J. Blasius: De malle wedding. Amsterdam, 1671.

Uitgegeven door Dionne Boekestijn, Sophie Lust en Olga Veldhorst.
Redactie A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton010980 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[
fol. *1r]

DE MALLE

WEDDING,

BLY-SPEL;

Door

Mr. JOAN BLASIUS,

Rechts-Geleerde.

Ut jam servaris bene corpus; adultera mens est:
Nec custodiri, ni velit, ulla potest. Ovid.

Vertoont op d’Amsterdamsche Schowburg.

[Vignet: Perseveranter].

t’ AMSTERDAM,
By Jacob Lescailje, Boekverkooper op de Middel-
dam, naast de Vismarkt, 1671.


[fol. *1v]

INHOUD.

HOe, eerst geveinsde, Liefd’ in echte trow verwisselt;
    Hoe strenge jaloesy en averechts vermoên
Eens vrekken Broeders, op sijn Suster, word bedisselt;
    Al wat verliefde twee, min-suchtig, kunnen doen,
(5) Waar van de een word uit-, en d’ander in-geslooten;
    Hoe d’uitgeslooten door sijn schrandre Dienaars list,
    (Dat dubble schildwacht, noch jaloerse Broeder gist)
Sijn huwlijx Minne-wit, roem-ruchtig, heeft beschooten,
    De wijse schowburg sal, in Spel, vertoonen, door
    (10) Een Malle Wedding, die, voor ’t keurig oog en oor
Vermaaklijk leersaam, elk ten voorbeeld, sal verklaaren,
Dat het on-mooglijk is een Juffer te bewaaren.



[fol. *2r]

Aan den Edelen, Achtbaaren Heer,

MYN HEER

Mr. JACOB HINLOOPEN,

Rechts-Geleerde,

en COMMISSARIS

der Stad Amsterdam.

EDele, Achtbaare Heer,

Alhoewel de schen-siekke Laster met vollen monde op de Vrowwen uitgelaaten, haar een Wind om haar lichtvaardigheid, een Scorpioen om haar boosheid, een Draak om haar wreedheid, een Beer om haar gierigheid, een Paaw op straat, een Papegaai in ’t venster, een Aap in ’t bed, een Duivel in huis, en in de weereld een noodsaaklijk quaad noemt, en poogt staande te houden, dat de Vrowwen een misslag der natuur, verminkte en onvolmaakte Mannen, ja geen menschen sijn, gebooren alleen tot de spin-rok, en onnut om self het geringste te bestuuren, en te swak, om doorluchte daaden te doen; so word nochtans het uitsteekkend Vrouwen-timmer van die quettersnaaterige geesten met geen ander onweeder dan tong en pen aangerand, als al wat hoog en verheven staat, dat bulderende windkreeten allermeest onderheevigh is. Want soo veel uitneemender het lichaam is, als de stof, daar het uit bestaat, so veel heerlijkker moet ook de ribbe sijn, als de aarde. Ge- [fol. *2v] lijk ook een nette Schoen betuigt een geschikte Voet, even eens kan uit een welgeformt lichaam geen minder geschikte Siel gekeurt worden. En deese onlichaamlijkke schoonheid, gereesen uit een lichaamlijke gemaatigtheid, voorbood een welgemanierd gemoed. Schoon dan Kato op sijn statigheid, Demosthenes op sijn yver, Cicero op sijn langmoedigheid, Xenophon op sijn welspreekkenheid, Pericles op sijn vierigheid, Leander op sijn getrowheid, Fabritius op sijn stantvastigheid, Achilles op sijn weerdigheid, Ulysses op sijn voorsigtigheid en Aeneas op sijn geluk roemden, het Vrowschap, veel sachter van vlees als de Mannen, roemt met der Artzen Prinsce Galenus (die de harde van vlees onbequaam van geest keurt), op haare geest van bequaamheid, en bequaamheid van geest, door welkers wermte aangesteeken, haare deugd, uit een schoone woonplaats schoone glans schietende, met alle andere deugden, trots de Mannen, ten reye gaat, wijl alle deugden-maagden, en elkanders on-afscheidelijkke gesellinnen sijn. So als een deugdsame dan de Gooden gelijk is, en gedachtig sijnde haare oorspronk door begaafde gematigtheeden, booven na den Hemel stijgt, so is niet alleen onwaarschijnlijk dat een Vrow sow sijn verandert in een Man, schoon Iphis bij Ovid. in sijn 9 Boek der Herschepping, onder de vertaling van J. v. Vondel aldus ingevoert word,
                                    —    —    —    En Ifis wel gemoed,
    Volgt, met een trotser tret dan ooit voorheen, den voet
    Der Moeder. ’t aansicht bleef so blank niet als voorheenen.
    De krachten groeyen aan, ’t eerst opsicht is verdweenen.
    Sy siet nu strenger uit haare oogen dan sy pleeg.
    Het ongetooide haar hangt kort, en niet so leeg.
[fol. *3r]
    Sy heeft meer swiers, dan toense een Vrow-mensch wierd gebooren.
    S’is nu een jongling, die een Vrow-mensch was te vooren.
maar schijnt ook ongelooflijk, dat een Vrow, schijnende leetweesen te hebben van haar geboorte, ooit sow hebben gewenst om de gestalte van een Man; ten sy misschien, eensdeels op hoope, dat haar uitneemende deugden, die nu in den duister verstikken, als dan mochten verlucht en verlicht worden; als ook anderdeels, dat sy dan vryer leeven souden moogen leiden, en den strengen toom van wanschiklijkke slaverny afwerpen, daar eenige Mannen door een te groot vermoogen haare Vrowwen meê breidelen; gelijk de Persianen, de Xerijfs in Barbaryen, en alle andere, welkers getaande huid van brandende Sonnestraalen word geroost, en die in Turkyen haare Vrowwen op voorwaarde, van noit uit te sullen gaan, noch iemand tot haar in te sullen laaten, ten echt neemen; en daar in Italien drie dingen, als de Roomsche Paus, oud Goud, en schoone Vrowwen selden in het oog koomen. Deese jaloesy, die etlijkke der Mannen noopt, om hunner Echtgenooten oneerlijkheid uit te vinden, en etlijke, om deselve te beletten, heeft de bewoonders der heete Lands-oorden geraaden de Vrowwen, gehuwt en ongehuwt, in het binnenste hunner huisen op te sluiten, om geen uitsicht op straat te hebben, of door opwachters, doch gelubde en ontmande, te doen bewaaren, dewelke echter, na veeler Artzen getuiggenis en uitgevonde voorbeelden uit onderheevigheid der minnelusten by de bewaakte Vrowwekunne dapper den Man konde speelen. Sulx dat, behalven het gunt met opset weg wil, vergeefs bewaart [fol. *3v] of bewaakt werd (wijl het onmooglijk is een slot wel te bewaaren, daar ieder de sleutel toedraagt) so sal geen Vrow voor overspel, noch jonge Juffer voor kriele minne-pleegingen vreesen, die voor het achterdenkken van ’t selve geen vreese gevoelt. Want schoon een Vrow altoos met kraakkende muilen, als Venus, voorging, en van haar Man en oppasser met loode schoenen wierd nagegaan, so soude echter een sulke averechtsgesinde haar buitenspoorige minne-lusten door so listige brein-vonden t’haarer genoegen weeten te versetten, dat, schoon haar bewaakker so wijs was, als Numa te Rome, Charondas te Karthago, Lycurgus te Sparten, Kreon te Athenen, Epaminondas te Theben, Ninus te Kreeten, Xoroaster te Babel, en Osiris in Aegypten, dat hy echter soude moeten bekennen, dat noch de jalousy van Iuno op haar Gemaal, en Broeder Iupiter, noch de sorge van Akrisius voor sijn dochter Danaë, noch de wakkerheid van Argus by een so on-geoorlooft uitspattende voor hare wildweyige minne-jankkers soude kunen veilig houden: gelijk die hooge Leeraar in de Minnekonst in sijn Onderwijsing voor de Vrijsters ook t’sijner tijd al aangemerkt heeft, door wijlen mijn Heer en my toegedaane vriend, Ridder Jacob Westerbaan, Heer van Brandwijk, &c. aldus gesongen:
        Doch zo gy in der daed wat korter wierd gehouwen
    En dat men goet vond u aen yemand te betrouwen,
    Die op u acht nam, en wat naeuwer toe mocht zien,
    Wanneer u ouders of u voogden dat gebiên:
    So wil ik u niet raên daer tegens in te binden,
    Maer buygt u onder haer die zulks geraden vinden,
    En maekt het zo, dat gy een toezigt hebt van doen.

[fol. *4r]
    Ook is een rijpe maegd voor vryers niet te ho’en:
    Daar elk het oog op heeft is qualijk te bewaren.
    Siet hoe Acrisius, hoe Argus is gevaren
    Die hondert oogen had: hoe gingt hem metter tijd?
    Hy werd in slaep gespeelt en raekt sijn leven quijt,
    Acrisius die liet een koopren tooren bouwen
    Daar hy zijn dochter in bewaerder-hand deê houwen.
    Noch hielp het niet: zy wierd, terwijl zy uyt de lucht
    Een gulden regen ving, bedrogen en bevrucht.
    De Min is loos en weet sig wonder te geneeren:
    Daer hy wil zijn is hy niet wel van daen te keeren.
    Al wierd gy naeu bewaekt: gy vind gelegenheyd
    Om aen u vrijer yet t’ontbieden door u meyd:
    Gy vind gelegenheyd om heen en weêr te schrijven:
    Uw briefjes kunnen gaen en ’t kan verhoolen blijven:
    Geen stad wert oyt zo dicht belegert en bewaeckt,
    Daer niet somtijds een boo of briefjen in geraeckt.
        Daer zijn veel middelen van schrijven en bestellen:
    Den boesem van u meyd sal van geen briefje swellen.
    Men bergtse daer, of in haer koussens, in haer schoen,
    Indien men in haer zak huys-zoeking quam te doen.
        Gebruykt somtijs papier dat niet en schijnt beschreven,
    Maer daer gy bey van weet hoe ’t letteren kan geven.
    Dient u van Cijffers, die geen ander kan verstaen,
    Als daer de brief aen hout en daerse komt van daen.
    Wat zal zy doen dien ’t is belast op u te waken,
    Daer zo veel kans is om by vryers te geraken?
    Daer ’t staeg in Koetsen en Saletten is te doen?
    Het Schaep sou voor de Wolf veel lichter zijn te hoên:
    So gy geloofden dat de vryers Wolven waren
    Sou elk haer best doen om haer selven te bewaren:
    Maer nu meynt gy dat zy u herders zijn, en gy

[fol. *4v]
    De kudde, die by haer versekert is en vry.
        Hoe is ’t haer mogelijk u vryer te beletten,
    Dat by u buitens huys kom spreken in Saletten
    Van uwe vrienden, daar hy weet dat gy verkeert,
    En hy met geen fatsoen kan werden uytgeweert?
        ’t Is te vergeefs gewaekt, daer u werd toegelaten
    Te ryen, wandelen met Koetsen langs de straten:
    Daer als de Schouburg en Toneelen open staen
    Gy met een jongman moogt in de Comedy gaen,
    Ten minsten onder ’t oog van staetige matroonen.
    Waer op men alles goeds kan maken en verschoonen.
    Dat ziet men dagelijs van yder een geschiên:
    Dat elk geoorloft is wie kan dat u verbien?
        Maer schoom men u van daer en elders wist te weeren:
    Wie sal u uyt de Mis, wie uyt de Preken keeren?
    De Godsdienst dient gepleegt: dat is een heylig werk.
    Uw vryer past op u in ’t ingaen van de Kerk
    Oof ’t uytgaen, daer hy u kan in ’t voorby-gaen spreken;
    Of, zo ’t niet wesen wil, zo kunt gy door een teken,
    Een wenk, een oog, een lonk, die gints en weder gaen,
    Malkandren wederzijds u meening doen verstaen.
        De waekers zijn somtijds door geld ook op te koopen.
    Hoe menigh is ’er met een vryer deur geloopen
    Door hulp en bystand van een omgekochte meyd,
    Die alles tot de vlucht gepackt had en bereyd!
    Men raeckt te Cuylenburgh, met geeft sich na Vyaenen,
    En doet de wegh tot vreê door goede vrienden baenen.
    Men vint terwijl wat tijds, en leydt de saeken by:
    Gy raekt weêr in genae, en spreekt u meyssen vry.

Op welke voet Iupiter Europa, Theseus Ariadna en Phaedra, Pelops Hippodamia, Achilles Briseis, Telamon Hesione, Paris Helena, en Nessus Centaurus Dejanira, [fol. *5r] geschaakt en sich machtig van haar gemaakt heeft.
    Even eens dan als een oneerbaare Juffer niet kan, en een eerbaare Vrow niet behoeft bewaart noch bewaakt te worden, so gebeurt het meenigmaal, dat een Vrow, hoe sy vaster beslooten word, hoe sy vieriger in haar besnoeide en belette begeerlijkheid uitbreekt, gelijk het Bus-kruid, hoe het vaster gestopt is, hoe het krachtiger uitbarst, wanneer d’er de brand in slaat. Self met een Messalina ongenoegen neemende, so haare geslooke wellust met Silius by haaren Gemaal Claudius onbewust bleef, die haare ontucht in ’t begin niet konde weeten, noch middelbaar weetende, in ’t einde weeren. Waaromme de Prins Ruy Gomez da Silva, die onderworpeling van Staatsucht, sijne willige Gemaalinne van den Spaansen Koning liet beesigen, geenes dings sich kreunende, tot eindlijk sijn gedwonge gedoogsaamheid, verfoeilijk raakkende by de Gemeente, hem met het Fransce spreekwoort trooste, dat het bloed der Prinscen niet bevlekt, maar in tegendeel, so de Italianen seggen, dat de Hoorens, die Prinscen setten, Kroonen sijn. Behalven dan, dat de Vrowwen minder dwaalen in een vryen toom, als zijnde meest begeerig na ’t geen haar ontseid en ontleid word, volgens getuigenis van dien grooten Sumoneeschen Minne-dichter,
                Wy streeven naa ’t ontleide,
                En eisschen het ontseide.
So is de schaamte en eerbaerheid, sonder welk een mensch den naam en natuur van een mensch verliest, so eigen aan het vrowlijk geslacht, als de schaduwe aan haare lichaamen, die verdronkken sijnde (tegen den aart der mannen) altoos voor over drijven. Hoewel [fol. *5v] dan de vrowwesex al haar andere deugden mag veinsen, so moet sy echter, sonder veinsen, op haar kuisheid roemen, en die lievery, die sy door schaamte en eerbaarheid aan-erft, als de schoonste, noit afleggen; op ’t voorbeeld van een Polyxena by Euripides, die, gereed staande daadelijk te sterven, echter noch sorge droeg, om niet onbeschaamt neder te vallen: daar andersins de waggelende kuisheid, seer slibbervoetig, haar aanstootelijkke weg niet afdoet. Al was dan een vrow so boos als Xantippe, so uitbarstende als Hekuba, so wreed als Medea, so man-siek als Dido, so lustgreetig als Messalina, so minne-kittelig als Iulia, dochter van Augustus, die geen volk scheepte, voor het schip sijn lading had, so sal hy echter niet uitspatten, indien een vrow met een sachte hand gestreelt, en niet te bars ingebonden, noch te toomeloose ruimte haar gegeeven word: wijl nooddwang kuisheids ontrowwen hoeder is, die sich self niet alleen met een hoop van te willen beletten, pijnigt, neen-maar in tegendeel door haar aangegroeide ontuchtige tochten die sex verder doet uitspatten, en tot een moord-dadig opset, door staal en vergif, gaande maakt. Waaromme dan die gestaadige opwaakke so veel onnutter en ondienstiger is, als wel omtrent mannen en maagen wijsselijk, dat sy geil-vliegende doffers van til houden, en sulke seemel eetende rotten niet bij het meel laaten, maar de leere van wijlen de Groot-segel-bewaarder van Holland in sijn Spiegel volgen, daar hy in deeser maaten ieder waarschowt:
    Die schoone katten heeft, die moet gedurig merkken
    Op gasten, afgerecht om in het bont te werkken;
        Want die van ’t ambagt is, en siet een aardig bont,
[fol. *6r]
        ’t Is vreemt, soo hy het laat, als hy het eertijds vond.
En met den Roomschen Redenaar plaats, tijd, uithuisig geselschap, en al wat door lichtvaardig optooyen, geil kussen, onbeschaame oogen, neemende giften, vleyende minne-brieven en diergelijkke lustwekkende weelde slinx vermoeden kan baaren, welbedachtlijk mijden. In aller voegen navolglijk in een uiterste nood, self om van opspraak vry te weesen, het nooitvolpreese voorbeeld van vrow Margariet, gemalinne van den Graave van Sembor, dewelke ter tijde als Boguslaus de tweede, Koning van Poolen, seeven jaaren lang met sijn leeger in Russen bleef, beducht voor haar eer, om te ontgaan de moetwil van verrukte geil-aarts haar self met haar twee Susters, Ionkvrowwen, boven in een toorn van de kerk van Sambek sloot, doende door haar huisgesin de spijse langs een tow tot haar ophijssen; maakkende in deesen geen verschil, of een vrow schoon of leelijk is, aangesien beide de uiteinden van Schoon- of Leelijkheid haar ongemakken hebben; sijnde in allen gevalle onwederspreeklijk seekker, als alle dingen gelijk staan, dat een leellijkke vrow met meer ellenden gehouden, als een schoone bewaard word.
    Doch, deese uitneemende stoffe, van welker toetsteen de doorluchttgste verstanden van voorgaande en tegenwoordige eew hunne herssens hebben te koste gelegt, meest op gelijk-luidende reede-gronden, doet my de gewoonlijkke stijl van Opdracht aan Uw Ed. Achtb. te buiten gaan, hoewel ik mijn verschooning daar over hoop te vinden op de gelijkmaatigheid van deze proose met het tegenwoordige Bly-spel, daar het voorwerp niet anders, is, als een vriendlijk verschil, [fol. *6v] welkers besonnen uitslag den verwaanden maagdehoeder, so hier, als daar, in ’t stuk van ongelijk stelt, het welk
    De wijse Schouwburg sal, in Spel, vertoonen, door
    Een Malle Wedding, die, voor ’t keurig oog en oor
Vermaaklijk leersaam elk ten voorbeeld, sal verklaaren,
Dat het onmooglijk is, een Iuffer te bewaaren.
    Maar gelijk men in de Schilderyen meer word bewogen door koleur, als door naakte teekkeningen, om datse nader komt aan de gelijkkenis van een mensch, so word een mensch ook meer beroert door veersen, na gelijkkenis van de waarheid gematigt, als door proose reeden sonder fabel. Waaromme my dan gelust heeft by geleegen land-leeven, onder de gebruiklijkke stil-stand van onbruiklijkke rechtsdaagen sodanig Frans stukje van een jaloers voorwerp als Hr. Bois Robbert, Abt te Chastillon, uit den Spaansche, na de welvoeglijkheid van sijn Tooneel, in die tijd, in veertien daagen opgeslaagen had, en my door den Heer Simon Engelbrecht, onsen waarden Meede-Regent van de Schowburg, en ongemeenen vlijtigen besorger van der selve welvaart, ter handen was gestelt, meede in veertien dagen na te bootsen, gelijk Uw Ed. Achtb. uit de gemeensaame vaarse-stijl sal kunen afmeeten, geschikt na de gemeensaame onderhandeling tusschen edelen bloede van gemeensaam leeven in swang gaande, daar Uw Ed. Achtb. andersins sich mijnent halven met reeden soude moogen schaamen, dat ik daar oit toe geseeten hadde. Sijnde ook mijn oog-wit in deesen niet, sodanige wanschiklijkheid, als eenige eigen-selfs-minnaars in haar scheel verstand, daar in soude meenen te kunnen aantreffen, te vuur [fol. *7r] en te swaart te bepleiten, tegen de overvliegers, die aan dat gebrek geboeit leggen, dat sy volmaaktheid in haar selven en bespotlijkke ongerijmtheid in andere vinden; maar alleen om de vrowwe-hoeders te doen vertoonen haare pijn in ’t bewaakken, en het beetersinnige manschap met het jaloers voorwerp van een Broeder op sijn Suster te vermaakken: op hoope, so wanneer hunne na-yverige seeden, tot haar smaat en smart geroskamt, en sy, als toehoorders met asijn en sout gevreeven worden, dat dan haar vlammend yver-vuur door spot-spreukkig tong-nat geraakt, ter asse toe mocht uitsparkkelen, en de schuldige yversuchters in hunne wacht-lust doen besaadigen. Niet dat onse doorluchtige Schowburg op haar beroemd Tooneel de aanschowwende liefhebberen so deurneemt, of een vuile stof met so vuile woorden besoedelt, dat die soude weesen een school van losse lusten, een winkkel van overdaad, een sitplaats van onbeschaamtheid, een voorbereiding van onkuisheid, een overwikking tot overspel, een leerplaats der hoereryen, en een uitbeeldend voorbeeld aller schandlijkheid, gelijk den Oudvader Chrysostomus de tooneelplaatsen afbeeld; maar in tegendeel na ’t gerijmde getuiggenis van wijlen den vermaarden Poëet Jan Vos, diend de Schowburg by ons, ten voordeel van d’oude stok en ouderloose wees,
    — — — om ’t afgeslooft verstand
    Met geest te voeden, en het spoor der deugd te wijsen;
    Sy wraakt de gruwelen en leert de vroome prijsen,
    En stelt hem, als de Son, by ’t hel gestarnt ten toon.

