Thomas Asselijn: Jan Klaasz, of gewaande dienstmaagt. ca. 1682.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton00192Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

JAN KLAAZ.

OF

Gewaande Dienstmaagt.*

BLY-SPEL.

[Vignet: fleuron]

Tot AMSTERDAM,

Zijn te bekomen op den Nieuwendijk, by de
Dirk van Assen Steeg, in Heulen.




[p. 2]

VERTOONERS.

LYNTJE de Meyd.
DIWERTJE GERBRANTS.    }    Vader en Moeder van
JAN JASPERSEN.                  }         Zaartje Jans.
ZAARTJE JANS vryster van Jan Claasen.
TJERK HENDRIKXE      }    Gunstelingen van Reinier A-
STOFFEL THYSEN         }        driaenzen.
MARTYNTJE een Besteester.
JAN KLAAZ vryer van Zaartje, en gewaande dienst-
                maaght.

REINIER ADRIAENZEN, een Kwaeker.
GRIETJE PIETERS        }   
MARRETJE JACOBZ    }    twee Gebuuren.

    Het Bly-spel begind voor de Middag en eindigt ’s an-
deren daags Morgens. Het Tooneel is in, en ontrent
het Katte-gat.

    Den Autheur en kend geen Exemplaaren voor de zijne dan
die op de Nieuwen-Dijk in Heulen te bekoomen zijn.

Continue
[
p. 3]

Aan den bescheyden

LEESER.

