(145) Des trotsen Raads te ontstaan; hoe zoud ge Tullus paajen?
Hoe hem ’t gegeeven woord met eere best ontdraajen?
Of zoud ge, o Martius! een eedverbreeker zyn?
Uw zucht voor ’t vaderland bestond dan maar in schyn;
Zulks zou elk om doen zien, door deeze reên bewoogen;
(150) Coriolanus heeft der Volschen Vorst bedroogen,
Dies is hy dwaas die zich op zyne trouw verlaat.
Die vonk zou in een vlam van bitterheid en haat
Veranderen, myn heer: ook kan ’t niet moog’lyk weezen,
Nadien gy de oorlogsmacht van Tullus hebt te vreezen,
(155) Die nooit, op welk een wyz’ gy u zulks onderwond,
Zal toestaan dat gy maakt met Rome een vree-verbond,
Byzonder nu gy ’t heir hebt voor haar muur geslagen.
Dies moet ge, hoe gy ’t keert of wend, deez’ krygskans waagen.
Door ’t oorlog maakt men vrede op eenen vasten voet.
CORIOLANUS.
(160) Sulpitius, het woord van vreede ontroert myn bloed.
En gy, Servilius, ’k vergeef ’t uw hooge jaaren.
Die raad zou u veel leeds en ongelukken baaren,
Indien ik niet van uwe oprechtheid was bewust.
Myn wraak staat vast, dies stel u in myn’ wil gerust,
(165) Want Koning Tullus zal ’t zich nimmermeer beklaagen
Dat hy aan my den staf als veldheer op kwam draagen,
Dies heb ik geen gevaar te vreezen van zyn’ kant.
En wat den roof belangt, die zal hy in myn hand
[p. 6]
Zo ver wel stellen, om myn vrienden te beloonen;
(170) Maar waant hy dat de Raad hem zal als Koning kroonen,
Dan is hy ver verdoolt; dus zou hy zynen val
Verhaasten, ja zyn dood en ondergang: dies zal
Die zucht tot heerschappy wel uit zyn hert verdwynen.
’t Aanmerk’lyk voorbeeld van den laatsten der Tarquynen
(175) Zal hem doen aarzelen, als hy aan goeden raad
Gehoor wil geeven: want het zou den Burgerstaat
Aan geen Publicolaas en Brutussen ontbreeken,
Om vryheidschennis op het allerstrengst’ te wreeken:
Ja ik zou de eerste zyn om hem te wederstaan.
(180) Doch hier van al genoeg; ’t is tyd om voort te gaan
In de onderneeming, eer de moed der dapp’re helden,
Die zich getrouw in ’t spits voor myn belangen stelden,
Verflaauwt, nu ’t magtig heir gereed is tot den slag.
Beef, Romen! voor myn wraak; dit is de laatste dag
(185) Van uwe tiranny, die bron van alle elenden.
Sulpitius, wanneer ik met myn dapp’re benden
De stad bemagtigt heb, vernoeg u dan alleen
Maar met den roof op all’ de landen van ’t gemeen;
Verschoon die van den Raad.
SULPITIUS.
                                                Myn heer, om welke reeden
(190) Toont gy die gunst aan hun die meest uw roem vertreeden?
CORIOLANUS.
’t Spruit uit geen gunst, ô neen; maar uit een schrand’re list;
Want dus word tusschen hen en ’t volk den burgertwist,
Het oogwit van myn wraak, gevoed om ramp te baaren.
Ik ga, om toe te zien of all’ de leegerschaaren
(195) Reeds in slagorde staan: want is een veldheer traag,
Hy word wel de oorzaak van een gantsche nederlaag:
De ledigheid kan niet dan kwaade vruchten teelen.
Bewaakt deez’ legerplaats, en wagt op myn beveelen.



DERDE TOONNEEL.

SERVILIUS, SULPITIUS.
SERVILIUS.
Zo houd de wraakzucht stand in ’t ongevoelig hert
(200) Van Martius! Helaas! wie kan de droeve smert
Verbeelden van ’t weleer gevreest en magtig Romen!
[p. 7]
Coriolanus! ach! waar zyt ge toe gekomen,
Door ingekropten haat, dat gy uw Vaderland
Dus trots verdrukt, en met haar’ vyand samen spant!
(205) Hoe zal die plaag een vlek aan alle uw daaden geeven!
SULPITIUS.
Die vlek van hoon, door nyd, den Veldheer aangewreeven,
Word, door een eed’le wraak, grootmoedig uitgewist.
Dit zal de uitwerkers van den bitsen burgertwist
In ’t einde eens om doen zien, en ’t Meesterschap verleeren.
(210) Die raad van Koningen, gesleepen op regeeren
En tiranny, door wet noch regelmaat gestuit,
Broeit, door ondankbaarheid, een reeks van Hydraas uit,
Die de achtbaarheid en roem der dapperheid verslinden.
Rechtvaardigheid is nu in Romen niet te vinden;
(215) Zy is verhuist, vermits ’t geweld daar op den trap
Van eer gevoert word, en de deugd in ballingschap.
Coriolanus kan met waarheid hier van spreeken,
En zou hy zulk een smaad op hen niet vinnig wreeken,
Servilius? dan wierd eerlang ’t Gemeenebest
(220) Ten prooi gegeeven aan een gruwzaam wolvennest,
Niet, dan door ’t oorlogszwaard en krygslist, te verstooren.
SERVILIUS.
’t Was goed, was dan de rust en ’t heil van ’t volk gebooren:
Maar ach! wie leeft ’er, die niet door ervaarenheid,
De vruchten van de wraak rampzalig heeft beschreit,
(225) Wiêr nasmaak vol fenyn, wat glimp men ’t ook mag geeven,
De onnoozelheid zo wel als de ondeugd brengt om ’t leeven?
Wanneer die dolle drift, door eerzucht word gestookt,
En ’t bloed, met gal gemengt, in de ad’ren zwelt en kookt,
En schielyk overloopt, ja uitspat onder ’t zieden;
(230) Dan moet wat mensch’lyk is uit hert en boezem vlieden;
Dan vloeit te voort gelyk een snelle waterstroom,
Die alles met zich sleept; de reden mist haar toom;
’t Bedwelmt verstand laat zich niet meer door wysheid leiden,
En weet geen vyanden van vrienden te onderscheiden
(235) Door deeze razerny, die, blind van woede, tast
En afmaakt die ze vind; een boschleeuw, afgevast
Door hongersnood, waar door hy ’t all’ tragt aan te randen,
Zal ’t aas niet gretiger verscheuren met zyn tanden,
Dan zy het voorwerp van haar onuitblusb’ren haat.
(240) En Martius, die van dat Monster zwanger gaat,
[p. 8]
Wil ’t binnen Romen tot zyn schade en schande baaren!
Helaas! Sulpitius, wat rampen en gevaaren
Zien wy van verre, eer noch die bloedstorm aan zal gaan!
Want deeze pest ziet eer, noch staat, noch outer aan.
(245) ô Waereldstad! uw zon moet voor haar’ middag daalen,
En droevig zinken met haar flikkerende straalen
In eenen duist’ren nacht en naaren jammerpoel.
Zoud gy dien gruwel der verwoesting stil en koel
Aanschouwen, of ook met uw’ raad den moord besluiten?
(250) Neen! help my liever naar uw magt dien toeleg stuiten.
Denk, denk, op midd’len, om de Roomsche Burgery
Te redden van ’t verderf of slaafsche dwing’landy.
SULPITIUS.
’k Beken, gy hebt de wraak zo zonneklaar beschreeven,
Servilius, dat elk moet voor haar werking beeven;
(255) Maar ze is te zoet voor hem, die buiten zyne schuld
Gehoont is; zulk een ziel kan ’t lyden met geduld,
Als hy zich wreeken kan, bezwaarelyk verdraagen.
SERVILIUS.
Coriolanus is alleen gehoont, en de oorlogsplaagen
Zyn reeds voor duizenden op ’t wreedst’ bereid; dus moet
(260) De onnoozele gemeente all’ wat de Veldheer doet
Betaalen: kunt ge zulks noch voor rechtvaardig achten?
Kan de ondergang van zo veele edele geslagten
U niet beweegen? waar is dan uw fiere moed,
Doorluchtige Romein! die voor- noch tegenspoed
(265) Ontzien hebt tot de rust en veiligheid van Romen?
SULPITIUS.
Wat is ’t, Servilius? wat hebt ge voorgenomen?
Uw raad is vruchteloos, hoe heilzaam die ook zy,
Zy komt te spade.
SERVILIUS.
                            ô Neen (’t blyv’ tusschen ons) zo wy
Den Raad verwittigen dat zy gezanten zenden
(270) Om ’t onweêr, dat ons dreigt, gelukkig af te wenden.
SULPITIUS.
Maar zo de Veldheer ’t merkt, wat ramp en ongeval...
SERVILIUS.
Coriolanus wil verbeeden zyn; dies zal
De zaak... Maar ’k hoor gerucht, laat ons van hier vertrekken.
’k Zal in myn legertent u myn besluit ontdekken.



[p. 9]

VIERDE TOONNEEL.

TULLUS, VINDEX.

TULLUS.
(275) Wat dunkt u Vindex? is myn achterdocht gegrond
Op losse waan? ’k zie nu met wien ik my verbond.
ô Martius! ’k heb dan door u myn’ val te vreezen.
VINDEX.
Ik sta verzet, myn Vorst; maar zou ’t niet konnen weezen
Dat hy onschuldig is; deez’ raad kan buiten hem
(280) Gesmeed zyn.
TULLUS.
                                Neen, ô neen; hy heeft gewis zyn stem
Oogluikende tot dit vervloekt verraad gegeeven:
Maar ’k zweer, hy zal wel haast voor myne woede beeven.
’k Verhief d’ondankb’re (’t geen my spyt) tot eer en staat.
VINDEX.
Bezadig u, myn Vorst, gy kent zyn fierheid: laat
(285) De gramschap nimmer van de reeden zeegepraalen;
Die hevigheid zou u ligt van het spoor doen dwaalen:
Maak niet dat hy een zaak, die stryd met zyn gemoed,
Eerlang, te bits getergt, uit spyt en wrevel doet;
Hy is, gelyk ge weet, bemint van uw soldaaten
(290) En Legerhoofden, daar hy zich op kan verlaaten
In tyd van nood; dies breek met zulk een’ Veldheer niet,
Tot nadeel van uw eer en magtig Ryksgebied;
Geloof niet, dat hy zich zo trouw’loos zou verloopen.
TULLUS.
Ach! Vindex, de achterdocht heeft my te diep bekroopen;
(295) Dies moet ik waaken, en hem toonen dat ik weet
Wat listig’ aanslag hier in ’t heim’lyk word gesmeed.
VINDEX.
Zou hy, die door zyn deugd uit Romen wierd gebannen,
Dus eerloos tegen u met Romen samenspannen?
Die tegenstrydigheid kan niet wel moog’lyk zyn.
TULLUS.
(300) Maar, Vindex, is ’t dan waan en ingebeelde schyn
Het geen Servilius ons beiden heeft doen hooren?
[p. 10]
Dat ’s ook onmoogelyk: dies wil my niet verstooren
Met tegenstreeven, maar ga heenen, en bestel
Dat ieder in zyn tent vertoeve, op myn bevel,
(305) Tot nader last, terwyl ik Martius ga spreeken.
Indien ik merk dat hy is van zyn’ pligt geweeken,
Zal ik hem niet alleen van ’t Veldheers ampt ontslaan,
Maar ook verdelgen, om den hoon my aangedaan.
Einde van het Eerste Deel.
Continue

[
p. 11]

TWEEDE DEEL.

EERSTE TOONNEEL.

CORIOLANUS, SULPITIUS.

CORIOLANUS.
Sulpitius, is ’t waar? heeft Tullus aan zyn schaaren
(310) Bevoolen in ’t beleg voor eerst niet voort te vaaren?
Waarom verklaart hy zyn gevoelen niet aan my
Eer hy ’t besloot? is dan zyn vriendschap veinzery?
Ik kan niet denken wat hem hier toe heeft bewoogen.
SULPITIUS.
Misschien is ’t de afgunst van uw daaden, en ’t vermoogen
(315) Op ’t hert der Volschen, die deez’ snoode werking doet.
Zyn aart is trots en fier.
CORIOLANUS.
                                      Keurt hy myn wraakzucht goed,
Wat wederhoud hem dan om Romen te verdelgen?
Sulpitius, die smaad valt bitter te verzwelgen.
Hy moet niet waanen dat ik my dus hoonen laat.
(320) Indien ik schuldig was aan oproer of verraad,
Of iets dat zyn gezag of achtbaarheid kon krenken,
Dan had hy reeden tot voorzichtig achterdenken:
Maar nademaal hy van myn trouw verzeekert is,
Verstrekt deeze achterdocht my tot een ergernis,
(325) Die, als een duistre damp, my reeds in ’t hert komt daalen.
Alziende Goden! moet myn wraak steeds hinderpaalen
Ontmoeten? is ’t dan niet genoeg dat Romen my
Voor vyand houd, en wilt ge ook dat het Tullus zy?
’k Wil in die duisternis verlicht zyn; ’k moet hem vraagen,
(330) Sulpitius, of ik hem oorzaak gaf tot klaagen.
Het zy hoe ’t zy, ik moet hier waaken voor myn eer,
Die ’t leven overtreft.
SULPITIUS.
                                  Daar is hy zelf, myn heer.



[p. 12]

TWEEDE TOONNEEL.

CORIOLANUS, TULLUS, SULPITIUS.

CORIOLANUS.
Een vreemd gerucht ontdekt my wonderlyke zaaken.
Men mompelt sterk dat gy deez’ legertogt wilt staaken,
(335) En dat gy ’t krygsvolk in uw tenten blyven doet
Tot nader last, ja dat ik zelf niet weeten moet
Wat u bewoogen heeft voor Romen op te breeken.
Is ’t waarheid? of bedriegt men my met looze streeken?
Myn heer, verlos myn hert van deeze twyffeling,
(340) Of ’k geef deez’ Veldheers staf, die ’k uit uw hand ontfing,
Vrywillig over, om een’ and’ren Vorst te vinden,
Die edelmoediger zich aan my wil verbinden.
TULLUS.
Dat eerst, eer ik iets spreeke, uw volk vertrekk’.
CORIOLANUS.
                                                                            Ga heen,
Sulpitius, men stoore ons niet.