gelijk wy meede daar van gevoelen in seekker Gedicht aan den wel-edelen gestrengen Heer Dr. Gerard [fol. *7v] Bikker, Heer van Zwieten, &c. onlangs geschreeven, daar het, onder ander deese stof te berde komende, dit houd, dat het is een plaats
        — — — daar niemand word geschonden;
Daar men siet geeven en ontfangen sachte wonden;
    Daar d’afgewerkte geest verquikt word; daar de deugd
    Noch heilge Godheid word gelastert; daar de jeugd
In tijd van tijden word geoeffent en gesleepen;
Daar Iupiter sijn vuur in d’arends klaaw gegreepen
    Met donder uitschiet; daar Neptuin sijn see-rug leent
    En zee-kasteelen torst; daar Pluto hels gebeent
Verrijsen, en de hel opspalken doet sijn kaakken;
Daar Circe, daar Medée haar tover-gal uitbraakken;
    Daar Pan, daar Priapus, daar Mavors heeft sijn rijk;
    Daar Lente, Somer Herfst, en Winter komt gelijk,
&c.
Tot so ver, dat niemand by ons, als Sempronius te Rome, sijn Huisvrow soude behoeven te verstooten om datse in de Schowburg geweest was: maar dat het, volgens de aanmerkking vn Thomas Sanchez, self den Geestelijkken, die de kerkke ten dienst sijn ingewijd, geen dood-sonde soude sijn te sitten in een Schowburg, omdat de Tooneel-speelen altans door de ingewortelde gewoonte buiten ergernis geschieden, noch tot sodanige lustschaffende kotten verstrekken, als Roome voormaals verdachtelijk voorbragt.
    In deese Schowburg gelieve Uw Ed. Achtb. dit hoflijk Tooneel-stuk met uw naawkeurig gesicht te verwaardigen, en na uw gepolijste rijm-kunde te oordeelen, hoe moogelijk het is Uw Ed. Achtb. te kunnen behaagen en sijn puntige brein-proef te voldoen, met het gunt by den Spaanschen Tooneeldichter, onder het opschrift van het aller-onmooglijxste eerst in- [fol. *8r] gevoert is, en onmooglijk aller oogen en inborst so sal kunnen vernoegen, als het die wel-geboorne schrandere Gravinne van Pembrok, onder de gunsten van haar overvloeijende weetenschappen, wel gelust heeft deese heusche boerterijen over een onheusch voorwerp voor doorhonigde lekkernyen op te snoepen, insonderheid niet, wanneer het sulk gebak van luiden te vooren komt, die hunne maaxelen, schoon ontijdige misvallen, apelijk vleyen en streelen, doende achter den afgod van besprookke verwaantheid, en vergalde eigen-liefde, die hun alles noch bedrieglijkker doet begluuren, als welkers gesicht, met geelsucht overloopen, alles bedrieglijk en avrechts aanschowt.
    Schoon het tegenwoordige dan te gering is, om te even-naaren so veel heusche bejeegeningen, als Uw Ed. Achtb. seedert onse eerste gesamentlijkke Themis diensten met gestadige verbanden tegen my heeft gelieven te uitten, en noch dagelijx, schoon den Amstel Uw Ed. Achtb. als een weerdige spruit van so veel eel-aardige voorvadren, meede ten verheeven gesag-plaats getroont heeft, so gelieve Uw Ed. Achtb. deese geringheid te vegulden met een straal uwer aangeboorene beleeftheid en geduurende verplichtingen t’mywaarts, en schoon het spel na jok sweemt, echter voor goed te keuren mijn enkle ernst, dat sich gelukkig houd met den titel van

                                            Uw Edele Achtbaarheids
t’Amsterdam den 13.
van Hooi-maand,
M D C LXXI.
onderdaanige dienaar,

        JOAN BLASIUS.



[fol. *8v]

PERSONAGIEN.

De Gravinne van Pembrok.
Diana, Geminde van Lidamant, en bewaarde van haar
            Broeder Telame.
Lidamant, Minnaar van Diana.
Telame, jaloerse Broeder van Diana.
Akaste, vertrowde van Lidamant, en Lieutenant van
            de Koninginnes Lijfwacht.
Valere, vertrowde van Telame.
Tomire, een oude Huis-dienaar van Telame.
Philippien, Dienaar van Lidamant, naderhand onder
            de naam van Fielebeert, Stalmeester van den Ami-
            raal van Schotland.
Humphrei, Staatjuffer van de Gravinne.
Lise, Kamenier van Diana.
Klingdor,
Wake,
}bewaarders van Diana.
Wapendraager van de Koninginne.
Sangster van de Koninginne.
Sangster van de Gravinne.
Sanger van Lidamant.
Stads-Roeper.

STOMME.

Een Dienaar van Telame, Akaste, Valere, en ses Pa-
            gies van Philippien.
    ,, dit beteekkent alleenspraak.

Het Tooneel is het Hof van de Gravinne, en het Huis van
    Telame, binnen London, daar het Spel begint in d’eene,
    en eindigt in den anderen, daar aan volgenden, ochtend.

Continue

[p. 1]

DE MALLE

WEDDING.

EERSTE HANDELING.

EERSTE TOONEEL.

De Gravinne van Pembrok en Sangster al singende uit.

Toon: Courante la Reine nouvelle.

                                I.
        WAt voelt mijn hart een brand!
            Hoe roert de koorts en ’t minnen
                    Mijn siel van binnen,
                        Die de rust verband,
        (5) En aan de Minnegod geeft overhand.
            Is swijgen, of is spreekken best,
                Waar hy sijn standaart vest.
                    Die my doet hijgen?
                        Sal ik het swijgen,
        (10) Of spreekken, wie mijn minnedorst niet lest?
                                II.
                Rampsalig Vrowwebeeld!
            Swijg ik, soo moet ik sterven,
                    En ’t leeven derven;
                        Wie is dan geteelt,
        (15) Die, als min-trooster, my sijn hulp meedeelt?
            Spreek ik, wat baat doch oor mijn vlam?
                Die ik om hem vernam,
                    Die deese daagen,
                    Met liefd’loos klaagen
        (20) Soo koel voor mijn verliefde oogen quam.

[
p. 2]
                                III.
                Breek uit min-voedend hart;
            De brand raad u te spreekken:
                    Sijn hart t’ontsteekken,
                        Dat in ’t minnen mart,
        (25) Is een verlichting voor uw swaare smart.
            Neen; swijgh mijn tong, dat is uw plicht;
                Brand ik door sijn gesicht,
                    Sijn ongevoelen
                    Sal my weêr koelen.
        (30) Dus blust hy vlammen, die hy heeft gesticht.
                                IV.
                Ik swijg en spreek dan niet,
            Nu spreekken, noch mijn swijgen
                    Niet kan verkrijgen;
                        Maar dat hy my vlied,
        (35) Schoon hy mijn hart om hem siel-toogen siet.
            Na dan sijn schoonheid yvert in
                Afkeerigheid van sin,
                    Leef ik verweesen
                    En ongeneesen,
        (40) En sterf, het sy ik spreek, of swijg, van min.

Grav. Mijn geest door koortsigh bloed, tot smachtens toe, aan ’t quijne’.
    Verquikt door uw gesang. Doch eer hier volk verschijne
    Is ’t noodig, dat men flux wat dieper hofwaarts ga,
    Daar schaatrend’ Echo bootst een heldre voorgalm na.
                                Wandelen door den Hof, langsaam na binnen.


TWEEDE TOONEEL.

Lidamant en Sanger.

Lid. (45) DE blond’Aurore, die het bloem- en boom-loof seegent
    Met drupp’lig morgen-dow, als kristallijn, bejegent
    Mijn greetig’ooren met doordringend stem-geluit;
[p. 3]
    Wiens schelle toonen my soo kitt’len, dat ik uit
    Het klimmen, daalen, staan, en breeken, de Gravinne
    (50) Van Pembrok hier vermoed’. Wilt insgelijx beginne’
    En hef uw weerklank met verliefde regels aan,
    Tot ik, al singend, langs geschoore Ipe-blaân
    In dees haar hof-schaaw haar genaade mag ontmoeten.
                                                                  Word gesongen.

                        Toon: Aire Italienne.

                                    I.
            GOdinne! wiens oogen
            (55) Van godlijk vermoogen
            Tot minnen, tot minnen bewoogen,
            Wat voel ik, min-dronkken,
            Uw gloeyende lonkken
            Mijn hartje, mijn hartje ontvonkken!

                                    II.
            (60) Mijn hartje van binne’,
            Lijd brandende minne,
            Wie kan die, wie kan die verwinne’?
            Die opwaarts gereesen,
            Bepurpert mijn weesen,

            (65) Dat bleek was, dat bleek was voor deesen.
                                    III.
            Te traanen langs kaakken,
            In ’t hartje te blaakken,
            Sijn minnaars, sijn minnaars vermaakken;
            Wie kan die twee vlaagen,

            (70) Die my soo belaagen,
            Noch langer, noch langer verdraagen?

                                    IV.
            Doch laat ghy uw straalen
            Op Lidamant daalen
            Om adem, om adem te haalen,

            (75) En ik u niet derve,
[p. 4]
            Maar weermin verwerve
            Voor ’t vonnis, voor ’t vonnis van sterve.

                                    V.
            Soos weer ik, schoon-oogde,
            Daar London op boogde,

            (80) Dat ghy my, dat ghy my verhoogde,
            En dat u daar neeven
            De macht is gegeeven
            Van sterven, van sterven en leeven.

Lid. Sy nadert, laat ons langs die bron-streek haar begroeten.
                    Lidam. en Sanger na achteren van ’t Tooneel binnen.


DERDE TOONEEL.

Valere. Akaste.


Val. (85) HOe! komt de Vrow Gravin hier daadlijk in haar Hof?
Aka. Ia, yder morgen meest verlucht s’haar hier, om of
    Sy door die middel mocht haar traage koorts vergeten
    Die haar, vier maanden lang, swaarmoedig heeft beseten.
Val. Hoe! kunnen d’Artzen hier door een verquikbre raad
    (90) Haar niet bevrijden van dat derdendaagse quaad?
Aka. Sy blijft, soo gy haar liet, schier een van d’ongesienste.
Val. Soo hoog-geboore vrow, en van soo veel verdienste’,
    Behoort te hebben een min-ongelukkig lot;
    Om dat sy geestrijk, veel geestrijkke saamen rot.
Aka. (95) Wil sy verlichting vind voor haar ontsteekke pijne
    Meer in hun onderhoud, als in de medicijne.
    Tot tijd- en koorts-verdrijf scherpt sy haar, met, en by
    Kunst-broeders van Apol. Gy sult een gansche ry
    By haar versamelt sien, deur-wijs en uitgeleesen.
    (100) Haar Hof schijnt openbaar een Letter-school te weesen,
    Daar yder Edelman, van wat hoedanigheid,
    Sijn onbeschroomt gevoel in volle vryheid seit,
    Waar van sy vonnist; en, wijl sy heeft brein ten voordeel,
    Laat sy ons vruchten sien van haar uitneemend oordeel.
[p. 5]
    (105) En als de kunst bestaat in d’eevenaar van reên,
    Soo swigt die wijse groep, en swijgt voor haar alleen.
    Daar is gerechtigheid, van afgunst vry, te vinde’.
Val. Ia, ’k weet, sy booven al de Poësy beminde,
    En dat het edel bloed in dit doorluchtig Hof
    (110) Haar onderhoud met rijm, gesang, en minne-stof.
Aka. Daar komt sy. Heer Valeer, laat wy ons ’t haarwaarts wende’,
    En voegen ons by die geleerd’ en eedle bende.
Val. (113a) ’k Hoor singen.


VIERDE TOONEEL.

De Gravinne van Pembrok met een Sangster en Telame samen uit,
neevens Lidamant met een Sanger, die het volgende aan de
Sangster van de Gravinne in schrift overgeeft, en saamen
opsingen. Akaste en Valere koomen van ter
sijden by haar onder ’t singen.


            Toon: Eerste Musquettier du Roy.

                                I.
        O Min-god! grootste God der Goôn
        (115) Heeroud van duisend Minne-boôn!
        Waar houd uw Godheid haare Troon?
        In dit mijn blaakkend hart? of in
        Asteria, mijn Siel-godin
        Haar tint’lend oogen, die ik min?

                                II.
        (120) Soo ik mijn needrig’ oogen sla
        Op ’t straal-licht van Asteria
        Mijn leevens Noodstar, waar ik ga;
        Dan sie ik, dat gy Vierschaar spant,
        En uwe Godheids seetel plant

        (125) In haar gesicht, dat my verbrand.
                                III.
        Maar, let ik op de minne-gloed,
[p. 6]
        Die ik van sprengkels af door ’t bloed        
        En in mijn hart heb opgevoed,
        Dan sweer ik, dat uw Godheids stoel

        (130) In dit mijn hart is, daar ik voel
        Dat ik, als een Salmander, woel.
                                IV.
        O Min-god! grootste God der Goôn!
        Ontsaglijk en aanbidlijk, schoon
        Gy eewig houd uw Godheids Troon

        (135) In dit mijn blaakkend hart, of in
        Asteria, mijn Siel-godin,
        Haar tintlend’ oogen, die ik min.


Grav.                         (113b) Lidamant, is dit uw werk? voorwaar
    (138) ’t is aardig.
Lid.                         Ia, en doch ben ik geen leugenaar,
    Want mijn Asteria de schoonheid is van Londen.
Grav. (140) Ik bid, herhaal u, ’k heb gevallen in uw vonden.

        De Sanger geeft aan de Sangster als vooren dit volgende, en
                                        singen saamen.


                        Toon: Altesse Royale.

                                          I.
            DAt d’ Aarde, die sich kleed met groene wouden,
                En vol koleur een geurig Bloemhof was,
                        Vol Diamant en Esmerauden

                            Sou sijn te houden
                                (145) In plaats van gras;
            Ik seg u, spijt de gloeyenste Robijn,
            Dat dit maar loogens en verciersels sijn.
bis.
                                          II.
            Maar dat Asteria op haar lippen
                Besielde kleuren van Robijnen draagt,
                        (150) Wiens flonkk’ren met verliefde lippen
                            In ’t hart komt slippen
                                En ’t oog behaagt;

[p. 7]
            Ik sweer u, spijt de gloeyenste Robijn,
            Dat dit geen loogens, noch verciersels sijn. bis.
Grav. (155) De stof is fraai.
Tel.                                      Ia, van de fraaiste.
Lid.                                                                   Die geen prijs
    Verdiend, wijl die niet is van d’allerniewste wijs.
    Wel hem! die uw verstand, daar ’t onse voor moet swichten,
    Weet te bekooren door veel krachtiger Gedichten.
Tel. Heer Lidamant is een Apol in Poësy.
Lid. (160) Die roem van dichtkunst past veel beeter u, als my.
    Dit liedje, dat Mevrow schijnt aangenaam te weesen,
    Maakt’ ik ten prijs van haar; niet, om te sijn gepreesen.
op Telam. Hy leevert ook wat uit, indien ’t Mevrow gebied.
Grav. Ik doe ’t vast, maar van hem, komt schier, als ondicht, niet.
Tel. (165) Mijn kreupel Rijmwerk sou uw keurig oor verveelen.
    Ik maak slechts Klinkkerts, Snel-en Schimp-dicht, en Rondeelen.
    Daar ’t rijm van Lidamant is van hoog-draavend’ aart.
    Mijn knippel-veersjes zijn al over lang verjaart.
Grav. Die doch vol soetheid sijn. Hebt gy niet, Heer Akaste?
Ak. (170) Niet, dat den adel van dit braaf geselschap paste.
    Verschoont my.
Grav.                   Wist ik niet, hoe veel gy deed wel eer.
    Maar wie komt met u hier?
Ak.                                         Mevrow, ’t is Heer Valeer.
    Een van soo vluggen brein, als hier oit is vernoomen.
Grav. Ik ken dien Heer. Hy is dan weder t’huis gekoomen?
Val. (175) Om sijn verlichte dienst uw Hoogheid aan te biên.
Tel. Mevrow uw dichtkonst in uw afsijn heeft gesien.
Val. Akaste is mijn vriend, die deê mijn rijmtjes gelden.
    Maar sint ik sag sijn rijm, en na ik hier hoor melden
    Soo acht ik ’t mijne niet. mijn yver is gestuit.
Grav. (180) Uw deugd steekt wonder in dat seedig oordeel uit.
Lid. Gy sinne-rijk’ Akast een rijmstijl, teer en soet, hebt.
[p. 8]
Grav. Maar seg Heer, tot wat soort van rijm gy beste moed hebt.
    De geest van Dichters is altijd niet even vlug.
    Nu draaft hy voorwaarts uit, dan kruipt hy achter rug.
Ak. (185) Mijn Geest is nooit op ’t hoogst. dies rijm ik slechts in ’t hondert.
    En t’hans op iemand, wiens jaloersheid my verwondert,
    En dien ik hier ter plaats gesien heb en gehoort.
Grav. ,,Hier krijg ik licht mijn beurt.
Ak.                                                   Ik swijg.
Grav.                                                             Neen, vaar maar voort,

Akaste.     Alom jaloers komt hy my volgen
                    (190) Alom hangt hy sijn netten uit.
                Alom begluurt hy my verbolgen,
                    Wanneer de hofpoort een ontsluit
                Mijn mond meld nooit mijn harte meining.

                    Mijn hart loost noit een stille sucht,
                (195) Of hy, gedookken achter d’heining,
                    Telt die door weêrklank van de lucht.


    ’k Was wel gesint van dien verspieder meer te seggen,
    Want ik hem heb ontdekt, daar hy plag neêr te leggen;
    Maar op dat voorval juist ontmoet my Heer Valeer.
    (200) Dies ik de prooi verliet. En wijl hy kon dien Heer
    Kon ik mijn yver niet, van hem te seggen, staakken,
    Dat ik een schimp-dicht wow op dien jaloersen maaken.
Grav. Schoon dat Akaste op pasquillen sich verstaat,
    Soo gaat doch echter sijn pasquil niet booven maat.
Grav. (205) Maar die gedachten sijn die ongerijmt gebleeven?
Ak. Ik heb de sangster van de Koningin gegeeven
    Een aardig liedje, dat Mevrow wel licht eens hoort,
    Indien hy onbedacht in jaloesy vaart voort.
Grav. Telame, eindelijk, gy moet ons ook iets seggen.
Tel. (210) Gelieft gy Raadsels, die gerijmt sijn, uit te leggen?
Grav. Seer graag. Elk teeken tot vermaak sijn Raadsels an.
Tel. En let, wie van de vijf een uitleg vinden kan.

[p. 9]

RAADSELS.

                                            I.
        IK dien, wiens Heer ik ben. ’t sijn al mijn ondersaaten;
            Doch die ’k noit wetten geef. Haar weesen heel voltoit
        (215) Uit my gesprooten is. En sonder af te laaten,
            Werk ik voor haar, en voor my selven werk ik noit.

                                            II.
        Uit een bruin huide Moêr teel ik mijn blanxte kindren,
            Die ik met rukken trek uit haar bevruchte schoot.

            Gering van ’s Moêrs zy, maar van ’s Vaders weegen groot,
        (220) Sijn sy de eelste, en geen adel kan haar hindren.
                                            III.
                    De Moêr gekoft is na de prijs
                Van die haar kinders gelden mochten,
                Die tweedracht, twisten, en gedrochten

                    Uit haar voort-teelden. jong, of grijs,
                (225) Sijn sy van een gelijke luister,
                    Die van om hoog haar kruin bestraalt.
                    Schoon ik haar diep heb opgehaalt,
                En d’opkomst trok van uit den duister,

                    Soo kentmen my, schoon men my siet,
                    (230) Nochtans voor haar stam-vader niet.
                                            IV.
            Een eewig Rijx-Paleis mijn dwalend lijf besluit,
        Wiens dak van goud verdooft de vloer van sijn gepeerelt.
        Natuur noit schoonder iets geteelt heeft in de weereld.

            Ik ga daar nimmer in, en ga daar ook noit uit.
                                            V.
                                Aan de Juffers.
                    (235) O jonge schoonheid, die op hals-
                Op oog- op blos-schoon sijt vermeeten!
                    O schoonen jongkheid, schoonder als
                De Nimfen, die onsterf’lijk heeten:

                    Raad Iuffers, raad, wie dat ik ben.
[p. 10]
                    (240) Gy vind my schoon, doch ik en ken
                Geen reeden van mijn schoonheid vinden.
                    Gy soekt mijn tegenwoordigheid
                Doch sijt te wreed aan uw beminde;

                    Die met sijn glans uw schoonheid vleit.
                    (245) Ik kom u, op uw wenschen, by;
                    Maar siende, soo ontduikt gy my.

