Thomas Asselijn: De spilpenning, of verkwistende vrouw. Amsterdam, 1693.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Redactie dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton002600 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1]

DE

SPILPENNING,

Of

VERKWISTENDE VROUW,

BLYSPEL.

Door T. ASSELYN.

[Vignet: Perseveranter]

Te AMSTERDAM,
By de Erfgenamen van JACOB LESCAILJE,
op de Middeldam. 1693.

Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland ende West-Vriesland doen te weten. Also Ons vertoont is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburgh tot Amsterdam. Dat sy Supplianten sedert eenige Jaren herwaerts met hunne goede vrinden hadden gemaekt en ten Tooneel gevoert verscheiden Wercken, soo van Treurspelen, Blyspelen als Kluchten, welcke sy lieden nu geerne met den druck gemeen wilden maecken, doch gemerkt dat dese wercken door het nadrucken van anderen, veel van haer luyster, soo in Tael als Spelkonst souden komen te verliesen, en alsoo sy Supplianten hen berooft souden sien van hun bysonder oogwit om de Nederduytsche Tael en de Dichtkonst voort te setten, soo vonden sy hen genootsaekt, om daar inne te voorsien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanigh versoekende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verlenen Octroy ofte Privilegie, omme alle hunne wercken reets gemaeckt ende noch in ’t licht te brengen, den tyt van vyftien Jaren alleen te mogen drucken en verkopen of doen drucken en verkopen, met Verbot van alle anderen op seeckere hooge peene daer toe by Ons te stellen ende voorts in communi forma. Soo IS ’t, dat Wy de Zake en ’t Versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine Magt ende authoriteyt deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren mitsdesen, dat sy geduurende den tyt van vyftien eerstachtereenvolgende Jaren de voorsz. werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyt tot tyt door haer gemaekt ende in ’t ligt gebragt sullen werden, Binnen den voorsz. Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen. Verbiedende daerom allen ende eenen yegelyken de selve werken naer te drukken ofte elders naer gedruckt binnen den selve Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, in gebrachte ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daer en boven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen der plaetse daer het casus voorvallen sal, ende het resterende derde part voor de Supplianten. Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrucken van de voorsz. werken, daar door in geenige deelen verstaan, den Inhoude van dien te Authoriseren, ofte te advouëren, ende veel min de selve onder Onse protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aansien ofte reputatie te geven, nemaer de Suppliante, in cas daar in yets onbehoorlijkx soude mogen influëren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daer van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mo- [p. 4] gen maken; nemaer gehouden sullen wesen, het selve Octroy in ’t geheel ende sonder eenige Omissie daar voor te drukken ofte te doen drucken; ende dat sy gehouden zullen zyn een Exemplaar van alle de voorsz. werken, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken. Alles op poene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente Octroye mogen genieten als naar behooren: Lasten wy allen ende eenen yegelyken die ’t aengaen mach, dat sy de Suppliante van den inhoude van desen doen, laten en gedogen, rustelyk, en volkomentlyk genieten ende cesseerende alle beletten ter contrarie. Gedaan in den Hage onder Onsen Grooten Zegele hier aan doen hangen, den XIX September, in ’t Jaer onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert vier en tachtig.
G. FAGEL.
Ter Ordonnantie van de Staten
SIMON van BEAUMONT.

    De tegenwoordige REGENTEN van de SCHOUWBURG, hebben het recht der boovenstaande PRIVILEGIE, van DE SPILPENNING, OF VERKWISTENDE VROUW, Blyspél, vergund aan de Erfgenamen van J. Lescailje.



VERTOONERS.

 JOANNA, Vrouw van Gerardus, en Spilpenning.*
 ALBERTJE, de Meid.
GERARDUS, Man van Joanna,
AUGUSTYN, Vader van Joanna,
} daar na in Smausen gewaad.
 MARGREET, Moeder van Joanna, daar na in Uitdraagsters
                        gewaad, als een Moffin.
*
 STEFANUS, een Zyde Laakenwinkelier.
KONSTANTIA,
LEONOOR,
} bekende van Joanna.
 SOFIA, Zuster van Konstantia.
 NATHAN, een Hoogduitze Smaus.

        Het Tooneel is in ’t huis van Gerardus; en ’t begind
                voor de middag, en eindigd in den avond.
Continue
[
p. 5]

DE

SPILPENNING,

Of

VERKWISTENDE VROUW,

BLYSPEL.
________________________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

JOANNA, ALBERTJE.

JOANNA.
WEl, wat of dat kanailje wel meend, zyn dat muuren witten?
Neen, zy moeten ’er anders uit zien, al zouwen ze ’r noch zes daagen over zitten;
Geef ik ’er niet tyds genoeg toe, foei ’t is schand enne zond.
En ik schaam my in myn hart, zo strepig, en noch eeven kakelbont
(5) Als’er wel uit zien, en dat noch de beste Zaal, behoordenze daar voor al niet op te letten?
Hoor, Albertje, zegt het ’er noch eens, en dat ze’er daar vry na zetten,
Indien ik het niet en vind, zo als ik het wil hebben gedaan,
Dat ikze, zonder omzien, zo dryvende zal laaten gaan,
En hoofd veur hoofd, alle drie te gelyk zal zakken.
[p. 6]
ALBERTJE.
(10) Wel, Juffrouw, maar wat zellen de Schoonmaaksters eeten?
JOANNA.
            De zoute Visch die ’er noch staat, en dan meugje’er noch een dikke koek toe bakken.
ALBERTJE.
Heel wel, Juffrouw.
JOANNA.
            Maar hoor, Albertje.
ALBERTJE.
                        Wat beliefje, Juffrouw?
JOANNA.
                                    Ja, gaa maar heen, Albertje. ei! hoort noch eens, dat ze wat voort gaan met’er zaaken.
ALBERTJE.
Wat zel ik, Juffrouw?
JOANNA.
            Past’er doch op, en dat ze ’er een eind van maaken.
ALBERTJE.
Goed, Juffrouw.
JOANNA.
            Zacht, zacht, Albertje, Albertje.
ALBERTJE.
                        Hier ben ik al weêr, Juffrouw.
JOANNA.
                                    Maar, laat zien. Neen, ’t is nou wel, het hoeft niet, ga heen, ei! Albertje, hoor noch een reis.
ALBERTJE.
                                                Maar, Juffrouw, maakt ’er toch eens een eind van.
JOANNA.
Ga, en doed dan het geen ik je heb belast, daar dunkt my hoor ik myn Man.
[p. 7]
(15) Vertrek jy, die zel licht hier wat opschudding willen maaken, en zo wat leggen teemen.



TWEEDE TONEEL.

JOANNA, GERARDUS.