DERDE TOONNEEL.

CORIOLANUS, TULLUS.

CORIOLANUS.
                                                  Nu zyn we alleen.
TULLUS.
(345) Coriolanus, die eens toelegt op bedriegen,
En tragt zyn’ vriend door schyn van trouw in slaap te wiegen,
Verliest zyn achting en geloof, schoon ’t nooit gelukt
Dat hy de vruchten van zyne onderneeming plukt;
Want vriendschap houd geen’ stand, daar vrees is voor verleiding.
CORIOLANUS.
(350) ’t Gebeurt wel; maar op wien word zulk een voorbereiding,
Ontworpen door een’ geest vol wantrouw, toegepast?
TULLUS.
Op u, ondankb’re! dien ik voor alle overlast
Beschermde, toen gy naakt uit Romen wierd gedreeven,
En, van elk een veracht, moest als een balling leeven.
(355) Hoe weinig dacht ik toen dat uw verradery...
[p. 13]
CORIOLANUS.
Wat moet ik hooren, Goôn! is ’t ernst, of spotterny?
TULLUS.
Geveinsde! ’t schynt gy zyt verwonderd door myn reeden.
CORIOLANUS.
In aller Goden naam, verklaar de trouw’loosheden,
Die gy my zonder schuld dus onbeschaamt verwyt.
(360) Spreek, of gedoog dat ik u schuwe voor altyd.
TULLUS.
Een aanslag lekt wel uit zo haast hy is gebrouwen:
Dies moet me, als me iemand iets gewigtigs wil vertrouwen,
Eerst weeten of hy zich de zwygkonst wel verstaat.
Men zal deez’ dag zich noch bedienen van uw’ raad,
(365) Om een gezantschap van uw’ vyand af te smeeken;
Gy wilt verbeeden zyn in plaats van u te wreeken;
Dus legt ge tot uw ramp een akelige brug.
Nu weet ge waarom ik myn Leger hou te rug,
Om niet het offer van uw snoode wraak te weezen.
(370) Een schynvriend is veel meer dan vyanden te vreezen.
Wie heeft, ô Martius! uw dapperheid verkloekt?
Een laffe vrede, dien ge al knielende verzoekt,
En daarom moog’lyk u zal worden afgeslaagen,
Kan die, ô schande! u meer dan d’eed’le roem behaagen,
(375) Die reeds den voet heeft op den nek der dwing’landy
Des Roomschen Raads gezet? wat blinde razerny
Vervoert u, om uw eer, veel waardiger dan ’t leeven,
Door zulk een dwaas beleid den doodsteek dus te geeven?
CORIOLANUS.
Indien eene achting voor den glans en Majesteit
(380) Der Koningen niet had by my voor u gepleit,
Coriolanus liet zich niet van Tullus hoonen,
Maar zou zich door dit staal, aan u gevoelig toonen:
Doch vaart ge voort in my te schenden door de smet
Van lastertaal, het word u ligt betaalt gezet.
TULLUS.
(385) Het was een and’re taal die ’t angstig hert ontglipte
Dan dreigen, toen gy naau uw’ ondergang ontslipte,
Wanneer gy in myn hof een’ vasten vryburg vond,
En ik u aannam als een’ vriend in ’t eed-verbond,
Om uwe vyanden in Romen te bevegten,
(390) En dus uw wraakgeschil door wapens te beslegten;
[p. 14]
Toen smeekte gy om hulp; nu spreekt ge trots en fier,
Als of ge in zegepraal op my den krygslaurier
Verkreegt, gelyk wel eer, toen gy de Coriolaanen
Deed vlugten voor uw zwaard.
CORIOLANUS.
                                                  Dat ik den weg ging baanen
(395) Tot eer en roem, door zulk een loffelyke daad,
Getuigt dat nooit myn hert ging zwanger van verraad:
Die hofpest zal de ziel der helden nooit bewoonen,
Maar wel van weiffelaars, die zich blohartig toonen,
Of welkers trouw voor goud en schatten is te koop.
(400) Neen, Tullus, Romen zelf, dat in myn’ levensloop
My zo veel vyandschap en haat heeft toegedraagen,
Door openbaar geweld en heimelyke laagen,
Hield nimmer my voor een’ verrader als gy doet.
Noch ben ik trots en fier, om dat myn eed’le moed
(405) Uw bits verwyt, door nood geperst, moet tegenspreeken:
Of ’t moest verraad zyn dat ik, om uw’ hoon te wreeken,
Circea met noch tweepaar steden overwon,
’tWelk hunne krygsmagt, hoe vermaart, niet keeren kon:
Of ’t moest verraad zyn dat ik my verongelykte,
(410) Toen ik u met een’ schat uit Boles roof verrykte
Na d’overgang, waar door uw heir u ampteloos
Verklaarde, en my met vreugd tot legerhoofd verkoos,
Schoon ’t ampt door my niet op dien voet wierd aangenomen.
Nu moet ik hooren dat men op deez’ dag te Romen
(415) Om vrede smeeken zal door mynen last, ô spyt!
Daar gy van myne trouw zo vast verzeekert zyt,
Die door beloften noch gevaaren is te krenken.
Is ’t edelmoedig dus zyn vrienden te verdenken?
Is ’t Koninglyk, zo ligt en los geloof te slaan
(420) Aan eenen redenlooze en ingebeelde waan?
Maar zeg eens op wat grond van voordeel zou een vrede
My dienstig zyn? en dat noch op een laffe beede,
Daar ik, door hoon getergt, gereed sta om myn wraak
Den ruimen toom in ’t kort te vieren met vermaak?
(425) Daar myne vyanden op torentrans en muuren
Reeds sidderen van vrees, en binnen weinige uuren
Zich zullen zien verrast, en hunne dwing’landy
Gebreidelt en gefnuikt? waar zou de waereld my
Voor achten? voor een’ dwaas, die, spooreloos van zinnen,
[p. 15]
(430) Zyn glori haatte, in plaats van Romen te overwinnen;
Die, daar de vryheid hem vereert wierd tot een gaaf,
Zich zelf liet ketenen als een’ verachten slaaf.
Dies is uw achterdocht gebouwt op wank’le gronden.



VIERDE TOONNEEL.

SULPITIUS, TULLUS, CORIOLANUS.

SULPITIUS.
Twee afgezanten, door den Roomschen raad gezonden,
(435) Verzoeken, heer, dat gy hen hoort.
CORIOLANUS.
                                                                Wat wil dit zyn?
TULLUS.
Is nu myn achterdocht op waarheid, of op schyn
Gegrond?
CORIOLANUS.
                Sulpitius, ga heen, gelei die Heeren
Hier in myn tent, op dat ik weet’ wat zy begeeren.



VYFDE TOONNEEL.

TULLUS, CORIOLANUS.

TULLUS.
Ontken vry dat ge my misleid hebt, nu ’t verraad
(440) Zich zelf ontdekt: dus blykt, ô Martius! de haat
Die gy tot Romen draagt, nadien gy haar gezantschap,
Noch korts veroordeelt als een gruwzaam vloekverwantschap,
Gehoor vergunt. Doch nu ge reeds verlangt dat ik
Van hier vertrekk’, zo zal ik gaan: maar denk met schrik,
(445) Trouw’looze! aan myne wraak, die u zal achterhaalen,
En deezen schamp’ren hoon doen duur genoeg betaalen.
CORIOLANUS.
Neen blyf, myn heer, om eens een proef te zien hoe gy
My te onrecht houd verdacht van deez’ verradery,
Schoon dit gezantschap u versterkt in uw gevoelen:
(450) Het licht myn ’s onschulds zal den damp der modderpoelen
Van haat en laster doen verdwynen, door zyn’ glans.
Ik zie de waarheid, uit haar hoogverheeven trans,
Tot myn bescherming reeds de logen overvallen.
Een vry gemoed, ô Vorst! braveert de sterkste wallen,
(455) En legerschanssen; dat staat in den nood steeds pal,
En tart het woeden van het wankelbaar geval.
[p. 16]
Want was ik schuldig aan die blaam, my aangewreeven,
’k Zou in uw byzyn geen gehoor aan Romen geeven;
Gy zoud de ontsteltenis op myn ontroert gelaat
(460) Bespeuren, en hoe ’t hert inwendig beeft en slaat;
De stamelende tong zou u ’t geheim ontdekken,
Ja in ’t verweeren zelf een’ kwaaden tolk verstrekken.
Zo vind een ziel, besmet van ondeugd, nimmer rust:
Maar ik, van ’t geen men my te last legt, onbewust,
(465) Omhels dit toeval, dat myne eer, hoe snood beledigt,
Door hulp en ’t wys beleid van ’t Godendom, verdeedigt.
Die wel doet word nooit tot zyn ongeluk verrast,
TULLUS.
Hoe! dit gezantschap komt dan buiten uwen last?
CORIOLANUS.
Ja, Vorst.
TULLUS.
                Kan ’t moog’lyk zyn?
CORIOLANUS.
                                                    Gy zult het aanstonds hooren,
(470) Of ik een vrede tot myn schande heb bezwooren.
TULLUS.
’k Ontschuldig u byna om uw vrymoedigheid,
Coriolanus, die zo schrander voor u pleit.
Ik zal met uw verlof, dan hier uw redenvoering
Met de afgezanten....
CORIOLANUS.
                                  Ach! wat zie ik met ontroering!
(475) ’t Is Fabius; het is Albinus! groote Goôn!
Zend gy myn vrienden in deez’ tenten, tot myn hoon?



ZESDE TOONNEEL.

FABIUS, en ALBINUS, door SULPITIUS ingeleid, die met eerbiedigheid vertrekt. CORIOLANUS, TULLUS.
Fabius en Albinus, Coriolanus omhelzende.