Grav. Wat zegj’ Akaste? laat ons uw gedachten hooren.
Ak. Die raakken, spoorloos, op dit voorwerp licht verlooren.
    Soud niet de Liefde sijn?
Tel.                                     Neen.
Lid.                                               Is het dan het Vuur?
    (250) Het is ’t. ik heb ’t geraân.
Tel.                                               Neen. raâ vry noch een uur.
Grav. Ik moet het sien in schrift.
Tel.                                             Mevrow dan mag ik vreesen.
    Uw gaaw vernuft.
Grav.                       Het is de Son soo ’k wel kan leesen.
Tel. Gy raad het, ’t is de Son, ô Goden! wat een geest.
Grav. Voorwaar dit Rijmstuk is van een konst-rijken leest.
    (255) Maar salmen dan niet sien van ’t maaxel van Valeere?
Val. Het voegt my beeter hier te swijgen en te leere’.
    Doch uw beveelen sijn mijn reegel en mijn wet.
    Sie daar dan ’t laatste dat mijn pen heeft opgeset.
    ’t Is op mijn schoone, wreed’, hoovaardige beminde,
    (260) Die, spijt haar onwil, my altijd getrow sal vinde’.

KLINKKERT.

HEt vuur, dat gy ontvlucht, is door uw oog ontstaan.
Kunt gy soo wreed met eens onnooste liefde leeven,
Die gy, ô schoone, self het weesen hebt gegeeven?

    Ontaarde Moeder! die in wreedheid soo neemt aan,

    (265) Dat gy in ’t midden van mijn hart wilt doen vergaan
Een vruchje, dat gy self geteelt hebt, en verheeven.
[p. 11]
Dat kind te moorden, my sijn Vader te doen sneeven,
    Sijn onnatuurlijkk’ en geen moederlijke daân.


Dat ik u laaten sou, is hoopeloos begeeren.
(270) Soo lang uw kaakken met bevallig blos braveeren,
    Sal ik getrow sijn aan uw hart, daar ik na haak.

Een die de dood wenscht van een trowwigheid, voor deesen
Uit een onsterffelijk’ en wreede schoont gereesen,

    Die wenscht onweetend en onmoogelijke saak.

Grav. (275) Haar schoonheid dan is die geen sterffelijkke schoonheid?
    Wat voorrecht heeft sy, dat die eewig daar ten toon leid?
    Die saak onmooglijk is. Siet men niet daaglijx, dat
    De ouderdom de jeugd met korte stappen vat,
    En dat de gier’ge tijd, op sijn self-eigen saakken
    (280) Verhongert, opslokt en vernietigt maagdekaakken?
    Wie siet niet, hoe ’t geval ontlookke schoonheid wreekt.
    De tanden worden swart. de purpre verw verbleekt.
    Het kleurig vermiljoen, dat d’enge mond deê blaakken,
    Klimt tot haar oogen op en verft die met scharlaakken.
    (285) In ’t kort, dat goudgeel hair, van Minnaars soo gevrijt,
    Word silverachtig grijs verandert door de tijd.
Val. De schoonheid die ik min, ik voor onsterfflijk houde,
    En keur onmooglijk, dat die oit verandren soude.
Grav. Uw sinrijk klinkdicht, stelt een saax onmooglijkheid,
    (290) Doch wat onmooglijk is, word niet van u geseit.
    Men kan, eer dat de Son in ’t Suiden is gereesen,
    Noch wel een uurtje met dit voorwerp beesig weesen.
    Wat saak gy Heeren houd gy de wereld voor
    D’onmoogelijxte? ’k sal, als ik uw oordeel hoor,
    (295) Het mijn ook uitten, soo mijn geest soo hoog kan raakken.
Ak. Die vraag is aardig en kan ons althans vermaakken.
    De tijd ook, die d’er ons toe overschiet van daag,
    Word niet onnut besteed in d’antwoord op die vraag.
Grav. Seg uw gevoelen dan, waar op men mag vertrowwe’.
[p. 12]
Ak. (300) De saak, Mevrow, die ik d’onmoogelijxte howwe,
    Is, mijns bedunkkens, dat men nimmer prijst een daad,
    Schoon noch soo braaf, indien d’uitwerkker is van staat
    En stam gering, wiens lot verkeert met sijn verkeere.
    Dat ’s mijn gevoelen
Grav.                           Wat is ’t uwe Heer Valeere?
Val. (305) Schoon my die vraag ontstelt, die men te vooren leit,
    Soo peins ik echter op gegrond’ onmooglijkheid
    Die saak dan, die ik keur d’onmooglijxt boven andren,
    Is, dat een bruske vrow sou kunnen oit verandren
    Haar onmeêdoogsaam hart, al wiert sy aangebeên,
    (310) Wijl mijn ondankbre noit prees mijn eerbiedigheên.
Lid. Voor my, ’t geen ik voor my onmooglijker vinde,
    Is dat een vrow niet sou weêrminnen die haar minde,
    Of niet beweeglijk sijn door suchten, of gesang,
    Geschenkken, of gedicht, of hoflijk’ ommegang.
Tel. (315) Ik meen heel anders, en sou dat onmooglijk denkken,
    Dat oit een vrow van eer sou buigen voor geschenkken.
Lid. tegen de Grav. ,,Soo u gevalt, Mevrow, een leersaam tijdverdrijf,
    ,,Soo sal ik mijn gevoel noch dringen eens soo stijf,
    ,,Wijl hy jaloers is op sijn Suster, die seer schoon is,
    (320) ,,Daar hy ontrent of by, als Argus in persoon is.
Grav. tegen Lid. ,,’t Sal my gevallen, en vermaaklijk weesen, dat
    ,,Mijn vrolijk voorwerp word tot stichting opgevat.
    ,,Wilt dan, heer Lidamant, uw sin te komen geeven,
    ,,Daar Heer Telame, als jaloers, sal tegenstreeven.
Lid. (325) Ik seg het noch Mevrow, en wil wel wedden dat,
    Een maagd, schoon Argus haar in sijn bewaring had,
    Kan hebben, spijt haar wacht, soo sy ’er stelt haar sin naar,
    Gewenste tijding van haar yverige Minnaar.
    En dat de Liefd’ alleen haar bystaat, wijl gewis
    (330) Een maagd onmooglijk wel te bewaaren is.
Tel. Hoor, wat hy staanden houd. Ik wed haar te bewaaren.
[p. 13]
Grav. Gy Heeren, sijt gy in dat werk al wel ervaaren?
Lid. Ik wed dan. wed gy ook?
Tel.                                         Ia ’k wed om duisend pond
    Dat gy ’t verliesen sult, hoe gy ’t ook onderstond.
Lid. (335) Men stel in handen van Mevrow dit geld te saame.
Grav. tegen Lid. Ik stel my borg voor u.
Val.                                                         En ik my voor Telame.
Lid. ’t Was beeter, dat dit geld hier in een uur mocht sijn.
    Ik haal mijn geld voort hier.
Tel.                                         En ik haal ook het mijn,
    Al deert het my, dat gy van die roem-waarde vrowwen,
    (340) Schoon ik noit was getrowt, soo smaadlyk derft mistrowwen
    Maar Heer, gy weet, dat ik maar eene Suster heb,
    In wiens bewaring ik vernoegt gevallen schep,
    En haar onpijnlijk, wijl sy d’eer bemint, eerwaardig,
    Die, noch manachtig is, noch dartel, noch lichtvaardig;
    (345) En ik derf seggen, dat ik ’t stuk vergeeven wou
    Aan iemand, die haar eer of haar verwinnen sou.
    Ik stel haar schildwacht; en die doodelijkke gaaven,
    Waar onder ’s maagden eer onnoosel word begraaven,
    Noit sluipen in mijn huis, maar blijven buiten deur.
Gra. (350) Men vind geen hoek soo kleen, of ’t goud dat dringt’er deur.
    Getuig’ is Danaë, die d’ysre toorn bewaarde,
    En doch met Iupiter in schijn van goudnat paarde.
Tel. Vercierde fabelkonst en Poësy, Mevrow:
    Des ik niet minder op de waarheid my betrow.
Lid. (355) ’t Gaat op de proef dan aan.
Tel.                                                       Gy sult haar eerlyk vinde’.
Val. En boven dat Diaan haar eer en kuisheid minde,
    Soo word haar doen bespiet door d’oogen van haar broêr.
Lid. De fabel, die ons leert hoe d’oogrijk’ Argus voer,
    Sal ik verdrayen in Telame.
Tel.                                         Al t’afkeerlyk
[p. 14]
    (360) Verdiend uw reeden geen meer antwoord. Sy is t’eerlijk.
    Wy sullen ’t sien. vaar wel.                             binnen.
Grav.                                     Hy loopt in gramschap heen.
    De Son, ontsteekkend, noopt my ook om t’huis te treên,
    Daar ik na ’t middaghmaal meen open saal te howwen
    Voor ons geselschap. Maar Telame, vol mis-trowwen,
    (365) Kon noch wel werden eens bedroogen.
Lid.                                                                     Soo sal ’t gaan.
    Soo ik hem niet bedrieg, sal ik bedroogen staan.
Grav. Sult gy heer Lidamant dit werk dan derven wagen?
Lid. O ja Mevrow, ik waag ’t.
Grav.                                     Wel, let dan op uw laagen.
    Hy heeft wel spot verdiend, soo gy niet mis en rooit.
    (370) ,,Maar mint gy ook Diaan, sijn Suster?
Lid.                                                                   ,,’k Sag haar nooit.
    ’t Is enkle boertery het geen ik hier beginne.
Grav. Meld my dan d’uitkomst wie de wedding komt te winne’.
    Want, soo de kuisheid van Diaan blijft ongekrenkt,
    Sal ’t my verheugen, dat sijn wedding hem gedenkt.
Lid. (375) In ’t kort, hoe gaaw hy is, ik sal hem doen verklaaren,
    Dat het onmooglijk is een Iuffrow te bewaaren.
Grav. D’onkosten, die gy doet, ik u vergoeden sal.
Lid. Van ’t wedgeld doe Mevrow dan weêr haar welgeval.
        Alle binnen, behalven Lidamant, die in ’t ingaan van
                Philippien word te rug getrokken.


VYFDE TOONEEL.

Lidamant, Philippien met een brief hem van achteren aanroerende.

Lid. U Philippien, en uw vernuft heb ik van noode’.
Phil. (380) Peinst gy op guitery, soo spreek ik met den broode:
    Wijl ik het ambacht van de guiten dapper kan.
Lid. Ik heb u nodig, ja, mijn aansien hangt ’er an.
[p. 15]
Phil. Soo ’t is op ’t voorwerp van Asteria, uw schoone,
    Waar in bevalligheid en dienstvergelding woone’,
    (385) Soo weet, dat sy uw brief ontfangen heeft seer bly,
    En op uw wenschen, u dit antwoordt send, door my.
Lid. Sy geeft haar haastig op.
Phil.                                       Sy vreest licht voor uw veinsen.
Lid. Ik min haar, maar mijn hart heeft andre mins-gepeinsen.
Phil. Hoe! is die Schoone dan weêr uit uw hart gestelt?
    (390) Wilt gy een liefde die met wreedheid is verselt?
    Behaagt de roos u niet, ten sy dan met haar dooren?
    Misprijst gy, die u komt met goed gelaat te vooren?
Lid. Een ander voorwerp heeft mijn minnend hart geraakt.
Phil. In ’t kort, soo hebt gy dan van daag met my gedraakt?
    (395) Wie koekkoek kon uw hart, sint gy my spraakt, betoovren?
    Wie koekkoek kon uw siel en uw gesicht verovren?
Lid. Het is geen maagden oog het geen uw Heer beleest.
    Een sinlijkheid alleen herschept een niewwe geest.
    ’t Is om een wedding, en om iemand wat te quellen,
    (400) Dat ik mijn schrander brein van daag te werk moet stellen.
    ’t Is geen uitwerxel, noch van vriendtschap, noch van min.
    De eer deel ik in tweên met Pembrox Landgravin.
    Dien my dan met bescheid, en laat de buit niet schieten,
    Indien gy ook daar in uw aandeel wilt genieten.
    (405) Gy kent Telame?
Phil.                                 Ia, dat denk eens.
Lid.                                                               En Diaan
    Sijn Suster?
Phil.              Anders niet, dan dat ik haar sie gaan
    Ter kerk, verselschapt van een man met grijse haaren.
Lid. Gy weet, hoe hy haar laat bewaakken en bewaaren:
    En ik, ik heb gewed, dat sy ontfangt bereid
    (410) Al wat ik haar oit schenk. Diend hier noch meer geseit?
Phil. Ia, want ik weet niet of ik snaaks met haar moet leeven,
[p. 16]
    En of ik in uw naam uw Trow-woord haar moet geven.
Lid. Swijg, alle gekken uit. Dat haar uw spraak verplicht’;
    Betoover, soo ’t kan sijn, haar hart en haar gesicht.
    (415) Seg, soo je kunt by haar ter kamer ingang vinde’,
    Hoe dat mijn siel haar, om haar oogenstraalen, minde.
    Seg, soo ik weeten mag of ik haar ook geval,
    Dat ik haar broeder, om vry toegank, smeekken sal.
    Seg, eer sy van geweld my sou betichten moogen,
    (420) Dat sy dit keur voor goed en vrye konst gedooge.
    Voor al, soek ingangk, of ons voorneem komt te laat.
    Verseekker haar van all’s in een geveinst gelaat.
Phil. Saagt gy de Suster van Telame wel?
Lid.                                                            Schier nimmer.
Phil. En noch soo wed gy op dat puik van vrowwetimmer?
    (425) En sonder dat uw hart tot haar sou overgaan?
    Ia, wed slechts, ik wil u by haar de helft staan.
    Mijn Heer, ik ken haar wel. O broek! ’t is soo een gasje.
Lid. Acht gy haar schoonder als Asteria?...
Phil.                                                            Wisje wasje;
    Wel duisendmaal soo schoon.
Lid.                                           Soo sy my wel onthaalt,
    (430) Kon al mijn veinsery, daar noch soo veel aan faalt,
    Licht waarheid worden.
Phil.                                 Soo ik daad na raad wil voegen,
    Soo moet sy u sijn stuurs, en toonen een misgenoegen.
    Een onverwinbre schans tot toeven meest verbind,
    Die anders dartel word, soo hy te spoedig wint.
    (435) Die uw standvastigheid wil minnevoedsel geeven,
    Moet u met weigren en misachten tegenstreeven.
    Geeft sy sich aan u op, soo geeft gy u meê op.
    Als men u tegenstaat, dan raakt uw liefd’ in top.
Lid. Gy kent my t’onrecht. Uit een kriele mins-beroerte
    (440) Ik met Asteria tot tijdverdrijf slechts boerte.
    Sy is geen voorwerp, dat mijn siel verpanden kan.
    In’t kort....
Phil.             In ’t kort mijn Heer, gy sijt een ontrow man.
[p. 17]
Lid. In ’t kort, mijn hoop moet met uw argheid sijn gepeerelt;
    Wijl geen doortrapter boef, als gy, leeft in de weereld.
Phil. (445) Wel; laat my dan begaan. Ik laat my britsen Heer,
    So ik dien ouden grijn niet omkoop en verkeer;
    En so ’k geen uitslag sie, die goed is, van ’t bedriegen,
    Met vrow, en meid, en knecht, en al in slaap te wiegen.
    Maar, hoe sal’t gaan met haar, die u sal wachten staan?
Lid. (450) Ik sal haar brief doorsien, en dan eens spreekken gaan.
                                                                                      binnen.

Continue

TWEEDE HANDELING.

        EERSTE TOONEEL.

Telame. Tomire.

Tel. DIt is in deese saak my huiden wedervaaren.
Tom. Mag ik u vrylijk mijn gedachten openbaaren?
    So had gy liever hier wat moogen schildwacht staan,
    Als sonder reeden sulk een wedding aan te gaan,
    (455) Waar uit te wachten staat voor u min baat, als schande.
    Hier is niet anders als mis-reekening voor hande’.
    Wie heeft die schandkoord u geslingert om de nek?
    Die sulk een wedding doet scheelt niet de helft van gek.
    Wat spruit hier anders uit, als harssens moeilijkheeden?
    (460) Een wedding al te mal. Sla acht, Heer, op mijn reeden,
    En acht het vrye woord uws ouden dienaars waar,
    Die noit pluim-strijkker was, noch drog, noch leugenaar.
Tel. Derft gy mijn wedding, mal, en ongeveinst, verklaaren,
    Dat het onmooglijk is een Iuffer te bewaaren?
    (465) Gy hebt my niet gehoort, veel minder my verstaan.
    Wat sow Tomire dan wel seggen, so ’k nam aan
    Van Douvres, sonder schip, na Calis te voeteeren,
    Of snel te vliegen door de lucht op wasse veeren?
Tom. Veel liever had gy sulk een wedding moogen doen.
[
p. 18]
    (470) Dan viel noch ietwes van uw herssens te vermoên.
    Een Heer kan sich wel uit een malle wedding redde’,
    Wanneer hy seit, dat hy was dronkken, toen hy wedde.
    Maar gy hebt hier gewed met nuchtren moede. nu
    Hebt gy dies meer als drie getuigen tegen u.
    (475) En daar en boven heeft die schrandere Gravinne
    Gemerkt den overloop van uw jaloerse sinne’,
    Waarom sy tot uw smaat u gunt wat ongemeens.
    Sy staat met Lidamant die malle wedding eens.
    Ia, ja, dut nu maar niet, maar denk vry, Heer Telame,
    (480) Dat syd’er sijn op uit, om u te doen beschaame’.
    Indien gy waart de man van een geëchte schoont’,
    Die u van liefd’ en trow veel proeven had getoont,
    Dat gy dan wedde, dat was noch te evennaaren,
    Maar ’t is onmoogelijk een Suster te bewaaren.
Tel. (485) Tomire, ’t is geschied, ’t kan kan niet sijn herdaan.
    Men sie slechts, hoe men mag het spreewwen tegen gaan.
    En datm’ in ’t hof niet sing, hoe hy en sy te saame
    Byeenkomst houden, op de beurs van broêr Telame.
    Door Lidamant vol list, raak ik licht in de klem.
Tom. (490) Waarom die wedding juist gehouden tegen hem?
Tel. Die teerling is gegooit. Hoe sal men ’t werk geneesen?
Tom. Wel Heer, ik hoop dan dat hier weinig is te vreesen.
    Diaan, uw Suster, heeft een brein, daar pit in steekt.
    Sy is een Iuffer, daar men niet dan goed van spreekt;
    (495) En wijl men haar niet siet te weijig, noch te haanig,
    Soo blijft sy u wel in bewaring onderdanig.
Tel. Tomier bewaar haar als uw eigen oogen.
Tom.                                                               Maar
    Dat gy haar huwen liet, licht of ’t niet beeter waar.
    Het is de beste raad, om broedsgesinde Vrowwen
    (500) Wel te bewaaren, dat men haar in tijds doe trowwen.
Tel. Ia, ’k sal haar huwen doen, soo ’t niet is vroeg, ’t is laat.
    Maar wijs my eerst eens aan een minnaar na haar staat.
    Bewaar haar midlerwijl, en booven al wilt trachten,
[p. 19]
    Dat sy niet quaads vermoê van niewwe kamerwachten.
    (505) Leef in mistrowwen, en verseekker u van liên,
    Die helpen sorgen en die ik mag waakken sien.
    ’k Beveel haar u, en ik besweer u te belette’,
    Dat Lidamant, hier, tot mijn smaad, sijn voeten sette.
Tom. Haar kamer is aan straat.
Tel.                                         Ia, maar de ysers doen
    (510) Dat ik van die kant hoef geen onheil te vermoên.
    Wanneer de Son boort door de traaly tot haar inne,
    Soo laat ik daar niemand, als de Son alleen, meer binne’.
    En wijl ik van uw trow verseekkert ben geweest,
    En noch, soo ga ik uit met een geruste geest.
                                                                    Tel. binnen.


TWEEDE TOONEEL.

Tomire alleen.

    (515) DIe wedding is gegrond op gekkelijkke reeden.
    Want schoon Diana is geen Iuffer, kuisch van seeden,
    So is sy echter rijp: en ’t sal geen kleen verdriet
    Haar baaren, als sy flus een dubble lijfwacht siet.
    Haar geest getergt, dat men haar eerbaarheid mistrowde,
    (520) Sou haar wel doen bestaan, het geen haar namaals rowde.
    Maar sie, daar komt sy aan.


DERDE TOONEEL.

Tomire. Diana.