WY hadden noid gedaght, dit ons Blyspel door den druk gemeen te maaken, maar alzoo zich eenige buiten mijn verwagting hebben geopenbaard, die zig waanen hier in beleedigt te zijn, als ook om mijn zelfs van zoo grooven laster te zuiveren, en om de misduiding niet al te ver te doen voort kruipen, dagt my noodig het zelven aen den dag te doen koomen, te meer, om den bescheiden Leezer, (hy deur loope het van vooren tot achteren) te laaten oordeelen, wat beschuldiging daar teegens my in steekt, en of het zo veel woelens wel weerdig is geweest, dat men zich daar zoo heftigh heeft teegens gekant, en zo veel waters om vuil heeft gemaakt, dat men ’t zelven tot naader order het Tooneel heeft ontzeyd.
    Dit Blijspel van Jan Klaasz, is by my al voor veele jaaren opgesteld geweest, en is een puur verdichtzel, zonder dat ons oyt diergelijk voorbeeld of trouwgeval is voor gekoomen, noch dat het zelve van iemand my is bekend gemaakt: maar alleen, om dat wy oordeelden dat et gebeurlijk was. En hebben het (gelijk zulkx den Poëten vrijstaat) doen speelen onder een slag van menschen, dien wy oordeelen dat het zel- [p. 4] ven wat glans en luister mogten bijzetten. Zonder d’alderminste gedagten te hebben, van door de perzoon van Jan Klaasz, of d’andere perzonaadjes iemand te verbeelden, of te beteekenen. Zoo dat wy daar meede t’onregt werden bezwaard, en is een argwaan, gegrond op een valsche misduiding, t’eenemaal van den zin, en onze gedagten verscheelende.
    ’t Is waar, dat wy in ’t vijfde Toneel van ’t eerste bedrijf in ’t algemeen aenroeren, en spreeken van zommige die door onbehoorlijken woeker, en kneevelerijen gewoon zijn hun eeven naasten te drukken: als ook van die, welke koomen te vervallen tot die zotte inbeelding van Goud te maaken, waar door zy niet alleen hun zelfs, maar ook andere koomen te bederven, en door welke uitzinnigheyd veel familien zijn te gronde gegaan. Dit is wel ’t gevoeligste deel, waar door zig eenigen meenen geraakt te zijn, maar, waar in zyn wy hier te beschuldigen? vrijven wy hier yemand een klad aan? waar door hy in zijn eer, en goede naam werd verkort? noemen wy hier iemand? wy zeggen in ’t algemeen, dat ’er eenige zijn, of gevonden werden daar zoodanige gebreeken onder schuilen, en zijnder eenige die zich dit aantrekken, of toe eygenen? die stellen zich zelfs, en wy niet ten toon, de gebreeken in ’t gros aan te wijsen is dat paskwilliceeren? gelijk dit blijpel alreede daar voor veroordeeld is. Zijn dat paskwillen daar* niemand in ’t byzonder werd gekwetst, of aangetast? [p. 5] zoo zijn t’meerendeel al paskwillen die op de Schouburg werden vertoond. Waer zullen wy dan blijven met het vermaaklijk Bly Spel van den Borgerlijken Edelman? de Hofsche Juffers? de bedroogen Alchimist, en andere die met groot vermaak en toeloop werden gezien, daar veel zotte en ydele inbeeldinghe werden bespot en uit gelaggen, hoe ligt zou zich iemand uit d’een of d’ andere iet koomen toe eygenen, daer hy zich waanden door beleedigt te zijn, ergo al paskwillen. Zoo zijn ook gevolglijk alle bestraffinge tot verbeetering der zeeden, paskwillen, als ook al ’t geene, zoo oude als nieuwe Schrijvers: (daar onder den vermaarden Erasmus van Rotterdam, die deeze staat verkwistende ziekten, van Goud te maaken, voor een uitzinnige dulligheyd, en razerny hebben uit gekreeten) daar van hebben geschreeven, al Paskwillien; maar hoe zouden dese luijden staan zien zoo wy een geheel verhaal aan den dach bragten, daar wy toe gang konnen toe hebben, om aan al de Weereld te doen blijken, door verscheyde ackoorden en ondertekeningen, waar in zy met den anderen zich verbinden, om aan te gaan, een werk, om groote schatten uit te vinden, ’t welk niet veel van ’t geene, waar over zy zich dus vinden gebelgd, en verscheeld, dog zulkx en is onze meening niet, ten waar dat wy daar toe wierden geperst, en de nood tot een naader verdeediging ons daer toe aan drong.
    Zoo even ongegrondt ist, ’t geen zy besluiten van de perzoon van Jan Jaspersen, die wy in voe- [p. 6] ren als een maakelaar in graanen, met eenige monster zakjes, naar ordinary gewoonte met eenige merken en nombers van buiten geteekend, hier willen zy met alle kragt, dat wy door dese merken en zakjes enige bedektelijk meede afbeelden en spottelijk ten toon stellen, ’t geen noid in onse gedagten is geweest, en een valsche betigting, en op geraapte loogen, alleen om ons zwart en by ieder een verdagt en haatelijk te maken. Wy hebben ons met de zakjes in ’t minste niet bemoeid, en zijn de zelven by de Regenten der Schouburg besteld, en wie nader onderregting begeerd, die spreke Sr. Oortman, Brouwer in de Swaan, die de goedheyd heeft gehad om tot gerief der Schouburg dese zakjes voor die tijt, te laaten gebruiken: en zijn ook meerendeels met zijn eygen merk getekent, zonder eenige argwaan, om daer iemand mede te verbeelden of bekend te maaken. En gelijk dit een puure onwaarheyd is, zo vervald ook van zelfs de beschuldiging die zy teegens my hebben op genoomen. Maar, wy zijn verwonderd dat deze luiden dit zoo verkeerdelijk op neemen en ten kwaadsten duiden, daar wy by onze tyd gezien hebben, dat men de herdoopers aanslag,* Knipperdolling* en Jan van Leyden op het tooneel heeft gebragt, daar de gansche societeit niet weinig wierd geroskamd en ten toon gesteld, zonder dat zich iemand toen heeft gerept of zich daar teegens heeft gesteld. En hebben wy nu zoo zwaar gesondight [p. 7] dat men ons zoo verdaght houd, om dat wy in 1 ses of agt reegelen eenighe gebreeken in ’t gros aen roerren die de goede zeeden onbetaamlyk zijn? ’t Is ons leed, dat de misduiding zoo buitenspoorig gaat, ja zoo, dat wy tot ons leetweezen moeten hooren, hoe dat er ook enige zijn, die zich mede gebelgd houden, van wien wy niet als met de grootste lof spreeken. Ziet, zoo verkeerdelijk konnen de dingen zomtijts worden opgevat, en aengenoomen werden, wy zullen deeze gewaande aanstootlijkheid hier tot onze verschooning laaten invloeien, wy doen Martyn de besteetster dan spreeken, (naa dat zy Jan Klaez. afgeslaagen heeft om by zijn vrinden het beloofde geld van hem, voor haar dienst ontfangen te gaan besteeden) ontrent deeze woorden, slaande op deezen zin, dat zy dan liever gaat op zoo, of op zoo een plaets, en dat, dat eerlijke en vroome luiden zijn, die men op haer woord mag vertrouwen, en die elk het zijn laaten toe koomen, hoe kan men iemand in diergelijke geleegentheyd fatzoenelijker doen spreeken, en egter hebben wy, om alle misnoegen weg te neemen, dit deur gehaald, en hier uit gelaaten; hoe zal men zich dan draagen? mag men van niemant dan niet met lof spreeken; of iet tot lof op het Tooneel brengen? wel soo mag men de Schouwburg wel sluiten, want men zal altoos zich zelfs iet willen, of konnen toe eygenen, daar men waand in geraakt te zijn, en dit zoo zijnde, wat zalder dan vry en onverdacht blijven?
    Wy willen dan den onpartijdigen Leezer laaten [p. 8] oordeelen, of wy niet genootzaakt zijn geweest dit ons Blyspel, beneffens onze noodige verdediging in ’t ligt te laaten koomen, om alsoo de laster in zijn loop te stuiten. Wy willen dan verzoeken de vrinden dit niet ten kwaatsten willen duiden, maar alle ergwaan en misduiding ter zijde willen stellen, ’t welk doende zullen wy blyven u zeer toegeneegen vrind,

                                            Thomas Asselijn.

           Den 6. December.* 1682.
Continue
[
p. 9]

JAN KLAAZ

Off

Gewaande Dienstmaaght.

EERSTE BEDRYF.


EERSTE TONEEL.

LIJNTJE.
Beezig met eenige kleeren weg* te veegen, zingt
TZa Trompen en Trompetten
        Blaast op een gouden toon,*
        Nu Tromp de oorloogs Wetten
        Verlaet om Venus Zoon,

        (5) Hy gord het stael aen ’t lijf,
        Om zijn geweer en wijf,
        Maakt* weer trompen
        Staale rompen
        Stout en stijf.



TWEEDE TOONEEL.

LYNTJE, DIWERTJE.

DIWERTJE.