FABIUS.
Ja ’t zyn uw vrienden, die hunn’ waardsten vriend ontmoeten,
En, uit den naam van Rome, op ’t minnelykst’ begroeten,
Doch met een koelheid die geen reden kan verbiên,
(480) Om dat ze in uwe tent hunn’ grootsten vyand zien.
Dit gaat, ô Martius! verr’ boven hun verwagting.
[p. 17]
TULLUS.
Deez’ trotse taal verdient geen antwoord, maar verachting.
CORIOLANUS, tegen de Gezanten.
Hy hoont my, die myn’ Vriend en Bondgenoot versmaad,
Die myn Beschermer was, toen my de Roomsche Raad
(485) In ballingschap verjoeg, wiens wreedheid my deed schroomen.
Dies, wat voor inzigt u in ’t leger heeft doen komen,
’k Geef u, in ’t afzyn van Vorst Tullus, geen gehoor.
En klinkt deez’ voorwaarde u te haatelyk in ’t oor,
Zo kunt gy, eer ge uw’ last verklaart, terstond vertrekken.
ALBINUS.
(490) Hoe weinig kunt ge uw’ aart, ô Martius! bedekken,
Zelf voor uw vrienden, die...
CORIOLANUS.
                                              Uw vriendschap was my waard,
Maar door dit ampt hebt ge u voor vyanden verklaart.
Verschoon my dat ik u geen’ beet’ren naam kan geeven.
FABIUS.
Men hoore ons eerst, eer gy, door gramschap aangedreeven,
(495) Een onryp oordeel velt: zo als gy ’t dan verkiest.
CORIOLANUS.
Wel aan: wy luist’ren toe.
FABIUS.
                                          Hoe veel een Staat verliest
Door burgerplaagen, uit oneenigheid gesprooten,
Wanneer de staatzucht zich verheft in ’t hert der Grooten,
En by ’t gemeene volk ’t hardnekkig onverstand
(500) Regeeren wil, waar door het twistvuur raakt aan brand,
En de een voor d’anderen nooit zwigten wil of wyken,
Dat leert de ervarenis in alle Koningryken,
Byzonder als, door roof, de gretige eigenbaat
Den weg gebaant heeft tot de prachtige overdaad,
(505) Die steeds te kort schiet, en, nooit met haar deel te vreeden,
De onnoozelheid verdrukt, niet ziende op pligt of reeden.
Dan mist Rechtvaardigheid haar weegschaal, door ’t geweld;
De Rechter leent zyn oor meer naar den klank van ’t geld,
Dan naar de klagten van verongelykte weezen
(510) En weduwen, die voor zyn valsche vierschaar vreezen,
Terwyl de bitse wraak steeds met haar moordpriem dreigt;
De wrev’lige afgunst, tot elks ondergang geneigt,
Verstoot ’s Lands helden van de waardige eerentrappen
[p. 18]
Der staatsbedieningen, en zend ze in ballingschappen,
(515) Of naar het moordschavot. Dus woed de helsche twist
In ’t hert des Burgerstaats, door haar vervloekte list.
Ja hoe oprechte trouw en deugd voor haar moest buigen,
Kan Rome, Athenen en ’t Spartaans gebied getuigen,
Om niet te spreeken van ’t eenhoofdige gezag
(520) Der Koningen, daar zy niet minder op vermag,
Om ’t zaad van oproer in het hert der hovelingen
Te werpen, en ’t gemeen, door staatsveranderingen,
Te leiden waar ’t haar lust; wierd niet Miltiades,
Die braave veldheer, en na hem, Themistocles,
(525) Met Alcibiades, dien eed’len held, gebannen?
’t Ontbrak ook Romen aan geen woedende tirannen
Van hooge en laage rang, die, of door misverstand,
Of ingekropten haat, tot hoon van ’t Vaderland,
De dapperheid en trouw verjoegen, tot hun schade.
(530) Gy zelve, ô Martius! hebt van hunne ongenade
Uw deel gehad; een smaad die moeilyk viel en zwaar.
Dus dryft de kiel van staat op golven van gevaar,
Wanneer den stuurman ’t roer word uit de hand gewrongen,
En buiten boord gezet, of naar den hals gedongen.
(535) Geen openbaare kryg kan een Gemeenebest
Meer hinderen dan deez’ verslindb’re boezempest.
Dit inzicht heeft den Raad van Rome en ’t volk bewoogen
Om all’ ’t voorleedene met opgehelderde oogen
Te aanschouwen, eer ’t gety’ des noodvloeds hooger wast,
(540) En u (dit is myn heer onze aangenoomen’ last)
Weêr in te roepen, en eerbiedig af te vraagen,
Wat staatsbediening u in Romen kan behaagen;
Wat schatten gy begeert, voor uw geleeden smaad,
Met die verzeek’ring, dat het lichaam van den Raad,
(545) En ’t volk steeds zullen voor uwe eer en welstand zorgen,
Waar voor Albinus, en ik Fabius, als borgen
Ons vast verbinden: mits dat gy uw legermagt,
Die gy dus talryk voor deez’ muuren hebt gebragt,
Aanstonds doet naar ’t gebied der Volschen wederkeeren,
(550) En uw verbonden met vorst Tullus af moet zweeren,
Wiens wrevelmoedige aart, steeds stryd met ons gezag.
Coriolanus, hoe behaagt u dit verdrag?
Kan onze vrindschap nu een gunstig antwoord hoopen?
Of is ’t vergeefs u tot uw’ welstand aan te noopen?
[p. 19]
CORIOLANUS.
(555) Hoe! ’t fiere Rome is dan verandert van besluit?
ô Schielyke ommezwaai! wie heeft die drift gestuit,
Die als een snelle stroom scheen alles door te breeken?
Hoe komt het zo gedwee om Martius te smeeken,
Die ’t voorwerp is van haar ontzinde razerny?
(560) Zou ik vertrouwen dat het achting heeft voor my,
Of schoon ’t my wil met schat en ampten overlaaden?
ô Neen: door dat geloof zou ik my zelf verraaden.
Het staat te vast geprent in myn gedachtenis,
Wat loonster Romen van getrouwe diensten is:
(565) Zy wist my wonderlyk met gunsten te vergelden!
Dat kan Coriola getuigen met haar helden,
Die ik verwon: want ik genoot alleen den naam
Coriolanus voor die daad: en met wat blaam
Myn eer gebrandmerkt wierd, door opgeruide schaaren,
(570) Uit staatzucht aangehitst, ja door wat lyfsgevaaren
Ik heen moest worstelen, verjaagt van kust tot kust,
In ballingschap, is u, en my, en elk bewust.
Nu wil men my een reeks van goude bergen geeven:
Waarom? de doodschrik doet den Raad van Romen beeven:
(575) De kille vrees voor hunn’ gewissen ondergang
Verwekt het volk tot gunst; niet myn, maar hun belang
Is ’t oogwit dat u hier in ’t leger heeft doen komen.
Maar weet, dat ik myn wraak zo vast heb voorgenomen,
Dat niets die stuiten zal. Behoudens uwe pligt,
(580) Myn heeren, gaat; want uw gezantschap is verrigt.
ALBINUS.
Schoon deeze hoon ons komt tot eed’len toorn verwekken,
Moet ik, ô Martius! u eens, eer wy vertrekken,
Vertoonen hoe uw harde en onverzetbaare aart
Den zwaarden ramp, die wy betreuren, heeft gebaart.
(585) Van u alleen, myn heer, moet Romen zich beklaagen.
CORIOLANUS.
Van my?
ALBINUS.
              Ja; had gy nooit de zeege weggedraagen
Op ’t Antiatis en ’t Coriolaans gebied,
De burgertwist had nooit dit doodelyk verdriet
Ons op den hals gelegt, waar onder wy nu zwoegen;
(590) Want met hun schatten wies de wrok en ’t ongenoegen
[p. 20]
In uw weêrbarstig hert, dat steeds van hoogmoed zwelt.
Erinner eens wat nyd, wat bloeddorst en geweld,
Gy al veroorzaakt hebt, door uw onbuigb’re zinnen.
Gy kost wel steden, maar u zelf nooit overwinnen.
(595) Die schoonste zeegepraal, om door een zachten aart,
Groothartig, vriendelyk, gemeenzaam, en bedaart,
De herten van het volk tot eendracht aan te maanen,
Waar door een held den weg tot eeuwige eer kan baanen
Hebt gy verwaarloost, door uw wreedheid, heet op wraak,
(600) Die de onbarmhertigheid hield voor uw grootst’ vermaak.
Waarom wierd u het ampt van Burgerheer geweigert?
Om dat uw trotsheid, tot den hoogsten top gesteigert,
Bedenken gaf, of niet uw zucht tot heerschappy
U noopen mogt om Rome in erger slaverny
(605) Te voeren, dan zy ooit heeft van Tarquyn geleeden.
Gy gaaft uw stem ook, om de Burgers, afgestreeden
Door armoede en gebrek, (ô bittere ongena!)
Te sleepen naar het toen ontstooken Velitra
Van ’t pestvuur; om kwanswys het vaderland te ontlasten
(610) Van monden, die onnut den schraalen oogst verbrastten:
Dus wierden zy gebragt van d’een’ tot d’and’ren nood.
Maar ’t geen u dreigde met een’ onvermydb’ren dood,
(Want had de Raad u niet beschermt niet veele Grooten,
Gy waart al van de rots Tarpeja afgestooten,)
(615) Was uw verbitterde aart, die ’t Italjaansche graan,
En ’t geen vorst Gelon zond uit Siracuza, aan
Het uitgemergelt volk niet anders wou verkoopen
Dan tot den hoogsten prys: toen stond de deur voort open
Van moetwil, muitery en ongebondenheid;
(620) Een dag dien Romen noch, tot haar verdriet, beschreit:
Want hongersnood laat zich door geen beloften raaden,
Ze ontziet natuur, noch recht, mag zy zich maar verzaaden.
Dus hebt ge, ô Martius! hoe zeer ge op Romen smaalt,
Uw ramp en ballingschap zelf op uw hals gehaalt.
(625) Noch stuift gy op, en toont u razende en verbolgen;
Maar die zyn eigen hoofd in alles op wil volgen
Dient een’ tirannig heer, die dwaas en onbedacht
Door yd’le waan misleid, steeds wysheids raad veracht,
Waar door hy dikwils daalt zo haast hy is verheeven.
(630) Verschoon my, heb ik dus uw neigingen beschreeven.
Oprechte vrienden zyn geen vleiers vol venyn,
[p. 21]
Hofpesten, die zich maar behelpen met den schyn,
Bedrog, en logentaal, om staaten uit te roejen.
’t Mag dienen om uw wraak en trotsheid te besnoejen,
(635) En u te houden aan het aangeboôn verdrag,
Op dat de vrede, elks wensch, veel jaaren duuren mag;
Welks glans tot noch zich met een oorlogswolk bedekte.
CORIOLANUS.
Indien uw ampt u voor geen veilig schild verstrekte,
Deez’ onrerdraagb’re hoon, die myne gramschap wet,
(640) Wierd met een wreede dood u haast betaalt gezet.
TULLUS.
Men spreekt hier veel van vrede en zaaken by te leggen:
Coriolanus heeft alleen hier niets te zeggen;
En schoon hy, tot zyn ramp, uw staatsbelangen steef;
Men repp’ van geen verdrag, ten zy men wedergeev’
(645) Al wat my door den kryg is met geweld ontnoomen.
FABIUS.
Nooit zal de Roomsche Raad tot zulk een lafheid koomen.
CORIOLANUS.
Vertrek dan, en verwagt wat u ontmoeten zal.
ALBINUS.
’k Beklaag, ô Martius! ’t rampzalig ongeval
Waar in ge u zelven stort. Nu schynt ge niets te vreezen,
(650) Maar moog’lyk zal deez’ wraak in ’t kort u dood’lyk weezen.
Hartnekkigheid gevoelt, eer zy ’t eens denkt, haar straf.
CORIOLANUS.
Dat zy zo: doch ik sta van myn besluit niet af.



ZEVENDE TOONNEEL.

TULLUS, CORIOLANUS.
TULLUS.
Myne achterdocht is nu, ô Martius! verdweenen.
’k Vind u getrouw: dies laat ons wederom vereenen,
(655) Om ’t algemeen belang te vord’ren door de wraak.
CORIOLANUS.
Het is my lief, ô Vorst! dit is ’t daar ik naar haak,
Terwyl een blyde hoop my toelacht onder ’t streelen
Van een verwagting naar myn wensch.
[p. 22]
TULLUS.
                                                            ’k Ga myn beveelen
Verand’ren, op dat elk zich voege by zyn vaan.
CORIOLANUS.
(660) Nu is de middagzon van Rome aan ’t ondergaan.
Einde van het tweede Deel.
Continue

[
p. 23]

DERDE DEEL.

EERSTE TOONNEEL.

CORIOLANUS.

Hoe my de hoop ook vleit om Romen te verdelgen,
Ik kan den hoon en smaad van Tullus niet verzwelgen,
Schoon ik zulks voor hem veinsde om ons gemeen belang.
Zyn woedende, achterdocht, bekwaam om d’ondergang
(665) Van my en hem, ja van zyn legermacht te smeeden,
Steunt op een’ wank’len grond. Wie gaf hem immer reeden
Te denken, dat ik Rome om vrede smeeken zou?
Wie heeft zulks uitgestrooit? wie wankelt in zyn trouw,
Om my dus eereloos een schelmstuk op te dichten?
(670) Helaas! wie zal my in deez’ duisternis verlichten?
Is ’t mooglyk dat, wanneer de zinnen zyn verheugt
In ’t nad’ren van hun lust, een damp van ongeneugt
Die glans bezwalken moet? Zyn de ondermaansche dingen
Zo wispeltuurig in hun beurtverwisselingen?
(675) Wat baat het als men zich verblyd in hun genot?
ô Los geval! hoe stelt ge menig mensch ten spot,
En doet hem doorenen in plaats van roozen plukken,
Wanneer hy waant dat hem zyn aanslag zal gelukken!
Dus is ’t met my gestelt: een flikk’ring van verraad,
(680) Die voor myne oogen zweeft, stelt me in een’ droeven staat,
In ’t midden van de hoop op een gewisse zeege.
’t Gaat vast, hier schuilt iets: maar, hoe ik ’t ook overweege,
’k Blyf in een strik verwert, die myne ziel bezwaart.
Zou ook Servilius, die, naaugezet van aart,
(685) My op myn moeders beê steeds lessen heeft gegeeven,
Wel heulen met den Raad en ’t volk? Zyn vreedzaam leeven
Gaf dikwils oorzaak, dat ik hem niet zonder schroom
En schaamte aanschouwen kon; hy wederhield den toom
Steeds van myn wraak, en gaf, door zyn vrymoedig spreeken,
(690) My stof tot gramschap: doch ik dorst me op hem niet wreeken:
Ik zie op heden noch hoe hy naar vrede helt.
Maar zacht: daar komt hy, met Sulpitius verzelt.
Ik zal door veinzery hem zien in slaap te wiegen.
[p. 24]
Eenvoudigheid laat zich door loosheid ligt bedriegen,
(695) Byzonder als ze word door schyn van deugd bestreên.



TWEEDE TOONNEEL.

CORIOLANUS, SERVILIUS, SULPITIUS.

CORIOLANUS.
Sulpitius, laat ons een oogenblik alleen:
’k Heb met Servilius iets van gewigt te spreeken.
                                                                Sulpitius vertrekt.
Gy weet hoe ’t leger staat gereed om op te breeken,
Tot straf des Roomschen raads, en vord’ring van myn wraak
(700) Op ’t wrevelmoedig volk: doch nu in ’t eind de zaak
Op ’t nypen aankomt, schyn ik voor ’t gevolg te beeven.
Wat inzicht heeft myn haat verkoelt, myn’ moed verdreeven?
Ik weet niet wat my deert, een heimelyke schrik
Beknelt my, waar ik ga, op ieder oogenblik.
(705) Had ik ’t gezantschap niet zo fors voor ’t hoofd gestooten,
Servilius, misschien was reeds ’t verbond geslooten,
Tot eer en voordeel van myn Stamhuis en den Staat.
Doch nu zulks door myn drift mislukt is, zoek ik raad
By uw ervarenheid en trouw, die elk moet looven,
(710) Hoe ik dit slinks geval met glori koom’ te boven.
Kost gy ’t bewimpelen, als of het had dien schyn
Dat ik ’t verdrag wel zoek, maar wil verbeeden zyn;
Men kon ’t gezantschap dan hier op eens nader hooren.
Keurt gy zulks goed? of hebt ge een beet’ren raad verkooren?
SERVILIUS.
(715) Coriolanus! hoe bedwing ik best myn vreugd?
Ge omhelst dan eindelyk de schoonste heldendeugd,
De vredelievenheid, die ieder moet behaagen!
Hebt ge ooit de zeegekroon na ’t stryden weggedraagen,
Nu praaltze met meer glans op uw verheeven kruin,
(720) Nadien ge u zelf verwint. Hoe zal uw lofbazuin
In Romen klinken, als ze aan elk bekent zal maaken
Hoe loff’lyk Martius zyn ketens weet te slaaken
Die wyze raad, myn heer, voor lang by my bedacht,
Heeft deez’ gezanten in uw legertent gebragt;
(725) Hier in ben ik uw’ wensch en oogmerk voorgekoomen.
[p. 25]
CORIOLANUS.
Hoe! ’t is dan uw beleid, en niet de zucht van Romen
Tot vrede, die dit heeft bewerkt?
SERVILIUS.
                                                    ô Ja, myn heer.
CORIOLANUS.
’k Bedank u voor de zorg voor myn belang en eer.
Die dus bewaakt word heeft geen legerwagt van nooden.
SERVILIUS.
(730) Onze overeenkomst van gedachten, door de Goden
Veroorzaakt, toont nu klaar hoe hun de wraak mishaagt,
Dat monsterdier, ’t geen elk, maar meest zich zelf belaagt.
Laat dan Albinus met zyn’ Amptgenoot vry keeren.
Ik weet dat Romen op den wenk van uw begeeren
(735) Zich zal gedraagen, als ge u van ’t verbond ontslaat
Met Koning Tullus, die den vrede steeds versmaad.
CORIOLANUS.
De schranderste laat zich wel door den schyn verblinden,
Zo in de keur van, als ’t vertrouwen op zyn vrinden.
’k Erken de waarheid van de spreuk, dat aan ’t gelaat
(740) Nooit is te zien hoe ’t met de ziel inwendig staat:
En wierd ’er iemand in zyn meening ooit bedroogen,
Die voor oprechte deugd de valschheid en de loogen
Omhelsde, zeker dus is ’t nu gestelt met my,
Die door een list, ontaarde! uw staatverradery
(745) Ontdekt heb, om my voor meer rampen te verhoeden.
Wie zou die misdaad op Servilius vermoeden?
Wie leeft ’er, die zulks ooit van hem gelooven zou?
Myn Voesterheer, die my steeds lessen gaf van trouw
En edelmoedigheid, is zelf van ’t spoor gegleeden!
(750) Hoe dorst ge buiten last van my deez’ aanslag smeeden?
Gy roept gezanten, en bedient u van myn’ naam,
En kroont myne achtbaarheid met zulk een snoode blaam.
Maar ’k onderzoek niet meer: gy hebt u braaf gekweeten.
Myn lyfwagt! sla terstond deez’ booswigt aan een keeten.
(755) Maak dat hem niemand zie of hoore, of ’t kost uw’ hals.
Zo stop ik, tot myn rust, de bron myn ’s ongevals.
SERVILIUS.
Ik heb u wel gekent voor fier en styf van zinnen,
En dat ge uw wraak nooit laat door reden overwinnen,
Maar nimmer voor geveinsd en wreed. Word dan deez’ daad,
[p. 26]
(760) Die ’k tot uw voordeel deed, gebrandmerkt als verraad?
Zulks had ik nooit gedacht. Helaas! wie kan de plaagen,
Die Romen, door uw woede en hoogmoed, zal verdraagen,
Beseffen, die van schrik niet yst en beeft? Vaar voort,
ô Martius! ontzie geen Goôn; leg, door den moord
(765) Van uw’ Servilius, een brug tot gruweldaaden;
Dat past een’ held, als gy, met lauren overlaaden;
Ja trap uw Gemalin en Moeder trots op ’t hert,
Terwyl my, stervende, den voorsmaak van hun smert
Word ingeschonken, voor de zorg, die ’k in myn dagen...
CORIOLANUS.
(770) Men breng hem weg. ik kan ’t verwyt niet meer verdraagen.