Dia.                                             TOmire sijt gy daar?
Tom. O ja Mevrow.
Dia.                         O Goôn! wat of de reeden waar
    Van d’uitgang van mijn Broêr, soo sonder my te spreekken,
    Die stuursheid toonde met een ongewoonlyk teekken?
    (525) Gy weet wel, waar ’t hem schort, ontdek my doch sijn leed.
[p. 20]
Tom. Soo ’k een waarsegger was, of Toovenaar, ik deê’t.
Dia. Hy komt soo van u af, en heeft u noit versweegen
    Het minste van sijn doen. ei, laat my niet verleegen.
Tom. Gy weet wel, dat men niet altijd is eveneens.
    (530) Den heemel kent alleen sijn inborst; ’t was wat kleens,
    Het was een Rechtsaak daar wy met elkaâr af spraakken,
    Die hy niet waarneemt; licht kon dat verlies hem raakken.
Dia. Neen, neen, geldsaakken gaan mijn Broeder niet aan ’t hart.
    ’k Heb hem sien speelen en verliesen, sonder smart.
Tom. (535) Een niewgereese gunst ontstelt misschien sijn sinne’,
    Wijl iemand buiten hem komt spreekken de Gravinne.
Dia. Wie?
Tom.         Lidamant.
Dia.                           Hy is van een jaloersen aart;
    Het geen hem oorsaak licht tot sijn misnoegen baart.
    ’t Moet noch iets anders sijn, dat u de mond doet sluiten,
    (540) En u verbied by my uw vryheid meer te uitten.
    Hebt gy met eene slag dan so ter neêr geleid
    Uw gulle vriendschap en oprecht’ eerbiedigheid?
    Wat deed ik u Tomier? Waarom kan uw meestersse
    Geen teere teekkens van gevoelens u afpersse’?
    (545) Daar ik wel eertijds sag, hoe dat gy, sonder smart,
    My spelde door uw mond geheimen van uw hart.
    Heb ik Tomire, spreek, oit blijkken doen mijn tooren?
    Heb ik dan nu mijn eerst’ onnooselheid verlooren?
    Neen, neen, maar ’t is veel eer, om dat Tomire licht
    (550) Met al sijn drift tot my vergeeten heeft sijn plicht.
    Hy keert sich. ’t is geraân.
Tom.                                     Mevrow, ’k wensch dat uw oogen
    In ’t diepste van mijn hart doordrongen, om te moogen
    Getuigen vinden van ’t gevoel van uw verdriet.
    Iupijn, die ’alles weet, weet of ik lieg, of niet.
    (555) Maar doch, de trow, die ik mijn Meester heb geswooren,
    Verbind my, (wijl ik noit een schelm was) na behooren
[p. 21]
    Te volgen, tot mijn leed, sijn drift van jaloesy
    Tot uwaarts opgevat.
Dia.                             Tomire klap het vry;
    Wat deed ik oit, dat hem heeft kunnen soo mishaagen?
    (560) Wat oorsaak gaf ik hem tot die ontsteekke vlaagen?
    Ik sturf van spijt, so ’k oit vergramt had broeders hoofd.
Tom. Indien gy het geheim te swijgen my belooft....
    Maar neen Mevrow, ik weet, het koste licht mijn leeven.
Dia. Dat dan de Gooden my in alles tegenstreeven!
    (565) En dat ik noit meer sie door spiegels van mijn oog!
Tom. Mevrow, ei sweer niet meer. Uw eeden gaan te hoog.
    En ik geloof soo wel uw woorden, als uw eeden.
    Voorwaar de jaloesy een saak is sonder reeden.
    En die bevlekt is met die gekke misdaad, boet
    (570) Al rijkkelijk Mevrow de sonden die hy doet.
    Van ochtend is ’er in den lusthof der Gravinne
    Verschil gereesen, en, eer hy sich bragt te binne,
    ’t Gevoel, dat Lidamant op grond van reeden had,
    Viel hy aan ’t wedden, en daar wed uw broeder, dat
    (575) Het niet onmooglijk is een Iuffer te bewaaren.
    Heer Lidamant, geneigt om echtelijk te paaren,
    Geeft ons bedenkking, wijl hy heeft Mevrow gesien,
    Of niet geheime brand hem doet tot uwaarts vliên.
    Gy kent de gaaven daar Natuur hem meê doet pronkken.
    (580) In ’t kort, het sy hoe ’t wil, die wedding is geklonkken,
    En de Gravin is my in ’t halve werk verdocht,
    Dat hy uw vriendschap, spijt Telame, krijgen mocht:
    Dat hy derhalven met geschenkken sal genaakken,
    Om te bekoopen my, en al die u bewaakken.
Dia. (585) Dat Lidamant soo wed, is stout gedaan; maar dat
    Mijn broeder tegen wed, ik niet veel wijser schat.
    Waar of hy sich meê moeit? past dat die edellingen?
    Was ik niet eens met hem, kon my Telame dwingen?
    En waant hy, schoon ik niet met hem instemmen wow,
    (590) Dat hy die wedding niet, so mal, verliesen sow?
Tom. Ha! ’k heb te veel geklapt. Uw oordeel ik vertrowwe.
[p. 22]
Dia. Vreest gy maar niet Tomir’, al ben ik schoon een vrowwe,
    So sult gy echter sien, dat ik noch swijgen kan,
    En op dit voorstel braaf sal veinsen, als een man.
Tom. (595) Mijn leeven hangt aan u, te neemen of te spaaren.
Dia. Sijt gy hier d’Argus, die alleen my sal bewaaren?
Tom. Neen; maar noch Andre twee haal ik op sijn gebied.
    Bewaar doch self u self, en hou my uit verdriet.
    Wilt voor de aankomst van Heer Lidamant u wachten;
    (600) Want boven dien, dat men uw broeder dan belachten,
    Sou men dien Heer, vol heus- en minlijkheid, misschien
    Noch t’uwen kosten vol verwaantheid kunnen sien.
                                                                  Tom. binnen.


VIERDE TOONEEL.

Diana alleen.

    TOmier roemt Lidamant en wil dat ik hem vliede.
    Sie, met wat tittels hy dien Heer my aan komt biede’.
    (605) Hy wil, dat ik my wacht, en seit dat Lidamant
    Vol eer en wellust voed te mywaarts minnebrand.
    Vermits hem ieder prijst, so let ik ook met reeden,
    Wanneer hy komt te kerk, op sijn eerbiedigheeden.
    Nu hy viel in ’t gesicht, wil ik dat hy voortaan
    (610) Sal uit mijn oogen tot in mijn gedachten gaan.
    ’k Weet niet, of hy my sag, en of hy my beminde.
    Maar wijl ik my, om hem, so in bewaring vinde,
    Om ’t weinig, dat ik noch van hem verseekkert sta,
    So volgt mijn hart met vreugd sijn liefde-wenschen na.
    (615) Dan sult gy sien, jaloers’ en gekke broêr Telame,
    Hoe machtiger, als gy, mijn siel de kroon ontnaame.


VIJFDE TOONEEL.

Diana. Lise.

Lise. EEn ventje met een marsch vol Fransse kramery
    Vraagt na Mevrow Diaan.
[p. 23]
Dia.                                      Vraag, van wiens weegen hy
    Na my komt vraagen.
Lise.                              Wel Mevrow, van sijnent weegen.
    (620) Hy soekt na kooplui.
Dia.                                      Is mijn broeder al ter deegen
    Ten huis uit?
Lise.                Ia mevrow. hy nader slechts. Ik heb
    Geen kramer oit gesien, daar ik meer vreugd in schep.
    ’k Sie duisend moijigheên in ’t kleene kraamtje leggen.
Dia. Van waar doch komt hy?
Lise.                                       Uit Italië, na ’t seggen.
        (625) Wat peerlen! wat kristal!
Dia.                                                 Seg dat hy kom. Telaam,
    Ik schep, door ’t afsijn van u en uw Argus, aâm.
Lise. Hy heeft niet eenen ding, of ’t raakt mijn hart een poosje.
    Ik loof, ’t is al van goud, self tot een pleisterdoosje.     binn.
Dia. So hem Tomire in sijn uitgang had genaakt,
    (630) Hy sou hier nimmer in mijn kamer sijn geraakt.
    Ik moet dan, eer hy met sijn rakkers aan komt rekken,
    Die kramery besien en ylings doen vertrekken,
    Terwijl ik ook beklaag mijn broeders jaloesy,
    So sou ’t niet voegen, dat ik hilp sijn raserny.


SESDE TOONEEL.

Diana. Lise. Philippien, als een Fransce kramer met een marsch.

Lise. (635) HIer is de kramer.
Dia.                                          Wel, wat hebj’ al meester?
Phil.                                                                                   Schoone
    En raare stukken: ’t best sal ik Mevrow vertoone’.
    Want uw doorluchte naam, die tot de starren rijst,
    Trok my tot herwaarts, om uw schoonheid, die elk prijst
    Met preutse tittels, voor een oogwenk te verlusten
    (640) Met wondre nieuwigheên uit vergeleege kusten.
Lise. Mevrow, wel hoe gevalt die kramer aan uw oog?
[p. 24]
Dia. ,,Die spraak gaat, Lise, voor een kramer vry wat hoog.
Lise. Het is een Fransman uit Italië.
Dia.                                                 ,,Mijn daagen
    ,,Kon niemand, als dat volk, mijn inborst meer behaagen.
Lise. (645) Eerst docht my, dat hy van die schoorsteenveegers was
    Uit Piëmond.
Phil.                 Ho! dat sijn beedlaars al den bras,
    Die vullen onbeschaamt hun marsch met vodderyen.
    Wy, eelder van planeet, geen lompe prullen lyen.
Lise. Hy spreekt, al of hy ’t uit een boekje las. Ik how
    (650) Dat die welspreekentheid my raakt alleen Mevrow,
    Die ’k merkte toen ik hem de hofpoort open deede.
Dia. Gekkinne swijg, en laat ons sien sijn niewigheede’.
Lise. Een Kupidootje, wat een wonder! van yvoor.
    ,,Schonk my ’t de kramer, ik schonk hem een soen daar voor.
Dia. (655) ,,So u de kramer hoort, hy noemt u een mallootje.
Phil. Sie wat een werk Mevrow! diend u geen Kupidootje?
Dia. Neen kramer.
Lise.                     ,,Ia my wel.
Dia.                                       Van welk een prijs sijn die
    Twaalf diamanten?
Phil.                         Van ses duisend gulden. ’k Sie
    Dat ik dit steenstuk by uw flonkkerende oogen
    (660) En gloeijend kaakke-schoon wel sal gelijkken moogen.
    Een schoonheid, die sich veilt, misachting dikwijls baart;
    Maar, als die word gesocht, so acht men die meer waard.
Dia. ,,Die kramer is niet sot.
Lise.                                   ,,Wat mag hy daar meê meenen?
Dia. ,,Ik acht hem meer gespitst en fijnder als sijn steenen.
    (665) Ik weet niet, kramer, wat gebreekken hier aan sijn.
    Die diamanten sijn licht alle twaalf niet fijn.
Phil. Om beeter oordeel van mijn koopmanschap te vellen,
    Wil ik u, sonder geld, mijn marsch in handen stellen,
    Daar doe Mevrow dan meê na eigen welgeval,
[p. 25]
    (670) Kies maar, ik ben gereed, dat ik ’t u leevren sal.
Dia. Ia, sonder geld? dat’s veel.
Phil.                                         Ik heb geen scha te vreesen.
    So ’t vals is, dat dan vry mijn marsch verbeurt mag weesen.
Dia. Dat ’s veel geseit.
Lise.                           En groots van sulk een kleenen man.
Phil. Heb ik dan niets Mevrow, dat u behaagen kan?
Dia. (675) Dat doosje kan dat op?
Phil.                                             O ja, ik kreeg ’t niet eerder
    Als deesen ochtend van een konstbaren mailjeerder.
Dia. Sie Lise, hoe vol konst! voor hoe veel schei j’er van?
Phil. Mevrow, dat’s niet te koop, kan t’ook niet leevren. dan
    Dat uitgesondert is mijn heele marsch te koopen.
Lise. (680) Wat dunkt Mevrow, sow daar geen streekje onder loopen?
Dia. Hoort u dit doosje dan niet eigen?
Phil.                                                    Neen, ik sweer ’t.
Dia. Wel...
Phil.           Onlangs kreeg ik ’t om te worden gemailjeert.
Dia. Laat d’inhoud sien. Ha! ’k word van jaloesy gedreeven.
                        Phillipp. doet op, en Diana siet het beeld van Lidam.
    Het schoonste beeld, dat ik gesien heb van mijn leeven.
Phil. (685) So ghy uw oogen op het leeven self eens slaat,
    Dat sult gy sien, dat hy het beeld te booven gaat.
    Het is een edelman vol aangenaame seeden,
    Aan wien de heemel en de weereld gunst besteeden;
    Mildhandig, schoon van oog, beleeft, goet, braaf van leest,
    (690) Van een gesonden en genoeggelijkken geest.
    In ’t kort, die d’eer betracht, al komt hy vreugd te uitten,
    En die, al waar hy is, een stuur gelaat sluit buiten.
Dia. Vriend, ik geloof u, en mijn oordeel twijffelt niet,
    So men na ’t leeven hem in deese streekken siet,
    (695) Of al die gaaven sijn verselschapt met dit weesen.
[p. 26]
    Maar weetje niet voor wie dit beeld sal sijn?
Phil.                                                                 Voor deesen
    Is my de voornaam van die schoonheid wel gespelt,
    Die ’t hart van sulk een Heer had onder haar geweld.
Dia. Kent gy haar niet?
Phil.                             O neen; ik quam haar noit t’aanschowwen,
    (700) Maar hoorde wel, dat sy was ’t puik van alle vrowwen:
    Waarom dees minnaar die verklaring deê voor my,
    Dat hy haar hondert maal sijn trow swoer, en dat hy
    Haar hart sow peilen, spijt haar broêr en al te saame.
Dia. Sijn liefste?...
Phil.                      Wierd Diaan...
Dia.                                               En haare Broêr?...
Phil.                                                                           Telame,
    (705) Na dat my heugt, genoemt. Hy swoer, dat haar gesicht
    Meer tinteld’ in sijn hart, als ’t schittrend starre-licht.
    Maar kent Mevrow haar?
Dia.                                     Ia, ’k bemin haar ook daar neeven.
Phil. Bemint Mevrow haar?
                                            Ia, ’k gelijk my self. Uw leeven
    Waart gy niet beeter, als by my geraakt, om haar
    (710) En hem een dienst te doen, so maar sijn trow is waar.
    Geef my dan ’t doosje slechts, ik sal ’t haar wel behanden
    Gy raakt noch in verwijt daarover, noch in schande.
Phil. Al ’t ovrig is voor u, maar dit ’s niet in mijn macht.
    Behalven dat dit beeld meer weerdig word geacht,
    (715) Als al mijn marsch, so moet ik d’eigenaar dit geeven.
Dia. En ik wil ’t houden, om niet avrechts te doen leeven
    Met sulk een heerlijk beeld.
Phil.                                       Leen my voor dit juweel
    Dan eenig ander, dat in prijs is evenveel.
Dia. Sie daar mijn borstboot en twee ringen van mijn handen.
Phil. (720) ’k Had liever anders iets; dit sijn geringe panden
Dia. Behaagt u dan dit beeld?
                      Geeft hem haar eigen beeld, ’t geen op haar borst hing.
[p. 27]
Phil.                                     Daar ben ik meê te vreên.
    Dat beeld betaalt word door dit tegenbeeld alleen.
Dia. Ga, ik vertrow u en na ’t blykt aan uw manieren
    Sult gy op andre tijd wel weêr een trek versieren
    (725) Om hier te komen; want, dit moetje weeten, dat
    Ik hier met groote sorg bewaart word’, en ik schat,
    So u den heemel in toekoomend niet beminde,
    Dat gy geen tijden, so gelukkig, meer sult vinde’.
Phil. Mevrow, ik sta u vast voor trekken en voor tijd,
    (730) Ia, uw bewaarders en haar maagde-sorg ten spijt,
    Ben ik hier t’avond weêr, eer noch Mevrow te bed ging.
    ,,Tot noch dien ik mijn Heer niet qualijk in sijn wedding.
                                Binnen.


SEVENDE TOONEEL.

Diana. Lise.

Dia. KEnt gy dat beeld wel dat van eer en liefde brand?
Lise. Ia, na my voorstaat, is ’t een beeld van Lidamant.
    (735) Maar, sow daar onder niet wat meer verborgen leggen?
Dia. Ga, leer eerst swijgen, dan sal ik ’t geheim u seggen.

Continue

DERDE HANDELING.

        EERSTE TOONEEL.

De Gravinne. Lidamant. Humphrei.

Lid. Wat segje nu?
Grav.                   Het gaat tot hier toe wel. die knecht
    Is gaaw, en wonder wel in listen afgerecht.
    Hy heeft sijn heer gediend gelukkig na mijn oordeel.
(740) Ik moet hem kennnen, hy heeft mijn gevoel ten voordeel.
Lid. Die quant wierd al te trots, indien dat hy, Mevrow,
    Als uitgenood, voor uw gesicht verschynen sow.
Grav. Terwijl hy is vol geest, so weet, dat hy het waard is.
Lid. So weet ook, dat hy voor een potteboef vermaart is.
[
p. 28]
Grav. (745) Hy had niet opgedaan was hy niet snoo geweest.
    Ga, roep hem.
Humph.             Elk, met my, dat olik ventje vreest.
    Hy handgaaw...
Grav.                   Roep hem, voort.
Lid. tegen Humphr.                         Mevrow schynt, moet hem spreekken.
                                                                        Humphr. binnen.
Grav. Ik peins vast, hoe hy dus die aanslag kon besteekken,
    ’k Verwonder mij, op ’t hoogst, van ’t geen hy heeft gedaan.
    (750) Hy kreeg heel aardig dit afbeeldsel van Diaan.
    In ’t kort, Heer Lidamant, Diaan is wel getroffen,
    En niet gevleit; sy mag vry op haar schoonheid stoffen.
Lid. Sy is dan schoon Mevrow? maar ’k durf ook sweeren dat
    Die, sonder veinsen, haar wel eer verseekkert had
    (755) Van een gedwongen liefd’ en al te wreeden lijde’,
    De waarheid heeft geseit, en ik niet tegenstrijde.
Grav. Bemint gy haar?
Lid.                             Ia, ik bemin haar, en gevoel
    Haar oogen gloeyen in mijn hart, noch onlangs koel.
Grav. Dus kunt gy, sonder d’eer te krenkken, spijt Telame
    (760) Haar winnen door de Trow, en in den echt versaame.
Lid. Mits ik Diaan aanbid, hetgeen Telaam mishaagt,
    En was ’t niet beeter, dat sy hem wierd afgevraagt?
Grav. Het is vergeefs gewerkt met eerbaarheid en vreese,
    Wijl al ’t ontsag by hem versiersel schijnt te weese’.
    (765) Men moet sterkker hand, of, als uw diennaar deê,
    Diaan verwinnen, die bewaakte Danaë.
    In listig aanslag moet gy hier volstandig weesen,
    En u niet laaten van eerbiedigheid beleesen.
    Sow hy niet seggen dat hy ’t spel gewonnen had,
    (770) So gy, knie-buigende, hem om sijn Suster bad?
Lid. Heel anders; want dit beeld van haar, die overschoone,
    En ’t beeld van my by haar, het tegendeel vertoone’.
[p. 29]
    Mijn dienaar pold’ haar dit sint onse wedding of.
    Die twee afbeeldsels, van verscheide prijs, en stof,
    (775) Getuigen klaar, dat hij haar doet vergeefs bewaaren,
    Vermits mijn giften by die maagd so welkom waaren.
    Maar ’t geen noch staat te doen, eist sorgelijk bewind.
Grav. Niets is onmooglijk voor een minnaar, die recht mint.
Lid. Eer haar Tomire deê met niewe wacht bewaakken,
    (780) Is ’t licht gevallen by Diana in te raakken:
    Maar nu, nu vrees ik voor de schildwacht, daar omtrent.
Grav. Uw schrandre knecht sal ’t werk wel helpen aan een end.
    ’t Is aangevangen en moet voort sijn onder ondernoomen.
Humphr.uit. Daar is hy. sal hy by Mevrow nu binnen koomen?
Grav. (785) Wie?
Humphr.             Philippien.
Grav.                                   Ia.                 Humphr. in en uit.
Humphr.                                 Ga nu binnen. laat my staan.
                                                          Phil. wil ’er kussen, &c.


TWEEDE TOONEEL.

De Gravinne. Lidamant. Philippien.