GERARDUS.
MAar, Hartje, zal deeze ruusje, en dit schoonmaaken, noch niet haast een eind neemen?
Het heeft nu al ruim een maand geduurd.
JOANNA.
            Wel, al duurden het noch een maand, wat wou jy daar van zeggen?
’k Wil van jou daar niet in bepaald zyn, noch die tekst en hoef jy my niet breeder uit te leggen.
GERARDUS.
Ja, zo doende hebbenze ’er noch wel twee werk, zo als ik daar in de Zaal zie, staat’er een boven op de leer,
(20) En de andere twee daer onder, met de handen over malkaâr, en vertellen malkander zo wat sprookjes over en weêr,
En disputeeren, of de muuren nou al effen en gelyk zyn, en of’er ook hier of daar noch streepen of gaalen zitten,
Ja, zeid den een, ik geloof dat wy met die kalk, die wy hier vermorst hebben, de Goudsche Kerk, die zo lang als een Lynbaan is, wel zou hebben kunnen witten;
Wel, mal Anne, zeid den ander weêr, is ’t jou niet genoeg, dat jy twaalf stuivers en de kost toe daags wind?
En al vermorsten jy tienmaal zo veel kalk, is ’t jou niet even veel of jy haspeld, dan of jy spind?
(25) En zo verslyten zy den tyd.
[p. 8]
JOANNA.
            Hoor, die praatjes en acht ik niet, die post is my aan bevoolen, en buiten jouw.
Bemoei jy je slechts met jou Kantoor.
GERARDUS.
            Hoor, Liesten, ik weet zeer wel, dat zulk doen meerendeels afhangt van de Vrouw;
Maar echter zo bepaald, dat daar in de maat niet en word te buiten getreeden.
JOANNA.
Ik weet van geen maat, ik volg daar in myn eigen zinlykheden,
Wel ’t is heel wat nieuws! zulke Jan hennen, en gortentelders zullender met het schoonmaaken bemoeijen! hoor, die derectie raakt my;
(30) En komt het my in de zin, zo zet ik ’er noch wel een vierde Schoonmaakster by;
Zonder jou verlof of konzent eens daar toe te vraagen.
GERARDUS.
Maar denkt eens, Liesten, wat het alles wel kost.
JOANNA.
            Het is jou plicht daar zorg voor te draagen.
GERARDUS.
Indien het, gelyk ik gezegt heb, de maat en de burgerlykheid te buiten gaat.
Neem een exempel aan anderen.
JOANNA.
            Ik volg geen exempels, maar ik geef exempels, noch ik bind my niet aan de gemeene reegel en maat.
(35) Ik weet waar op ik steun, daarom wil ik ’er met u hier niet over twisten.
’k Bou op myn eigen grond; noem jy het vry verkwisten,
Verspillen, gelyk ik toch door u daar voor by elk ben op de tong geraakt.
[p. 9]
Waar ik door u tot een Vrouw, als gy door my tot zo een Man zyt gemaakt,
Zo waard noch eenigzins verdraaglyk my de naam van Spilpenning te geven.
(40) Hoe! zou ik zo bepaald moeten zyn zonder na myn zinlykheid te mogen leeven?
Wel zo waar ik genoeg overgelevert, om te zyn uw slavin.
GERARDUS.
Uw vermaak en pleizier kond gy hebben, maar gevat in den rechten zin;
En niet op zo een wys, met alles dus onordentelyk te beslechten,
Om maaltyden zo binnen als buitens huis aan te rechten.
(45) Dit alles ter zyden gesteld, als een ineetend kwaad,
Kont gy als een Prinses leeven, en houwen een aanzienlyke burgers staat.
Daarom verzoek ik doch dit spoor niet te willen inslaan noch betreeden.
JOANNA.
Jy meugt al jou lessen, en verstand vry elders besteeden,
Zy hebben op ’t minste geen vat op my; en dit zeg ik jou, ’t zy ook hoe dat jy ’t verstaat,
(50) Dat ik ook jou, noch niemands raad zal volgen, als alleen maar myn eigen raad;
En dit is jou nouw eens voor al gezeid, en daar heb jy je voortaan na te reguleeren.
GERARDUS.
Zo en heb ik dan niet te zeggen?
JOANNA.
                Neen, daar in gantsch niet, in zaaken van Meiden en Schoonmaaksters, die wil ik hebben, en niet hebben, en na myn zin regeeren,
Zonder jou daar eens in te kennen, op geenerlei wyze of manier,
Bemoei ik my met jou kantoor? met jou pennen, boeken of papier?
[p. 10]
(55) Met jou schuitevoerders, lichterlui, sleepers, en pakkers?
Konvooiloopers, kruiers, wynkuipers, en ik weet niet noch al meêr andere rakkers?
Die alle daagen hier koomen loopen, en maaken het huis schier tot een straat;
En dan moetmen noch veel bedils van de schoonmaaksters hooren, wel ik weet geen beter raad,
Kom, als dat ik jou myn schorteldoek veur bind, dan meug jy de kruiken bestellen,
(60) En gaan in ’t hoekje van den haart zitten, om al de gorten en erreten in de pot te tellen.
Gelyk al die keukenklouwers doen, dat is ’t allerbest veur jou geraân,
Die toch niet gerust zyn, of ze moeten overal ’t geen ’er te vuur gedaan word, ’er aasem laaten over gaan.
Om zo staat te maaken, wat een pot karremelksbry wel komt te bedraagen,
Of tellen alzo elk de brokken in de mond, wel ik zel jou noch wel dienen te vraagen;
(65) Hartje, de potjebeulings gort geld nou een stooter het kop, weet jy die ook ergens beeter koop?
Of wil ik ze hier by in ’t keldertje doen haalen? daar krygt men ze noch een oortje minder, en daar is nou al de loop.
De meid moet een feil van drie stuivers hebben, weet jy die ook voor minder geld te haalen?
De bikstien en schulpzant, moet men hier tegen een halve stuiver het kop betaalen,
En op het ouwe fransepat geevenze het kop veur een halfblank, dat scheeld noch een heele duit,
(70) En op de zwavelstokken scheeld het ook zo veel, of wil jyder zelfs om gaan? alle baatjes winnen uit;
Of de meid diende wel een nieuwe beuzem te hebben, de ouwen is versleeten.
Ziet op zoo een wys zouwent die Jan hennen wel alles willen bedisselen.
[p. 11]
GERARDUS.
            Ja wel?



DERDE TONEEL.

JOANNA, GERARDUS, ALBERTJE.

ALBERTJE.
                        Juffrouw, de schoonmaaksters laaten weeten
Of ze de heele zaal weêr zullen overwitten?
JOANNA.
            In alle manieren.
GERARDUS.
                        Ja wel ’t is onverdraagelyk.
JOANNA.
                                    En schoon; al duurdend noch zo lang,
Zo wil ik ze na myn zin hebben, maar Albertje, is dat volk noch niet aan de gang?
(75) Ga, en zegt’er, datze ’er ook niet eerder af en scheijen,
Voor dat ze is als ’t hoord, wel ik zou me schaamen om ’er zo een eerlyk mensch in te leijen,
’t Is of ’er noch geen handen en zyn aangeweest, zo ziet ze ’er uit als een beest.
GERARDUS.
Wel en heeft dat noch zyn eisch niet, daarze nouw zo veel daagen zyn over beezig geweest?
JOANNA.
Neen, dat en heeft noch zyn eisch niet, jou Pakkers als ze te lang werken, zeg ik daar van?
(80) Ja spreek ik jou Arbeijers al eens aan, die durven wel weêr om spreeken, en zeggen; Juffrouw, wat gaat het jou an.
ALBERTJE.
Beliefje me geld te geeven, Juffrouw, om meêr kalk te haalen?
[p. 12]
JOANNA.
Hou daar, ik wilze zo gelyk en effen hebben als papier, zonder streepen of gaalen.
’t Is verdrietig, daar men dat kanailje tyds genoeg toe geeft, dat men ’t dan noch niet kan krygen na zen zin.
GERARDUS.
Ik zel jou vaart wel haast stuiten; sla jy die weg maar zo vorder in.



VIERDE TONEEL.

JOANNA.

(85) JA, ga vry met jou booze kop deur; maar zyt verzeekerd, dat ik my van jou niet zal laaten regeeren.
Hier een Snottige Penlikker, die myn Vaders hondsjongen is geweest, zou ik my daar van laaten over heeren?
Daar ik aangekoppeld ben, en die my van het begin aan al heeft mishaagd;
Daar wel zo meenig braaf Jongman te vooren een blautje aan heeft gewaagd,
En daar anderen van meêr kwaliteit en fatzoen op hebben moeten staan kyken,
(90) Dat hy voor anderen met my, neevens een goed Kapitaal, is gaan heen stryken;
En zou ik my daar van zo nu en dan niet wat moogen bedienen, zo als ik het verstaa,
Zonder uit zyn handen te moeten aazen, en leeven op zyn genaâ?
Neen, daar zal ik wel wacht veur houwen, dat ik my zo niet zal laaten ringelooren.



[p. 13]

VYFDE TONEEL.

ALBERTJE, JOANNA.

ALBERTJE.
JUffrouw, daar is myn Heer je Papa en jou Mama.
JOANNA.
            Daar zal ik nouw weêr een hoop gebrui en getalm hebben om myn ooren,
(95) Doch ’t best dat’er van is ik zel ’t niet veel achten, en hoorend maar zo wat aan.
En laaten ’t slechts zo maar ’t een oor in, en ’t ander weêr uit gaan.
Ga, verzoek datze binnen koomen. wel licht heeft ’er myn Man, toen hy flus uitging geweest, om zyn nood te klaagen,
Daarom zelder nou licht weer veul te bedillen vallen van ’t geen ’er zou moogen mishagen,
Want zelden koomen ze hier, of het gantsche huis is in rep en roer.



ZESDE TONEEL.

JOANNA, AUGUSTYN, MARGAREET,

MARGAREET.
(100) GOeden dag Kind. Maar Joanna, heb jy die Schoonmaaksters noch al over de vloer?
JOANNA.
Daar hebje de Historie al.
MARGAREET.
            En zyn zy noch al in die Zaal? wel wat hebbenze toch in al die tyd bedreeven?
AUGUSTYN.
Maar, moêr, ’t is genoeg als ’er maar zyn.
[p. 14]
MARGAREET.
            Denkje niet dat dat volk alle daagen eeten moet, ik zou der men deur maaken, en elk, maar zyn paspoort geven.
Ik weet wel dat het eens jaars een beurt moet hebben, waarom ’er je dan ten eersten niet deur gered?
JOANNA.
Hoor, Mama, zeedert dat jy hier gegeeten hebt, is’er niet een hand aangezet,
(105) Zeker zy zynder niet te vergeefs, daar mag men wel van zwygen,
De Zaal zach ’er schandelyk genoeg uit, ze hebbender tot noch toe geen grond in kunnen krygen,
Als een taan waaren de muuren, zo berookt, ik wenste maar dat je ze bezien had in ’t begin,
De muuren hebbenze van booven tot onderen geschuurd, en wel zes maal overgewit, en noch zynze niet na myn zin.
Maar van de week raakenze ’er deur.
AUGUSTYN.
            Maar hoe kunnenze’er zo uitzien, daar je in een Jaar pas een of tweemaal komt te stooken?
(110) O! ik hou van die onnutte verspilling niet, maar van te bezorgen daar de schoorsteen moet van rooken.