DERDE TOONNEEL.

CORIOLANUS.

Voor hoe veel last, gevaar, bedrog, verraad en leed,
Staat hy niet bloot die een aanzienlyk ampt bekleed?
Hy is niet veilig, waar hy zich ook heen mag wenden,
Schoon hem een sterke wagt van dapp’re lyfschutbenden
(775) By dag en nacht bewaakt; daar dreigt hem ’t moordvenyn
Van valsche vrienden, wiêr eerbiedigheid in schyn
En vleiery bestaat; hier muiters, die steeds hoopen
Hun staatsverbeet’ring door zyn’ ondergang te koopen;
Daar doet de hoon en smaad hem ’s leevens lust vergaan,
(780) Door bitse lastertaal. Zo treft een storm-orkaan,
Die door zyn bulderen het stoutste hert doet yzen,
De toorens, hoog van spits, die tot de wolken ryzen,
Daar hy, als met vermaak, zyn grootste kragt aan toont,
Terwyl zyn woede een’ stal en laage hut verschoont.
(785) Gelukkig is hy dan die verr’ van ’t hof mag leeven,
Daar hem geen stof tot nyd en staatzucht word gegeeven;
Daar hy in ’t kleen bewind zich onbeschroomt vermaakt,
En dus de beste vrucht der dierb’re vryheid smaakt,
En lacht met hun, die om een yd’le glori stryden;
(790) Een staat van rust, dien hem een Koning moet benyden.
    Maar wie genaakt deez’ tent zo stout en onbedagt,
En dringt, dus ongevraagt, door myne legerwagt?
’t Zyn Priesters. Dit ’s ook door Servilius besteeken:
Doch ’k zweer, ik zal my haast aan dien verrader wreeken,
(795) Die, onder schyn van deugd, my zo veel onrust baart.



[p. 27]

VIERDE TOONNEEL.

CORIOLANUS, METELLUS, ARDELIUS,
Rey van Priesteren.

CORIOLANUS.
Wel Vaders! ’k sta verbaast om uw’ vrymoedig’ aart.
Gy kwetst myn achtbaarheid dus in myn tent te koomen
Eer gy eens oorlof vraagt: of waant ge dat ge in Romen
Uw tempelen bezoekt, of huizen van ’t gemeen?
METELLUS.
(800) Gy weet, de toegang staat ons open by elk een.
CORIOLANUS.
Dus kan men ligt den Raad in ’t staatsgeheim verrassen.
Maar hy die trots steeds waant hun straf te zyn ontwassen,
En onbeschaamt zich in hunn’ zetel heeft gevest,
Is zeer gevaarelyk voor een Gemeenebest.
ARDELIUS.
(805) ’t Is al te veel gesmaalt op tolken van de Goden,
In ’t hert bewoogen met deeze algemeene nooden.
Wy komen om noch eens een proef te doen, of gy
Ons wilt verlossen van vorst Tullus dwing’landy,
En aan den Raad van Rome en ’t volk den vrede geeven.
CORIOLANUS, ter zyde.
(810) Een vreemd gezantschap!
METELLUS.
                                                  Is ’t niet lang genoeg gebleeven
By uw hartnekkigheid? ô Martius! gy zult
De straf der Goden eens gevoelen voor uw schuld.
CORIOLANUS.
Gy draaft heel hoog, daar gy, met honig van wat smeekens,
Uw gal moest temperen: maar toont my eerst de teekens
(815) Van uw gezag, eer ik u hoor. Zyt gy voorzien
Met brieven van geloof, om my dus ’t hoofd te biên?
Gy moest, ô Vaders! die niet voor myn oog verbergen.
ARDELIUS.
Het is onredelyk om ons dit af te vergen.
Dit priesterlyk gewaad is een genoegzaam blyk
(820) Van ons geloof en magt: of stelt gy ons gelyk
Met hun, die de ampten van den Raad en ’t volk verkrygen?
[p. 28]
Neen, als wy spreeken moet het Capitool steeds zwygen.
Wy zyn de Uitleggers van de Orakels, diep van zin.
CORIOLANUS.
Indien zulks waarheid is, waarom dringt ge u dan in
(825) Den Roomschen raad, om hun geheimen te doorgronden,
Als of ze buiten u hun staatles niet verstonden?
Dit loopt te verr’: dus wykt ge, ô Vaders! van den pligt
U opgelegt; die u moet leeren, dat ge zwigt
Voor ’t waereldlyk, om u zyn oordeel te onderwerpen,
(830) Indien ge uw tong en pen wilt tot zyn nadeel scherpen,
Dat nimmer in een Ryk of Staat moet zyn geleên.
Die vierschaar heeft niets met uw’ outerdienst gemeen,
Dan daar zy recht heeft om uw heerszucht in te toomen.
’t Verstandig brein laat zich, door wich’lary en droomen,
(835) Door openbaaringen, en ydel kerkgebaar,
Niet meer betooveren; ’t ziet nu te zonneklaar,
Om blindeling zich met gevaar te laaten leiden;
Het kan de waarheid van de schyndeugd onderscheiden,
En weegen wat of wel of kwalyk is gegrond.
(840) Dus legt ze wysselyk een’ breidel in den mond
Van hem, die bits van aart, een werktuig kan verstrekken
Om steden tot verraad, en oproer te verwekken,
Terwyl een ander, die gehoorzaam duikt en buigt
Voor ’t billyk recht, door eere en gunst word overtuigt.
(845) Dat baart gewenschte vrucht en eerbied voor de altaaren.
Een wys Regent kan dus de vryheid best bewaaren.
METELLUS.
ô Jupiter! die door uw wys besluit en raad,
Ons hebt verheeven tot deez’ Priesterlyken staat!
Zie neder hoe men uw gezag in ons durft hoonen,
(850) Terwyl we ons tot ’s Lands rust als middelaars vertoonen:
Buig, buig ’t weêrbarstig hert door d’onweêrstaanb’re magt,
Die ’t heir der Reuzen heeft wel eer ten val gebragt.
CORIOLANUS.
Hier legt de knoop: dit ’s de aart van uw’ gewoonlyk’ yver,
Gy spant den wraakboog van de Goden slap of styver,
(855) Voor die ’t gelooven kan, wanneer ’t u slechts behaagt,
Terwyl ge weinig zorg voor waaren kerkdienst draagt.
ARDELIUS.
Hoe weinig achting gy voor ’t priesterdom en ’t outer
Gedraagen hebt, waar door uw trotse wraakzucht stouter
[p. 29]
Zich steeds verheft, is elk bewust; en ’t is ons leed
(860) Dat onze lessen zyn vergeefs aan u besteed.
ô Spyt! dat wy van u deez’ laster moeten hooren,
Wy die tot Tempeliers der Goden zyn verkooren!
CORIOLANUS.
Die steeds geen Amen zegt op uw bevel en raad,
En diepe orakels, die gy zelf niet recht verstaat,
(865) Word, als een lasteraar, gedoemt en uitgekreeten.
Dat blykt: want nu ik u geraakt heb in ’t geweeten,
Word ik beschuldigt, en geschandvlekt in myn eer,
Als of ik Priesterdom noch tempeldienst waardeer:
Maar deeze smet word my uit afgunst aangewreeven.
(870) ’k Bemin de Priesters, ja ik acht ze hoog, wiêr leeven
Geschikt is naar de wet der reeden, die zich stil
Gehoorzaam draagen, en zich voegen naar den wil
Van ’t Godendom, en hun gewettigde Overheeden;
Die steeds de jeugd tot eere, en deftigheid, en zeeden,
(875) En heldendaaden, tot de rust van ’t Vaderland
Aanmoedigen, met een bedaart en ryp verstand;
Die ’t hert steeds sluiten voor ’t aanlokkelyk vermoogen
Van geld- en staatzucht; ja die hier voor ieders oogen
Uitblinken als een licht van ongeveinsde deugd,
(880) Waar in de Raad en ’t volk hun eerkroon stelt en vreugd.
Maar ’k heb een afschrik van geveinsde huichelaaren,
Die vreemde stellingen van de uitterste gevaaren
Voor staaten smeeden, om wraakgierig, loos en vals,
De Vorsten, als ’t hun lust, te dingen naar den hals,
(885) En dan hun schuld, als was zulks door een wet gebooden,
Te schuiven op ’t besluit en schikking van de Goden,
Om dus hun goedheid te veranderen in haat;
Dit zyn die pesten, die steeds dringen in den Raad,
Om met hun staatvenyn de hoven te besmetten,
(890) Daar hunne magt en wil steeds doorgaan moet voor wetten,
Alsins tot wreedheid, nooit tot liefde en rust gereed;
Die niets van ’t Priesterschap bezitten dan het kleed;
Die van hun tempelkoor moetwillige onderzaaten
Aanhitsen, dol van wraak, om d’Ov’righeid te haaten:
(895) Dus word het spraaklid in een schelle muittrompet
Verandert, en het graauw tot oproer aangezet,
Dat door ’t gefronst gelaat en ’t achtbaar kleed, bedroogen,
Voor waarheid acht het geen niets is dan list en loogen:
[p. 30]
Dat aangeblaazen vuur, dat Ryken steekt aan brand,
(900) Helpt dikwils Vaderen des Vaderlands van kant.
Daar hebt ge in ’t kort gehoort, ô Vaders! myn gevoelen
Van ’t Priesterdom; en naar ik merk aan al uw woelen,
En bitse uitdrukkingen, vol gal; gelykt ge best
Naar zulke Tempeliers, die ’k laast’ beschreef; dies vest
(905) Ge uw hoop vergeefs om my tot vrede te beweegen.
Al ’t geen Albinus heeft met Fabius verkreegen
Is ook voor u, dat is de weig’ring van ’t verdrag.
Verhaalt nu aan den Raad en ’t volk wat uw gezag
Heeft uitgewerkt; doch, wilt ge luist’ren naar myn reeden,
(910) Het strekke u voor een les, wilt de ampten nooit bekleeden
Van Afgezanten, noch doorsnuffelt met uw’ Raad
Geheime zaaken van den waereldlyken staat.
U is de Tempeldienst, geen Staatsbelang bevoolen.
ARDELIUS.
Doorzoek u zelf, of gy niet komt van ’t spoor te doolen,
(915) Door uw hartnekkigheid en wraak, die zich alom
Verspreid; maar vrees, schoon ge ons veracht, voor ’t Godendom,
Dat zulk een’ hoon, op ons’ gebeeden, haast zal wreeken.
CORIOLANUS.
’t Zou wonder zyn kwam zulk een dreigement te ontbreeken;
Want dit ’s gewoonelyk ’t besluit van uw gesprek:
(920) Maar ’k beef noch bloos voor zulk een’ priesterlyken trek.
METELLUS.
Wy gaan; want hier kan niets, om u te winnen, baaten.



VYFDE TOONNEEL.

CORIOLANUS, SULPITIUS.

CORIOLANUS.
Sulpitius! waarom deez’ Priesters ingelaaten?
Of vroegen ze om verlof?
SULPITIUS.
                                          Neen, heer; hunne achtbaarheid,
En geestelyk gezag heeft hen hier ingeleid.
[p. 31]
CORIOLANUS.
(925) Draag zorg dat zulks niet meer gebeurt. Zyn reeds de schaaren
In aantogt? want ’t is tyd om spoedig voort te vaaren
Met d’aanslag, eer ons meer verhindering belett’:
Blyf hier, en hou deez’ tent met myne wagt bezet,
Terwyl ik ga, om noch vorst Tullus eens te spreeken,
(930) Om voor den morgenstond het leger op te breeken.
Einde van het Derde Deel.
Continue

[
p. 32]

VIERDE DEEL.

EERSTE TOONNEEL.

SULPITIUS, VIRGILIA, VALERIA,
CAMILLA, ANCUS.