(10) Hoe ist Lijntje? zeld reys lucken? voord de kleeren in de kas,
En haald de kleermand of, het goed moet na de was,
’t Loopt na de middag toe, en ’t is alles nog te tellen,
Je weet immers dat men ’t veur elf uuren aen de schuit moet bestellen,
En staeje hier nog dus, en alles over hoop?
(15) Nou maer je weet er of, je hebt de tijd goed koop,
’t ls lugtig op met jou, een hielen dag te zingen,
Te praaten aen de deur van are luy’er dingen,
En watter in mijn huys en buitens huys geschied,
[p. 10]
Hoor Lijntje, dits’er of, zulk dienen diend mijn niet,
(20) Dusken handelozen tet, veur de kost wou ikje niet houwen,
Wat hebje dog uit geregt? hier leyd mijn onderrok en Zaartjes bratte bouwen*
Nog nauwlijcx aangeraakt, en bey nog eeven beklonderd en bespat.
Ay ziet mijn huyk hier iens leggen, en niet een kous isser of e klat.
Ja wel de meysjes zelleje nog mal maaken deur zulk eerloos bedrijve.
(25) Wat zoo mijn moer, nou al te maal teffens, je zeld me dat effe brat wat veurzigtig vryven
En dat met zinnen, verstaeje dat,
Je gaet er by get mee deur of je van dat ratel wagts goed, of van dat pylaaket veur had.
Daar is zoo ligt niet aen te koomen; daerom zel jet me wat veurzigtig handelen.
Ja wel, wat ben ik gelukkig dat de tijd gebooren is dat je zeld gaen wandelen.
(30) Zulken ligjes op.
LYNTJE.
                                  Wel wat duyvel is dat gezeyd?
Jy me ligjes op? ziet daer byget ben jy een eerlijke vrou, ik ben een eerlijke meyd,
Daer is niemand die van mijn oneer agter mijn rug zel gaen snappen.
Ik ben dan die ik ben, ik mag mijn ooren schudden datze klappen,
Al ben ick een dienstmeyd, ik ben zoo goet als die, die ik dien,
(35) Dat men tot jouwend alle hoeckjes iens zou deur zien,
Daer schuild wat, ick mien dat mer een nesje zou vinden.
DIEWERTJE.
Zwijg zeg ik, en houdme de bek.
[p. 11]
LYNTJE.
Ik wil spreeken, en ik zelder gien doeckjes om winden.
Zie daer by get, ik zeld uit krijten al wast over de hiele buurd,
Je hebme om je werk te doen en niet om te schenden e huurt,
(40) Ik ben een eerlijck mans kind, ja wel ik zel mijn zinnen nog missen.
DIWERTJE.
Gien noot moer, krijtje wat heen, de tranen die je huild en zelje niet pissen.
Jy bent een staaltje, zelje me zoo versteuren foey schaemje wat.
LYNTJE.
Laet zer schaamen die er niet verantwoorden kennen, verstaeje dat;
Daer ’t mijn eer mijn eer geld, daer zel ik mijn defendeeren,
(45) Jy hebt er daer ientje in huys, jou Zaartje die zouje wat korrigeren.
Die de deugd uyterlik gelijck is, daer men ziet datze gaet,
En inwendig isse zoo heet, dat de steenen zwieten daer ’s op staet.
Ja, die de kuisheyd selfs schijnt te weezen, by die, die ze niet en kennen.
DIWERTJE.
Jou schendbrock, zel je op’t lest nog mijn huis zoeken te schennen?
(50) Ik zweer dat je dat nog ten duurste zel worden betaald.
E Jan Jasperzen, e Jan Jasperzen.



DARDE TOONEEL.

DIWERTJE. LYNTJE. JAN JASP.*

JAN JASP.
          Wat isser te doen Moer?
DIWERTJE.
                    Zoo het me dat stukke vleys daer deur e haelt,
[p. 12]
En zulke dingen als ze me in myn aensigt durft verwijten.
JAN JASP.
Maer Moer onstelje dog zoo niet, ’t is immers waer die je daadlijk kend slijten.
Hoor Lijntje, maak ook niet dat et al te bond is,
(55) ’t Past niet wel veur iemand die diend, dat men zoo stout van mond is.
Jou tijd is tog verstreeken, daerom weezje maar wel te vreen,
En pakje goetje maer mooytje by mekaar en gae je zoo in vreeden heen,
DIWERTJE.
Ze zelder ook zoo dryvenden uit, voor zeg ick, breng men al het goet na binne,
’k Wilje veur mijn oogen niet langer zien, ’t gaet me schier aen de zinne,
(60) Alle daagen zulk en leeven te hebben met zoo een loskop* van en meyd.
JAN JASP.
Hoor Lijntje, wandel je maar heen, en doed* gelijk ik heb gezeyd.
’t Zel best zijn om alle vorder kijfagje te schouwen.
Diwertje Gerbrants?*                               Lijntje binnen.
DIWERTJE.
      Wel Vaar?
JAN JASP.
          ’k Wou mijn Mantel wel hebben.
DIWERTJE.
                                          Die heb ik daer flus juist opgevouwen,
JAN JASP.
’t Hoeft dan niet, ’t is best dat je ze dan maar met het ander goed weg sluit,
(65) En geeft men mijn ouwe slegts, het weer ziet er me dog al wat buyagtigh uit.
En laet me Zaartje die sakjes iens brengen die er neffens ’t kantoor hangen,
Wat met al dat gebrabbel van de meyd ik zie de tijd zouwer niet van langen,
[p. 13]
Daerom ist best dat mer maer zoo daadlik een schot veur schiet.