ZEVENDE TONEEL.

JOANNA, AUGUSTYN, MARGAREET, ALBERTJE.

ALBERTJE.
JUffrouw, beliefje reis drie gulden voor ’t spinnen van twee pond vlas te geeven?
De Spinsters staan voor.
JOANNA, ter zyden teegen Albertje.
            ,, Jou verbruide vod, alsje bend, jou botten beest.
[p. 15]
,, Kon jy daar zo lang niet meê gewagt hebben, tot dat Papa en Mama weg waren geweest?
.. Hou daar, dat ze voort gaan.
MARGAREET.
            Maar Joanna! Joanna! laat jy noch zulk fyn gaaren spinnen.
(115) Van drie gulden het pond? daar jy zo overvloedig verzien bend van kostelyk Linnen!
Is dat moogelyk! Joanna?
JOANNA.
Ai! Mama, ik weet zeeker niet, waar jy je hoofd doch al meê breekt.
AUGUSTYN.
Al die verspilling is myn teegen, ik weet best in wat schoenen dat jou man steekt.
Daar moet ik hem, om zyn respekt, en crediet te styven,
(120) En zel hy niet geaffronteerd worden, noch deeze morgen meer als dartien hondert gulden in banko af schryven.
Met wissel brieven is geen gekken, schoon dat het jou niet en deerd.
Die ondertusschen op postdaagen met zulke briefjes worden gebombardeerd,
En zynder het best niet aan. ik kanze wel, en ik zou ze ook noch wel weeten,
Die op zulke daagen, al vroort een gang ys, onder een enkeld deekentje wel zouwen leggen zweeten.
(125) En jy gaat ondertusschen jou gang, en draagt geen zorg altoos, noch onderscheid.
MARGAREET.
Hoor, Joanna, al wat hier gesprooken word, dat word tot jouwen besten gezeid.
JOANNA.
Ei Mama, ik wou dat jy my maar liet begaan.
[p. 16]
MARGAREET.
            ’t Is onze pligt jou te vermaanen, want hoor jy maar ergens van eenige kostelykheid spreeken,
Daadlyk ben jy daar achter, om het de luiden met geld uit de handen te breeken.
En wat steek jy tot de ooren toe in kostelyk zervet, en tafelgoed, dat ik niet geloof, dat men jouws gelyk vinden zou,
(130) En daarenbooven, hebje noch geduurig een web op de bliek, en een web op het getouw.
AUGUSTYN.
Ik hoorden liever dat men zei, dat je zo wat Obligatien op het Land kocht en weêr verkocht.
JOANNA.
Maar, Papa, zou men niet wat voor zyn pleizier moogen hebben, valt hier nou zo veel op te zeggen?
MARGAREET.
Ik weet wat dat ik spreek, op jou man valt niet te zeggen, die is nuchteren en bekwaam,
En neemt zyn dingen wel waar, en denkt eens, daar moetje over zes maanden immers weêr in de kraam.
(135) Zou men dan niet eens trachten een eind te maken van al dit verkwisten en kwanselen. Had ik in myn tydt gelyk jy nou bent, zo geweest van leeven,
Wy en hadden jou geen twintig duizend gulden meê ten huuwelyk kunnen geeven,
Gelyk wy gedaan hebben.
AUGUSTYN.
            En of men die nou eens wou weêr zien, waar of men ze zoeken zou?
JOANNA.
Papa, die hebje myn man gegeeven, laat die ’er jou reekening van doen.
MARGAREET.
            Maar meest deur jou zoek gemaakt, met alle kost- [p. 17] lykheid dubbeld en dwars te hebben, is dat steil voor een huisselyke vrouw?
Zeg men een reis als je nou heel gepropt vol bent, wat zelje ’er op ’t lest doch meê beginnen?
AUGUSTYN.
(140) Zocht men ’t noch weêr aan de man te helpen, om ’er een intrest aan te winnen,
Gelyker wel meêr zyn, zo mogt het noch gaan.
JOANNA.
Wouje dan hebben, Papa, dat ik met een kraam op de Noorder Markt zou gaan zitten, en roepen elk een aan,
Van menschen en boeren, ofze wat willen koopen, en helpend alzo weêr aan de man?
MARGAREET.
Jy zoud jou maar voor ’t eerste wachten, en al die overdaad en verspilling mijen:
(145) Zo zou het ander onnodig zyn, en al dat gerit en geloop, datje hier gestaâg aan de deur hebt afsnijen,
Maar wat zou men, ter contrarie, men gaat alle daagen noch een toontje bed.
Is ’er ergens een kostelyk erfhuis, daatlyk wort ’er voor Juffrouw Joanna een stoel met een kussen gezet,
Daar zit men dan in zyn goud, komt’er dan wat raars op, Juffrouw moet het altyd eerst vizenteeren.
Is het dan te gering, te duur kant’er niet zyn, zo laat men ’t dan passeeren;
(150) En alzo verspild men zyn tyd en geld.
JOANNA.
            Maar Mama, ik weet niet wat jy al ophaald? ben ik niet getrouwd, en myn eigen voogd, of staan ik noch onder jou gezach?
Zou het juist zo net in den haak moeten zyn, of het my voegt of niet en voegd, en of ik het doen of niet doen en mag?
Of moet ik koomen vraagen, of ik dit of dat mag koo- [p. 18] pen? ei! lieve, Mama, niemandt en bekommerd zich met my, ik zeld wel stellen met myn zaaken.
AUGUSTYN.
Ja jy zelt het wel stellen, daar men vast onder de hand moet kuipen, om jou Man Maaklaar te maken.
Jy bent jou slagpennen al kwyt, en jou wieken niet weinig gekort;
(155) ’t Moet’er alzo maar passelyk gesteld zyn, daar men van een Koopman tot een Maaklaar word,
Van Heer tot Knecht.
JOANNA.
            Maar, Papa! schoon myn Man was nou al Maaklaar, waarom zou my doch dit doen min als nu passen?
Ik ken wel Maaklaars Vrouwen, die vry andere gangen gaan, en by na niet anders en doen, dan maar gasten en brassen.
’k Heb onlangs op een Kindermaal daar noch een proef van gezien, daar men niet en had geschaft, als Patryzen, Oesters, en Kiekepasteijen, en Banket daar by,
En ’t was niet als zilver dat men ’er zach, ja men dronker de kostelykste rinse wyn, met naarzen van kandy;
(160) Maar wat zeg ik van de Vrouwen, wat praatje? de Maaklaars zelfs durven tegenwoordig, haar Meesters wel braveeren;
Gelyker zyn die Hofsteên, Paard, Slee en Koets, of Waagens op stal houwen, daar veel Kooplui moeten te voet passeeren,
En met den Elleboog te roeren, is ’t noch al zo erg; en buiten rooy,
Of ze daar een honderd guldens of twee in de waagschaal zetten op een enkelde gooy,
Dat ’s niemendal voor haar, dat en kreunen zy’er niet eens, ja ook selfs schier niet, of ze verliezen of winnen.
[p. 19]
(165) Ik wou wel dat myn Man al Maaklaar was.



ACHSTE TONEEL.

ALBERTJE, AUGUSTYN, MARGAREET, JOANNA.

ALBERTJE.
            JUffrouw, de Schoonmaaksters vraagen of ze de anderen zy van de zaal zellen beginnen?
JOANNA.
Neen, ik moet dat zelf al eerst eens zien, of zy zeggen gedaan,
Dat en acht ik niet, daar moet ik myn eigen vyf zinnen noch al eens over laaten gaan.
Albertje, is myn Man op zyn Kantoor?
ALBERTJE.
            Neen, Juffrouw, Sinjeur is noch uit.
JOANNA.
                        Ei! Mama, gaat eens met my binnen, om of ik ook te veel Schoonmaaksters heb te vizenteeren,
Ik moet doch zoo daadlyk eens uit gaan; ik heb ook na een andere Baaker gezien, daar zou ik my wat van laaten informeeren.
MARGAREET.
(170) O Ja, dat is goed, laaten wy dat doen.
AUGUSTYN.
            Ik ga om een boodschap, Vrouw, en kom zo daadelyk om jou te haalen hier weêr.
Albertje, zegt zo je Sinjeur t’huis komt dat hy niet uit en gaat voor dat ik hem gesprooken heb.
ALBERTJE.
                                Wel, myn Heer.



[p. 20]

NEGENDE TONEEL.

AUGUSTYN.

IK weet niet het loopt hier hoe langer hoe erger, en hiel ten einde van zaaken,
Zo dat ik niet beeter en zie te moed, dan dat men een scheiding zal moeten maaken,
Want van al dat ’er onderleid is, of hoe dat men heeft getracht,
(175) Om dit kwaad te stuiten, zo is ’er toch tot deez’ tyd toe niet met al te weeg gebragt.
Einde van het Eerste Bedryf.
Continue

[
p. 21]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

AUGUSTYN, GERARDUS.