SULPITIUS, Virgilia wederhoudende.
Verschoon me; ’t is de last des Veldheers, uw gemaal;
Dat ik u d’ingang van deez’ tent...
VIRGILIA.
                                                      Dit trots onthaal,
Vermeetele! kon u wel voor de scheenen springen.
Wat last veroorloft u om my dus wreed te dwingen?
(935) Zyt ge een Romein, en draagt ge geen eerbiedigheid
Voor eed’le vrouwen, daar een Konings majesteit
Voor knielen zou, om hun belang en gunst te winnen,
Terwyl ge ons handelt als onwaardige slavinnen?
Spreek; waar is Martius?
SULPITIUS.
                                        Hy woont den krygsraad by,
(940) In koning Tullus tent.
VIRGILIA.
                                            ô Snoode dwing’landy!
Coriolanus, ach! ’t is dan zo verr’ gekoomen
Dat gy, (ô welk een spyt!) de vyanden van Romen
Gebruikt tot vord’ring van uw wraak, om ’t Vaderland
Op ’t hert te trappen, door ’t onbuigzaam onverstand,
(945) Dat onmeedoogend steeds zyne ooren stopt voor klagten!
Sulpitius, ga heen: verklaar dat wy hem wagten,
Om hem te spreeken van een zaak van groot gewigt.
SULPITIUS.
’k Gehoorzaam u, Mevrouw, zelfs tegen mynen pligt.



TWEEDE TOONNEEL.

VIRGILIA, VALERIA, ANCUS, CAMILLA.

VIRGILIA.
Ach! myn Valeria, zoud gy noch konnen waanen,
(950) Dat hy, bewoogen door gebeeden, zuchten, traanen,
Van ’t gruwzaam wraakbesluit zal afstaan? Neen, ô neen.
[p. 33]
’k Begaf my op uw’ raad en bede herwaards heen,
Maar met een’ boezem vol zwaarmoedige gepeinzen.
Kan ik myn afkeer van zyn trotsheid wel ontveinzen?
VALERIA.
(955) Gy zult haast zien, Mevrouw, wat huw’lyksmin vermag.
’k Verbeeld my reeds, hoe hy zyn fierheid en gezag
Vergeet, en zich ontslaat van Tullus eedverwantschap.
VIRGILIA.
Ach! heeft de eerwaardigheid der Priesters, en ’t Gezantschap,
’t Geen hem in vriendschap en in ’t bloed bestaat zo na,
(960) Vergeefs gewerkt, wat kan ik doen, Valeria?
VALERIA.
Hoe! bind het Echtverbond nier vaster dan de banden
Van vriendschap en natuur? En zullen deeze panden,
Uw huw’lyks looten, niets vermoogen? Ach! mevrouw,
Verban die achterdocht; hy was u steeds getrouw,
(965) En die verbintenis, bevestigt in de zinnen
Door liefde, kan ’t gevaar, ja alles overwinnen.
VIRGILIA.
Hoe deeze liefde hem getroffen heeft dat blykt;
Want sedert dat hy, van den Raad verongelykt,
Zyn Moeder, Echtgenoote en Kinderen moest derven,
(970) Ja in zyn ballingschap by vreemde Vorsten zwerven,
Dacht hy naauw aan de wet des huw’lyks of natuur;
Die pligten wierden, door het onuitblusbaar vuur
Van zyne wraak, verteert; die hertstogt dreef steeds boven
In zyn gemoed, om ’t licht der reeden te verdooven;
(975) Ja die besloeg zyn hert, en gaf hem altoos werk:
De driften heerschen in de ziel niet even sterk;
Wyl ’t hoog gezag van eene alle andere doet bukken:
Nu is ’t de grootste ramp die Rome en my kan drukken,
Dat juist dat monster, niet zachtmoedigheid of rust,
(980) Of edelmoedigheid, die steeds de twistvlam blust,
De heerschappy heeft op zyn zinnen aangenomen;
Een Sphinx, door wysheids raad, noch smeeken, te betoomen.
VALERIA.
De Goden schiepen die beweeging in zyn ziel.
Is ’t dan zyn schuld, dat hy daar door van ’t spoor verviel?
VIRGILIA.
(985) ’t Is waar; elk hertstogt is door hun wel ingeschapen,
Maar ook ’t gezond verstand: dat onverwinbaar wapen,
[p. 34]
Als ’t wel gebruikt word, kan de driften tegenstaan,
En doen gehoorzaam in ’t gareel der reeden gaan,
Ja onder ’t draagbaar juk van haar bestiering blyven;
(990) Zy zyn geen oorzaak van het kwaad dat wy bedryven;
De mensch heeft schuld; dies is ook Martius niet vry,
Naar uw gevoelen, nu hy volgt zyn razerny,
Daar duizenden, helaas! voor sidderen en vreezen.
VALERIA.
Ik zie hem naderen: herstel u.



DERDE TOONNEEL.

CORIOLANUS, VIRGILIA, VALERIA,
ANCUS, CAMILLA.

CORIOLANUS.
                                                Ach! kan ’t weezen?
(995) Myn Gemalin! gy hier in ’t leger met myn kroost?
Sta toe dat ik u mag omhelzen, tot myn’ troost
Na zo veel rampen, die my over zyn gekoomen.
Spreek, spreek, myn tweede ziel! waarom verlaat gy Romen?
Of is ’t om deelgenoot van myn geval te zyn?
(1000) Schep moed; gy zult in ’t kort, verlost van alle uw pyn,
Coriolanus in zyn zegepraal begroeten,
Als gy myn vyanden geknielt ziet voor uw voeten.
VIRGILIA.
Myn waarde Martius! helaas! de ontsteltenis
Weêrhoud me in ’t spreeken wat hier van de reeden is:
(1005) De tyd zal deezen damp in ’t kort wel op doen klaaren.
Mevrouw Valeria zal ’t u wel openbaaren.
CORIOLANUS, tegen Valeria.
Is ’t my geoorloft dat ik u zulks verg, Mevrouw?
VALERIA.
Hoewel ik over ’t hoofd gedompeld in de rouw,
Myn droefheid naaulyks kan betoomen door de reeden,
(1010) ’k Zal echter de oorzaak van deez’ korte reis ontleeden.
Toen gy ’t Gezantschap en ’t eerwaardig Priesterdom
’t Verdrag geweigert had, verhief zich straks alom
Een stil gemompel, ’t geen allengs in droevig klaagen
Uitborst, gelyk men ziet voor ’t woeden van de vlaagen
(1015) Der stormorkaanen, hoe de held’re lucht betrekt,
De zon zich met een kleed van nevelen bedekt
[p. 35]
En wolken, daar zy tracht een schuilplaats in te vinden,
Als of de vrees haar trof; tot dat de dolle winden,
Ontkerkert uit hun hol, met losgelaaten toom
(1020) De heuv’len dav’ren doen, en ’t woud een’ enk’len boom
Misgunnen van hun roof, ja hunne kragt betoonen
Op hooge steiltens, daar men waant gerust te woonen.
Dus is ’t, ô Martius! in Romen ook gestelt.
De droefheid die het hert beklemt hield en geknelt,
(1025) Door ingekropten druk, verzachtingen en steenen,
Drong met geweld door all’ die dikke dampen heenen,
Gedreeven door een’ storm van vrees voor ramp en nood,
Ja een verwachting van een’ schrikkelyken dood.
De vrygeboorenen, de vrouwen, kind’ren, slaaven,
(1030) Ja zelfs de grooten zyn als in een’ poel begraaven
Van jammeren: men hoort alom een naar geluid,
Welks wedergalm steeds, van de bergen afgestuit,
De ruime lucht vervult, en klinkt langs alle weegen.
Deez’ droeve toestand, die de kloekste maakt verleegen,
(1035) Bewoog my, met een’ rei van Jufferen, ’t gemoed
Te ontlasten in den schoot van haar, die u gevoed
En trouw gekoestert heeft, ja onder ’t hert gedraagen;
Die, zonder eens den Raad en ’t Volk verlof te vraagen,
(Want nood breekt wet, en zet den yver vleugels by)
(1040) Mevrouw Virgilia vooraf zond, nevens my
En deeze uw telgen, om u noch eens aan te maanen
Tot edelmoedigheid. Verlaat dan de oorlogsvaanen
Van koning Tullus, wiens beleid voor ’t uwe zwigt;
Verban de wraak, en keer eens weder tot uw’ pligt;
(1045) Geef, geef de Vrede aan zo veel duizenden van zielen;
Zie, niet Valeria, maar Romen voor u knielen;
Ze omhelst uw beenen met myne armen; ja zy smeekt
U, door myn’ mond, om hulp en troost, die haar ontbreekt.
Ai! doe haar, by gebrek van uwe gunst, niet sterven.
(1050) Gy loopt in uw verderf, als gy haar wilt bederven.
Waar zal uw vryburg zyn als Romen is vernielt?
CORIOLANUS.
Sta op: ik ben beschaamt, nu gy hier voor my knielt.
Geloof dat niemand my zo krachtig heeft bewoogen
Als gy, mevrouw: en zo myn roem voor ’t meededoogen
(1055) Ooit wyken kon, ik gaf gewis de zegepraal
Aan uw welspreekenheid. Gy zult all’ ’t goed onthaal,
[p. 36]
’t Geen uw verheeven deugd verdient, alhier genieten,
ô Eed’le Romeinin! Maar laat u niet verdrieten,
Dat ik aan u ’t verzoek van Rome ontzeg, Mevrouw;
(1060) ’t Is strydig met myn eer.
VALERIA.
                                                  Maar niet met deugd en trouw.
CORIOLANUS.
Zou ik dien hoon zo ligt vergeeten en vergeeven,
En dus myn’ dierb’ren eed, my waardiger dan ’t leeven,
Verbreeken, dien ik eens aan koning Tullus zwoer?
Wie weet wat straf my van de Goden wedervoer!
VIRGILIA.
(1065) Is dan die Vyand, die zyn’ haat niet kon verzaaden
Voor dat hy moest in ’t bloed van uwe Burgers baaden,
U zo veel waardig dat ge uw’ pligt en roem verbant?
En lagcht gy met den val van ’t lieve Vaderland?
Hoe kan de bitse wraak uw oogen dus verblinden!
CORIOLANUS.
(1070) ’k Vond by dien Vyand hulp en raad, toen myne vrinden
My dreigden met de dood; hy is ’t die me uit verdriet
Verloste en van gevaar: dies laster Tullus niet,
Mevrouw, zie toe, gy zoud het gastvryrecht dus schenden.
Ik zal ’t ondankbaar Rome in ’t kort, met zyne benden,
(1075) Doen zien wat onderscheid ik tusschen vrienden maak
En vyanden: dies stuit my niet in myne wraak,
Die onverbidd’lyk is. Ik moet den Raad zien buigen
Voor myne zegepraal, en ’t volk eens overtuigen,
Hoe Martius door nyd onschuldig wierd versmaad,
(1080) Tot dat myn heete drift is naar myn’ wensch verzaad.
VALERIA.
Verbitterde Romein! denk niet dat hy u lastert,
Die u een ondier noemt, van mensch’lykheid verbastert.
ô Romen! ’k zie u haast van all’ uw’ glans berooft,
Uw Capitool verbrand, en Vesta ’s vuur gedooft,
(1085) Ontbloot van vrienden en een’ wyzen Staatsbehoeder!
Vergeefs heeft Brutus met Publicola, myn’ broeder,
Het kost’lyk praalbeeld van uw vryheid opgerecht,
Na dat haar grond eerst was in ’t vast ciment gelegt,
Nu Martius, helaas! (wie kan die spyt verzwelgen?)
(1090) Het weder, door zyn wraak, ô schande! wil verdelgen,
Of voeren onder ’t juk van Tullus wreeden dwang!
[p. 37]
Die dapp’re helden, die Beschermers van ’t belang
Der Roomsche Mogenheid, verstrekken u voor lichten
Om eed’le daaden, maar geen gruw’len te verrigten,
(1095) Als monsters, voor wiêr aart men steeds vol angst moet vliên.
Doch ’t is steeds nacht voor hem die nooit geen zon wil zien.
VIRGILIA.
Gy ziet, ik ben in myn verwagting niet bedroogen,
Valeria: hier is geen plaats voor mededoogen
In deez’ verstokte ziel, met zucht tot wraak vervult.
(1100) ô Wreede! ik heb zo lang, uit zwakheid, met geduld
Gezweegen, maar nu doet een eed’le toorn my spreeken.
Indien ik hoop had u te winnen, ’k zou u smeeken;
’k Zou u bezweeren by onze Echtverbintenis:
Maar ’t is vergeefs: want, nu de wraak u liever is
(1105) Dan huw’lyks min, natuur, altaaren, vrienden, maagen,
En Vaderland, verwagt met recht dan all’ de plagen
Van ’t Godendom, barbaar! op dat uw hert van staal
Door ramp eens buigen mag.
CORIOLANUS.
                                              Ach! moet ik zulk een taal
Van u, Virgilia, myn lief, myn wellust! hooren?
(1110) Is ’t moog’lyk? kunt ge dus myn droeve ziel doorbooren?
Gaat u de hoon, die ’k moest verdraagen, niet aan ’t hert?
Niets is ’er, dat een’ hooggeboor’nen meerder smert,
Dan zich te zien van zyn gerechte wraak versteeken.
VIRGILIA.
Wel aan! is dit uw wensch, ontaarde, wil u wreeken
(1115) Op my, op my alleen; daar legt myn boezem bloot.
Kom hier, myn Ancus; kom Camilla; laat de nood
Uw ’s lieve Moeders tot meêlyden u bewegen:
Uw Vader is niet meer tot u en my geneegen;
De liefde tot zyn zaad en gemalin is schyn;
(1120) Gy zult wel haast een prooi der wreede Volschen zyn;
Hy wil het zo: gy zult, als waardige offerhanden
Van zyne razerny, op ’t oorlogs-outer branden;
Zyn woede is reeds ten top gesteigert: waardig kroost!
Omhels my eens voor ’t laatst’: ’t is uit met heul en troost.
CAMILLA.
(1125) Ach! Vader! wil zo hard niet tegen Moeder weezen;
Wil ons verlossen van de rampen, die wy vreezen.
[p. 38]
ANCUS.
Ai! geef de Vrede aan Rome, en red ons van ’t gevaar.
Niets beter dan de rust. ’t Verzoenen valt niet zwaar.
CAMILLA.
Wy knielen voor u neêr.
ANCUS.
                                      We omhelzen uwe voeten.
CORIOLANUS.
(1130) Staat op, myn Kinderen! wat zal my noch ontmoeten!
CAMILLA.
Niet eer voor dat ge ons helpt......
ANCUS.
                                                    En Moeder geeft gehoor.
CORIOLANUS. ter zyde.
Wat heimelyke drift rukt my byna van ’t spoor?
Rys, dochter.
CAMILLA.
                      Neen, ô neen: ik wil veel liever sterven,
Dan dat ik Romen zie, met all’ haar pracht, verderven.
CORIOLANUS.
(1135) Rys, zoon.
ANCUS.
                            Ik sta niet op; maar wagt, in deezen nood,
De vrede uit uwen mond, of van uw hand den dood.
Geen trotse Tullus zal my, als een’ slaaf, vervoeren.
VIRGILIA.
Kan zulk een tederheid uw hert noch niet ontroeren?
CORIOLANUS.
Helaas!
VIRGILIA.
            Gy zucht: Zyt gy bewoogen? spreek, myn heer.
VALERIA.
(1140) Verhoor me, om broeders wil.
CORIOLANUS.
                                                        Belaagt ge dus myn eer,
Myn waardsten schat? beroof my liever van het leeven.
Indien ik kon, ik zou u haast voldoening geeven:
Maar ’t staat niet in myn magt.
VIRGILIA.
                                                  Gy kunt, indien ge wilt.
[p. 39]
CORIOLANUS.
Hoe koning Tullus, hoe het leger best gestilt,
(1145) ’t Geen my al juichende tot Veldheer heeft verkooren?
Zou ik myne eeden, voor ’t altaar zo duur gezwooren,
Verbreeken? Ach! wat vergt ge my?
VIRGILIA.
                                                          Ai! laat u raân.
Vorst Tullus zal u van die eeden wel ontslaan,
Als ’t tot zyn voordeel strekt: doch, moet men iets verliezen,
(1150) Die wys is zal dan van twee kwaaden ’t minst verkiezen.
Nu, ’t grootste kwaad, myn lief, is Romens ondergang,
En ’t kleenste de eedbreuk. Dat dit dubbele belang
Rechtvaardigheid eens in uw’ boezem wikke en weege;
Gewis ’t verdelgen van uw wraak zal daar de zeege
(1155) Behaalen, tot uw’ roem. Maar ach! gy zyt versteent,
Nu gy hartnekkig blyft, daar elk hier zucht en weent.
CORIOLANUS.
Mevrouwen, keert naar Rome; ik zal u doen geleiden
In veiligheid; ja u...
VIRGILIA, grypt naar zyn zwaard.
                                Ik zal niet van u scheiden
Eer gy verandert, of aan my den doodsteek geeft.
CORIOLANUS.
(1160) Wat wilt gy doen, myn lief! laat los.
CAMILLA.
                                                                      Helaas! hoe beeft
Myn hert van schrik! wat raad? Ach! Vader, zal dan Romen,
Zal Moeder sneuvelen?
CORIOLANUS.
                                    Bedaar: ’k hoor iemand koomen.
Ach! veins, eer Tullus u in deez’ gestalte ziet.
Helpt, Goden! Zie ik daar myn waarde Moeder niet?
(1165) ô Ja! zy is het zelf! wat ramp komt my bespringen!
Hoe word myn ziel gesolt door deez’ veranderingen!