VIERDE TOONEEL.

JAN JASP. DIWERTJE. ZAARTJE.

ZAARTJE.
ZIe daer Vader, benne ze dat al te mael niet?
JAN JASP.
(70) Ja kijnd dat hebje al wel, nae dat je ze by de gis hebt gekregen:
Moer Gerbrants beliefje me wel wat van agteren of te veegen?
Je bent dog gewoon datje me alle daagen zoo wat havend ende kuist.
DIWERTJE.
Ja wel, men veeght dat swart schier op de draed, en hoe je ’t veegt, ’t ziet altoos nog al even bepluist.
Maer zoo nugteren uit Vaar? dat je ierst wat in de mond stak, wat doeje zoo vroeg buiten?
JAN JASP.
(75) Ik moet iens aen de Kooren-beurs weezen, en van daar in de Moorjanen, om een party te sluiten
Die gisteren niet voort is gegaen, en dan onderweeg
Zoo loop ik wel iens aen in de Dirk van assensteeg
In ’t lijde boek, het school van de verdraagzamen en vroeden.
Daer is al weer een boekje uitgekoomen tegen die war veugels die de scheuring voeden,
(80) Waar in verhaeld word al d’omstandigheyd zeer pertinend,
Wie dat den strijd gewonnen heeft, en weegens de neerlaag van dat groot Kraakouws Regiment,
Hoe hem alles in de fury heeft toe gedragen,
En hoe de Kornel met al zijn ruytery in routen is geslagen.
En dat het alles meerendeels ter needer is gemaakt.
[p. 14]
(85) Ja zoo dat hy zelfs nog ter nauwernood te Krakouw is binnen geraakt;
Daer is zulken alteratie onder de Broeders om het weer op te bouwen;
Dog zy meugen doen zoo zy ’t verstaen, ik meender mijn buiten te houwen,
Ik ben altoos blijd dat ik er niet in en word behaald.
DIWERTJE.
Zoo ist vaar, laten zy zoo wat woelen, ze zetten malkandren al moy betaald,
(90) Ik houwer niet van dat men malkendren op die wijs zoo zoekt te doeken.
Zaartje Jans daer word geklopt, ’t is Stoffel Thijzen met zijn swager, dats wis om het hijlik te verzoeken.
Gae jy zoo daadlijk wat aen een kant, en houwje hier zoo wat ontrend,
’t* Is niet wel voeglijk van die dingen te spreeken alsjer by bend.
                                                            Zaertje binne.



VYFDE TOONEEL.

Jan Jaspersz. Diewertje, Stoffel Thijze.
Tjerk Heindricksz.