GERARDUS.
JA, Papa, nu ben ik eindeling eens te recht, en tot myn oogmerk gekoomen,
Om in ’t werk te leggen, ’t geen ik al voor lang had voor genoomen.
AUGUSTYN.
Wat is dat doch, Gerardus?
GERARDUS.
            Myn Vrouw te stuiten, in dien loop en kours, die zy tot noch toe houd.
Dit heb ik dus lang willen geheim houden, en alleen maar aan myn Procureur vertrouwd.
(180) Tot dat ik ’er deur zag.
AUGUSTYN.
            Maar, hoe zel jy dit aanleggen?
GERARDUS.
                        Met aan die, daar zy van koopt en handeld, interdictio te doen, en te laaten insinueeren,
Dat van nu af aan, al ’t geen zy aan myn Vrouw koomen te vertrouwen, op haar moeten zien, en op eigen risico zullen hebben te crediteeren.
AUGUSTYN.
Wel! dan maakje ze geheel steekind?
GERARDUS.
            Zo doen ik, en daar heeft my de nood lang genoeg toe geparst, ik zie’er door, zoo Papa my maar assisteerd.
AUGUSTYN.
Maar gaat het al zo grof, als jy wel zegt, Gerardus?
GERARDUS.
            Ja, en noch vry erger, als jy wel denkt, Papa, [p. 22] ook zel ik het jou nu doen zien.
AUGUSTYN.
Doen zien, dat zou my wel lusten, altoos ik keur het dan goed, en jy hebt jou zelfs daar wel in beraân.
GERARDUS.
(185) ’t Had my duizenden waard geweest, Papa, had ik het maar eenige jaaren al gedaan.
AUGUSTYN.
Maar, jy woud het my doen zien, zei je daar straks, op wat wys doch, Gerardus?
GERARDUS.
            Dat zal ik u zeggen, Papa, zy heeft voor om aan de Smauzen, die zo by de deur komen loopen,
Haar twee beste Samaars, die zy kwansuis moê is, te verkoopen.
Nu had ik het zo by my gedacht, Papa, en dit was myn overleg* en raad,
Dat wy ons beide in Smausen gedaante verkleeden, en staaken ons zelven in die stinkbokken haar gewaad.
(190) En dan wou ik ’er een darde, dat een rechte Smaus was, by neemen, die wel ’t meeste woord deê om niet door al te veel te spreeken,
Bekaid uit te komen, van ’er in te blyven steeken.
Ziet op zo een wys, zou jy eenigzins haar handeling zien.
AUGUSTYN.
            Wel, Gerardus, dat zou al heel kluchtig weezen ook, ik wou dat wel avontuuren; maar, hoe kom jy aan de toestel, en darde man?
GERARDUS.
Daar ben ik niet eens om verleegen, ’k heb daar zo goeje occasie toe als ik wenschen kan.
Daar is een Smaus, daar ik zomtyds wel wat goud gaa by om zetten, en verwisselen,
(195) Die zal my daar dienstig in zyn, en onze Albertje die zal dat ook wel helpen bedisselen.
[p. 23]
AUGUSTYN.
Wel, gaat jou gang, Gerardus, ik zalder my na stellen.
GERARDUS.
            Maar, Mama, diende ook wel een rolletje te hebben in dit spel.
AUGUSTYN.
Op wat wys, Gerardus?
GERARDUS.
            Hier koomen dagelyks Uitdraagsters, dat zoort van volk vermag zy wonder wel;
En daar kwanseld zy veel meê, zo met Rariteitjes, als met Kettingen van Bloed en Agata Kraalen,
Posteleyn en anders; maar zy diende wel, heel op zyn Westfrans, te koeterwaalen.
(200) Om zo haar Persoonaadje best te prezenteeren.
AUGUSTYN.
            ’k Ben te vreeden, zy zal ’t zelven ook meê onderstaan.
Wy zullen zo wat by een haalen, ’t zy van Monsters, Tee, of zoo wat andere zoort.
GERARDUS.
            Dan zul jy eerst te recht zien, hoe zy dagelyks gewoon is in haar verspilling om te gaan;
En dat gerit en geloop van Uitdraagsters, Postelein verkoopsters dat’er aan de deur is, en zou je niet vertrouwen;
En dat is al, is Juffrouw niet t’huis; o ik heb zo wat raars. en zo diende men wel een post aan de deur te houwen,
En dat gebel en geklop, is al zo of en aan, dat ik ’er moejelyk kan om worden, door al dat ongemak,
(205) En zomtyds wel wensch, ik wou dat ’er een stuk van Juffrouw tusschen je kiezen stak,
Dan hadje wat te kauwen; en nou is ’er weêr wat anders op handen, datze heeft besteeken,
Daar ik, door de Meid, ben achter geraakt, en ook de [p. 24] oorzaak is dat ik je heb zoeken te spreeken.
AUGUSTYN.
Wel, wat doch?
GERARDUS.
            Zy weet, Papa, dat ik deezen avond op een Komparitie moet weezen by de brug, in Akersloot:
En hier op heeft zy eenige van haar Komplisen, om met die, ’t zy een verkeertje, of, met de kaart, a lombre, of basette te speelen, genood.
(210) Je hebt zo lang gewenst haar eens in actie te zien, nooit en zou men ’t als nu beeter kunnen passen,
Om haar in deeze beezigheid, op ’t alleronverzienst te koomen verrassen.
AUGUSTYN.
Maar, hoe wou jy dit aanleggen?
GERARDUS.
            Dit heb ik, met Albertje, die my dit ondekt heeft, al overleid:
Ik zalze eens roepen; Albertje, Albertje. hoe menigmaals dat ik dit voor heb gehad, zoo heeft zy ’t my telkens noch ondreid.
Maar nu en zal zy ’t my niet ontleggen, had ik maar deezen voet gehouwen in ’t begin;
(215) Zo haast en heb ik myn hielen niet gelicht, of straks een party Uitdraagsters, en ander gerit komt’er in.
Zy passen ’er op als ik uitga.



TWEEDE TONEEL.

AUGUSTYN, GERARDUS, ALBERTJE.

ALBERTJE.
            WAt beliefje, Sinjeur?
GERARDUS.
                        Wat order heb jy van myn Vrouw?
ALBERTJE.
                                    Gelyk als ik jou gezeid heb, om alles in order te prepareeren.
[p. 25]
Eerst heeft zy my gezeid van het verkeerbord en daar na van een schoone kaart op een zilver teljoor gereed te leggen.
AUGUSTYN.
            Maar wat voor gezelschap verwacht zy nu te avond, Albertje?
ALBERTJE.
                        Juffrouw Leonoor, en Constantia met ’er Maseur, die meest alle daagen hier kompareeren.*
GERARDUS.
Heeft zy jou niet meêr belast, Albertje?
ALBERTJE.
            O Ja, Sinjeur, ik moet zo zes honderd Oesters gaan bestellen, daar der honderd van moeten worden gebraân:
En dan moet ik na den Dam om Sinaas Appelen te koopen; en van daar na de Nes toe gaan,
(220) Om twe Amandel Taartjes, een Marsepyn, Gekonfyte Oranje en Limoenschillen, Letters en Makrons, en ook twee Boteljes, met vin Claret, te haalen.
Met noch andere Konfituuren en klein Banket.
AUGUSTYN.
            Heeft ze jou geld gegeeven, Albertje?
ALBERTJE.
                        Ja zes en twintig gulden, daar zou ik alles behalven de Oesters van betalen.
AUGUSTYN.
Wel, is dat moogelyk?
GERARDUS.
            Maar verwonder jy je daar zo over dat gaat al zo af en aan, en dit is haar daagelyks werk:
Dan geeft zy een gastmaal, op Kattenburg, by jou Schoonmaakster, en dan tot een Min, by de Amstel Kerk.
Niet waar, Albertje?
[p. 26]
ALBERTJE.
            Ja, Sinjeur.
GERARDUS.
                        Wat dunkje, Papa, of dit een man kan uitstaan en verdraagen?
AUGUSTYN.
(225) Wel, de Mannen, die zulke Spilpenningen van Vrouwen hebben,* zyn, met recht, te beklaagen.
Dat zeg ik, al is zy myn eigen Kind. Wy zullen jou daar in assisteeren. maar om nu in huis buiten haar weeten te koomen, hoe heb jy dat bedacht?
GERARDUS.
Dat zal ik je zeggen, Papa, flusjes zal Albertje maaken, dat voor de Pakkelder open zal zyn, daar door wy, voorzichtig en zacht,
In onze Wynkelder zullen gaan, om zo te zaamen in ons achterzaaltje te raaken,
En daar blyven zo lang het ons geraaden dunkt, ons dan te openbaaren, en bekend te maaken.
AUGUSTYN.
(230) Dat is zo wel goed, maar om nu voor af ons als Smausen te verkleeden, hoe stel jy dat?
GERARDUS.
O Papa, daar heb ik geen anderhalf uur werk toe, die Smaus, daar ik je flus van sprak, heeft al lang kennis van zaaken gehad.
ALBERTJE.
Zacht, Sinjeur, daar hoor ik Juffrou koomen.