Grav. Waar haalje doch, mijn vriend, uw groot verstand van daan?
Phil. Klein van geslachte, klein van herssens, klein van leeden,
    Heeft my mijn yver, die ik groot heb, groot bestreeden;
    En wijl mijn meester aan Mevrow die heeft vertoont,
    (790) Heeft hy sijn kleenen slaaf met groote eer geloont.
Grav. Dit antwoord toont uw geest. Wy hebben ons verwondert.
    Hoe gy die vond bedacht. doch wijl niets uitgesondert,
    Noch onbepaalt is voor uw geest, so merk eens aan,
    Of gy een minnaar, wel so wel, kunt by Diaan
[p. 30]
    (795) Inbrengen, als sijn beeld?
Phil.                                             De poort is toe van binnen.
    Doch wijl die schoone, die gemint word, weêr wil minnen,
    So is, op uw gebod, my niets onmooglijk. al
    Haar wacht sal ik van daag omkoopen.
Grav.                                                       In geval
    Uw list vermannen kan die waakkende gesellen,
    (800) Tien ponden steerlings sal ik u ten loon doen tellen.
Lid. Door geldbeloften raakt hy in Mevrows geweld.
    Schoon ’t noch so swaar is, hy doet alle ding voor geld,
    Al most hy hangen.
Phil.                           How! dat schut ik.
                            Philippien toont misnoegen over sijn Heers seggen.
Grav.                                                     ’t Geen hy roemde,
    Verdiende grooter loon, als ik terstond hem noemde.
    (805) Voorwaar je raakt hem. Hoor, hoor Philippien.
Phil.                                                                               Mevrow.
Grav. Ik loof niet, dat gy hebt die geldsucht?
Phil.                                                               By mijn trow,
    So ’t was, dat al mijn doen so na het gelt sow stinkken,
    Mijn beurs, die nu is leeg, sow dan wel anders klinkken.
Lid. In ’t kort dan, ik verwacht hier noch een proefstuk van.
Grav. (810) In ’t kort dan, hy ’s een knecht, die men niet loonen kan.
Phil. ,,Neen. want ses jaaren lang heb ik voor al mijn gangen,
        ,,Voor dienst, voor guichlery, geen duit aan huur ontfangen.
Lid. Wat segje?
Phil.                 Dat ik wel betaalt wierd, so Mevrow
    My huiden, so sy sei, een wijl gebruikken wow.
Grav. (815) ’k Sal u gebruikken ja; maar seg my, door wat weegen,
    En op wat aanslag gy dien minnaar, so verleegen
    En druk-vol, helpen sult ten huise van Diaan?
[p. 31]
Phil. Ik heb my lang al op de swarte konst verstaan.
    Ik ben een Griek, Mevrow, en sou de weg wel roye’
    (820) Om ’t peerd te kruyen, op rolwagens, binnen Troye.
    Men hoeft hier niet soo arg te schijnen; wijl Diaan
    Al luistert na de liefd’, is ’t met een snap gedaan.
    Maar wijlmen seit, dat ik so word van geld gedreeven,
    So diend ’er aan mijn eisch van geld gehoor gegeeven.
    (825) ’k Heb nu dan geld van doen, en denk vry self, Mevrow,
    Of ik wel sonder geld dit stuk vervordren sow.
    Doch om ’t mistrowwen en all’ achterdocht te weeren,
    Wil ik altans geen geld, maar ’t goed voor geld begeeren.
Grav. Men sal ’t u alles tot behulp doen.
Phil.                                                       Soud gy dan
    (830) My leevren kunnen ses fijn-haar’ge peerden, van
    De allerbeste, die in Engeland oit weyen,
    Gedekt met blaaw fluweel, en ook voor ses Lakkeyen
    Een lievery van blaaw?
Grav.                               Wel dat kan licht geschiên.
Phil. Maar al die toestel most ik hier in korten sien.
Grav. (835) In minder, dan een uur, sal ik u al die kleeden
    Op ’t rijklijxt hebben doen. den Afgesand van Sweeden,
    Wiens staci-navolg draagt een blaawwe Lievery,
    En dien ik deesen dag heb uitgenood by my,
    Sal hier in kort sijn, en die sal my, na mijn meenen,
    (840) Sijn blaawwe lievery met geel geboordt wel leenen.
Phil. Goed. wijl geen snijer dit so dra geleevert had,
    Of trok eerst wat door’t oog, met item dit en dat.
Grav. Ga dan bereid u vry, die ses fijn-haar’ge peerden
    Sal ik u van mijn stal beschaffen, groot in weerden.
    (845) Maar moeten ’t peerden sijn voor een Karos of Saal?
Phil. Dat ’s eens. Maar kunt gy my van Schotlands Amiraal*
    (Die u en Heer Telam’ bei reekkent voor sijn Neeven)
    Een brief doen hebben van sijn eigen hand geschreeven?
Lid. Van al sijn brieven heb ik eene brief, waar meê
    (850) Hy my ses peerden sond, voor dienst die ik hem deê.
[p. 32]
    Den inhoud meld geen naam aan wie, doch is om deese
    Een omslag, daar mijn naam ten volle staat te leesen
    Geschreeven by de hand sijns schrijvers; maar sijn naam
    Is van sijn eigen hand.
Phil.                               Die brief is recht bequaam,
    (855) Maar d’omslag dient verniewt.
Lid.                                                       Waar toe?...
Phil.                                                                         Gy sijt een dommert.
    De tijd en lijd het niet, dat ik ’t u seg. Beslommert
    Met sulk gevolg, sal ik u helpen in haar Saal.
Grav. Men sal u helpen voort aan geld en altemaal.
    Want, na uw Heer getuigt, sijt gy om geld te koopen.
    (860) Ik ben niewsgierig, hoe die wedding af sal loopen.


DERDE TOONEEL.

Diana. Lise.

Lise. ’t IS al verbrod! Mevrow! o Goôn? wy sijn in ’t net.
Dia. Wel nu; hy heeft sijn beeld gevonden op mijn bed.
    Is daar wo veel aan vast?
Lise.                                    Diana!
Dia.                                                Malle Lise!
    Heer Lidamant, hier van verwittigt, sal verkiese’
    (865) Een middel t’onser troost, en, soo hy ’t wel bedenkt,
    Hulp senden voor mijn eer, die anders is gekrenkt.
Lise. Gy most sorgvuldiger geweest sijn in die stukken.
Dia. Wat wilje? ’t is gedaan. ’t sijn loutre ongelukken.
Lise. Wat vrees ik noch van hem gebulder en gekijf!
Dia. (870) Hy valt noch wel Tomier, dien armen hals, op ’t lijf.
    Hoor! hoe hy schreewt.
Lise.                                  Och! ik ben een bedurven vryster.
    In het verby gaan flus gluurd’ hy my aan te byster.
Dia. Hy loopt en tiert vast met een vinnig onbescheid
    Op twee, of drie, die hy de wacht had aangeseit,
    (875) En onder dit gewoel, heb ik gespeelt de snoode,
[p. 33]
    En door mijn dienaar, wiens beleid ik ken, geboode
    Mijn brief aan Lidamant te brengen, om door hem
    Mijn eer te redden en te helpen uit de klem.
Lise. Wat uitvlucht sal die Heer verçieren t’onsen beste?
Dia. (880) Een Minnaar heeft altijd een leugen reê. Ten leste
    Als ’t haapren wil, so seg, dat gy van ochtend uit
    De kerk gekoomen, op de weg dit beeld, als buit
    Voor u, hebt opgeraapt.
Lise.                                  Hy acht niet veel dat seggen.
Dia. Men moet hem echter ’t werk op sulk een voet ontleggen.
    (885) Sie eens door ’t venster, hoe hy woelt, als heintje pik.
    Of helsen stookkebrand.
Lise.                                    Helaas ik sterf van schrik.


VIERDE TOONEEL.

Telame. Tomire.     Diana. Lise op de balkon.

Tel. WAar hoord’ ik immer van meer achteloosheid melden?
    Waar toe of ik met sorg dan so veel schildwacht stelden?
    In ’t kort Tomire, fy, gy hebt hy dan verraân!
Tom. (890) Hoe word mijn eer van u, so sonder grond, misdaan?
Tel. Hoe! ’t beeld te vinden van een vryer, dien ik haate?
    Die, so ’t had kunnen sijn, sich self had ingelaate,
    Is dat so, sonder grond, uw trowheid aangerand’?
    Wat ben ik heemel ongelukkig! Lidamant
    (895) Heeft my bedroogen en mijn wedding is verlooren!
    Al waar sijn beeld doorboort, kan hy self ook doorbooren.
Tom. De wedding is op hem, dit gaat sijn beeld niet aan.
    Had hy een weg gesien, hy hadse wel gegaan.
    Gy doet my ongelijk met dus mijn eer te schelde’,
    (900) Ik heb de deur in slot gehouden: en ik stelde
    Twee wachten van ter zy. wie kon hier quaad vermoên?
    Maar Heer, wat is ’er dat een vrow niet weet te doen?
[p. 34]
    Indien geen deugdlijk bloed stroomt wakker door haar aâren,
    So is ’t vergeefs een maagd, die min voed, te bewaaren.
Tel. (905) Maar door wat middel heeft sy, tegen haar gewoont’,
    Aan deesen minnaar haar genegentheid getoont?
Tom. De Liefd’ een vader is van list, van vreugd, van smarten.
    Niets is onmooglijk voor twee eensgesinde harten.
    Ik heb mijn Heer geseit al ’t geen my is bewust;
    (910) En weet niet meer. dies so u meer te weeten lust,
    Moet sy ’t u weeten doen, haar moet gy ondervraagen.
    Haar kamenier is ook vol loogen en vol laagen.
    So gy uw Suster dreigt, licht seid die meer als sy.
Dia. van de balkon. Het dreigen wel aan u, maar ’t melden staat aan my.
Lise. tegen Diana. (915) Terwijl de raserny roert sijn jaloerse sinnen,
    ,,So open nu geen deur, maar spreek hem van hier binnen.
Tel. Diana sijt gy daar, gy ongelukkig wicht!
    Wiens voormaals kuisse naam Telame had verplicht.
    Doe op, dat ik u spreek.
Dia.                                 Wat ’s uw begeer, Telame?
Tel. (920) Gy weet het, dat ’s genoeg om u te doen beschaame’,
    Fy ongelukkige! doe op!
Dia.                                    Spreek van beneên.
Tel. Ik seg doe op.
Lise.                    Mevrow, ei doe niet op, ô neen.
Tel. Waarom hebt gy uw eer verwaarloost, onbeschaamde?
Dia. Gy segt daar woorden, die een Broeder nooit betaamde’.
    (925) Waart gy rechtsinnig en gesond van oordeel, Heer;
    Gy spraakt veel beeter van uw en uw Susters eer.
Tel. Hoe! mint en eertmen my aldus? ’t sijn schoone gangen,
    ’t Is fraai, soo’n beeld van soo’n verdachte handt t’ontfangen,
Dia. Heer Broeder, ’k heb mijn eer gansch niet te kort gedaan.
[p. 35]
    (930) Ontstel u niet; maar hoor my, sonder gramschap, aan.
    Ik kan, met minder als tien woorden, openbaaren,
    Waar van dat beeld is, en wat my is wedervaaren.
Tel. Wat kunt gy seggen tot mijn troost?
Dia.                                                        Ik seg, indien
    Ik ’t leevend’ weesen van dit beeld wel heb gesien
    (935) Of oit gesprookken, soo moet my de heemel straffen.
Tel. Hoe kom j’er dan doch aan? wie quam u ’t beeld beschaffen?
Dia. Dat, broeder, kan ik u gemaklijk doen verstaan.
    Toen Lise, deese noen, quam uit de vroegpreek aan,
    Met d’oogen voor haar neêr, heeft sy dit beeld gevonden
    (940) In ’t midden van de markt, en heeft het ongeschonden
    My, soo gy siet, vereert tot haar gedachtenis.
Tel. Wie vat niet, dat dit een bedachte leugen is.
Dia. Indien ik minnaars had, en soo ik die mocht spreekken,
    ’t Geen ik onmooglyk nu niet kan, om uw besteekken
    (945) En niewwe schildwacht, so geloof, Heer broeder, vry,
    Dat ik meer sorg droeg voor haar trow-geschenk. So gy
    My hier in niet gelooft, so moogt gy vry gelooven
    Al ’t geen wat u belieft; maar ’k seg u daar en booven,
    Dat so gy my mijn eer nishandelt, dat ik al
    (950) Uw wreedheid aan ons bloed, na waarheid, melden sal.
    Fy! schaam u wat.
Tom.                          My dunkt, ik hoor op ’t bekken klinkken
    Van een stads roeper.
Tel.                                Laat ons luistren.

            Stads-roeper, met een kooper bekken uit, en, daar op
                            geslaagen hebbende, roept:

    Is ’er iemand, die een schilderytje in een goude blaaw-gemailjeerde
kas, rontom met diamanten beset, gevonden heeft, die breng het we-
derom aan die persoon die ’t na geconterfeit is, de welke het van
daag op het plein van VVithal heeft verlooren; men sal hem tien Ia-
kobussen vereeren tot een drinkpenning.

[p. 36]
Lise.                                                            ,,Hier sal ’t stinkken
    ,,Voor ’t Heerschap.
Dia.                             ,,Hoor je ’t wel?
Lise.                                                     ,,Ia klaar, en met bescheid,
    ,,Dit is van Lidamant verstandig aangeleit.
Dia. (955) ,, Speld’ ik u niet, dat hy ons sow behulpsaam weesen?
    ,,So dra mijn klaght hem trof.
Tel.                                          Doe op dan sonder vreesen.
Dia. Doe op.
Lise.              Mevrow...
Dia.                                Doe op.
Tel.                                              ,,Ialoerse achterdocht,
    ,,En ydle vrees! de eer houd haar gemoed verknocht.
                    Telame luistert Tomire wat in, waar op Tomire binnen.


VYFDE TOONEEL.

Telame. Diana. Lise.

Tel. IK sie dan, suster, uw onnooselheid in ’t vryen,
    (960) Dies kom ik u mijn sculd en misverstand belyen.
Dia. Schoon gy misbruikt uw macht, en t’onrecht my beticht,
    So denk ik echter aan mijn susterlijkke plicht.
    Een eedle dochter, welgebooren, draagt de smarte
    Haars noodlots met een kloek en onbeweeglijk harte;
    (965) Maar die manier van doen, dat gy u selven maakt
    Tot een tyran van my, een yder in u wraakt.
    Ik merk, dat men alom met uw beleit gaat spotten,
    En houd uw handel voor een kluchtspel van de sotten.
    Doch, spijt uw streng onthaal en breinsgebreekken, door
    (970) De welke uw ontsag haar luister gants verloor,
    (Welwaardig andersins te worden aangebeeden)
    So min ik u doch, en vergeet uw hardigheeden.
    Maar seg, waarom gy my hier so bewaart en sluit?
    Weet, so my iemand wow verbinden tot sijn bruid,
    (975) Dat ik, spijt al uw wacht, u sow doen sien, eer lange,
[p. 37]
    Dat nooit een dochter sit, als met haar wil, gevange’.
    Gy kunt ons lichaam wel sijn vrydom weigren, maar
    De wil en kunt gy niet verkrachten. ’t Is dan waar,
    Dat gy gekeurt word een jaloers’ en trotse broeder.
Lise. (980) Gy sluit haar slimmer als een vader of een moeder.
    Geen bedelaarster stond soo ’n huwlijx leeven an;
    Voor my, ik seg, weg, weg, met een’ jaloersen man.
Tel. Ia, Lise, so ik u mijn reeden quam te uitten,
    Gy soud de eerste sijn, die haar de deur soud sluitten;
    (985) Want dat ik haar bewaak, en sorg draag voor haar eer,
    Daar hangt mijn eer ook aan. verdenk my dan niet meer.
Lise. Ia, ’t is hier wel ge-eert. Gy stelt aan alle kanten
    (Is dat niet schoon bewaart!) drie starkke deur-trawwanten
    Die ik noch flusjes met vermaak en handgeklap
    (990) Smoor-dronkken hoorde, en sag ronkken op de trap.
    Te toonen, dat men wel uw schildwacht had ontkomen,
    Indien men geen vermaak in ’t lachchen had genoomen.


SESDE TOONEEL.

Telame. Tomire. Diana. Lise.

Tel. NU wel Tomire?
Tom.                            ’k Heb sijn beeld hem weêr gebragt;
    En sonder drinkgeld.
Tel.                                ’t Is te wonder wel bedacht.
    (995) So gy ’t ontfangen had, ik deê ’t u wedergeeven;
    Want nu hy ons in rust en sorgloosheid doet leeven,
    Schonk ik hem liever iets, als dat ik iets ontfing.
Tom. Mijn Heer, een Edelman, die hier wat wandlen ging,
    Wenst u te spreekken.
Tel.                                Uit wiens naame doch?
Tom.                                                                  Uit naame
    (1000) Van Schotlands Amiraal. Sijn Paagjes altesaame
    In blaawwe lievery, ses peerden leiden, met
    Fluweele blaawwe kleên bedekt.
[p. 38]
Tel.                                                 Gy breekt de wet
    Van achtbaarhied, dat gy dien Heer so lang deed wachten.
    Seg dat hy intreê, en ’t niet duide voor misachten
    (1005) Dat hy wat toefde.                             Tom. in en uit.
Tom.                                   Sie, daar komt hy met sijn praal.


SEVENDE TOONEEL.

Philippien, als een Stalmeester, met gevolg van ses Lakkeyen en ses
    peerden in blaawwe lievery met geel geboort.
Telame. Diana. Lise.

Phil. UW hooggeboore Neef, mijn Heer den Amiraal,
    Heeft my met deesen brief tot u, mijn Heer, gesonden.
Tel. ’k Ontfang die blijdelijk en blijf mijn Heer verbonden.
Phil. Sijn niew Stalmeester schijnt u onbekent.
Tel.                                                                 Mijn Heer
    (1010) Stalmeester, welkom hier.
Phil.                                               Gun dat ik heb de eer
    Van aan Mevrow mijn dienst te bieden, wijl uw oogen
    Aan ’t leesen sijn, en dat ik haar sal vraagen moogen
    Hoe haar gesondheid vaart.
Tel.                                         Mijn Heer Stalmeester, gy
    Vermoogt dit veilig, ga, besoek, en spreek haar vry.
Phil. (1015) Haar schoonheid meer is, als ’t gerucht wel heeft beschreeve’.
Tel. Onthaal hem Suster, als Stalmeester van ons Neeve.
Phil. Ontfang een groetenis met dit geschenk Mevrow
    In diep’ ootmoedigheid.
Dia. tegen Lise.                 ,,Hoor Lise, ik vertrow
    ,,Dat dit de Kramer, die my ’t beeld flus gaf, sal weesen.
Lise tegen Dia. (1020) ,,En is hy ’t niet, soo sweemt hy wonder na sijn weesen.
Dia. tegen Lise. ,,Hy komt van Lidamant, of ik verstaatme niet.
Tel. ’t Is onverwacht!     Tel. leest de brief, met verwondering.
[p. 39]
Lise tegen Dia.           ,,So dit van Lidamant geschied,
    ,,So munt die middel uit, als vol scherpsinnigheeden.
Tel. Hoor Suster, dits de brief vol beleefde reeden.

                Telame leest de Brief.

    Mijn Heer en waarde Neef,

IK voel my oneindeig aan Uw Edt. verbonden ter saakke van de goe-
de diensten, die uw Edt. my beweesen heeft. Ik sende uw Edt. hier
mijn Edelman en Stalmeester
Fielebeert, met ses jonge peerden, die
de schoonste sijn, diemen in onse bergen van Schotland vind. Inge-
valle het huwelijk van de Koninginne voltrokken word met den
Broeder van den Koning van Vrankrijk, waar van de geruchten
hier stark getuigen, so sal ik ’er uw Edt. in vergeldinge noch veel
gaawwer in tournoyen laaten toekomen. Maakke meede self staat
van soo een uitsteekkende feestdag in persoon te koomen verheerlijkken,
om uw Edt. alsdan met levendige stemme te moogen verseekkren, dat
ik ben


            Mijn Heer en waarde Neef,

                                    Uw Wel- Edts.

                        ootmoedige en seer verplichte dienaar

                d’AMIRAAL VAN SCHOTLAND.

    P.S. By gebrek van mijn persoon send ik Uw Edt. deesen Edelman
Fielebeert, die een aansienlijk Heer is, en onder mijn aangetrowt
maagschap: also hy deese peerden self heeft opgebragt, en weet hoemen
die handelen en dwingen moet, so kan uw Edt. hem so lang houden,
tot hy uw Edts. Stalknecht in de sorge voor deese beesten sal hebben on-
derrecht.


Tel. (1025) Die gift getuigt de macht van een vermogend Heer.
    En onse Neef doet my, onweerdig, te veel eer.
    Men sie eens Suster, hoe die peerden ons gevallen.
[p. 40]
Phil. Hier staanse alle ses.
Tel.                                   Men doet die daadlijk stallen.
    Waar van de voorsorg, u mijn Heer word aanbesteed.
                                                                  I. Lakkey uit.
    (1030) Lakkeyen! datmen voort de rustkoets maak gereed,
    Mijn Heer is licht vermoeit.
Phil.                                       Neen Heer, hier by uw buuren
    Sal ik so daadlijk een gemeubelt huis gaan huuren,
    En dat ontrieft u minst.
Tel.                                 Neen seekker, dat is mis;
    Mijn Heer sijn herberg sal hier weesen, daar hy is.
Phil. (1035) Ik derf ’t gebod van u en d’Amiraal niet schennen.       bin.