STOFFEL THYSZ.
GOeden morgen je beyden, wel dits regt van pas komen.
JAN JASP.
(95) Zoo doed het Stoffel Thyzen, want ik had zoo veur genoomen,
Om nae de Kooren markt te gaen en van daer iens nae ’t Zardammer veer.
DIWERTJE.
Zaartje Jans, breng hier wat stoelen kijnd, ey Stoffel Thyzen, zetje dog een weinigje neer.
En gy Tjerk Heindrikxe, ay wilje wat by je swager neer zetten.
[p. 15]
TJERK HEINDR.
Wat doeje al moeyten Diwertje, ’t is ons leet dat we je wat komen* beletten.
(100) Je word mee al goed Ouwers moer, en doed men dan wat, het vald ien dadelijk zuur.
DIWERTJE.
Niet medal Tjerk Heindrixe. onse meyd is daer soo daadlijk vertrokken uit er huur.
En t’avont heb ik weer een knaphandig diertje te verwagten,
Maer ik wilje dat wel zeggen, die zijn eygen werk kan beheeren dat hy wel gelukkig is te agten.
STOFFEL THYZEN.
Nou Jan Jasperzen, en Diwertje Gerbrants, ik deink datje onze bootschap ten naesten by wel weet;
(105) Wy koomen uit de naem van Reinier Adriaenzen, en Lysbet Francen zyn peet,
Om heur verzoek, deur ons aen jou beyde veur te draagen,
Als dat er zin wel zou weezen, en ten hoogsten ook wel zou behaagen.
Dat de vrinden van weder zijden zoo mogten koomen over een,
Dat er neef, en je dogter, mogten zamen in den egten staat treen.
(110) Gelijk je kend het geslagt, en van wat afkomst datze benne,
En wat de Vader voor een man was.
DIWERTJE.
                                            Zouwen wy dat geslagt niet kenne!
Dien ouwen Adriaen Pieterzen dat was een eerlijk man,
Die niemand zou verongelijken, ja hy had een gruwel er van,
Dat er onder de Broederen zoo zwakken wierden gevonden,
(115) Die er hart aen Sweerelds goed soo hadden verbonden,
Datze deur oneerlijk gewin zogten te verrijken hunne staat.
[p. 16]
TJERK HEINDR.
Ja wel, ’t is te schandelijk dat et selve der onder nog zoo in zwang gaet.
STOFFEL THYZEN.
In zwang gaet, ik weet niet by wat voor volk dat men ze zel gelijken,
Zijnder niet die er zelfs met zoo onbehoorlijken woeker verrijken?
(120) En op er luimen leggen, of er ook iemand verleegen is, of in onmagt leyd,
En nijpende dan zoo thien of twaelf ten honderd of, op een Scheepe kennis, of op andere goede vastigheyd.
En dan nog anderen die er heymelik al me ondersluipen,
Die er medebroederen deur bedrog van goud te leeren maaken, zoo weeten uyt te zuipen,
Datze hiel uit de veeren raaken, en teenemael tot niet,
(125) En koomt het dan aen den dag, wel, zoo is ’t deur een verrukking, of uit menschelijke zwakheyd geschiet,
En zoo weetenze dan met een schijnheylig gelaat hun goudzugt te bedekken.
Tot schandael der gantsche Broederschap, en die, die zoo een linie trekken;
JAN JASP.
En aengaende sulk bedrog en knevelery, wel dat dat Jooden doen die maakender of er werk,
Maar luiden die de vroomigheyd zelfs schijnen te weezen, en den naam dragen van een regtzinnige Kerk,
(130) Behoorden voor al vry te zyn van er meede leeden zoo te knellen.
TJERK HEINDR.
O Jou Jasperzen, ik zouderje wel soo veul op een register konnen stellen.
Dien ik om reedetjes* wille zel overslaen, en wel weet
Die er zelfs gedurig mesten met er neeven naestenes sweet,
En niet dan met ligt geld dat besnoeyd is ’t geenze dan [p. 17] hebben, of weeten met profijt op te haalen,
(135) Daerze die arme luitjes, nae datse die eerst wel hebben gekneeveld er arbeyts loon mee betaalen,*
Dog dit isser of, ’t word onder de haaren vry weer onordentelijk verteert;
En die Jan Klasen, die tot jouwend zoo men zeyd nog daagelijcks verkeerd,
En gelijk men meend nog volhard met je dogter Zaartje Jans te vrijen,
En daer elk de mond van vol heeft datze malkanderen ook wel meugen lyen,
(140) Die zeg ik is al mee van dat zelve stof opgeleyd.
JAN JASP.
Ja wel Tjerk Heindrikxe, wat zel ik zeggen, ons is zoo nu en dan ook al wat deur d’ooren ewaijd,
Maer we hoopen zorg te draagen dat et daer niet toe zel koomen.*
DIWERTJE.
Hy mijn dogter hebben? in der eewigheyd niet, wy houwend met de vroomen.
En zellen daer wel een schot veur schieten, zie daer ik zeg zoo ik het mien,
(145) Dat ik er liever nae ’t Kerkhof zag draagen, eer ik toe zou laaten dat dat zou geschien;
Zulken ondeugenden hoop, die aller goet met bedrog en kneevelery hebben gewonnen,
Wat waarense nog over weinig jaren, ze hebben immers met niet begonnen,
En nou is men elk te rijk, in kostelijkheyd en pragt,
Hoor Tjerk Heindrikxe, al heeft men ’t zoo bried niet, zoo hou ik nog veul van een eerlijk geslagt,
(150) Dat men zijn hooft by elk een vry en veylig mag opsteeken,
Waer dat men hem keerd of wend, men hoord er niet dan maar schand van spreeken.
STOFFEL THYSZ.
Daer hebje gelyk in moer, ik kunder mee zoo eenighen [p. 18] onder die spinnen al vry grof,