DERDE TONEEL.

AUGUSTYN, GERARDUS, ALBERTJE, JOANNA, MARGAREET.

AUGUSTYN.
            WAt dunkje, kind, hier hebben wy tot noch toe zo lang gezeeten?
[p. 27]
Kom gaan we, Mama.
GERARDUS.
            Papa, en Mama, blyf by ons, als ’t je belieft, wat eeten.
JOANNA.
Jy moet ommers uit, Gerardus.
GERARDUS.
            Daar docht ik niet om, maar blyf by myn vrouw.
AUGUSTYN.
                        Neen, nou niet. goeden dag.



VIERDE TONEEL.

GERARDUS, JOANNA, ALBERTJE.

JOANNA.
                                    NOu wat hier omgegaan is, kan ik ten naasten by wel denken. maar, Liesten, ik ben der noch van ontsteld
(235) Zo infaam als ik daar op straat gemaand en aangesprooken ben om geld.
Waarom zo lang doch daar meê gewacht, met die rekeningen aan den een en de ander te betaalen?
GERARDUS.
Om dat ik geen geld in kas gehad heb, maar Papa heeft my nu in bank afgeschreeven. ja die duivelze reekeningen leggen my nacht en dag genoeg in de kop te maalen.
JOANNA.
’t Is schande wat meugen de menschen denken, ik verzoek het je zo dikmaals, de eene dag voor en de ander na.
Gisteren zei jy my al, dat je ’t doen zoud, en ik stelder de lui vast op uit, en nou spreek je’er niet van boe noch ba.
GERARDUS.
(240) Ik zalze je gaan haalen, maar laat yder de zyne onderteekenen en voor de betaaling kwiteeren.
JOANNA.
Ja, zorg jy daar niet voor.



[p. 28]

VYFDE TONEEL.

JOANNA, ALBERTJE.

JOANNA.
            ALbertje, wat praat is hier nou al geweest?
ALBERTJE.
                        Och! Juffrouw, niemendal.
JOANNA.
                                    Ja, men zou hier zo een half uur by een zitten, en daar zou niet passeeren!
ALBERTJE.
Ter waereld niet, Juffrouw, als Sinjeur vraagden aan jou Papa, of hy meê op de Komparitie wou zyn daar hy tavond weezen moet.
JOANNA.
Wel, zal hy ’er gaan?
ALBERTJE.
            Ik geloof voor vast van ja, Juffrouw.
JOANNA.
                        Nou kom, Albertje, ’t zal tyd zyn dat jy jou boodschappen doed.
Eerst na ’t Oesterwyf, en zegt ’er dat ik ze met zuivere hollandze booter wil gebraân hebben, zonder andere daar onder te mengen,
(245) En dan zulje met een uit de Nes, al ’t geen ik je belast heb, voor dat geld meê brengen.
ALBERTJE.
Wel, Juffrouw.
JOANNA.
            Ga heen, en draagd zorg dat jy niets en vergeet, en doed even als ik heb gezegt.



ZESDE TONEEL.

JOANNA, GERARDUS.

GERARDUS.
MAar, Liesten, daar is die duivelze reekening van de Kok, die maakt my de kop heel verward, helpt my daar eens in te recht.
[p. 29]
Hy steld daar geleverd zes jonge Kalkoenen, twee paar Patrysen, en twaalf Watersnippen, daar ik, by myn weeten,
Niet kan denken, dat wy, in een gantsch jaar, Kalkoenen, Patrysen en Snippen in huis heb gegeeten.
JOANNA.
(250) Wel Heer! is hier nou zo veul aan vast, en maakt jou dit zo ontsteld van geest?
Hy heeft gelyk, maar dit is geschied, terwyl jy in Zeeland op de verkooping van de Compagnie bent geweest.
GERARDUS.
In Zeeland, laat zien? stil, stil!
JOANNA.
            Ja, en dat ik jaarig was, en eenige vrienden my kwaamen met een verjaardichje vereeren.
Of zou ik toen gezeid hebben, vrienden, jy moet my excuzeeren, ’k zal myn man eens schryven of’t hem beliefd, dat ik je eens mag trakteeren?
Want zonder zyn order, en vermag ik dat niet te doen. wel, eer ik zo subject zou moeten zyn, ik rechten liever wat anders an.
(255) Ik versta dat een vrouw, die ’er al de moeite van heeft, zo wel autoriteit heeft om gasten te nooden, als de man.
GERARDUS.
Maar hoe stuifje dus op? is het zo, dan is het wel, maar hier in die van de Pastybakker, vind ik ook van twee amandeltaarten, en een kiekenpasty geschreven;
Daar ik ook geen geheugenis van heb altoos.
JOANNA.
            Maar, Liesten, dat is noch van die tyd dat wy de weêrreis van onze Aletje nicht hebben gegeeven.
GERARDUS.
Wel, wat duivel! is de kaerel met de kop gebruid? die rekening weet ik is betaald, en onderteekend, hoe zal dit nou gaan?
JOANNA.
Wel heer! hoe stuif jy nou dus op? hy zeid dat hy ’t over [p. 30] ’t hoofd heeft gezien, en zo is ’t blyven openstaan.
GERARDUS.
(260) Schoon bescheid, waarachtig, wel zo zel men dit alzo moeten aanneemen en gelooven?
Maar hier heb ik nou de reekening van de Afslager, die maakt my de kop schier dol, en gaat al de anderen noch te booven.
Juffrouw Joanna debet aan N. N, in het sterfhuis van
N. N. deeze onderstaande goederen gekocht.
Een Japonse Rok met Goude Cupidootjes geborduurt.
Een Ebbenhout Verkeerbortje, met swarte en witte yvoore schyven.
Een Wafelyzer met goud ingeleid.
Een silver schaakspel.
Een silverd Poffertjes pan.
Een silverde vergulde Asschop.
Een silverde gedreve Thé Keetel, van
97 loot 3 engels.
Een Koffy kan, dito, van
68 loot 7 engels.
Een Oorlogie met een Kristalyne Kas en gouwe Ketting.
Een slaapende Venus en Kupido, op een Ebbenhout pedestalletje.

Wel, hoe kroes en wonderlyk dat myn het hoofd staat, zo moet ik ’er om lachchen, een slaapende Venus en Kupido!
Zeeker past dat zo een Juffrouw, zulk een stuk werk te koopen?
JOANNA.
            Ja, dat past my, en dat was myn zin zo
GERARDUS.
Wel wat moet de Afslager zelfs wel gedacht hebben?
JOANNA.
            Hy mag daar van denken wat hy wil, past het jou printen t’huis te brengen, en daar in te studeeren,
(265) Van Broer Kornelis, daar hy beezig is met zyn devotarissen te deciplineeren?
GERARDUS.
Nu kom, jy wind doch het proces altyd, hier zyn nu de reekeningen van de Zylaaken, en Citzewinkel, met het geld daar by afgepast;
[p. 31]
En van de Banketbakker, Hoender en Oesterverkoopers, Fontangiemaaksters, en wat ’er noch meêr is aan vast;
Met ook die van Koffy en Thee, en noch anderen, maar dat elk zyn reekening onderteekend, dat dient niet vergeeten.
Ik ga, en of ik niet t’huis en kwam, zo denk dat ik, om de Komparitie, by Papa zal blyven eeten.



ZEVENDE TONEEL.

JOANNA.

(270) Dat is ’er booven gehaald, nu staan ik weêr schoon, om myn ordinary zwier weêr in ’t werk te stellen, en te beginnen,
Want het oud betaald zynde, zal yder maar trachten om myn gunst weêr te winnen,
Zo moet men de mans hebben. Vrouwtjes, hou je kloek.
Daar meê kryg ik by altemaal weêr een nieuw blad in yders boek.
Albertje.



ACHTSTE TONEEL.

JOANNA, ALBERTJE.

ALBERTJE.
            Wat beliefje, Juffrouw?
JOANNA.
                        Heb jy dat zo besteld?
ALBERTJE.
                                    Ja, Juffrouw, en zonder mankeren,
(275) Zal alles ten acht uuren vaardig zyn.
JOANNA.
            Kom spoedig, dat de Schoonmaaksters, zonder tardeeren,
Aan ’t eeten raaken, en jy ook, en als je zaamen hebt gedaan,
Zet hier de taafel dan, en maak jou gereed om uit te gaan.
Einde van ’t Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 32]

DARDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

JOANNA, ALBERTJE.

JOANNA.
GA dan heen, Albertje, jou vaten zel jy daar na wel wassen.
Wel! wat schellen is dat? Albertje, doe open. wel Monsieur Stefanus, jy kont het jou leeven niet beeter passen,
(280) Zie, zo even staan ik met myn meid en spreek, en dat is om jou je geld te brengen.



TWEEDE TONEEL.

JOANNA, STEFANUS, ALBERTJE.