ACHTSTE TOONEEL.

Diana. Lise.

Dia. EN sieje wel dat ik hem daadelijk kon kennen?
    Laat ons dit kasje nu eens open doen.
Lise.                                                       Daar leit
    Een brief in.
Dia.                 Sonder meer. men hoor eens wat het seit.

                                    Diana leest.

        Aanbiddelijkke Diana;
DE onrechtmatige wreedheid, die uw jaloersen Broeder seer hals-
sterk dagelijx tegen uw Edt. uitvoert, heeft my gedwongen dee-
se middel te bedenkken, waar door ik uw Edt. soude moogen doen
blijkken de oprechte liefde die ik t’uwaarts gevoele, schoon deselve
niet dan uit een verçiering sijn eerste oorsprongk nam. Indien Gy u
alle verdre overlast wilt onttrekken, so volgt den raad van deesen mij-
nen gaawwen en getrowwen knecht, dewelke, sonder uw Edts. eere te
quetsen, sal middel vinden, om uw Edt. te doen sien het leevend wee-
sen van een beeltenis, die gy, als uw Edt. niet onaangenaam, wel hebt
moogen lijden. Endelijk, gelooft, dat ik, om tot deese glorie te ge-
raakken, vrywillig waagen sal mijn leeven.

                                                        LIDAMANT.
[p. 41]
Dia. Ia, Lise, ’t is hy self, ik kan geen twijffel vinde’.
Lise. (1040) Sijn liefde schijnt vol drift.
Dia.                                                       Waant gy, dat hy my minde?
Lise. Ha! twijffelt gy, daar hy dit alles onderneemt?
Dia. En so hy veinst, dunkt u mijn onrust dan wel vreemd?
Lise. Maar mint gy hem Mevrow?
Dia.                                             Ia, sou ik hem niet minnen?
Lise. Wat proeven eist gy dan van sijn ontsteekke sinnen?
    (1045) Hy waagt het alles om Mevrow te helpen
Dia.                                                                         Maar,
    Hier staan de wachters noch, en hoe bedriegt men haar?
    Ook is ’t maar een wedding, en een liefd van avond-uure.
    Moet ik gelooven, dat die waar is, en sal duure’?
Lise. Een die eerst minne veinst in ’t einde recht bemint.
    (1050) In ’t kort, het min-spel is vol sorghelijk bewint.
    Dat niemant speelt, of moet voor ’t minsaam hart beswijkken.
    Dus doet de Minne-god sijn pijle krachten blijkken.


NEGENDE TOONEEL.

Diana. Lise. Philippien.

Phil. NU magmen spreekken, nu ’t rontom hier veilig is.
Dia. Ik heb uw brief verstaan; maar mijn gevangkenis,
    (1055) Die groot is, en waar van u kunt getuigen strekken,
    Maakt dat ik noch altans sijn eisch niet kan voltrekken.
Phil. Gy kunt Mevrow.
Dia.                             Hoe dat?
Phil.                                           Ben ik, op ’s broeders woord,
    Altans niet in uw huis?
Dia.                                 Spreek dat ons niemand hoort.
Phil. So noch uw kloekheid is, als voormaals, onbesweekken,
    (1060) So sult gy deesen dag sijn jaloesy sien wreekken.
Dia. Maar hier wordt d’eer gewaagt.
Lise.                                                 Ik sloeg ’t hem toe Mevrow;
[p. 42]
    Men moet wat waagen, als men minnen wil om trow.
Dia. Mijn broeder is vol sorg.
Phil.                                       Ik sal de saak wel klaaren.
Dia. En so de saak mislukt, so stremt mijn bloed in d’aâren.
Phil. (1065) Hebt gy een Tuin Mevrow?
Dia.                                                       Van hier af sie je die.
Phil. Die kans so schoon schijnt, dat ik ’t half gewonnen sie.
    Ik sal het werk dan voor mijn Heer so wel bestieren,
    Dat hy hier in kom.
Dia.                           Hoe?
Phil.                                   Door deese poort.
Dia.                                                                 Tomire
    Scheit van de deur niet af, maar houd sijn vaste steê.
Lise. (1070) Seg door de schoorsteen, baas, so spot je daar niet meê,
    Want buiten, dat de deur in ’t nachtslot is geslooten,
    So staan drie wachten daar.
Phil.                                       Door swarte konstgenooten
    Betoovertmen het graaw.
Dia.                                     Ik val dan op uw zy,
    En waag my op uw trow; en so het schort aan my,
    (1075) En so my Lidamant komt ongeveinst te volgen,
    So vrees ik hem niet meer, maar min hem onverbolgen.

Continue

[p. 43]

VIERDE HANDELING.

EERSTE TOONEEL.

Lidamant. Akaste.

Ak. Uw veinsen is verkeert in waarheid door de tijd?
    Gy raakt dan al uw schat, uw rust, en vryheid, quijt?
Lid. Ia, ’t hart is my ontrukt. Het daaglijx minnepeinsen
    (1080) Schenkt my met hartewee de vruchten van mijn veinsen.
    De Liefde, die alom door d’oogen van Diaan
    In seegepraalen leeft, heeft ook mijn hart verraân,
    En overweldigt door haar schoonheids toverijen.
    Ik liet mijn wapens door haar soete handen glijen.
    (1085) Haar beeld, door listen haar onthaalt, staat, hoog gelieft,
    Met trekken als een vuur in dit mijn hart gegrieft.
Ak. Sy houd uw beeld uit gunst, sy antwoord lieve woorden,
    Waarom dan klaagje, dat de Liefde u komt moorden?
Lid. Ik voel mijn pijn maar half, wijl ik het ander deel
    (1090) In openhartigheid met u, mijn halsvriend, deel.
    Ik vrees haar Broeder, dien jaloersen, booven maaten;
    Maar mag ik my op u, en op uw hulp verlaaten,
    So ducht ik geen gevaar. Maar sie daar ’s Philippien.


TWEEDE TONEEL.

Lidamant. Akaste. Philippien.

Phil. Wat liep ik op en neêr, eer ik u kom te sien.
Lid. (1095) Wat maakj’ons niet al wijs.
Phil.                                                     Wat wonders selje hooren!
    Dat wonder moet ik u stil luisteren in d’ooren.
Lid. Tut, tut, spreek maar luit op. Akaste (heb geen schrik)
    Is als een van ons tween, en als mijn tweede ik.
Phil. Weet dan, dat toen ik bragt de peerden by Telame,
[
p. 44]
    (1100) Ik toen ook aan Mevrow uw briefje gaf, met naame
    Diaan.
Ak.         Die ’t wel ontfing?
Phil.                                    So wel, dat sy misschien
    U noch hoopt t’avond in haar Broeders huis te sien.
Lid. Hoe Philippien, dat sijn onmoogelijkke saakken,
    ’t En sy gy my door konst onsichtbaar weet te maakken.
Phil. (1105) Ik weet ’er raad toe, Heer, verlaat u maar op my.
Ak. Een schoon verlaaten, want uw onmacht staat ’er by.
Lid. Spreek sonder boert, en seg my sonder jok of loogen,
    De saak, waar gy op roemt, is die in uw vermoogen?
Phil. Ia, luister, ik sal u doen weeten, wat ik ken.
    (1110) Gy weet, dat ik in ’t huis van Heer Telame ben
    Geherbergt, daar my elk eert als sijn bloedverwante.
    Denk nu, of ik u daar niet in een hoek kan plante?
Lid. Maar Philippien, de poort is dag en nacht bewaart?
Phil. Heer, voor een hooveling, sijt gy vry dom van aart,
    (1115) Niet siende, dat ik elk met schelmery betaale.
    Men praamt my t’huis, om daar mijn reis-goed in te haale’.
    Waar toe men my dan moet de grootste koffer doen,
    Daar ik u heimlijk in opsluiten sal. ’t vermoên
    Op geen bedrog is, en ’t bedrog doch schuilt ’er onder.
Ak. (1120) Niet schijnt ’er voor uw geest onmoogelijk, dat ’s wonder.
Phil. Akaste, so hy wow, most hier de kruijer sijn.
    Hy lykt wel, met verlof, een kruijer, na de schijn
    Van sijn breê schowwers en stark ruggebeen. Ik segge
    Datmen op sulk een man een last sow durven legge’.
Ak. (1125) So ik goedhartig u kan dienen, spaar my niet.
    Mijn armen offer ik, hoedanig gy ’t gebied.
Lid. Die vriendschap ging te hoog. my dunkt, ik liever waagde
    Die inkomst heel alleen.
Ak.                                   Indien mijn Heer behaagde
    Van my gekruit te sijn, ik sta, als kruijer, reê.
[p. 45]
Phil. (1130) Mijn Heer, laat hem ’t vry doen, het slimmert ’er niet meê:
    Want so een plompe bok de wegen eens omwende,
    En wierp u in de slik, was niet het spel ten ende?
Ak. Men waag dit werk niet met een plompert of een gek.
Phil. O neen, het koste licht, mijn Heer, uw beste nek.
    (1135) Sla toe de koop, en keur sijn kruijer-ampt van waarde.
Lid. ’k Sal uw geboode dienst met schaamte dan aanvaarde.


DERDE TOONEEL.

    Diana. Valere. Telame.

Dia. EN sonder na de markt te senden?
Tel.                                                          Ia, ik bid
    Besorg slechts, datmen haast aan d’avond-maaltijd sit.
    Valere, onse vriend, daar op wy ons vertrowwen,
    (1140) Sal, sonder omslag, u en my geselschap howwen.
Val. Ik stelle my met uw gewoonlijk maal te vreên.
Dia. Let, Heer, niet op ’t onthaal, maar op het hart alleen.
    Het word dan tijd vast, om hier order toe te geeven.
                                                                          Dia. binnen.


VIERDE TOONEEL.

    Telame. Valere.

Val. MEvrow, uw suster, weet, mijns oordeels, wel te leeven:
    (1145) Daarom so dunkt my dat de Ridder Lidamant
    Heel geklijk heeft gewed.
Tel.                                    Ik heb aan alle kant
    Daar jegens wel voorsien.
Val.                                    Hy kan ’t onmooglijk winnen.
Tel. En echter baart my dit bewaaken swaare sinnen.
    Dies als ik eens de moeit’ en sorg daar over schat,
    (1150) So wenst’ ik waarlijk, dat ik noit gewed en had:
    En buiten dat ik dit gewed heb tegen reede’,
[p. 46]
    So twijffel ik niet, of de weerelt gekt ’er meede.
    Gy sijt mijn vriend, mijn Heer, en veins doch niet voor my;
    Maar geef my op dit stuk uw raad en oordeel vry.
    (1155) Vertelt niet yder een op wagens en in schuitten,
    Dat ik uit jaloesy mijn suster op doe sluitten,
    En handel haar te wreed?
Val.                                    ’t Gaat so al toe. Maar Heer,
    Had ik een suster en aldus gewed, ik sweer,
    Om van die wedding eens een loflijk eind te krijgen,
    (1160) Dat ik die praaters sow, eer’t morgen was, doen swijgen.
Tel. Hoe dat?
Val.              Hoe dat? ik sow haar huwen doen. ’t is tijd.
    En dus raakt Lidamant sijn malle wedding quijt.
    Die middel stopt de mond van al die qualijk spreekken.
    Dus sult gy u op hem van alle opspraak wreekken.
Tel. (1165) Dat dacht ik ook. daarom so ’k iemand, goed van aart,
    Gevonden had, waar deur mijn eer kon sijn bewaart,
    En die bemiddelt was met geldrijkk’ achtbaarheeden,
    Sy was met kort verdrag al lang ten echt getreeden.
Val. Mijn heer Telame, gy kent mijn geboorte, en
    (1170) Mijn leeven, en gy weet, hoe ik van middlen ben;
    Dat ik my opdroeg aan uw suster?
Tel.                                                    Heer Valere!
Val. Mijn Heer, van huiden af ik u, als Broeder, eere.
    Mijn liefd’ en vriendschap sijn gesamentlijk gegroeit:
    Doch schuldig’ eerbied heeft mijn hart en tong geboeit.
    (1175) Ook wijl gy nimmer quaamt uw siels-geheim verklaaren,
    So heb ik u mijn vlam niet derven openbaaren.
    Maar, siende nu, dat al uw rust en welvaart leit
    In ’t huwlijk van Diaan, uw Suster, so verbeid
    Mijn tong niet, maar ik derf (ten sy gy mijn verkloekken
    (1180) Voor reukkeloosheid keurt) haar tot mijn bruid versoekken.
Tel. Mijn Heer, sy is voor u, ik schenk haar tot uw bruid.
    En twijffel niet: dus raakt de malle wedding uit.
[p. 47]
Tel. Dat ik uw handen kus, als dankbaar, heer Telame,
    Voor ’t onverwacht geluk, dat ons hier bind te saame’.


VIJFDE TOONEEL.

    Tomire. Telame. Valere.

Tom. (1185) DE Heer Stalmeester bonst vast louter op de poort
    Met noch een kruyer die veel vracht kruit. Sonder ’t woord.
    Van u, mijn Heer, derf ik de poort niet open sluitten.
Tom. Is hy geen huisgenoot? hy haalt sijn goet van buitten.
Tom. Maar Heer, de kruyer?
Tel.                                      Al so dra die is ontlaân,
    (1190) So tast hem over al en laat hem dan weêr gaan.
    Een schraandren vyand moet men nooit te vel vertrowwen.
    ’t Geld van verraders kan niet weinig onheil browwen.
Tom. Sy is ’er ook die singt.
Tel.                                      Laat vry de Sangster in.
                                                                  Tom. binnen.
tegen Val. Die dint hier tot vermaak van uw en susters min.
    (1195) Want so swaarmoedigheid haar moogelijk quam raakken,
    So sal ik haar met die gesangen wat vermaakken,
    By onse hof-fontein, daar d’echo weerklank geeft,
    Tot driemaal toe, van ’t geen elk voorgesongen heeft.
    So haast sy nadert, en in ’t weesen toont misnoegen,
    (1200) So sullen wy ons met die Sangster by haar voegen.
    Maar sie, daar komt sy self.


SESDE TOONEEL.

Telame. Valere. Diana. Sangster.

Dia.                                         SO veel ik merkken kan
    So schijnt het, broeder, dat gy legt op singen an.
Tel. Ia Suster, t’uwer eer.
[p. 48]
Dia.                              ,,Gesang alleen kan slisse’
    ,,De droefheid, die ik ly in mijn gevangkenisse.
Tel. (1205) Wat doet de Ionkker, heeft die al geavondmaalt?
Dia. Hy schikt sijn koffer, die hy daadlijk heeft gehaalt.
Tel. Men toef sijn komst.
Dia.                                Hy seit geen eeten te begeere’.
Tel. Men ga dan. ,,Suster, seg, wat dunkt u van Valeere.
Dia. Hy is een deftig Heer.
Tel.                                    Hy acht u veel. gewis.
    (1210) En wilje, ’k wed dat hy van daag uw bruigom is.
Dia. Die trow-vlaag quam te dra.
Tel.                                              Om d’eer niet te verliesen,
    Wilt hem...
Dia.              Al sachjes.
Tel.                                Voor uw bruidegom verkiesen.
                                                                altemaal binnen.


SEVENDE TOONEEL.

Lise. Tomire. Akaste in schijn van een Kruyer.

Tom. Waar is de koffer?
Kr.                                Wel, hoe vraag jy dat so net?
    Ik heb ginder in de kamer neêrgeset.
Tom. (1215) Sijt gy al wel betaalt?
Kr.                                                Heel wel.
Tom.                                                            Wat munt? laat kijkken.
Kr. Een goede schelling. nou vaar wel.
Tom.                                                  So niet te wijkken.
    Laat eerst je beurs eens sien. en heb je daar niet in?
Kr. Wel ouwe grijn, kapoen, wat heb je in je sin?
    Dat jy my ondertast? Ik heb wel hooren melde’
    (1220) Dat hier de jaloesy de herssenen ontstelde
    Van meester en van knechts, en dat men leeft in schroom
    Voor liefd’, op dat ’er doch geen vryer binnen koom.
    Het is geen kleene saak een Iuffer te bewaaren.
    Een, die jaloers is kan sijn leeven niet welvaaren.
[p. 49]
    (1225) Maar voelt bloed-striemen van sijn eigen geessel-roe.
Tom. Wel hondsfot, hoe’s de wind? hou jy je bek niet toe,
    So sel ’t hier daagen.
Kr.                                Iy my ’t spreekken te beletten?
    Belet de hoorens maar, die ik op jou kom setten.
                                                            stoeijende weg.


ACHTSTE TOONEEL.

Lidamant in een koffer. Philippien. Lise.

Phil. NU schijnt hier alles klaar.
Lid.                                              Help my dan uit de kist.
                                    Met sijn hoofd en eene arm uit de kist.
Phil. (1230) Kruip in, ik hoor geraas.
Lid.                                                O heemel! help! wat is ’t?
                                                                        Kruipt weêr in.
Phil. ’t Is niet.
Lid.                Help my dan uit.        Half weegen uit de kist.
Phil.                                        De Duivel komt, kruip onder.
                                                                      Kruipt weêr in.
    Neen: ’t is een rot, die langs de bank loopt. Hoor ik donder,
                                                Lise maakt gerucht aan de deur.
    Of Lise aan de deur?
Lid.                              Doe op, en helpm’er uit.
                    Phil. opent de deur.     Lid. kruipt uit de kist.     Lise uit.
Lise. Wat ben ik bang geweest!
Phil.                                          ’t Most haring sijn, of kuit.
Lise. (1235) Is ’t mooglijk, dat gy deur de wacht hebt kunnen koomen,
    En sonder dat men u gesien heeft of vernoomen?
Lid. Men sal u flusjes wel vertellen, hoe het leit,
    En niet ondankbaar sijn voor uw gedienstigheid.
    In deese koffer quam ik hier.
Lise.                                        Wie kan ’t gelooven!
Lid. (1240) Gy hebt my wel gediend. Ik dank u, en daar booven
    Ontfang die Diamant, soet hartje, op het woord
    Van Philippien, en dien my verder, daar t behoort.
[p. 50]
Lise. Ik heb u niet gedient, maar diende uw verdienste.
    Ik was geloont, eer gy my loond’op ’t onversienste.
Lid. (1245) Die sprong is sorglijk en onmooglijk schier geweest.
Lise. Niets is onmoogelijk voor een kloekmoedig geest.
Lid. Sal ik Diaan niet sien, daar my ’t geluk toe porde?
Lise. Ia Heer, en sonder self van ’t volk gesien te worde’.
    Hoor hier dan, wijl men thans ter tafel dient het ooft,
    (1250) So sluip in stilte met een neêrgeboogen hoofd
    De tuin in, daar ik u een heining sal vertoone’.
    Van waar gy ongesien sult kunnen sien uw schoone.
Lid. O Liefde! help my in dit minnelijk gevaar!
Lise. Grijp moed en hoop mijn Heer, de baan is immers klaar.
    (1255) Tot hier toe gaat ’et wel; nu moetj’er niet meê gekken.
Lid. Maar so men my ontdekt.
Lise.                                         Geen mensch kan u ontdekken.
    Maar Heer, daar diend niet veel gerochchelt, noch gekucht.
    Sie daar ’t vertrek, verschuil u daar. Ik sal ter vlucht
    Mevrow gaan melden, waar gy achter sijt gedookken.
                                                                      Lid. binnen.
    (1260) Kom gaanwe Philippien, genoeg hier van gesprookken.
Phil. Mijn hartje volgt u, maar mijn voeten blijven staan.
    Ik.. ik..
Lise.       Hoe! souje wel verlieft sijn?
Phil.                                                 ’t Is geraân.
    Gy sijt het aanbeeld van mijn liefde.
Lise.                                                 Waart g’een kramer
    Als flus, dan keurd ik u, mijn man te sijn, bequamer,
    (1265) Dan had ik noch wat lucht op sulk een Bruidegom.
    Maar nu gy treed, als een Stalmeester, die alom
    Gestrikt, gepluimt is, en gevolgt van ruiterye,
    Nu buig ik voor uw oog, en sidder voor uw vrye.
    Want Lise, die niet meer als Kamenieren kan,
    (1270) Was maar een ondier voor soo ’n Schotsen Edelman.
[p. 51]
Phil. Een struif jou gekje. voel mijn pols eens. al mijn adren...
Lise. Swijg, swijg, verhoetel ’t niet, ik sie ’t geselschap nadren.


NEGENDE TOONEEL.

Telame. Valere. Diana en Lise saamen fluistrende. de Sangster.
Philippien. Lidamant onsienbaar achter de heining.