Maar om tot de zaak weer te koomen Diwertje Gerbrants, ziet dit isser of,
Terwijlje dogter met Jan Klasen zoo op de naem is, of je ook iet kond bemerken
(155) Datze aen malkanderen verbonden mogte zijn, en dit zoo zijnde, ziet zoo zouden wy te vergeefs werken,
Want wy en zouden niet gaeren verhinderen ’t geen alreede was gedaan.
JAN JASP.
Aengaende die zaak Stoffel Thijsen, daer is ons weetens tot nog toe niet aen,
’t Is waer, hy is ons voor deeze wel tot twee of drijmael voor gedraagen,
Maer telkens glad afgeseyd, en tenemael af geslaagen.
(160) Zoo dat wy zeederd dien tijd hem zelden of zeer weynig hebben gezien,
En zoo hy al eens mogt koomen, zoo zoud buiten onse kennis, en ter sluik moeten geschien.
Altoos ’t leyd zoo by ons, dat et nu, nog t’eeniger tijd niet en zal geschieden,
Daer op hebben wy ook deur de twee en darde hand hem het huys wel scherpelijk doen verbieden.
En houwen ook wel te deeg een oog in ’t zeijl waer datze gaet en staet.
DIWERTJE.
(165) Ik vertrouw ook datze niet zel doen als met onse konsend en raed,
Zoo dat wy, hoop ik die swaerigheyd te boven zijn gekoomen.
TJERK HEINDR.
Wy willen dan verhoopen dat het zoo mag zijn; ’t geen wy ter liefde van de vrienden hadden aengenomen,
Hebben wy u beyde bekent gemaekt; aengaende Reinier Adriaense, ’t is een Jongman die de deugt gelijk is,
Vroom en opregt, hoewel dat hy niet wel zoo rijk is
[p. 19]
(170) Als Jan Klasen, maer die egter by versterven
Van sijn peet Lijsbet en Kourt oom, mee een redelijk capitaal staat te erven.
Geen Tuischer of Dobbelaer, of die werk maakt van krakeelen en twisten,
Een vrind van sparen, en een vijand van verkwisten;
Geen gierigaerd, gelijk er zijn die er laten regeere van er goed,
(175) Maar die van zijn overschot, hoe klein dat is een arm mensch nog goed doed,
Die de herbergen haat, niet dat hy van gien eerlijke by een komst en zou houwen,
Maer om die onnutte verkwisting, en dat dobbelen en speelen, en gulzigheyt te schouwen,
Znijd hy die tenemaal af, en zoo hebben onse voor ouders ook gedaen,
Deur dat middel leydenze capitalen op, en konden egter met er familie bestaen,
(180) Zoo dat et een perzoon is van een net en burgerlijk leeven,
En al had ik een dogter met honderd duizend guldens ik zouws hem zonder om zien geeven,
Of men al op het uiterlijke ziet, dat kan verleyen, daer hebben we ontallijke exempelen van,
Een Jongman heeft Capitaals genoeg, die een capitaal regeeren kan.
Maer om nou tot ons besluit te koomen zoo zoudenwe verzoeken of je beliefde te konsenteeren,
(185) Dat dese Reinier Adriaenszen, zoo nu en dan zijn zelven zou mogen koomen prezenteeren,
Op hoop, offer iet mogt uit gewerkt worden tot hun beider zinlijkheyd.
JAN JASP.
Daer en hebben wy gants niet tegen, en hoe de zaak by ons leyd,
Wy zullen hem altoos gien party zijn, maer wenschen dat dien dag maer was gebooren,
[p. 20]
Dog gelijk je weet Tjerk Heindrikxen, de meysjen moeten mee er zin hebben of alle moeyten is verlooren,
(190) Wat onze gelegentheyd aen gaet, wy zijn zoo tamelijk gegoed, dog houwend wat deuntjes by mekaer,
En ik doender nog zoo wat onder, gelijkje weet, ik ben een gezwoore Maakelaer,
En ook zoo staat mijn dogter nog moy goed van er Oom mijn broeder te erven,
Dog ’t zijn weereldsche dingen, we meugen nog al te mael veur hem koomen te sterven,
Want staat te maaken op Oomen zijn droomen zeyd het spreekwoort, en ’t is ook altijd niet mis,
(195) Gelijk wy zien aen dien ouwen Pieter Floorissen die aen zijn meyd een vuijle morssebel getrouwd is,
Daer de vrienden zulken staat hadden gemaeckt om zijn goed nae zijn dood te deelen.
En wat ist nou? nou zelter wel ligt de helft of nog meer verscheelen.
DIWERTJE.
Wel dat ouwe Luy die weg ook in slaen, heeft immers gants geen val,*
Alst al ien van beyen weezen zel, zoo ist nog beeter jong als oud mal,
(200) Wat haalenze anders op er hals, als dat zer in er ouwe daagen van zulke jonge klikspils laeten over heeren.
En daer komt et van daen, datter zoo veul zijn, die er van d’ eene knoetin of d’ ander laeten regeeren.
STOFFEL THYSZ.
Zoo ist, nou wy mogen d’uitslag van onze verrigting de vrienden gaen dienen aen,
En wagten af, of de twee gelieven onderwijlen malkandren in der liefde mogten verstaen,
Jan Jaspersen en Diwertje Gerbrants, wy wenschen je alle voorspoed en heyl, en laete je ’t best bezorgen.
JAN JASP.
(205) Ik wens de vriend Stoffel Thijzen, en de vriend Tjerk Heinrikxen beyde goede morgen.
binne.
[p. 21]
Ja wel moer, ’t is nou hoog tijd om de zaak van Jan Klaazen iens te deegen t’onderstaen,
En ook om onze Zaartje op ’t alderscherpste met drygementen t’ ondergaen,
Offer nog yet mogt schuijlen.
DIWERTJE.
                            E Zaartje Jans.