VIERDE TOONNEEL.

VOLUMNIA, VIRGILIA, VALERIA, CORIOLANUS, CAMILLA, ANCUS, Rei van Roomsche vrouwen.

VALERIA.
Kom hier, Mevrouw; beschut ons voor een ongeval
[p. 40]
Dat naaulyks weêrga weet.
VOLUMNIA.
                                          Wat ’s dit? het schreit hier all’.
Wat hert, hoe wreed, word door dit schouwspel niet bewoogen?
CORIOLANUS.
(1170) Ach! dat ik u omhels, myn Moeder, en geboogen
Myn’ pligt betuig’...
VOLUMNIA.
                                  Sta op: wy kennen uwen pligt,
En zien hoe loff’lyk gy dien tot uw’ roem verrigt.
Valeria, en gy myn dochter, staakt uw zuchten:
Wy weeten alle een’ weg, om deezen ramp te ontvlugten
(1175) In ’t nypen van den nood: doch eerst een proef getoont,
Voor ’t laatste, op ’t staal gemoed, daar niets dan wraak in woont.
    Bedenk eens wie ge stof tot weenen geeft en klaagen.
Uw Moeder is ’t, die u heeft onder ’t hert gedraagen,
Gekoestert en gekweekt met minnelyk gevlei:
(1180) Het is Volumnia, die, met deeze eed’le rei
Van Roomsche Vrouwen, in uw leger is gekoomen,
Niet als een vyandin, maar een vriendin van Romen,
Om ’t vuur te blussen van de wraak, die u verslind.
Hebt ge ooit, ô Martius! als een verstandig kind,
(1185) Wel overdacht, wat schat van onwaardeerb’re waarde
De naam van Moeder is? Ja dat ’er niets op aarde
Gevonden word dat haar de zorg en trouw betaalt,
Daar zy het teder kroost uit liefde meê onthaalt?
Zo denk het nu noch eens met ernst in uw geweeten,
(1190) Of ik my hier in wel of kwalyk heb gekweeten;
Ja overweeg met een ’t rampzalig ongeluk
Van onzen Staat. Wat zou ’t me in d’algemeenen druk,
Een troost verstrekken uit een vrolyke verwagting,
Indien ge een zegepraal verkreegt met roem en achting,
(1195) Door eed’le daaden van een’ dapp’ren heldenmoed!
Ja zelfs in uw gevaar, uw ramp en tegenspoed,
Zou ’t my geoorloft zyn myn zuchten op te zenden
Naar ’t Godendom, om alle uw onheil af te wenden:
Maar nu, helaas! ben ik, in een’ verschooven hoek,
(1200) Gedwongen om myn stem te geeven tot den vloek,
Die ’t volk, ja zelf de Raad, den Hemel af zal smeeken,
Om dat gy ’t Vaderland tragt naar het hert te steeken.
’k Zie uw Virgilia met rouw en deernis aan:
Wat middel, om uw kroost en haar van ramp te ontslaan?
[p. 41]
(1205) Al stond het in hun keur het wenschelykst’ te kiezen,
Zy moeten alles met uw zeegepraal verliezen,
Of met uw nederlaag: want wort het eerste waar,
Zal Rome u niet alleen, maar elk voor een’ barbaar,
Voor een’ ondankb’ren, ja voor een’ verrader schelden,
(1210) Die lust schept, om met kwaad all’ ’t weldoen te vergelden,
Gelyk een aardstiran en pest van ’t Vaderland,
Terwyl ge op Romens muur uw’ zegestandaart plant:
En zo u ’t laatste treft, wien zult ge om bystand vergen?
Waar heenen vlugten? waar uw hoofd van schaamte bergen,
(1215) Indien die deugd noch in uw ziel gehuisvest is?
Zoud gy niet vlieden in de naarste wildernis,
Om ’t schempig smaalen en verwyten niet te hooren?
,, Daar gaat hy, die zyn eer en welstand heeft verlooren:
,, Daar ziet gy Martius, die zyn verbolgen wraak
,, (1220) Niet temmen kon, voor dat hy Romen met vermaak
,, Had opgeöffert, om op schande roem te draagen;
,, Maar de aanslag is mislukt, zyn heirkragt is verslaagen.
Dies hoe ’t geval zich wend, uw Stamhuis staat steeds bloot
Voor hoon en laster: want het moet, in deezen nood,
(1225) Of Romen zien verdelgt, of u met oneer vlugten.
Wat my belangt, gy zult my niet meer hooren zuchten:
Blyf, blyf verhart: ik tart uw wreevelig gemoed;
Ik ga niet uit deez’ tent voor dat gy my voldoet.
En trekt ge voort, ik zal uw wagenen niet myden,
(1230) Maar laaten ’t lichaam van uw paarden overryden:
Zo volgt ge Tullia, die over ’s Vaders lyk
Haar wagen rollen liet; dus toont gy ook een blyk,
Dat gy niet min ontaard uw Moeder brengt om ’t leeven;
Om dat gy geen gehoor op haar verzoek wilt geeven.
(1235) ô Braave heldenrei, die door uw dapp’re deugd,
Bewoogen door den ramp der lydende, met vreugd,
Tot onverwelkbren roem, uw dierbaar leven waagde
Voor ’t Vaderland! och! of ’t ook Martius behaagde
Een zelfde proef te doen! ten minsten dat zyn hert
(1240) Eens medelyden kreeg met de algemeene smert.
Maar neen, ’t verstaalt gemoed is door geen reên te buigen.
Coriolanus, ’k neem de Goden tot getuigen,
Dat ik den dood met vreugd omhelzen zou, indien
Ik u eens van uw drift mogt overwinnaar zien.
(1245) Myn Martius, ontsla u eens van uw gebreeken.
[p. 42]
Kunt gy uw Moeder en uw gemalin zien smeeken?
Kunt ge uwe spruiten zien van droefheid afgemat?
En blyft gy noch verhart? Myn zoon, myn waardste schat,
Laat u beweegen, nu wy alle, neêrgeboogen,
(1250) Verwagten wat wy noch voor ’t laatste op u vermoogen.
Spreek, spreek myn zoon; of ben ik nu geen antwoord waard
Kan ’t moog’lyk zyn?
CORIOLANUS.
                                    Myn hert, tot stervens toe bezwaart,
Mevrouw,weet niet waar ’t zich zal wenden. Staak uw klagten:
Bedaar; sta op.
VOLUMNIA.
                        Zult gy myn zorgen dan verzachten?
CORIOLANUS.
(1255) ’t Kon zyn? Ik bid laat my een’ oogenblik alleen.
Ik ga, en zal in ’t kort besluiten: zyt te vreên.



VYFDE TOONNEEL.

VOLUMNIA, VIRGILIA, VALERIA, CAMILLA, ANCUS, Rei van Romsche Vrouwen.

VIRGILIA.
Helaas! mevrouw, ik vrees gy zult niets op hem winnen:
Hy zogt zich maar van u door list te ontslaan.
VOLUMNIA.
                                                                        Zyn zinnen
Zyn reeds verwert; hy is aan ’t wankelen: schep moed;
(1260) ’t Is nodig, dat ik hem noch op dien zelfden voet
Eens aanspreek’; mogelyk is ’t kwaad op ’t hoogst’ gekomen.
Mevrouwen, zyt gerust: wy keeren niet naar Romen,
Voor wy verzeekert zyn, dat hy aan ons gewest,
De Vrede geeven zal: de Goden weeten best
(1265) Wanneer het tyd is, om ’t geluk ons meê te deelen:
Laat ons dan met geduld de zorg hun aanbeveelen:
Want die zyn’ pligt voldoet, naar ’t geen zyn kragt vermag,
Kan veilig hoopen op hun goedheid, dag aan dag.

Einde van ’t Vierde Deel.
Continue
[
p. 43]

VYFDE DEEL.

EERSTE TOONNEEL.

TULLUS, VINDEX.

VINDEX. van de eene zyde uitkomende, ontmoet Tullus aan de andere zyde.
Waar heen myn Vorst? ai keer: wil doch uw’ roem niet waagen
(1270) In ’s vyands legertent: kan u zyn hart behaagen
Daar gy verraaden zyt?
TULLUS.
                                      Ach! ’t is dan eind’lyk waar
Daar ik voor heb gevreest, geveinsde huichelaar!
Is dit voor all’ myn gunst, zo menigmaal gebleeken?
Wat wederhoud my om dien hoon op ’t felst te wreeken
(1275) Op u, Volumnia, en and’ren, die door list
U hebben omgezet?
VINDEX.
                                Was dan de brand geslist
Van uw gevaar? ô Neen: ’t geweld kan hier niet baaten:
Dies veins zo lang, tot dat gy hem in uwe staaten
Gelokt hebt; dan is ’t tyd, om uw verbolgen wraak
(1280) Te boeten naar uw’ wensch. Gy weet met wat vermaak
Uw Legerhoofden en* soldaten hem steeds eeren.
Betwist zyn’ voorslag niet, wil hy naar Romen keeren
Met een gemaakt verdrag, als ’t tot uw voordeel is;
Ontsla u dus met roem van zyn verbintenis.
TULLUS.
(1285) Myn Vindex, ’k volg uw’ raad; die is gegrond op reeden.
Daar komt hy, ’k wil met hem nu in ’t gesprek niet treeden,
Maar wagten, tot myn geest, wat meer bedaart, hem toont,
Wat veinskunst, tot zyn’ val, in deezen boezem woont.



TWEEDE TOONNEEL.

CORIOLANUS.

Waar zult gy u noch heenen wenden,
(1290) ô Martius? wie red uw ziel
Uit deezen maalstroom van elenden,
Daar zy zo onverhoeds in viel?
Wat damp, wat naare duisternisse
Bezwalkt myn ongerust gewisse?
[p. 44]
(1295) ô Goden! moet ik dan myn wraak,
Zo wettig en gegrond, betoomen,
Myn hoogste wellust en vermaak?
Zal dan het opgeblaazen Romen,
Voor zo veel hoon, my gedaan,
(1300) Haar welverdiende straf ontgaan?

Zal zy nu van my zeegepraalen,
Daar ik gereed sta met myn zwaard,
Tot haar bederf? Hoe zal ze smaalen
Op myn besluiten, los van aart,
(1305) Die nu eens worden aangedreeven
Tot strengheid, dan eens tot vergeeven?

Coriolanus! waak eens op;
Laat staatkunde uw verstand verligten.
Zy zegt, uw glori ryst in top,
(1310) Doet gy het meededoogen zwigten,
Een deugd, die aan een’ held nooit past,
Die Steden door geweld verrast.