Val. DIe tuin is net gewied en wel gehandhaaft.
                                                        Phil. schielijk uit
Tel. omsiende.                                                        Heer
    Stalmeester, welkom t’huis, waarom quaamt gy niet, eer
    (1275) Wy avondmaalden? dat men daadlijk sonder beide’       
    Het een of ander tot mijn Heer sijn maal bereide.
Phil. Onnoodig Heer, my lust geen eeten, neen, gewis.
Tel. Uw koffer is al ’t huis.
Phil.                                   Daar al mijn schat in is.
    Ik ben d’er in beschaamt.
Tel.                                     Wilt dit voor vriendschap achten.
Phil. (1280) ,,Ia vriendschap.
Tel.                               Hoe laat ons die Sangster so lang wachten?
Sangst. Mijn luit was ontstelt, mijn Heer, dat ’s nu gedaan.
Tel. Sing op, dat hoflijk is.
Sangst.                             ’t Sal wel sijn.
Tel.                                                         Hef dan aan.
                De Sangster singt en speelt.
                            Toon: Nova
                                      I.
                AL hoed de jaloesy
                Met dubble schildwacht my
          (1285) Om niet in d’Echt te paaren,
                So kan men doch geen maagd
                Die min in ’t harte draagt
          Voor minnaars list bewaaren.
[p. 52]
                                     II.
                Een maagd van edlen aart,
                (1290) Haar eigen self bewaart.
          Geen slot kan maagden sluitten.
                De schildwacht, dom van sin,
                Laat self het lief wel in,
          En waant het lief noch buitten.

Tel. (1295) ,,Ik vrees of hier niet wel bedrog mocht onder springen.
    Seg my dat veers noch eens, maar sonder spel of singen.
Sangst.         Al hoed de jaloesy, &c.
[= vs. 1483-1494]               en so voort het heele gesang.
Tel. Of singt een beeter lied of swijgt.
Sangst.                                               Noch beeter toon?
    Elk vraagt ’er na, om dat de stof is niew en schoon.
Tel. Van wie doch hebt gy dat? van schuilende Poëeten?
Dia. (1300) ,,Die trek raakt Lidamant.
Tel.                                                   Ik moet dien dichter weeten.
Sangst. De Koningin heeft my ’t vereert, en is heel soet.
Tel. ,,Dat wijf is uitgemaakt.
Dia.                                     Is ’t liedje dan niet goed?
Tel. De woorden, Suster, sijn veracht en onbehoorlijk.
Dia. De waarheid is ’er in, die maakt de toon bekoorlijk.
    (1305) Want seg eens, wat gesag of tieranny oit dwingt
    De wil van sulk een maagd, wiens hart na vryheid dingt?
Tel. ,,Hier schuilt verborgen list. Mijn bloed ontsteld in d’aâren.
    Hoe! is ’t niet mooglijk dan een Iuffer te bewaaren?
Dia. Neen. Maar ook schandig en vol laster.
Tel.                                                               Ik, voor my,
    (1310) Ik ken een seekker Heer, die vol bedriegery     Speelt op Dia.
    Loert op een maagd, die sit als in gevangkenisse,
    En die hy niet kan sien ten sy in beeltenisse.
Dia. En ik, ik ken een maagd, die als gevangen sit,
                                    Speelt op Lidamant achter de heining.
[p. 53]
    En doch haar minnaar met verliefde geest aanbid,
    (1315) Wijl hy, spijt d’opsicht en ’t jaloerse misvertrowwen,
    Sijn meesteres, self in hun bysijn, weet t’aanschowwen.
Tel. tegen Val. ,,Sy heeft gelijk Valeer, en so ik ’t wel versta,
    So treft uw min haar, en haar weêrmin volgt u na.
Tel. tegen Val. ,,Is ’t waar, so gaat mijn lot al ’t aards-geluk te boove’.
Dia. (1320) Seg, Echo, dat mijn lief geen jaloesy geloove.
    Of schoon een ander liegt, ik seg de waarheid.
Val.                                                                      Goôn!
    Waar is een minnaar oit so braaf onthaalt? ga, schoon
    En helder beekje, wiens geruisch my kittelt d’ooren,
    Vertel aan Thetis, wat geluk my is beschooren.
Dia. (1325) Brengt by mijn minaar mijn verliefde suchtjes vry.
                                                            oogt na Lidamant.
    Bevall’ge Zephyrs; doch spoeit niet te wijig. Hy
    Verstaat en siet my, en de schaduwrykke heggen
    Geen woordt van achterdocht aan dien jaloersen seggen.
Val. O Liefde! die my volgt, doe mijn verrukking sien
    (1330) Op al dees blaadjes aan die schoone, die ik dien.
Dia. Wilt aan mijn minnaar, mijn onnoosle vlam vertoogen,
    O Liefd! hy sie mijn siel, so als hy siet mijn oogen.
Val. Mijn vriend, die my van daag gelukkig hebt gemaakt,
    Mijn mins verrukking kan niet langer sijn versaakt.
    (1335) Gedoog dan, dat ik die rond uit te kennen geeve
    Aan deese godheid, die door u mijn min deê leeven.
    ’t Is tijd ik klaarder spreek.
Tel.                                        ’t Is laat mijn Heer en Vrind,
    Men moet vertrekken, of de puperverwd’ Aurore
    (1340) Vind u noch morgen licht in onderling bekoore’.
    ’t Is wel, sij voelt uw min, die niet weêrhowden ward.
Val. Vertrekkend laat ik in haar macht mijn machtloos hart.
Dia. Ik laat mijn hart, daar ik mijn wenschen heb gesonden.
Val. In welke wenschen dat twee vrienden sijn verbonden.
    (1345) Dwars door een klaare wolk en heldre duisterheid.
[p. 54]
    Sie ik de waarheid, daar uw beider min op leit.
Val. En dat die waarheid komt mijn jeugdig hart te nijpen.
Dia. En ik spreek klaar genoeg voor die mij kan begrijpen.
Val. Vaar wel.
Tel.                 Ik ga met u.
Val.                                   Onnodig Heer, blijf staan.
    (1350) Indien gy my bemint so wilt niet verder gaan.
Tel. Mijn voorzorg eist het, en my leit ’er aan gelegen,
    Dat ik, als ’t poortje sluit, de sleutel heb. Geneegen
    Diana, suster, gaat gy meê in huis.
Dia.                                                   Ei neen;
    Gun my dees lomre koelt’ een wijltje noch alleen.
    (1355) Ik rust dan beeter.
Tel.                                       Doe uw sin. want in ’s gelijkke
    Ben ik goedgunstig, die goedgunstigheid doen blijkke’.
    Blijf, Lise, by Diaan, die uitgeloofde Bruid.
    ,,Ik ben vol jalousy, en recht ’er niet meê uit.
                                    Altemaal binnen, behalven Diaan en Lise.


TIENDE TOONEEL.

Diana. Lidamant. Lise.

Dia. MYn hartje, stuur mijn oog door deese donkkre paaden,
    (1360) En soek de schaduw, daar myn son meê is belaaden.
Lid. O Liefde! lei my na de starre, die my mart.
    Geen noord-, geen nacht-star, maar de starre van mijn hart.
    Ontdek my mijn Diaan, en doe haar, sonder vlekken
    Van liefde-dwang, een hart, dat haar aanbid, ontdekken;
    (1365) Schoon ik mijn driftig’ en oprechte liefde sag
    Geteelt door veinsery en wedding, in een dag.
Dia. O Liefde! seg hem, dat ik Lidamant al hoore,
    En dat ik roem sijn min, die my in ’t hart komt booren;
    En doe hem sien, dat ik, spijt jaloesy, hem min;
    (1370) Toon hem mijn driften, die uit een verliefden sin
[p. 55]
    Tot hem, als Bruidegom, van my, sijn voortgekoomen.
Lid. koomende by Diane. Ik heb tot noch Mevrow uw gunstig hart vernoomen.
    Die woordjes hebben my genoeg in ’t hart geraakt,
    Die gy flus by Valeer en by uw Broeder spraakt:
    (1375) Ja, ja, ik weet dat gy aanbiddelijkke Schoone,
    Als ’t licht van mijne siel, my wenst uw min te toone’,
    Om dat de tong niet dorst, heb ik uw liefde, stout
    Beantwoord met mijn hart, en met mijn oog beschowt.
    Die min-konst, die Valeer ontfing met greetig’ ooren,
    (1380) Bedroogen door sijn vlam, quam door mijn siel te booren,
    So dat ik van die drie gelukkige, soo ’t scheen,
    Stond onbedroogen en gelukkig ben alleen.
Dia. Gemerkt mijn yver u vernoeging by quam setten,
    So diend Heer Lidamant voorts op sijn plicht te letten.
Lid. (1385) ’t Is noodig datmen sich van sulk een schuil-plaats dien,
    Daar uw jaloerse Broêr ons niet by een kan sien.
Dia. Dees nacht diend elders, niet op deese plaats, gesleeten;
    Dat overleg is swaar; doch wijl gy my doet weeten
    Dat gy beleeft sijt en een edelmoedig Heer,
    (1390) So weet ik, dat gy niet besoedlen sult mijn eer.
    Wy kunnen deese nacht dan saamen in mijn kamer
    In kuisheid toeven! geen vertrek schijnt my bequamer,
    Want Lise melden sal, so dra haar iets ontmoet;
    Al keurde gy misschien mijn oordeel niet te goed,
    (1395) Wijl dat de kamer van mijn Broeder is naast mijne;
    Maar wie hoort stil gesprek? dit browt my duisend pijne’,
    Te weeten, hoe gy noch van hier sult raakken; want
    De jalousy bewaakt ons huis aan alle kant.
    Gy waagt wel mijnent wil, mijn Heer, uw edel leeven;
    (1400) Maar ’t leeven waagende, so vrees ik, dat daar neeven
    Mijn maagdelijkke eer gewaagt word. Laat ons dan
    Het een en ’t ander best beschermen, so men kan.
[p. 56]
Lid. Mijn leeven en uw eer doen my gevoelig weesen.
    Hoe! soud ik om uw eer Mevrow mijn leeven vreesen?
    (1405) Daar, schoon ik al verloor mijn leeven door ’t geweer,
    Het sterven my sow sijn doorluchtig, en tot eer.
    Maar liefde, die my noopt, als schutsheer mijner daagen,
    Helpt trowwe minnaars, die voor hem hun leeven waagen.
    Tot noch toe waagd ik veel, en ’t hart was noit vervaart.
    (1410) In ’t kort, ’t is wel bewaart, al wat de Min bewaart.
    Men soek een veil’ge plaats om onse quaal te stelpe’.
    Sta toe dan, dat mijn * knecht, die schrander is, ons helpe,
                                                                      * Philippien.
    Dien ik op morgen wek, al vroeg, voor sonne-schijn.
    De nacht, de liefd’, en hy, ons raadslui sullen sijn.

Continue

VYFDE HANDELING.

EERSTE TOONEEL.

Tomire. Klingdor. Wake. Lise verbaast.

Tom. (1415) WEl Lise, wel hoe hier dus vroeg? wat ’s dat te seggen?
Lise. Ik kan niet langer in die bange veeren leggen.
    Ik heb de gansche nacht geen oogen toegedaan.
Tom. Waarom?
Lise.                 Ik sag een spook omtrent mijn bed-steê staan,
    Als Bremer Roeland, en het brulde als de Leewwen.
    (1420) Ik schrikte, doch de schrik belette my te schreewwen.
    In ’t einde gild’ ik met de deekkens over ’t hooft.
    Mevrow wierd wakker; sei, sottin je bent berooft
    Van sinnen, slaap noch wat, het sijn benaawde droomen.
    Maar ik kroop uit mijn nest, en ben het spook ontkoomen.
Tom. (1425) ’t Sijn swaare dampen, die so naar u droomen deên.
    Wat of je doch sowd sien?
Lise.                                       Ik droomde niet, ô neen!
    Ik segje ’t geen ik sag; een monster, grof van leeden.
[p. 57]
    Ik voeld’ het yslijk spook schier op mijn hielen treeden,
    Toen ik hier by u quam, ja ’k sag het hier noch strak,
    (1430) Gelijk een reus, of dwerg, of droes, of bullebak.
Tom. Koop nieskruid, Lise, dat sal u de spook-schrik stelpen.
    Gy hebt het nodig.
Lise.                           Och! daar komt het weêr! kom helpen!


TWEEDE TOONEEL.

Tomire. Lise. Klingdor. Wake. Lidamant vermomt, met
een pistool in d’eene, en deegen in d’ander hand.

Kl. SIe daar, daar komt het spook.
Wa.                                                   Neen, ’t is na mijn verstand,
    Een man met een pistool, en degen in de hand,
    (1435) Die met bedekt gesicht recht op ons aan komt setten.
Tom. Dat kan geen mensch sijn, neen, die droes sal ons verpletten.
Lid. Doe op de deur, doe op.
Kl.                                         O gooden wat een schop!
Lid. Doe op! of’t gaat ’er deur.
Tom.                                         Voort, haastje wat, doe op.
              doen de deur op, en Lid. sijn pistool los schietende, gaat uit.
    Hy ’s uit. ô Goôn! wat is dit voor mijn meester schande!
    (1440) Helaas! hoe vrees ik nu voor wippen, geeslen, branden:
    En ’t is niet onverdiend. Ik had hem door mijn dood
                                                                          Lise binnen.
    Afkeeren moeten, en so niet op d’eerste stoot
    De deur ontsluiten, daar wy waaren met ons viere’.


DERDE TOONEEL.

Telame. Tomire. Klingdor. Wake.

Tel. WAt onraad hoor ik? wat geraas is hier Tomire?
Tom. (1445) Ia, ongetwijffeld Heer verraad men u, sie toe.
    Uw eer lijd schipbreuk, en voorwaar, ik weet niet hoe.
    Schoon ik noit schuldig aan verradery was, echter
[
p. 58]
    Kniel ik als schuldig neêr, voor u, mijn Heer, als Rechter.
Tel. Spreek op, en lieg niet, laat my hooren, hoe het leit.
Tom. (1450) De angst besit mijn geest, die leeft in onbescheid.
Tel. Vertel my ’t schelmstuk, so gy ’t niet hebt helpen pleegen.
Tom. Een onversaegde dief quam met gestroopten deegen
    En poffer in de vuist, ommenschlijk op ons aan.
    Hy dwingt de deur op, die wy op deên. ’t is gedaan.
Tel. (1455) Die uw vertelling maakt mijn duisterheid veel dikker.
    So was dan in mijn huis een dief en eer-verklikker?
    Hoe quam hy hier doch in, dat hy ’er so quam uit?
Tom. Ik sweer, dat ik ’t niet weet, of howme voor een guit.
    Mijn onschuld spreekt my vry van schellemachte laagen:
    (1460) En echter moet ik noch, als schuldig, my beklaagen.
    Dat ik so angstig was, en niet als meester greep
    Dien vyand, die op u sijn eerloos lemmer sleep.
    Ik kon geen weêrstand biên, om dat de dood so na was.
    Ik setten ’t op de vlucht na daar ik sonder scha was,
    (1465) En docht, ’t is beeter bloô, als doô Ian, daar men vecht.
    Ik ben wel trow Heer, maar een bloô, onnoosel knecht.
Tel. Daar d’ingang toe is, en geen open deur tot mallen,
    Door welken schoorsteen is hy uit de lucht gevallen?
    Wie bracht hem binnen? maar wat hoor ik hier? wat ’s dit?
Tom. (1470) Uw Suster meld u licht, waar hier ’t geheim in sit.
    Misschien heeft Lise u die pots eens willen klaaren,
    Ten voorbeeld, wat het is een Iuffer te bewaaren.
    In ’t kort, gy had uw eer geen overlast gedaan,
    Had gy die wedding, niet, die mal is, aangegaan.
Tel. (1475) Daar komt sy, die misschien so onbeschaamt sal weesen,
    En ’t stuk ontkennen, dat haar aangesicht doet leesen.


VIERDE TOONEEL.

Diana. Telame. Tomire. Lise. Philippien.

Tel. HA ongelukkig wicht! ha! wie had ooit gedacht,
    Dat mijne eer door u sow worden so verkracht?
[p. 59]
    Al had gy schoon dan d’eer vergeeten van Telame,
    (1480) So had gy voor u self, u self, doch moeten schaame’.
    Hoe! in mijn huis een man te brengen? wat een spijt!
Dia. Al weêr an? wordje gek, of benje ’t spoor heel quijt?
Tel. Toen ik u in den Hof alleen liet met uw Lise,
    Toen wist gy, booswicht, sulk een aanslag te verkiese’.
    (1485) Een koorde-ladder heeft, in ’t naarste van de nacht,
    Dien eer-dief, t’mijner smaat, licht in uw bed gebracht.
    Wijl gy dan van u self sijt self een vyandinne,
    So sie mijn deegen, door uw bloed, mijn eer beminne’.
                                    Meent haar te doorsteekken.
Dia. Help Ionkker! help my uit den aanval, die ik ly.
    (1490) Trek hem ter sijden en verset sijn raserny.
Phil. tegen Dia. Bekommer u niet. Heer aan wie slaat gy uw hande’?
Tel. Ik moet my suiveren van opspraak en van schande.
    Ik moet haar straffen, die my schand’ en oneer baart.
Phil. Ik hoop, dat sy wel heeft haar maagde-bloem bewaart.
tegen Dia. (1495) Ook moet men d’oorsaak tot verwijt, Mevrow, doen mindren,
    En mijden d’aankomst van die kriele Venus kindren.
    Een van uw minnaars hier, stil ingesloopen, leit
    Op uw onteering toe, na ’s broeders seggen. Vleit
    U self niet, want ik sweer, so ik dien schelm kon vinden,
    (1500) Die d’eer wow quetsen van mijn Amiraal sijn vrinden,
    Dat deese kling... maar sacht, wie is ’t die ons bedriegt?
Dia. Mijn Heer, ik sweer u, dat hy al mijn schande liegt,
    ’t Is om mijn goed te doen. ’t is wel, hy sal het erven,
    Ik soek mijn toevlucht in een klooster te verwerven.
    (1505) Men help my slechts van hier. Ik walg van ’t minne-soet,
    Gy, dood mijns leevens, weg gy suster-beul om ’t goed.
    Het klooster schenkt my rust, en kent geen dwinglandye,
    Daar gy, jaloerse broêr, my onrust dwingt te lye’.
    Daar is geen dood, die ik niet liever lijden wow,
[p. 60]
    (1510) Als dat hy langer noch my so onthaalen sow.
Tel. Ga, doe u opset, en veel liever nu als morgen.
    ’k Sal u een soet vertrek (,,maar met Valeer) besorgen.
    Dat klooster is niet ver. Ik kom u strax weêr by.     tegen Phil.
    Ik bid u, past ’er op, en blijf wat op ’er zy
    (1515) Handhaver onser eer. Hoor hier, Tomire, deese
    Stalmeester sal heir in mijn afsijn Huisvoogd weese’.


VYFDE TOONEEL.

Philippien. Tomire. Diana. Lise. Klingdor. Wake.

Phil. IK moet haar troosten; weg Tomire, wijk ter zy,
    Ik wil haar spreekken, en geen derde sal ’er by.
Tom. tegen de Schildw. Ik ga. Neem sneedig acht op sijn doortrapte trekken,
    (1520) Op dat geen Lidamant meer onheil kom verwekken.
                                                            Tom. binnen.
Phil. tegen Dia. Maak met ’er haast, Mevrow, dat Lise voor u haal
    Uw kaper, masker en rugsluijer: tijd en taal
    Ons toelacht. gy moet voort. uit al uw ongelukken
    Moet ik Mevrow, spijt al uw vyanden, ontrukken.
Dia. (1525) Hoe doch?
Phil.                              Wel gy sult sien, of ook uw Schotse vriend
    De naam van Fielebeert, onweerdig, heeft verdient.
Dia. Gy sult my t’uwaarts, so gy iets kunt doen, verbinden.
Phil. Wel aan dan.
Dia.                       Lise, hoor.            Haar iets in luisterende.
Lise.                                       Ik sal ’t my onderwinden.
Phil. Heer Lidamant, die van Akaste word verselt,    Lise bin.
    (1530) Heeft aan sijn siel al sijn aanstaande vreugd vertelt.
Dia. Maar weet gy wel, dat hy my mint?
Phil.                                                        Ik derf wel sweeren
    Dat hy Mevrow aanbid, en dat hy sow verteeren
    En sterven van verdriet, so hy niet deesen dag,
    U, als sijn Bruidje, in sijn arm geslooten sag.
[p. 61]
Dia. (1535) Hoe sult gy doen, dat gy de voorpoort open werkte?
Phil. Ik heb noch geld Mevrow, en ’t geld heeft wondre sterkte.
Lise uit. ,,Hier is ’t, Mevrow, gereed, waar door uw Broeder sal
    ,,Bedroogen sijn.
Dia.                        ,,Hou stil, maak dat u niet ontval.
Phil. Terwijl Tomire noch niet byster aan komt vliegen,
    (1540) Moet ik die bloedjes, om te lachchen, vast bedriegen.
    Tegen de Schildwacht. Hoe gaat het vriendjes?... Maar wat ongeluk! ô Goôn!
            Philippien trekt sijn handschoenen uit, wrijft sijn handen,
                                en mist sijn linkker pink-ring.