SESDE TOONEEL.

Jan Jaspersen. Diwertje. Zaartje.

ZAARTJE.
                                          Hier ben ik Moeder.
JAN JASP.
                                                  Hoor kijnd, dit moet ik je veur af vraagen.
Hoe ist met Jan Klazen? staejem nog te woord, of heb jem of geslagen?
DIWERTJE.
(210) Zy hem te woord staen! te woord staen, wel ik wou datze dat e reys dogt,
Heb ik er daerom dus ver en met eeren gebrogt?
Veur zulken ligtvink, zulken dommenateur, die niet en weet als van verteeren.
Wilze zomtijts by geselschap gaen, zoo laets altijd by eerlijke luy Kindren verkeeren,
Maer niet by zulken hoop, daer elk ien maer schand of spreekt,
(215) Zy zet ons een mooye kroon op ’t hooft.
JAN JASP.
                        Ja zulken kroon, die van scharpe doornen steekt.
Ik wilje dat wel zeggen Zaartje, zoo je zo voort gaed met jou eerlijk geslagt dus te schenne,
Dar ikje van dese uur af veur mijn kind niet zel kenne.
En al kwamje te vervallen tot de uiterste armoede en elend,
Zoo zel ik gien meerder barmhertigheyd met je hebben als had ik je noyd gekent.
[p. 22]
DIWERTJE.
(220) En al zag ik se van honger vergaen, ja zoo, dat ze niet een woord kon uiten,
En ik konder met een stuk brood helpen, zoo zel ik er myn trezoor veur sluiten.
Laetze met Jan Klazen dan aen de wind loopen, gelijk dat wel meer beurd en nog dagelijckx geschied.
ZAARTJE.
Het is immers niet om te harden, hoe kan ik ’t uit staen! en wat ist men een verdriet,
Alle dagen in zulken rusie en onrust te leeven?
(225) Ik zeg nog e reijs vader, dat ik niet trouwen zel of je zelter volkomen je konsent toe geeven:
Maer wilje me dwingen iemand te neemen daer mijn zinlijkheijd niet toe en strekt?
DIWERTJE.
Dwingen, ay hoor, hoe averegts, en hoe verkeerd dat ze dat trekt.
Is dat dwingen? jouw het best veur te houwen?
Daer men zoo klaer jou bederf in siet, jy zeld nae onze zin en niet nae jou zin trouwen;
(230) Jy zied maer op het uiterlijk, op die aerdige zwier en wulpze dartelheit.
JAN JASP.
Hoor Zaartje, al wat hier gesprooken word, dat word tot jouwen besten gezeijd,
Jy zoud na ons luistren, en jou losse zinne wat toomen.
’t Geen ons daer van die vrienden zoo daadlijk is veur gekoomen,
Zouden wy wel gaeren zien, Reinier Adriaenzen is een deugdelijk en welleevend knegt.
(235) En van een eerlijk geslagt, zuinig, spaersaem en opregt,
Die wel gelt weet te winnen, en ook wel geld weet te bewaren.
DIWERTJE.
En wat is Jan Clasen? den hielen dag met d’eene ligtmis of dander op een cheesje te traraare?
[p. 23]
En alle kuffen te bezoeken, en van zavonds tot smorgens vroeg*
Wacker den elleboog te roeren, in deen of in dandre kroeg?
(240) Dat zou moy huijs houwen, ik miend, waerje niet regt een verloore kind?
Al is hy ryk, kakryk, tis de beste rijkdom die men zamen wind.
Je zoud daer onder een volkje koomen, dat ik dog niet wil hoopen:
Zijnd niet meest al Ziele verkoopers, of die zoo transpoorten en maandceelen op koopen?
Is zijn neef niet, hier digte by inde vergulde pellekaan?
(245) Die zijn eygen vrou heeft laten zitten, met een ander deur e gaen?
En om er gien doekjes om te winden, gelijk het elkien wel mag weeten,
Heeft zijn oom Jan Stompvoet nou niet by de twie jaaren by de wittebroots kinderen in tugthuijs gezeeten?
En Eevert plat bek, hier buiten in de halve maan,
Heeft die niet nog korteling om twie valsche verklaringen t’ Amsterveen aen de kaak e staen?
(250) En dit zyn al van zijn naeste vrienden, wel men behoordese als de pest te schouwen.
Ik zelder ook een schot veur schieten, al zouwdmen mijn leeven rouwen.
Laet zien, of jy je hooft zeld volgen en verwerpen onse goede raed.
ZAARTJE.
Maer moeder! hoe meugje je zelven zoo moeyelijk maaken, tis immers onnoodige praat,
Ik zeg nog, gelijk ik daadlijk gezeijd heb, en je meugh het ook vrij gelooven,*
(255) Dat ik niet zel doen als met je konsent, en daer en boven
Mijn tenemael voegen zoo je tzelfs zoud vinden geraen.
JAN JASP.
                                      Goed Zaertje, houd daer in je woord.
[p. 24]
En als je dat doed, zoo doeje als een gehoorzame dogter toe behoord.
Nou, dit overgeslaagen, ’t zel mijn tijd worden.
DIWERTJE.
                                      Maer hoor Vaer, dit wou ik eerst wel weeten,
Of je veur of nae de beurs tijd belieft te eten?
JAN JASP.
(260) Laet zien, uyt* de moorjane moet ik weezen op ’t zardammer veer by de haerlemmer sluis,
En dan heb ik nog een bootschap in de hasselaer steeg, in ’t schippers huis.
En met ien loop ik dan wel iens aen by onse Krijnbuur om de courant te leezen.
Zoo dat ik staat maak (moer) dat het nae de beurstijd zel weezen.
DIWERTJE.
Goed vaar, we zellen ’t daer dan zoo laeten op staen.
(265) Zaartje.
ZAARTJE.
              Wat belief je Moeder?
DIWERTJE.*
                                  Je zeld zo daadlijk iens on een bootschap of twie gaen:
Eerst nae de nayster, en zeggen datze de hemden niet moet schuijne, maer deurgaens perfectjes zoomen.
En dan nae Martijn de besteester, en zeggen dat et meysje tavond in er huur moet koomen,
Gelijk ze ons belooft het, en dat we teegenwoordig zitten zonder meyd,
En zoo ze nae de middag uitgaed, dats iens aenkomd en zeggen me bescheijd,
(270) Ik zel het linne vast uit schieten, daer staet moy een baly kleeren van over de elf weeken,
En in ’t weer omkomen zoo zelje by Maartje vander Gijsen aen gaen, op de Kolk om bier te bespreeken.
Gaet zoo dryvenden heen, maer maak datje precijs op de middag weer thuijs bend.
[p. 25]
ZAARTJE.                Diwertje binne.
Dit vald men wonderlijk schoon inde hand. ’t is ontrend
Twee uuren geleen, dat ik met Martijntje afspraak heb genoomen,
(275) Om ten een uur, met Jan Klaazen agter de nieuwe luiterze Kerk by me kaar te koomen,
Om alles t’overleggen, ja wel, nou ’t er opaen komd wensten ik wel dat ik et noijt begonnen had,
Wat zeld een geroep maaken en wat wild een klank geeven over de hiele stadt;
Ik weet gien stellen met mijn moeder, zoo zeltze angaen koomd zet te weeten,
Ik vrees dat et er aen er zinne zel gaen, inder eeuwigheyd en zelzet niet vergeeten.
(280) Tis ook als men ’t zeggen zel al een wonderlijk stout bestaen,
En nou ’t evenwel anders niet weezen en kan, zoo moet et op die wijs wel voord gaen:
Ik mag myn bootschappen ondertusschen gaen of doen, en leven zoo lang tusschen hoop en vreezen.
En teegen die tijd maak ik staat dat et dan ontrend een uur zal weezen.