Wel aan: de wraakboog is gespannen:
’k Stap over reden en natuur.
(1315) Beef Romen met uw aardstirannen!
Ja beef voor ’t onuitblusbaar vuur
Van gramschap, tot uw ramp ontsteeken.
Ik moet my aan uw boosheid wreeken.

Maar hoe! zoud gy uw lief en kroost,
(1320) En boven all’ uw Moeder hoonen?
Gy weet, zy zyn den dood getroost.
Wat roem zou doch uw zeege kroonen,
Als gy, ontbloot van eer en pligt,
Uw praalbeeld op hun lyken stigt?

(1325) Gedachtenis die my doet gruwen!
Vlie daar de zon geen straalen schiet,
Ja wil uw eigen schaduw schuwen,
ô Martius! eer dat verdriet
Uw Stamhuis ooit zou overkomen.
(1330) Blyf eeuwig vry, ô Staat van Romen!
[p. 45]
’t Gaat wel: ik voel een teed’re zucht
Van medelyden in my werken,
Alziende Goden! laat die vrucht
My heilzaam zyn, en ’t hert versterken.
(1335) Uw wil verstrekk’ my tot een baak,
Opdat ik voor myn welstand waak’.



DERDE TOONNEEL.

CORIOLANUS, SULPITIUS.

CORIOLANUS.
Sulpitius!
SULPITIUS.
                  Myn Heer!
CORIOLANUS.
                                    Hebt gy myn’ last volbracht?
Waar toeft Servilius?
SULPITIUS.
                                  Ginds komt hy met uw wagt.
CORIOLANUS.
Ga naar den Vorst: ik moet hem spreeken: wil u spoeden.
(1340) ô Hemel! wil my in deez’ zee van ramp behoeden.



VIERDE TOONNEEL.

CARIOLANUS, SERVILIUS, Lyfwachten.

CORIOLANUS.
Ontboeit hem, en vertrekt.
SERVILIUS.
                                              Myn Heer, wat zal dit zyn?
Is ’t veinzen? Word ik weêr bedroogen door den schyn?
CORIOLANUS.
ô Neen: ik wil nu ’t vuur van myne wraak verdooven.
SERVILIUS.
Wie stelt my borg, dat ik zulks van u kan gelooven?
(1345) ô Martius! die eens, door looze veinzery,
Zyn’ vriend bedriegt, blyft steeds verdacht: want schoon ge my
Verzeek’ring geeft, om op uw woord gerust te bouwen,
Het zou niet baaten: want ik kan u niet vertrouwen,
Al zwoert gy eed op eed: myn ligtgeloovigheid
[p. 46]
(1350) Heeft my, vermits ik steunde op uwe trouw, misleid:
Dies is all’ de achting, die ik tot u droeg voorheenen,
Door uw bedekte list, uit myn gemoed verdweenen.
Want die de trouw, daar ’t all’ door moet bestaan, eens breekt,
Word nooit gelooft, schoon hy daar na steeds waarheid spreekt.
CORIOLANUS.
(1355) Gy doolt, Servilius. Zou hy, die in zyn leeven
(Want wie is hier volmaakt) eens wierd van ’t spoor gedreeven,
Geen’ hertred konnen doen, door waar berouw van ’t kwaad?
Gewis: want anders stelt de wanhoop hem in staat
Van nimmer op de gunst van ’t Godendom te hoopen,
(1360) Om, wars van troost en raad, in zyn verderf te loopen.
Gy weegt een’ misdaad, uit verhaasting, veel te zwaar.
SERVILIUS.
Uw voorbedagt bedrog was geen verhaasting, maar
Een kenbaar teeken van moetwillig overtreeden.
Nu leert voorzichtigheid, natuur, ja zelf de reeden,
(1365) Om geen geloof te slaan aan woorden, daar ’t gedrag,
De proef van ’t waar berouw, ontbreekt; dat niet één’ dag
Maar vry meer tyds vereist, om ’t vast te kunnen weeten.
Gy sloot my gisteren onschuldig in de keten,
Toen ik de waarheid sprak; nu worde ik weêr geslaakt,
(1370) En moog’lyk, eer de zon de westerkim genaakt,
Op nieuw geboeit, of door uw’ last gebragt om ’t leeven:
Wil dan myne achterdocht, ô Martius! vergeeven:
Deez’ wantrouw hebt gy zelf in my te weeg gebragt,
Waar door ik ook uw gunst of ongunst weinig acht:
(1375) Want die zich vast verlaat op ’t schyngeluk der grooten,
Vind zich op ’t onvoorzienst van ’t toppunt afgestooten
In d’allerdiepsten poel van smerten. Myn gemoed
Heeft in deez’ eenen nacht van ramp en tegenspoed
Veel meer geleert, dan in myn afgeleefde jaaren.
(1380) Ik zie nu klaar wat ramp de zucht tot eer kan baaren;
Hoe hoofsche wellust, die zo menig heeft verleid,
Niets is als roet en gal met honig overspreid;
Hoe staatsbedieningen gevaarelyke trappen
Verstrekken, die men tot zyn’ val ligt mis kan stappen.
(1385) Uw zichtb’re keten heeft my van de onzichtb’re vry
En los gemaakt; gedankt zy uwe veinzery.
Dies wat my ook van uw verand’ring mag ontmoeten,
Een hoop op beter lot kan al myn leed verzoeten.
[p. 47]
Nadien de wysheid u dat heil heeft aangebragt,
(1390) Dit gy het schyngeluk der horen weinig acht,
En u steeds naar ’t besluit der Goden tragt te voegen,
Verzoeke ik, dat ge my den weg tot dat genoegen
Ook aanwyst, door een’ raad die ik op u begeer.
SERVILIUS.
De Hemel geev’ dat gy oprecht zyt! Spreek, myn heer.
(1395) Misschien heb ik gemist, door myn voorbarig oordeel,
Omtrent uw’ toestand.
CORIOLANUS.
                                  Ach! Servilius! wat voordeel
Ik door uw onderwys genoot, is elk bewust,
En my te wel bekent. Geloof nu, tot myn rust,
Dat ik niet veins. De wraak, die my ’t verstand verduistert
(1400) En all’ de glorie van myn daaden heeft ontluistert,
Verliest haar kragt, en vlugt allengs ten boezem uit.
SERVILIUS.
Is ’t waar? wat toeval heeft die sterke drift gestuit?
CORIOLANUS.
Weet dat myn Gemalin en kinderen, van Romen
Hier onverwagt hy my in ’t leger zyn gekoomen.
(1405) Denk, hoe myn hert op die ontmoeting was gestelt.
Zy, met de zuster van Publicola verzelt,
Bestreeden myn gemoed met kragt van schrand’re reeden,
Met vleien en geween, met zuchten en gebeeden,
Waar door ik schier myn’ moed en ’t Veldheersampt vergat.
(1410) Geen gierigaard kan ooit om een’ verlooren schat,
Die hem door dood’lyk’ angst doet zweeten, zwoegen, hygen,
Meer poging doen, om dien weêr in zyn magt te krygen,
Dan zy, om ’t vuur van wraak te blussen in myn ziel;
Hoewel ik tot haar’ wensch toen noch niet overviel.
SERVILIUS.
(1415) Kan ’t moog’lyk zyn! wat hoor ik hier al vreemde dingen!
Wat is de waereld vol van staatsveranderingen!
Gaaft ge u niet over aan die kragt van tovertaal?
CORIOLANUS.
Gy zult verwonderd zyn, als ik u voort verhaal,
Servilius, ik kon myn oogen naau vertrouwen,
(1420) Hoe myne Moeder, met een rei van eed’le vrouwen,
Wiêr roem door ’t snel gerucht word overal verbreid,
[p. 48]
Deez’ tent instreefde, met een fiere deftigheid,
Als ’t de achtbaarheid betaamt van zulke Romeininnen,
Die nimmer zwigten voor uitheemsche Koninginnen.
(1425) Zy vleide niet, maar wees, door dingtaal, my myn’ pligt,
Door ’t moederlyke recht gesterkt; ’k dorst myn gezicht
Niet opslaan, door ’t gezag geraakt.
SERVILIUS.
                                                        Het schynt een wonder.
CORIOLANUS.
Haar woorden klonken in myn oor, gelyk de donder,
Die vrees en angst verwekt. In ’t kort, zy wil, dat ik
(1430) De vrede aan Romen geeve; of (ach! ik yze en schrik)
Haar zelf in deeze tent ombrengen voor myne oogen.
SERVILIUS.
Wat was toen uw besluit?
CORIOLANUS.
                                        Helaas! ’k had geen vermoogen,
Om my zo schielyk te verklaaren op dit stuk.
Ik eiste een weinig tyds, om ’t hert, bezet van druk,
(1435) Te ontlasten, om aan haar voldoening dan te geeven.
Hoe zal ik nu met haar, hoe met vorst Tullus, leeven,
Die, dol van woede, dit verdrag nooit toe zal staan,
Te meer, om dat ik hem ’t beleg heb aangeraân?
Wat raad, Servilius? zy zal hier aanstonds koomen?
(1440) ô Wraakzucht! ô natuur! ô staatsbelang van Romen!
Wat zelfstryd baart ge in ’t veld van myn ontroert gemoed,
Wie zal ik volgen? zal myn Moeder met haar bloed
De weig’ring van ’t verdrag bezeeg’len? zal ik hooren
Dat zy, om myne wraak, het leeven heeft verlooren?
(1445) Of zal ik ’t ongelyk vergeeten, tot myn hoon?
SERVILIUS.
Bedenk, ja overweeg met ernst, wat zaak den Goôn
Behaag’lykst’ is: Of, op de bede van uw Moeder,
De vrede aan Romen, als een wyze Staatsbehoeder,
Te geeven, tot elks vreugd; of, woest en wreed van aart,
(1450) Door de allersnoodste drift, die niets dan gruw’len baart,
Uw dierbaar Vaderland, uw lief, uw kroost en maagen,
Met duizend dooden, als een aardstiran, te plaagen,
Waar door ge u zelf van rust en roem zoud zien berooft.
Besef met een, wat heil den zulken boven ’t hoofd
(1455) Moet hangen, die met liefde en eerbied tot hun oud’ren
[p. 49]
Zyn ingenomen, en hun wetten op de schoud’ren
Met blydschap draagen, ja hun tot een steunpilaar
Verstrekken, om, door hulp en raad, hen van ’t gevaar
Te redden, ’t geen hen drukt of dreigt. ô! Zulke telgen
(1460) Zien hoe een zeegestroom, schoon ’t ieder zich mogt belgen,
Steeds in hun huizen en verheeven zielen vloeit;
Daar de Oud’renhaters, van elk een veracht, verfoeit,
Om hunne onmensch’lykheid, met rampen moeten stryden,
Waar door ze in hun gemoed een hel vol onrust lyden,
(1465) Ja zich wel moeten zien (ô droevige ommekeer!)
Mishandelt van hun Kroost, gelyk ze zelf wel eer
Hun Vaders, of, ’t geen noch hun schuld doet zwaarder weegen
Hun Moeders, afgemat, bedroeft, verdrukt, verleegen,
Verongelykten, ja beschimpten in hun kruis.
(1470) Zo zend rechtvaardigheid de straf met woeker t’huis,
En doet hen t’elkens voor den vloek der Goden schroomen.
Zou nu Volumnia, dat pronkjuweel van Romen,
Zulks wedervaaren van haar’ Martius, haar’ Zoon,
Weleer haar blydschap, ja haar onwaardeerb’re kroon,
(1475) Daar zy voor elk meê praalde in de afgeleefde dagen,
Ja daar zy by den Raad haar’ roem op heeft gedraagen?
Dat werde nimmer waar. Vermag dan nu myn raad
En beede iets op uw ziel, vercier door ééne daad
Alle uw doorluchtige en grootmoedige bedryven;
(1480) Voldoe uw Moeders wensch; laat Rome in vryheid blyven:
Want, als gy deezen schat aan haar vrywillig geeft,
En zy uw vrye keur alleen te danken heeft
Voor zulk een dierb’re gift, hoe zal zy u beminnen!
Geen grooter held dan die zyn driften kan verwinnen.
(1485) Zo gy die monsters temt, en vast legt aan den band,
Tot troost en redding van ’t verleegen Vaderland,
Dan zal Publicola in Martius herleeven.
Hoe zal uw naam, ô Held! op alle tongen zweeven!
My dunkt, ik hoor ’t geluid reeds klinken overal,
,, (1490) Coriolanus is ’t, die Romen voor den val
,, Behoed heeft, toen hy zich met recht op haar kon wreeken.
Waar blonk, ô Martius! ooit schooner zeegeteeken?
Herstel de vryheid door een’ edelmoedig’ aart.
De Goden hebben u tot dat geluk gespaart.
CORIOLANUS.
(1495) Ja, myn Servilius! ik zal de wraak vergeeten.
[p. 50]
Ik voel de prikkels reeds van ’t wroegende geweeten;
Een schets van zwaarder straf, indien ik Moeders raad
Verwierp, tot nadeel van myn rust en van den staat.
’k Bedank uw wysheid, die my heeft gebragt tot reeden,
(1500) Maar, ach! hoe stel ik nu Vorst Tullus best te vreeden?
Ik heb hem hier verzocht.
SERVILIUS.
                                        Maak, dat hy by ’t verdrag
Voldoening kryg’: hy zal nooit zonder uw gezag
Een’ veldslag waagen, of ’t beleg zich onderwinden,
Maar beter voordeel by een veil’ge vrede vinden.
CORIOLANUS.
(1505) Ik zie hem nad’ren, met Sulpitius verzelt,
En zyn’ vertrouweling.



VYFDE TOONNEEL.

TULLUS, CORIOLANUS, SERVILIUS, SULPITIUS, VINDEX.