STEFANUS.
            IK zag je man uitgaan.
JOANNA.
                        Zie daar, gelief je jou reekening te onderteykenen? daar is jou geld.
Jy zelt het ook zo wel korrekt en afgepast vinden, en geteld.
STEFANUS.
Juffrouw, als ’t jou beliefd, wel, dit is dan recht van pas koomen.
JOANNA.
Zo doed het, Monsieur Stefanus. maar heb je nou al, gelyk je myn beloofd hebt, die staalen al meê genoomen?
STEFANUS.
Wel wis, Juffrouw, dat was myn boodschap, zie daar, verschiet genoeg, geen diergelyken in de stad;
(285) En van dat, Juffrouw, daar heeft gisteren een Haagse Dame zelfs tot een tabberd, en een onderste gehad.
’t Is een nieuw fabrykje, en staat zeer kostlyk, ja, al waard gy een Princes, ’t zou je moeten behagen.
JOANNA.
Is dit nu al de nieuwste mode, Monsieur Stefanus?
[p. 33]
STEFANUS.
            Wel wis, Juffrouw, en noch heel schaars, men ziet het ook noch niet als van de grootste van de Stad draagen.
JOANNA.
Myn twee beste Samaars zyn nou al heel ouwerwets.
STEFANUS.
            Jy hebze nou ook al twee maanden gehad.
JOANNA.
                        Zo doenze; ik schaam my om ’er meê by menschen te komen, ’k weet niet wat ik ’er meê lyk voor een postuur.
En als ’er een nieuw fabrykje uit komt, zo laat het my maar weeten, als ’t maar de mode en zwier is, dan is ’t my niet te duur.
STEFANUS.
(290) Dat weet ik ook wel, Juffrouw.
JOANNA.
            En om kort te gaan, Monsieur Stefanus, zonder hier lang over te teemen,
Ik zal myn kleermaaker by jou zenden, die zel ’er veur my tot een Japon, met een Samaar, van neemen.
En stel jy het maar op het naasten.
STEFANUS.
            Zeer wel, Juffrouw, uw dienaar, Juffrouw, ik bedank je veur je geld.
JOANNA.
Goeden dag, Monsieur Stefanus. laat eens in, Albertje, daar word weêr gebeld,



DERDE TONEEL.

JOANNA, ALBERTJE, MARGAREET, als een Moffin, in Uitdraagsters gewaad.

ALBERTJE.
’t IS de Moffin, de zuster van Katelyn de uitdraagster, Juffrouw.
[p. 34]
JOANNA.
            Wel, hoe kom jy hier zo belaaden?
MARGAREET.
                        O mein, gude Jomfer, myn zuster Katelyn is krank; ik keume zo oet de Lommerd, vorwoor ich wol wol een luttik rusten, zo meud ben ik gedroogen.
(295) Zich door, Juffroe, dat kittig kanniche mit dat zilberd let, on deez’ ketting agoote kroolen, mit ein golden hook, hab* ich der opgesloogen; >*
On zo bald en had ich het nichts gekocht, of zo anstunds durft mei einer ein doolder to winste biên.
Dat is voor woor, ont woor.
JOANNA.
            Ja wel dat kannetje en is al niet kwaad, maar ik zou ’er je wel een dozyn kunnen toonen, die noch al uit andere oogen zien,
Ik zel ’er jou eens een laaten kyken. binnen en weêr uit.
MARGAREET.
            Wat dunkje, Albertje, kend gaan?
ALBERTJE.
                        Uit de kunst, Juffrouw.
JOANNA.
Zie daar.
MARGAREET.
            Ijo, vor woor, dat ’s kurius! moor dat ducht my nicht ny, want dien vly is, wil je ’er wol de woorden dubbeld voor betoolen.
JOANNA.
(300) Ja dat wil ik wel doen. Albertje, daar word gebeld, doed oopen.
ALBERTJE.
            Wel, Juffrouw. binnen en weêr uit.
JOANNA.
                        Nou, dat postelyne kannetje wil ik wel hebben.
MARGAREET.
                                    Nou wat ducht ir von dien kitting agoote kroolen?
[p. 35]
ALBERTJE.
Juffrouw, daar brengenze een stuk linnen, van de weever t’huis, met een stuk Servet.
JOANNA.
Dat is goed. Hoor van dat kannetje, en de ketting agaate kraalen zullen wy wel accordeeren; laat het hier. en komt morgen eens weêr aan, zo je niet te veel verlet.
MARGAREET.
Moor, Jomfer, ik hab heer ein preufke thee, der extraordinary is, er schinket zo helder wird Serbster Beer woor, wol i die eins probeeren?
JOANNA.
Hoe, heb jy thee? laat eens zien; o foei, die meug jy zo dadelyk wel aan juffrouw het vullisvat gaan vereeren,
(305) En wat willen zy voor die drek noch wel hebben?
MARGAREET.
            Voor dein drek, Joffroe? den holden ze noch wol op neegen gulden het pond.
JOANNA.
O neen! weg, weg, daar komt geen thee onder de vyf en twintig gulden in myn mond.
Albertje, hoor je de schel niet? gaat eens voor.
ALBERTJE.                 binnen en weêr uit.
            Wel heer! ’t is geduurig ook niet als met de schel te leggen raazen.
JOANNA.
Zy hebben myn man wis uyt zien gaan.
ALBERTJE.
            Juffrouw, daar is Glaude de Waal, met curieuse cristalyne gesleepen glaazen.
JOANNA.
Laat hy jou zes van de nieuwste mode geeven, en laat hy morgen koomen met noch een dozyn,
(310) Ik zal hem morgen wel betaalen.
MARGAREET.
            Jomfer, die thee waaraftig...
[p. 36]
ALBERTJE. na dat zy de deur heeft weezen
toedoen, word ’er weêr geschelt.
                        Daar is de dochter van Ariaantje, Kristyn,
Met ’er doozen met kant, ze staat in ’t voorhuis.
JOANNA.
            Wel ik schrik ’er van, van zulk schellen! Albertje, kyk eens wie dat zo meesterlyk kan.
ALBERTJE.        binnen en weêr uit.
daar word weêr gescheld.
                        Wat zal ik Kristyn zeggen, Juffrouw? wel het lykt wel gekscheeren met dat heen en weêr loopen.
JOANNA.
Laat ze binnen komen, Albertje.
ALBERTJE.
            Wel, Juffrouw.                                    binnen en weêr uit.
                       
JOANNA.
                        Of zegt ’er liever van nou niet. neen; laat ik ’er doozen evenwel eens zien. of, Albertje, zegt ’er dat ik nou niet zal koopen.
tegen Margareet.
Jy verstaat jou op de thee koopmanschap niet, moêr; ik heb noch een pondje van dertig gulden in besprek.
ALBERTJE.
            Daar was die luizige Snyer, Juffrouw, met zyn reekening dat ik die aan jou geeven zou.
JOANNA. daar word weer gescheld.
Wat zo, noch een reis, Albertje, je moet weêr na vooren toe.
ALBERTJE.                binnen en weêr uit.
            Wel het is niet om te harden.
MARGAREET.
                        Goeden dag, Jomfer.
ALBERTJE.                Margareet binnen.
                                    Juffrouw, daar is de vrouw,
(315) Met die geborduurde schoenen, je had ’er belast dat ze nou zou koomen, zeidze. Daar hebje ’t al weêr.
word gescheld.
[p. 37]
Albertje binnen en weêr uit.
JOANNA.
Wat, op zo een wys raakt de schel van booven neêr,
Albertje, ga en zegt ’er dat het my nou noch niet kan wachten.
ALBERTJE, binnen en weêr uit.
Wel zeeker, juffrouw, ik zel het op ’t lest niet langer harden kennen.
JOANNA.
            Zegt dat zy morgen ochtent komt, tusschen zevenen en achten.
ALBERTJE.
Daar was die Vrouw, met gouwe kant, juffrouw, die schelden daar zo an,
(320) Ik ben zo moê dat ik het niet meêr harden kan.
Daar hebje ’t weêr. noch een reis.
JOANNA.
            Wel wat verdrietig schellen is dat ook! ga en ziet eens, Albertje, wie dat dat zo kan klaaren.
ALBERTJE.
Ja wel, juffrouw, ik wil dat wel zeggen, ik moet een weinigje bedaaren.
Wel verdrietig schellen! ik wenste dat dat schellen eens een eind had genoomen.
binnen en weêr uit.
Juffrouw, daar zyn die Smauzen, die hier gisteren waaren.
JOANNA.
            Zyn ze daar, dat is goed; laatze binnen koomen:
(325) En ga jy dan zo voort na de Afslaager toe, en brengt hem zyn geld;
En laat hy de reekening onderteekenen; vliegt te post en ziet dat jy jou dingen doch wel besteld.
Gaat met een by Amerens het groenwyf aan, en vraagt ’er waarom dat zy my die twee bossen spargies niet heeft gezonden;
Daar is een enkelde drie gulden, geeft ’er die; en gaat ook eens weêr na de Oesters, en doed zo by elk eens de ronden.
ALBERTJE.
Wel, Juffrouw.
[p. 38]
JOANNA.
(330) Daar gaat de Bel weer, zie eens wie ’er is, Albertje,
ALBERTJE, binnen en weer uit.
Juffrouw, daar zyn de Smouzen.
JOANNA.
            Laatze binnen koomen.