    Doch niemand sie ik voor een dief aan.
Klingd.                                                      Heer persoon,
    Wat hebje dan?
Phil.                                 Ik heb mijn pink-juweel verlooren.
    Maar ’k twijffel niet, of sal, waar dat die is, haast hooren.
Lise. (1545) Sijt gy uw pink-ring quijt, die soo veel straalen geeft?
Dia. Ik denk niet, dat een dief u die ontstoolen heeft.
Phil. Ik weet niet, maar ik soud om sijn waardy schier seggen.
    Na mijn onthoud so bleef die op de tafel leggen
    Hier booven, toen ik my daar waste in ’t lampet.
    (1550) Ik schenk de vinder een tien dubbl’ Elisabeth.
    Dat gy eens, vriendschap, by Tomire onderstonde,
    Of hy mijn diamant ook booven heeft gevonde.
Kli. Ik loop.                                                                Klingd. binnen.
Phil.                             Daar heugt my, dat ik gister avond laat
    Mijn handschoen voor de poort hier uittrok op de straat,
    (1555) Om eens mijn neusdoek uit mijn sak te krijgen. Seekker
    Daar is hy licht mijn pink ontschooten: en ik keek ’er
    Niet eens na. Doe dan op, eer iemand die daar vind.
        Wake doet de deur op. Philippien stopt hem wat in de hand,
                            en soekken voor de deur.

    Ei soek eens, dat ’s voor u. soek wel. kijk hier mijn vrind
    Aan desen hoek.
[p. 62]
Wa.                Ik sie noch niet.
Phil.                                            ,,Ik wil ’t wel looven.
    (1560) Soek. Tien Iakobussen schenk ik u daar en booven.
Wa. Ik vond hem, glom hy maar.
Phil. tegen Dia. en Lise.                 ,,Stap uit nu met je tween.
Dia. O Liefd’! op uw gelei ga ik kloekmoedig heen.
                                                    Phil. Dia. en Lise binnen.
Wa. Hy is ’er niet. Waar ben jy? binnen Heer? ik soekje.
                                                            binnen.


SESDE TOONEEL.

Diana. Lise. Philippien. Lidamant. Akaste. en Lakkei.

Phil. DAar sie ik Lidamant al wachten op dat hoekje.
Lise. (1565) Men ga daar by hem.
Dia.                                           Och!  hoe jaagt my ’t ingewand.
Lise. Men schik ons toestel eerst.
                            Doen haar kaper, masker en sluiyer aan.
Dia.                                             Ik waag ’t om Lidamant.
Lid. by haar komende. Voort, bergt u Philippien.
Phil.                                                     Ik sal my t’huiswaarts voegen.
Lid. Ik stel my in uw plaats met hartelijk vernoegen.
    Spijt al uw wacht-sorg en verdachte jalousy
    (1570) Gek ik met u Telaam. Diana is voor my.
Dia. Maar Lise, mis ik, of heb ik Valeer vernoomen?
Lise. Gy mist niet, neen, ik sie hem en uw broeder koomen
    Recht op ons aan.
Dia.                         Ik sterf van angst.
Lid.                                                       Hou moed Mevrow,
    Ik weet geen reeden, daar Mevrow om schrikken sow.
    (1575) Wie kan het raaden? en wie sald’er doch na vraagen?


SEVENDE TOONEEL.

Lidamant. Diana en Lise vermomt. Akaste. Telame. Valere.
en drie Lakkeyen.

Tel. HOe Lidamant! hebt gy wat vrowlijx omgeslaagen?
    Is al uw oogwit van ons af?
[p. 63]
Lid.                                        Wel, sijt gy niet
    Op deese Iuffers meê jaloers die gy hier siet?
    En gaat u deese tijd, en dit geluk niet teegen?
Tel. (1580) Mijn Heer in tegendeel, bied ik u arm en deegen,
    Om u in dit besit te sterkken met Valeer.
Lid. Voor die geneegentheit blijf ik u dankbaar, Heer.
Tel. Geniet dees voorspoed u geschonkken van den hemel.
Ak. Wijl ik ook deel heb aan dat minnelijk geweemel.
Tel. (1585) Maar sulj’ iets op doen met ons wedding? gaat die voort?
Lid. Dat sal de Koningin oordeelen, als sy ’t hoort.
Tel. ,,Ik loof hy was het spook Valere, na mijn gissen.
    ,,Wat spijt dan!
Val.                       ,,Neen. uw volk, dat dronkken was, kan missen.
Lid.
Ak.
}Vaart wel gy Heeren.
Tel.
Val.
}                                  Gy twee ook.
Tel.                                                                Geluk uw trow.
                                              Tel. en Val. en twee Lakkeyen binnen.
Dia. (1590) Maar Heer, waar leit gy my?
Lid.                                                          Na een vertrek Mevrow,
    Het geen vrow Pembrok u bereiden liet van binnen.
Dia. Ik ben verpicht aan die doorluchtige Gravinne.       binnen.


ACHTSTE TOONEEL.

Telame. Valere. met hun Lakkeyen.

Tel. WAt moogje seggen Heer, men heeft haar uit sien gaan.
Val. ’t Sijn logens, daar sy toe sijn omgekoft, om aan
    (1595) Uw brein en oordeel, heel verrukt, te doen gelooven,
    Dat Lidamant met winst sijn wedding quam te booven.
    Maar wat men u al seit, geloof het niet mijn Heer.
    Ik ken Diana wel. ik sta voor haare eer.
    En weet, dat noit een schelm tot oneer haar bekoorde.
[p. 64]
    (1600) Gy hebt haar my belooft, ik hou my aan uw woorden.
Tel. Hoe! baart u dan geen angst, al ’t geen men heeft geseit?
Val. Dat is inbeelding, een een droom, die u verleit.
    Een swaare damp, die uit de maag verrijst na booven.
    ’t Was qualijk aangeleit, woud gy die saak gelooven.
    (1605) En so ik dit geloofd’, al meê so sot als gy,
    So mocht men vry een plaats in ’t Laz’rus huis, voor my
    En u gaan huuren. Ik, om dat ik ben vol liefde:
    Gy, wijl de jalousy uw hart en brein doorgriefde.
Tel. Daar komt Tomire.
Val.                                        Wel, geloof, so ik hem spreek,
    (1610) Dat ik wel hoor of hy ook een Iakobus streek.


NEGENDE TOONEEL.

Telame. Valere. Tomire. Wake. Klingdor.

Val. HY schynt als stom.
Tel.                                         Tomier, wie komt dit so beleggen
    Dat gy mijn huis verlaat? wat hebt ghy my te seggen?
Tom. Dat, spijt mijn wakkre sorg, Diaan, uw Suster, my
    Haar zelf ontschaakt heeft, met haar schaakker op haar zy.
Tel. (1615) Verraâr! sy is dan voor uw oogen weg genoomen?
Wa. Men heeft uw order, Heer, in alles naar gekoomen.
Tom. Die Schotse Ionkker, in uw afsijn, Heer en Weerd,
    Is in der daad, meer als in naam, een Fielebeert.
Val. Die tittel baarde my van eersten aan mis-trowwen.
    (1620) Dies heb ik van ’t begin hem voor een guit gehowwen.
Tel. Komt dan die Ionkker van mijn Neef niet, d’Amiraal?
Tom. ’t Is een bedrieger, en de bron van al uw quaal.
    Hy hoort by Lidamant, en onder sijn geleide.
    Dit speur ik uit sijn vlucht, en uit sijn koffer, beide;
    (1625) Daar ik niets in vond, toen ik die flus rukte op.
    Licht kroop de schelm daar uit, die ons nu geeft de schop.
Val. My is genoeg bekent die guit sijn listig mallen.
[p. 65]
Tel. My dunkt, Heer, dat ik raas en uit de lucht kom vallen.
Tom. Ik heb u wel voorseit, en met een wijs vermoên,
    (1630) Dat gy uw leeven nooit kond maller wedding doen.
Tel. Ik heb een wedding, gy hebt een Meestres verlooren.
    Doch hoe sy dit verraad goed keuren, sal men hooren,
    En sien, of hy, die my mijn Suster heeft ontschaakt,
    Ook hart heeft, dat hy met de kling dit effen maakt.
Val. (1635) Ik sta, als tweede, om uw ongelijk te wreekken:
    Maar ’t malle wedden sal d’aansienbre wraaklust breekken.
Tel. Uw goed te neemen in uw weerwil? Dat is mis.
Val. So ’t is om my, so laat ik liever al, so ’t is.
    Ik wil geen lichaam, daar de siel is voor een ander.
    (1640) Maar u verdeedig ik, alleen, of met elkander.
    Daar komt Akaste met een Wapendrager uit.
    My dunkt, ik weet al, wat de rok en staf beduid,
    Van dien Stadhouder van de Koninginnes wachten.
    Hun maâr is selden goed, sy hoonen veel geslachten.


TIENDE TOONEEL.

Telame. Valere. Tomire. Akaste. Wapendrager, en drie
Lakkeyen. Wake en Klingdor.

Ak. (1645) MYn order leit, dat ik u niet verlaaten mag,
Gy Heeren.
Tel.             Hebt g’ ook last tot mijn persoons beslag?
    So maakt die hoon, en die besetting my verbolgen.
Wapendr. Haar Majesteit gebied u, Heeren, my te volgen.
Tel. Hoe ver?
Ak.                 Men is ’er eer ik dertig stappen deê.
Val. (1650) Ik ben gehoorsaam haar beveelen.
Tel.                                                                 En ik meê.
                                                                                  binnen.



[p. 66]

ELFDE TOONEEL.

De Gravinne. Diana. Lidamant. Lise. Humphrei.

Grav. VErmits de Koningin my haar besluit quam seggen,
    Sal ik de wedding met Akaste nederleggen.
    Diaan ga binnen, en gy ook Heer Lidamant,
    Sy sullen daadlijk hier verschijnen.
Dia.                                                     In uw hand
    (1655) Berust mijn welvaart, hoog-genadigste Gravinne.
Grav. Ik weet, hoe ’t stuk u raakt, gy weet, hoe ik u minne.
Dia. Indien gy sijt voor ons, ik voor geen onheil gruw.
Grav. So doe ik. Twijffel niet, of Lidamant is d’uw.
                                                            Lid. Dia. en Lise binnen.


TWAALFDE TOONEEL.

De Gravinne. Humphrei. Akaste. Wapendrager. Telame.
Valere. Tomire. Klingdor. Wake, en drie Lakkeyen.

Ak. HIer sijn de Heeren.
Tel.                                 Wat begeert de vrow Gravinne
    (1660) Met dit beslag op mijn persoon?
Grav.                                                         De Koninginne
    U tot uw welvaart roept; dies oordeel beeter, Heer.
Tel. ’t En is geen welvaart, wen men my ontneemt mijn eer.
    Besetting op een Heer van staat en achtbaarheeden
    So smadelijk te doen, strijd tegen recht en reeden.
Ak. (1665) Sulk’ een besetting is geen smaad.
Grav.                                                             Wijl die geschied
    Om uit te spreekken, wie de wedding wint, of niet.
    Het vonnis is dan, dat mijn Heer verliest sijn wedding.
Tel. So ’k d’eer daar meê verlies, hoe vind mijn eer weer redding?
Grav. Indien men u uw eer door ’t huwelijk wedergeeft,
    (1670) So wint gy meer noch, als mijn Heer verlooren heeft.
[p. 67]
    Gy kunt de eedle stam van Lidamant niet wraakken,
    Noch ook niet, booven hem, tot hooger maagschap raakken.
Tel. Hy kreeg mijn susters hart door quaade streekken in.
    Dies ik sijn stam noch staat niet aansie. Met mijn sin
    (1675) Krijgt hy haar nimmer.
Grav.                                           ’t Is de last der Koninginne,
    En het versoek van my.
Ak.                                   Telame buig uw sinne’,
    Gy sijt de wedding quijt, dat anders ook niet kon.
Val. Van mijnent weegen schenk ik haar, aan die haar won.
Grav. Weêrstaat gy mijn versoek, en ’t woordt der Koninginne?
Tel. (1680) Ik moet dan wijkken! maar gedwongen.
Grav. Tegen Humph.                                                    Roept hun binne’.


DERTIENDE en LAATSTE
TOONEEL.

De Gravinne. Diana. Lise. Lidamant. Philippien, met sijn
ses Lakkeyen. Telame. Valere. Akaste. Wapendraager.
Humphrei. Tomire. Wake. Klingdor,
en drie Lakkeyen.

Grav. TElaam’ omhelst haar.
Tel.                                         Goôn!
Lid. met Dia.                                     Wy buigen voor u neêr.
Tel. Rijst. Laat ons Lidamant, op de Gravins begeer
    En Koningins gebod als twee schoonbroeders, leeven.
Dia. Vergeeft gy my dit stuk?
Tel.                                       Ia, howd het u vergeeven.
    (1685) En, Suster, wijl uw eer niet is geraakt ten val,
    So is mijn wedding noch gelukkig, en niet mal.
Grav. Leert dan, op ’t voorbeeld van Telames wedervaaren,
    Dat het onmooglijk is een Iuffer te bewaaren.
Tom. Maar sie den fijnen Heer Stalmeester, sonder peerd.
Klingd. (1690) Bedrieger...
[p. 68]
Wa.                                     Linkker! he!
Tel.                                                         Wel jonkker Fielebeert?
    So iemand beeter kon bedriegen, ’t sow my wondren.
Gran. Hy is een able geest, van boovenen tot ondren;
    En heeft van my verdient vergelding voor sijn kunst.
Phil. Mevrow ik ben voldaan, wanneer ik heb uw gunst.
    (1695) En so ik meer derf, so versoek ik u, om Lise.
    Mevrow Diana weet, wat sy my quam verkiese’.
Dia. Maar, Lise heeft geen goed, en gy hebt ook niet meer.
Phil. Sorgt voor twee nieten, so als wy sijn, niet so seer.
    Ik kan bedriegen, en dat sal ik haar ook leeren.
    (1700) So raakken wy noch met vermaak aan kost en kleeren.
Lise. Want daar die moeten sijn, daar sijn bedriegers duur.
Phil. Elk weet dan, dat ik my, en dit mijn wijf verhuur.
Grav. Ik schenk twee hondert pond ter bruiloft van u beyen.
Tel. Ik schenk dien Schotsman sijn ses Peerden en Lakkeyen.
Lid. (1705) Voor my, ik schenk hem mijn gewonne duisend pond,
    Met al sijn jaaren huur, die hy te quaade stond.
Dia. Met die geschenkken en Lakkeyen en ses Peerde’,
    Howd gy uw adeldom al in aansienbre weerde.
Lid. Noch wil ik, dat hy mijn Stalmeesterschap bekleed’.
Lise. (1710) Maar minje my noch so, gelijk gy gistren deed?
Phil. Ia Lise; maar ’t gemoed bedaart my wat van ’t raasen.
    Weg met die beedel-pronk en lompe viese-vasen.
    Dat men u kapp’ in ’t hair. Schud voort die vodden of,
    En vat het luchtje van een Iuffer van het hof.
    (1715) Want so wy dese nacht, met Venus t’offerhanden,
    Als bruid en bruidegom, ons bruilofts-toorts doen branden,
    So sal men Lise, als een Vrow, verijsen sien
    So edel, als haar Man, d’oneedle Philippien.

Continue

[p. 69]

P. OVID. NASOOS

DERDE MINNE-SANG

in het tweede Boek.

Aan een Eunuch, bewaarder van een ongehuwde Iuffer.

op gelijk getal van vaarsen nagevolgt.

FY u, noch Man noch Vrow! die mijn Meestres bewaarde,
    Noch weeten kont, hoe ons weer-zijdse Min behaagt.
Die ’t Manschap lubd’, en eerst van Mannen-aard ontaarde,
    Was waard de smarten, die ’t gewonde Manschap draagt.
(5) Gy waart veel dweeger en dienstrijker aan de vraagers,
    Had gy mins-kittling tot een frisse Maagd gevoelt.
Gy hoort niet onder ’t rot van kloekke wapen-draagers:
    Uw spierloos vuisje na geen Lansce-drillen doelt.
Dat ’s mannen handel. Laat al’t werk dat manlijk heete;
    (10) U voegt het sweijen van uw Iuffers hemd-banier.
Verdien die Maagd, en poog haar gunst u toe te meete’;
    Want derf gy haar, wat sult gy waardig sijn? haar swier,
Haar voornloos voorhoofd, haar Ieugd-Lent’, haar kronkk’lend’ haaren
    Meer waardig sijn, als dus te slijten ongeacht.
(15) Schoon gy haar weg stopt, kan sy doch min-listig paaren:
    Daar twee na haakken word altijd ten end gebracht.
Wy vraagen ’t u dan, wijl de vraagen ons best voegen,
En ’t noch al tijd is u met giften te vernoegen.



[
p. 70]

VIERDE MINNE-SANG

in het derde Boek,

Aan een Man, die sijn Huisvrow bewaarde.

naagevolgt, als vooren.

’t IS ydel, dat gy dus uw Huisvrow doet bewaakke’.
    Elx eigen aart moet elk bewaaren. So een vrow
Vol vryheid, kuis is, die is kuis alleen, ter saakke
    Van dat sy vry mag doen, al wat een vrye wow.
    (5) Al hoed gy ’t lichaam schoon, haar siel sal overspeelen.
    Geen vrow kan sijn bewaart, ten sy met eigen sin.
Geen slot haar sin sluit, schoon gy alles sluit ten heelen.
    Daar alles uit schijnt daar is d’overspeeler in.
Een die misdoen mag, minst misdoet. Misdoens vermoogen
    (10) Maakt al te weeldrig saad van het misdoen verslenst.
Hitst, bid ik, door verbiên, ’t misdoen niet aan. ’t gedoogen,
    Sal u bequamer doen bewerkken, ’t geen gy wenst.
’k Sag laatst een moedig paard om kort geschorte teuglen
    Met een weerspan’ge muil, als blixem, rennen; maar
(15) Soo dra het leutren voeld’ het staal gebit en beuglen,
    So stond het, en de toom slap speelde langs het haar.
Wy streeven na ’t verboôn, en eisschen het ontseide.
    Een krankke snakt altijd na een geweigert nat.
Alleen de Liefde dien arglistigen misleide,
    (20) Die hondert oogen in sijn nek en voorhoofd had.
Wierd Danaë niet door een gulden reegen moeder,
    Schoon, opgeslooten in een ysre toorn-trans, maagd.
Penelope bleef kuisch, schoon sonder man of hoeder,
    Haar huwlijks eerbaarheid van geil-aards wierdt belaagt,
(25) ’t Geen meest bewaart word, word ook meest begeert. De kommer
    Voor diefstal, diefstal baart. Men mint niet ’t geen men mag.
Haar mans-min ons behaagt, en niet haar schoon. Geen dommer
[p. 71]
    Noch meer bedwelmt verstand ik oit mijn daagen sag.
Sijn vrow, hoed hij haar slechts, sal hem boeleerend lief sijn.
    (30) Die diefstals angst meer loon als ’t lichaam self is waard.
My bolt het, wroeg u vry, dat wy haar harte-dief sijn.
    My lust, die seit, ik schrik, en wensch te sijn gespaart.
Het voegt geen edel-aard vrow-timmer te bewaaren.
    Uitheemsche jongkheid met die schrik bevangen sy.
(35) Haar hoeder te geval schuwt sy oneerlijk paaren,
    Die roemt op haar beloert en snoepend min-gety.
Een vrow haar man kroont, om dat hy te naaw haar hoede;
    Dat slechte mans-hoofd kent sijn stads manier niet wel,
Daar ’t eerste tweeling-paar uit Mavors geilen bloede
    (40) By Rhea is geteelt door meer, dan overspel.
Wat sogt g’een schoone, so g’een kuissche vrouw begeerde?
    De schoon- en kuisheid gaan heel selden met elkaar.
Vier dan u huisvrow schoot, eer gy haar overheerde,
    En trek niet al te hoog de mannelijkke snaar.
(45) Eer d’eedle swagers, die uw Huisvrow u sal geeven;
    So maakt gy met gemak uitsteekkend maagen-tal.
So kunt gy kostloos by al ’t jong geselschap leeven;
    So kunt gy schaffen t’huis, ’t geen u kost niet met al.

                                                        MEDITANDO.



[p. 72]

Op het Bly-spel van den Heer

Mr. JOAN BLASIUS

Rechtsgeleerde,

genaamt MALLE WEDDING.

HOe bits de laster der gestorte hovaerdy,
Uyt haet, sijn gal braekt op de Schouburgh, aen het Y;
Noch offert Blasius, die trots de nijt doet swighten,
Dit Blyspel ten Tooneel, daer ’t als de Son sal lighten.
Hem gaen, die kunnen dat sy willen, spijtig naer;
Maer hy bereit meer roem alleen, als zy te gaêr.

                                                                    RIXTEL.

Continue

Tekstkritiek:

p. 31, vs. 800: Amiraal er staat: Amiraal.