TULLUS.
                                    Gy ziet me, ô dapper held!
Op uw verzoek, hier in uw tent. Wat ’s uw begeeren?
Zal ’t leger nad’ren? of zult gy ’t te rug doen keeren?
Nu duld ge Priesters, dan eens vrouwen ter gehoor.
(1510) Coriolanus, wat zal ’t zyn? wat hebt ge voor?
CORIOLANUS.
Kan ik verhind’ren, dat my iemand iets komt vraagen?
’t Verzoek van ’t Priesterdom is by my afgeslagen.
TULLUS.
Hier schuilt iets: ik bemerk ’t aan uw gelaat, myn heer.
CORIOLANUS.
Ik zal niet veinzen; want zulks strekt my tot geen eer.
(1515) Indien uw Moeder u iets lof’lyks af kwam vergen,
Daar ’s Ryks geluk aan hing, zoud gy de Goden tergen
Met zulks te weig’ren, als ze u smeekte en viel te voet,
En dreigde dat ze zich zou went’len in haar bloed,
Ja dat uw lief, om uw hartnekkigheid verbolgen,
(1520) En waarde kinderen, dat spoor ook wilden volgen?
Zoud gy niet vreezen voor de afgrysselykste straf,
[p. 51]
En tragten, tot uw’ roem, en ’t houden van den staf,
Door een bewilliging die rampen voor te koomen?
TULLUS.
Hy moest wel dwaas zyn, en voor geen gevaaren schroomen,
(1525) Ja onverzettelyk als een metaale muur,
Een aardstiran, ontbloot van reeden en natuur,
Die zulks niet toe wou staan, op ’s Liefs en Moeders beden.
Wie was ooit zoo ontaard?
CORIOLANUS.
                                          Beschouw in my dien wreeden,
Dat gruwzaam monster van de mensch’lykheid berooft,
(1530) In wien het vuur van pligt en liefde is uitgedooft,
Die haast van ’t Godendom de zwaarste straf zal lyden,
Indien ik Romen met uw heirkragt wil bestryden.
TULLUS.
Wat zegt ge, Martius? Is ’t droom of spookery?
Wat is hier omgegaan? Ai spreek! ontdek het my.
CORIOLANUS.
(1535) Myn Gemalin, verzelt met eed’le Romeininnen,
Myn kinderen, ja zelfs myn Moeder, zyn hier binnen
In deeze naaste tent. Zy vord’ren het verdrag
Met dreigen, vleiery, met weenen en ontzag;
Zy willen, hoofd voor hoofd, dat ik ’t beleg zal staaken,
(1540) Of van deez’ graft, helaas! een deerlyk bloedbad maaken.
TULLUS.
Hebt gy haar’ eisch voldaan? Deez’ kunne ontziet geen wet.
CORIOLANUS.
Ik heb tot noch, zo veel ik kon, haar afgezet,
Om eerst te hooren welk een’ raad ge my zult geeven.
TULLUS ter zyde.
,, Ik veins, ondankb’re! maar het geld in ’t kort uw leeven.
,, (1545) Kon ik nu op myn heir vertrouwen, ’k zou doen zien,
,, Dat Rome, in spyt van u, haar straf niet kon ontvliên.
Tegen Coriolanus.
Schoon ik, ô Martius! om uw veranderingen
Verzet sta, ’k wil nochtans u tot den stryd niet dwingen,
Als ge in de vrede uw rust kunt vinden en genot.
(1550) ’t Bevord’ren van uw wraak, en ’t geen my ’t oorlogslot
Ontnam, weêr in bezit te krygen, was de reeden,
Dat ik met u in een verbintenis ging treeden;
Ja ’k heb u heus onthaalt: doch kiest ge nu ’t verdrag,
[p. 52]
Wel aan: ik sta ’t u toe, mits dat ge door ’t gezag,
(1555) ’t Geen Rome u opdraagt, my ook zult genoegen geeven,
Op dat we buiten schade, als bontgenooten leeven,
Door onverbreekb’re trouw, in weerwil van de nyd.
Ik weet hoe veel gy aan uw Moeder schuldig zyt,
En aan uw Gemalin en kind’ren. Ga dan heenen,
(1560) En wil u weder met den Raad en ’t volk vereenen;
Zo blinke uw Vaderland in roem en heerlykheid.
CORIOLANUS.
Ik ben niet magtig om aan uwe Majesteit
’t Genoegen, ’t geen myn ziel bezit, wel uit te drukken.
Gy helpt my uit een’ poel van duizend ongelukken,
(1565) Daar ik gants hulpeloos byna in lag versmoort.
En wat uw’ eisch belangt, vertrouw slegts op myn woord,
Gy zult voldaan zyn. ’k Zie myn Moeder herwaarts komen
Met myne zielsbeminde en kroost.
TULLUS.
                                                      De pracht van Romen
Vertoont zich hier in ’t kleen: ô praal vol deftigheid!



ZESDE TOONNEEL.

CORIOLANUS, TULLUS, VOLUMNIA, VIRGILIA, VALERIA, SULPITIUS, SERVILIUS, CAMILLA, ANCUS, VINDEX, Rei van Roomsche vrouwen.
Lyfwagten buiten de tent.

CORIOLANUS ter zyde.
(1570) Wel aan; maak u nu tot de zeegepraal bereid,
Coriolanus, van uw innerlyke togten;
Verban den haat en wraak, die snoode zielgedrochten;
Verklaar u... Maar kan ik die bitse smaad en hoon
Vergeeten? welk een spyt!
VOLUMNIA.
                                          Myn Martius! myn Zoon!
(1575) Wat spreekt gy binnen ’s monds? gy keert uw hoofd ter zyden.
Ik hoor, gy zucht. Spruit zulks uit schaamte en medelyden?
Gy antwoord niet. Helaas! is ’t dan vergeefs gepleit,
Verharde ziel, ontbloot van edelmoedigheid?
Zult gy steeds blyven by uw slinkse staatsbelangen?
[p. 53]
(1580) ’t Is dood’lyk tusschen vreeze en hoop te blyven hangen.
Spreek; verg ik u ’t geen stryd met eerlykheid en deugd?
Grootmoedigheid omhelst een’ goeden raad met vreugd;
Zy stelt veel minder roem in ’t wreeken dan vergeeven.
Wat eed’le ziel kan ooit by twist en onrust leeven?
(1585) Maar gy vertoont aan elk een trots en wreed gemoed,
Als waart ge in laagen staat by slaaven opgevoed,
Die alle reed’lykheid verbannen en verstooten.
Zag Koning Ancus op, uit wien ge zyt gesprooten,
Hy zou zich schaamen om zyn’ Naneef, dol van wraak,
(1590) Die ’s Moeders hertenleed kan aanzien met vermaak.
,, Coriolanus! (dus zou hy zich laaten hooren)
,, Zyt ge een Romein,en wilt ge Romein ’t bloed versmooren?
,, Stoot gy uw Lief, en die u heeft gebaart, in ’t graf?
,, Ontaarde telg! leg vry dien waardig’ eernaam af:
,, (1595) Die past niet by ’t gedrag van woedende barbaaren.
Ach! Martius! wil dan tot uw geluk bedaaren;
Verhoor uw’s Moeders bede en wensch, ja volg haar’ raad.
Ik verg u niet dat gy den Vorst der Volschen haat,
Om, door een’ slinkschen trek, het gastvryrecht te schenden,
(1600) Waar door hy u onthaalde en trooste in all’ de elenden
Van hoon en ballingschap, gelyk een trouwe vriend;
ô Neen! hy heeft aan u een beter lot verdient:
Ik verg u niet, dat gy u zelf zult meester maaken
Van vreemde volkeren, door moorden, schenden, blaaken:
(1605) Maar dat ge door de deugd een’ braaven naam verwerft,
Die, schoon heel Romen wierd vernietigt, nimmer sterft;
Dien naam verkrygt men door vergeeven en vergeeten
Van ’t ongelyk. Ach! Zoon! ’k beroep me op uw geweeten,
Of de onverzoenlykheid geen onrust baart en schrik.
(1610) ’t Genoegen van de wraak duurt maar een’ ogenblik,
Dat schielyk, als de straal een’s blixems, is vervloogen:
Maar hy die zich, hoe zeer getergt, naar zyn vermoogen
Met weldoen wreekt, geniet, in zyn’ verheeven staat,
Een vreugd, die eeuwen duurt, ja nimmermeer vergaat;
(1615) Byzonder als ’t geschied aan duizenden van zielen,
Die deerlyk in het stof om hun verlossing knielen,
En klaagen hunnen nood vergeefs aan ’t Godendom.
Ach! blyft ge noch versteent, en door uw hertstogt stom?
Spreek, Martius! of stelt ge uw’ roem ook in ’t verachten
(1620) Van mynen ramp en rouw, en droeve jammerklagten?
[p. 54]
Ach! myn Valeria! en gy, ô eed’le rei!
Myn lotgenooten! knielt; laat door uw klaaggeschrei
De lucht weêrgalmen. Kniel, myn dochter, met uw spruiten,
Wil u, met beter vrucht aan deez’ ondankb’ren uitten,
(1625) Terwyl ik dit verdriet met myne dood betaal.
Zy wil zich dooden.
CORIOLANUS.
Laat af, Mevrouw! ô Goôn!
VIRGILIA.
                                            Blyft noch uw hert van staal?
CORIOLANUS.
De Hemel zy gedankt! ik heb myn wraak bestreeden,
Ja overwonnen, door uw traanen en gebeeden.
ô Moeder! u alleen komt de overwinning toe.
(1630) Vergun dat ik u eene erkentenisse doe
Voor zulk een weldaad, naar myn uiterste vermoogen.
Staat met elkander op. Ai! wilt uw traanen droogen,
Virgilia, ook gy myn telgen, in wiêr deugd
En heldenmoed, ik all’ myn glori stel en vreugd.
Tegen Valeria.
(1635) En gy, Mevrouw, die, door een’ eed’len geest gedreeven,
U tot dit lof’lyk werk kloekmoedig hebt begeeven,
Door laster, doodsgevaar, noch bitse nyd gestuit,
Hoe blinkt uw’s broeders aart in alle uw daaden uit,
Die voor de vryheid waakte in leeven en in sterven!
(1640) ô Braave Romeinin! gy zult uw’ wensch verwerven.
Myn wraakvuur is geblust, en Rome is heden vry
Van myne vyandschap en haare slaverny.
Verheug u dan, ô rei van Juff’ren! by wiêr luister
De glans der Koningen verdooft en treurt in ’t duister;
(1645) En zyt verzeekert, dat de vriendschap nimmer zal
Verkoelen tusschen ons, in vreugd of ongeval.
Tegen Tullus.
En gy, doorluchte Vorst, die my in ’t zeegepraalen
Hebt met uw’ raad gedient, hoe zal ik u betaalen
Voor zo veel gunsten, die ik aan uw Hof genoot,
(1650) In myne ballingschap, op d’oever van den dood?
Ik ben niet magtig om die immer te vergelden.
TULLUS.
ô Martius! ’t is Rome alleen niet, die de helden,
Schoon vyanden, door ’t lot des oorlogs, uit den druk
[p. 55]
Verlost, en hen verhoogt tot welstand en geluk:
(1655) Wat my belangt, ik zal daar nimmer roem op draagen.
Het is my lief dat gy, van eene drift ontslaagen,
Die niets dan rampen baart, daar elk voor schrikt en beeft,
Uw Vaderland de vrede, uw zelf eene eerkroon geeft,
Die nooit verwelken zal door buld’rende oorlogsvlaagen.
CORIOLANUS.
(1660) ’k Wil tot uw’ dienst, ô Vorst! myn dierbaar leeven waagen.
Verwagt me op morgen aan uw Hof, daar ’k zal doen zien,
Wat Rome naar uw’ wensch door my aan u komt biên.
TULLUS.
’k Zal u daar blyken van getrouwe vriendschap geeven.
VOLUMNIA.
Wat zon van blydschap komt op d’avond van myn leeven
(1665) Myn ziel bestraalen, na veel nevelen van smert,
En stormorkaanen, die op myn beneepen hert
Een’ aanval deeden, om my in het graf te rukken!
Nu zie ik my bevryd van dood’lyke ongelukken.
Ach! dat ik u omhelz’, myn Martius! ô vreugd
(1670) Myn’s ouderdoms! volhard op ’t voetspoor van de deugd:
Dan zal geen afgunst u van d’eed’len roem berooven.
VIRGILIA.
ô Goden! is ’t dan waar? kan ik het wel gelooven?
Myn lief vergeet zyn wraak! ach! dat ik voor u kniel’,
En u bedank’ voor zulk een gunst, myn tweede ziel!
CORIOLANUS.
(1675) Rys, waardste schat, ai rys: ik zal zulks nooit gedoogen.
ANCUS.
Dat ik uw handen kuss’, myn Vader.
CAMILLA.
                                                          Dat myne oogen
U altoos mogen zien in heerlykheid en pragt.
CORIOLANUS.
Roemwaarde telgen van een Koninglyk geslagt.
De Goden hebben u verstand en deugd geschonken,
(1680) Om de ed’le Roomsche jeugd tot volglust steets te ontvonken;
Uw zielen worden nooit door wellust overmant:
Groeit op, tot glori en geluk van ’t Vaderland.
VALERIA.
Wel aan: men keer’ naar Rome, en laate de offerhanden
Met vrolyk handgeklap, op Vestaas outers branden,
[p. 56]
(1685) Verzelt met eenen rei, verciert in ’t wit gewaad;
Het zinnebeeld der vrede en welstand van den staat.
CORIOLANUS.
’k Bedank u voor die eer: ik zal u zelf geleiden.
Tegen Tullus.
Doorluchte Vorst, eer wy voor eenige uuren scheiden,
Geef ik deez’ Veldheers staf weêr over in uw magt.
(1690) Dat dan het heir, met uw believen, zy gebragt
Daar ’t veilig is, op dat zich niemand mag beklaagen.
TULLUS.
Vaar wel, myn heer; ’k zal zorg voor myn belangen draagen.
SERVILIUS.
Zo ziet nu Romen, door een loffelyk besluit,
De wraak, dat monster, in zyn’ snellen loop gestuit.
(1695) Het onverbid’lykst’ hert is eindelyk bewoogen.
Dat Priesters, Kind’ren, en Gezanten niet vermoogen,
Noch traanen, uitgeperst door ’t kuische huw’lyksvuur,
Vermag de Moederliefde en werking der natuur.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 1281: en er staat: eu