VIERDE TONEEL.*

JOANNA, AUGUSTYN, GERARDUS, in gedaante van Smausen, NATHAN een Smaus.

NATHAN.
                        Goeden dag, Juffrauw, habt ’er was vor ons Juffrauw?
GERARDUS.
Nichts, nichts, te schacheren, Juffrauw, olde kleeren van mans ont vrauwen, of belieft het jou
Te railen, Juffrauw, vor neteldoek, kamerdoek, oder katoen, Juffrauw?
AUGUSTYN.
Habter nichts, Juffrauw, olde hoede, old linnen, oder kanten, Juffrauw, ont seide kausen,
(335) Juffrauw?
JOANNA.
            Wat ben je lui voor volk?
NATHAN.
                        Wy zien von Poolen, Juffrauw, Hoogdaitze Joeden, Juffrauw, oder Smausen.
Juffrauw, habter was mal geld? oder wat te wisselen van pistoletten, ont ducaaten?
Wy willen jou lieden de waarden daar voor gieben.
JOANNA.
            Ja, kom hier, maar zacht niet verder, blyf daar staan, ik zel je wat zien laaten.
Joanna binnen*en weer uit.
GERARDUS.
Wat dunkje, Papa? nu zul jy ’t zien.
AUGUSTYN.
            Houd jou maar stil, Gerardus.
[p. 39]
JOANNA.
                        Zie daar leggen twee Samaars, beziet ze op die stoel, maar maak het kort.
(340) Ai my! hoe vermuft ruiken die stinkbokken, ’k heb ’er de lucht al van weg, ’t is of ik ’er kwalyk van word.
Zy spreken teegen malkanderen in Smauzen taal.
NATHAN.
            Wel jy ziet, juffrauw, ’t is auwerwets, dat nichts meêr en word gedraagen.
Wat eisch jou lieden daar voor, juffrauw?
JOANNA.
            Zy zyn zo ouwerwets al jy ze ziet, zy kosten over de hondert guldens noch geen twee maanden geleeden, beziet ze wel, ik wil geen na klaagen.
Voor zes en veertig gulden allebei.
GERARDUS.
            O juffrauw! maar juffrauw! dat is te viel, daadelyk geld in de hand.
NATHAN.
Zeeker, juffrauw! jer wes wol besser, hoor ziben ont swantig gulden, on das kontant,
(345) Willen wy jou lieden daar voor gieben. Waarlig, juffrauw, er is nicht meêr waard.
De Smauzen tegen malkanderen kyven.
JOANNA.
            O al die gemaakte mienen en zyn my niet waard, noch al dat opsteeken.
Ik loof dat jy wel meend dat den anderen te veel bied, en bekocht zou zyn, maar ik kan jou lui streeken
Al te wel; doch ik kreun my niet eens aan jou gesten, noch aan al dat uiterlyk gebaar,
Jou loopjes zyn my wel bekend, ik ken je al te wel op een haar.
’t Is myn eerste niet.
GERARDUS.
            ’t Is, als myn maat zeid, hiel auwerwets, Juffrauw.
[p. 40]
JOANNA.
                        Jy lui bend ook ouwerwets, deug jy daarom zo weinig? nou kom je meugt wel gaan wandelen.
NATHAN.
(350) Nou, Juffrauw, jer lieden ziet myn maat wiler nichs an, maar ik wol mit jer handelen.
Juffrauw, ik wil jou lieden noch een gilden mir giben.
JOANNA.
            Neen, weg, weg; als jy geen twaalf ducatons wil geeven, zo heb je niet langer te staan.
NATHAN.
Wil mein maat hy mach, voor my, ik niet, Juffrauw.
JOANNA.
            Kom, passeer dan, zo hebje gedaan.
GERARDUS.
Hoor, juffrauw, tien ducatons, en nichts ein pinning, meêr.
NATHAN.
            O der dybelse matvots, waaraftig, juffrauw, er its met den kobs kebruid.
JOANNA.
Kom pasje geld, en weg met de vodden, en zo voort maar weêr ’t huis uit.
De twee Smausen zyn heftig tegen malkanderen.
(355) Ziet dat kanailje eens weêr aan gaan, ’t is ofze malkander in de baart zouwen vliegen.
Ja dat volkje is best in ’er schik, als ze zo iemand, uit het nest moogen neemen, en bedriegen.



VYFDE TONEEL.

JOANNA, AUGUSTYN, GERARDUS, ANATHAN, ALBERTJE.

ALBERTJE.
JUffrouw, ik heb dat zo gedaan, men Heer bedanktje voor je geld, hy vond het net accoord en wel,
En hy belaste my om jou te zeggen, dat ’er op de oude schants overmorgen een treffelyk erf huys weezen zel.
[p. 41]
Daar veel Zilverwerk en Postelyn zou zyn, en hy verzocht dat je toch niet zoud mankeeren.
JOANNA.
(360) Goed, wy neemen dat voor gezeid.
NATHAN.
            Zich daar, juffrauw is ein on dertig gilden on tien stibers.
JOANNA.
                        Dat is zo goed, nou moog je luy wel zo daadelyk passeeren.
NATHAN.
Juffrauw, als jir liden wat fyne Citzen, oder Catoenen koopen wil, wy hebben wel hiel fyn, juffrauw.
JOANNA.
Ja kom vertrek maar, Albertje, laat dat ruigt eens uit. Nou ben ik gerust, dat ik die ballast kwyt ben. foey weg met die stinkbokken, en repje nouw.
GERARDUS, teegen Albertje.
,, Dat gaat wel, Albertje.
ALBERTJE.
            ,, Treffelyk, Sinjeur.
AUGUSTYN.
                        ,, Albertje pas flus op.
ALBERTJE.
                                    ,, Wel, myn Heer.
De Smauzen binnen.
JOANNA.
                                                Kom, Albertje, repje wat dat we der deur raaken.
En begin hier alles wat op te ruimen, en de stoelen vast klaar te maaken.
(365) Maar zacht, daar word gebeld, Albertje, daar zullen ze licht zyn.
ALBERTJE.
Wel juffrouw.
JOANNA.
            Wel wie is ’er?
ALBERTJE.
                        Juffrouw Leonoor en Constantia, met ’er Maseur.
[p. 42]
JOANNA.
Verzoek datze binnen koomen, en sluit zo aanstonds weêr de deur.
ALBERTJE.
Wel, Juffrouw.



ZESDE TONEEL.

JOANNA, CONSTANTIA, LEONOOR, SOFIA, ALBERTJE.

JOANNA.
            WEl zeeker men mag jou lui wel wachten, is dat vroeg, als het gezeid is, koomen?
CONSTANTIA.
Och, Juffrouw, ik heb een middag slaapje gehad, was op die tyd noch beezig met heel pleizierig, en vermaaklyk te leggen droomen.
JOANNA.
(370) Nou je bent my evenwel wellekom, ziet zo, met een kusje rondom.
LEONORA.
Wel nou ziet men dat je ’t van harten meend, met een kusje aan weer zijen, dat ’s dubbel wellekom,
CONSTANTIA.
Ik ben evenwel dankbaar, Juffrouw, voor dat van gisteren, je had manifyk en kostelyk opgedischt, en niet buiten betaamen.
SOFIA.
Ja, al had jy de treffelykste Dames, van de stad gehad, zo en had jy ’t je niet behoeven te schaamen.
LEONORA.
Dat is zo Juffrouw Sofia, ’t was alles uitsteekend; en jy had wel heerlyk geschaft.
JOANNA.
(375) Wat dochtje van die jonge Kalkoenen, en die Kieken Pasty?
[p. 43]
CONSTANTIA.
            Die waaren wel exelent, en die Kieken pasty wierd ook niet weinig gestraft.
JOANNA.
En hoe gevielen jou die Oesters? Juffrouw Leonoor?
LEONOOR.
            Die waaren uit de kunst gebraân, zeeker die vrouw toond kennis te hebben, van die te prepareeren.
JOANNA.
Zouze niet! die vrouw heeft altoos gewoond by de voornaamste Heeren
Van de Stad.
CONSTANTIA.
            Maar, juffrouw, eer wy een begin maaken, zyn wy hier al veilig voor jou man?
JOANNA.
                        O ja! buiten alle bedenkingen, juffrouw Leonoor, ’t moet wel elf uuren zyn, eer ik hem eens verwacht.
Voorleeden week had hy die zelve Komparitie, en doen hy ’t huis kwam, was het vry laat in de middernacht.
SOFIA.
(380) Ik wou niet dat hy ons in deze staat verrasten.
LEONOOR.
            Had ik daar bedenking van, ik zou zyn komst niet verbeijen.
JOANNA.
Neen, daar is geen apparentie altoos van; al daar hy op de gemeene reekening is, zal hy zo licht niet scheijen.
Daar ben ik wel van verzeekerd, niemand is daar voor in ’t minste begaan.
Hoor, Juffrouw Constantia, wy zullen eerst een Theetje hebben, en dan heb ik zes honderd Oesters besteld, en daar heb ik ’er honderd van geordonneerd om te braân.
En daar nevens een schootel vier vyf met Konfituuren,
[p. 44]
Letters, Makrons, en anders, daar ik jou alle drie voor deez’ tyd meê zal regaleeren.
(385) Als ook een paar Boteljes Vin Claret, daar wy de Oesters meê zullen lardeeren.
En dan heb ik nog wat raars, dat de nieuwe vrucht is, dat zyn twee bossen Spargies, dien ik van ’t jaar noch niet en had gezien,
En die dorstenze men wel drie gulden het bos looven.
LEONOOR.
            Wel, wat schandelyk overeischen was dat! hoe dorst jy daar geld na biên?
JOANNA.
Ik hebber evenwel een enkelde drie gulden voor betaald. hoor, als ’er wat uit komt, zo moet ik ’er het eerst van hebben, en dat is al myn pleisier en leeven.
Maar als het gemeen word, en de fleur ’er of is, dan wil ik ’er de helft niet voor geeven.
(390) Ziet daar op zulje myn aangenaam en wellekom zyn.
SOFIA.
            Zeker, juffrouw, jy bent te protigaal.
JOANNA.
                        Geenzins, juffrouw, ’t is maar betaalde schuld voor my.
Albertje, trekt de tafel hier heen, en noch een kaars daar by;
En legt het Verkeerbord, als ’t behoord, en brengt een schoone Kaart. nou elk zet zich om te beginnen.
ALBERTJE.
Wel, juffrouw, zie daar.
JOANNA.
            Juffrouw Leonoor, wat zullen wy nou, een verkeertje of met de kaart?
LEONOOR.
                        O neen, geen verkeeren ’t hans, juffrouw Joanna, ik mag myn vyf zinnen
Daar nou niet aan te kost leggen.
[p. 45]
CONSTANTIA.
            Noch ik ook, laaten wy ons pleisier liever met de kaart neemen, daar na die wil
(395) Mag een verkeertje speelen.
SOFIA.
            Dat dunkt my ook, het verkeeren maakt wat te veel geklap, maar met de kaart gaat het zeedig en stil.
JOANNA.
Fiat dan, met de kaart, wat zullen wy dan a lombre, of basetten?
CONSTANTIA.
Laaten wy dan voor eerst basetten?
JOANNA.
Albertje, ga jy na de keuken, en begin vast alles klaar te maaken.
En zorgt doch dat wy vroeg aan ’t eeten kunnen raaken.
ALBERTJE, binnen gaande.
(400) Wel, Juffrouw. ,, hoe haast wil hem dit hier anders op ,, doen, ik bender zelf voor af schier van ontsteld.
JOANNA.
Kom aan, juffrouw Constantia, laaten wy bazetten.
CONSTANTIA.
            Als ’t jou gelieft, juffrouw joanna, dat zal zyn om ’t ouwe geld.
Zy speelen met de Kaart.
Wat zeg je, juffrouw Joanna?
JOANNA.
            Vyf en twintig zeg ik.



ZEVENDE TONEEL.

JOANNA, CONSTANTIA, LEONOOR, SOFIA, ALBERTJE, AUGUSTYN, GERARDUS, MARGAREET.

GERARDUS.
                        EN ik zeg dartig. ziet zo moet men ’t weeten te passen,
Om jou, juffrouw, dus in ’t midden van jou kracht, en aanhang te komen verrassen.
[p. 46]
JOANNA.
Och! Juffrouw Constantia, wy zyn verraaden!
CONSTANTIA.
            Kom, Maseur, haastig; wy zyn te schandelyk hier in een wrak geleid.
JOANNA.
(405) Ach! Juffrouw Constantia, verlaat my doch niet.
LEONOOR.
            En ik volg van gelyken.
JOANNA.
                        O al te trouweloos en vervloekte arglistigheid!
Ach! Juffrouw Leonoor, blyf doch by my, en wil my niet begeeven!



ACHTSTE TONEEL.

JOANNA, AUGUSTYN, GERARDUS, MARGAREET, ALBERTJE.

GERARDUS.
OP deze wys zie jy nou Papa, en Mama, dat jy nooit hebt willen gelooven haar gantsch bedryf en leeven,
En dit is zo vast haar dagelyks werk, zo binnen als buitens huis.
AUGUSTYN.
O wel te rechte Spilpenning, en myn eenigste verdriet, kwelling en kruis
(410) Van myn ouwen dag.
MARGAREET.
            Ziet hier leid het tiktakbord ook al gereed, betaamd dat een huisselyke Vrouw, hier jou tyd op zo een wys te konsumeeren?
Jou geld te verkwisten, en jou huis, en jou zelfs in ruien te brengen! met dus te banketteeren?
En dat met zulken aanhang? ben ik jou daar in zo voor gegaan?
Daar had men al weêr zes honderd oesters besteld, en daar [p. 47] moesten ’er voor deeze Dames, honderd van worden gebraân,
Die alleen hier maar dagelyks koomen, om jou zo wat na de mond te praaten, en te flatteeren,
(415) En jou maar uit te zuipen, en met een mooi praatje hier maar zo haar gat te lardeeren.
Is doch hier ruim opgeschotteld, alles op ’t kostelykst, van ’t best, want in jou mond
En komt geen thee, of ze moet ten minsten weezen van vyf en twintig, of dartig gulden het pond.
Ja wel, ik zou je wel aanvliegen, en al had jy een konings goed, zo zou jy niet bedijen,
Jy zoud jou aanstellen, als een huisselyke vrouw past, en al dat ruigt en kanaille afsnijen.
(420) ’k Weet niet na wie datje aard, wy hebben al ons leeven zuinig en vroed geweest, jou rechte onbedocht,
Daar heeft men zyn twee beste Samaars, die meer als honderd guldens hebben gekost, aen de Smauzen, voor tien ducatons, verkocht.
Is dat om te verdraagen?
JOANNA.
            Ik, Mama?
MARGAREET.
                        Ja jy, Spilpenning.
JOANNA.
                                    Dat is gezeid, Mama, maar noch niet beweezen.
AUGUSTYN.
’t Bewys zulje daadlyk zien, roept daar zo niet om.
JOANNA tegen Albertje.
            O jou olyke vod, als je bend! dat komt deur jou. jy meugt wel vreezen,
Zo zel ik jou dat betaalen.
AUGUSTYN.
            De meid en heeft geen schuld, wy zynder zelfs niet ver van daan geweest, zie, daar zynze allebei, en zo hebben wy die schaâ noch gestuit.
[p. 48]
(425) Wy waaren de Smauzen, en Mama de uitdraagster.
GERARDUS.
            Is dit nou noch niet waar? hier staat men nou en kykt, en zo heeft zy al vast al myn beste goed verbruid.
JOANNA.
Ik zal my submiteeren, Mama, zegt my maar wie my deeze part heeft gespeeld, op dat ik my mag wreeken.
GERARDUS.
Dat ben ik, hier is de man, ik ben het, en niemand anders die dit heeft besteeken.
Wreekt u aan my, en noch meêr dat volgen zal.
AUGUSTYN.
            Al wat hier uitgewerkt is, dat heeft de nood vereischt en is ten besten gedaan.
JOANNA.
’t Is wel, ik zal ook iets onderleggen, ziet dan eens wat weg dat ik zal inslaan.
MARGAREET.
(430) Och! onnoozele. Wat wil jy doch beginnen?
GERARDUS.
            Och zy is ’er slagpennen al kwyt, zy dryft nou maar pas op ’er windveeren.
Ja ga jy vry wandelen, in ’t kort zel ik jou met de karakter van steekind doen vereeren.
En dat is de naaste weg.                                         Joanna binnen.
AUGUSTYN.
            Ja gaa maar jou gang, Gerardus, de eersten maar den besten dag.
GERARDUS.
Ik wensch maar dat die, welke met diergelyke Spilpenningen belast zyn, my daar in volgen mag.
Einde van het Blyspel.

Continue

Tekstkritiek:

Verzen die over twee sprekers worden verdeeld zijn in het gedrukte toneelstuk aangegeven met inspringing. Wij hebben dit gevolgd, met enkele uitzonderingen om het rijmschema zo eenvoudig mogelijk te houden. Daarom springen de verzen 142, 169, 184 en 318 bij ons niet in. In het rijmschema zijn nog meer onregelmatigheden: vs. 111, 116, 143 298 en 365 zijn weesrijmen; vs. 131 en 132 rijmen niet, net als 182 en 183

p. 4: en er staat: eu
ibid.: MARGREET in de tekst heet zij MARGAREET.
vs. 188 overleg er staat: over leg
vs. 218 met ’er er staat: mer ’er
vs. 225 hebben er staat: hehben
vs. 295 hab er staat: bab
vóór vs. 332 VIERDE er staat: VYFDE.
na vs. 338: binnen er staat: binnnen