Continue

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ZAARTJE.

HIer ben ik nou daer ’t gezeyd is, nou staen ik nog tusschen beijen,
(285) Of ik mijn woord wil houwen dan of ik er uit wil scheijen,
Doen ik het zoo haal ik op mijn hals een eeuwigduerend verwijt.
En doen ik het niet, zoo leef ik weer in een gedurige strijd,
Ja de liefde vrees ik zel myn ingewand nog tot assche toe verteeren,
[
p. 26]
En dan denk ik weer als ’t uit liefde geschied, geschied het dan ook niet met eeren?
(290) Alles zou nog wel gaan, maar al dat gedurig teemen is niet als op het geslaght.



TWEEDE TOONEEL.

Zaartje. Jan Klasen. Martyntje.

JAN KLASEN.
OCh Zaertje benje daer? vergeeft et my myn engeltje hebje wat te lang gewagt:
Nou zugt zoo met mijn hartje, ik hoop je zeld je woord immers houwen.
ZAARTJE.
Ai Jan Klasen, alles zou wel gaan, mogtewe maar eerst trouwen.
MARTYNTJE.*
Praatje van trouwen moer? mijn Iieve Zaartje Jans maakje daar of zoo veul werk?
(295) Die dingen beuren wel meer en datze daer nae trouwen in de Kerk,
’t Is jou schuld niet, maar je ouwers die tweeder streeven.
Hoor kijnd, elk zel je volstandigheijd prijzen, en je Vader en Moeder de schuld geeven.
Heb je niet tot nog toe eerlijk, en met alle reputatie by malkanderen verkeerd,
En is het hylik niet tot drie mael toe verzoght? en zijn ze niet altijt onverrigter zaaken weer om gekeert?
(300) Zoo dat er niemand is die iet onhebbelijkx uit jou doen zel konnen besluyten.
Maar ter contrari moeten oordeelen, dat dese vond uit stantvaste liefde komd te spruiten;
Daerom Zaartje wees je maar wel gerust, alles is vaardig ’t geen tot de toestel behoord;
’k Heb daer nog een schoone boezelaer weezen lienen van onze Margriet by de Leydze poort.
Om Jan Klasen veur te doen, wat dunkje Zaertje? hoe zel hem dat harnas passen?
JAN CLAZEN.
(305) Hagende veld, dats niemendal, ik zelder ten eersten mee wakker schrobben en plassen.
[p. 27]
En voeren gedurig de beuzem en luijwaagen op zy.
ZAARTJE.
Ja wel je lagter alle bey om, ’t is niet om uit te spreeken wat ik er wel om ly.
Zoo als ik alle dagen gehavend word, ’t is ook niet langer om te verdragen,
Te meer, je kent Lijsbet Franzen wel Martijntje, op den Dijk in de gouwe waagen?
(310) Die het me daer veur de middag, (wat dunkje van die olikke teef)
Ten hylik doen verzoeken, veur Reinier Adriaensen, die Kwaeker, er neef,
En mijn ouwers hebben ’t verzoek ook aan genomen, en er woord al gegeeven,
Dat je ’t iens hoorden, ’t is zulken knegt! en van zulken geslagt, en van zulken leeven,
Dat hy geen weerga en het; maar ik dogt hoe weinig weet je war er onder de hand word gebrouwd.
JAN KLAZEN.
(315) Och mijn lieve Zaartje Jans, ik zelderje ook te liever om hebben, datje je zo stantvastig houd,
En wat stribbelingen die je nog zou moogen ontmoeten,
Deinkt alsjer deur bend, dat et de liefde weer dubbeld zel verzoeten;
En ligt kond geschien, als alles ten besten is bestierd,
Dat ik nog op ’t laast een fijne en aengename Zwaager wierd;
(320) Gelijk wy zien aen de Dogter in de Blaesbalk met de knegt, de Ouwers wouwend ook niet consenteeren:
Ze gingen iens agt daagjes zamen van huis, nou laetenze hem niet alleen ’t kantoor, maer de hiele koopmanschap regeeren.
En zoo gaet et gemeenlijk, na een hevige storm volgt ordinarij wel schoone zonneschijn.
MARTYNTJE.
Hyllicke zaaken zoenen wel, hoor, verlaetje maer op mijn.
’t Zel zig alles daer na wel schicken, en genomen je moeder [p. 28] stietje* al buyten de deur was daer zoo veul aen bedreven,
(325) Je kend met je beijen buiten haer rijklijk genoeg leeven,
Niet dat ik je daer toe zoek te drijven of te raen.
In ’t minsten niet, kend in min en vriendschap geschien, ’t waar best, ’t zouderje ook niet te slimmer om gaen.
Ik weet zeer wel wat het is, zijn ouwers huis en gunst te verliezen.
Maar wat ist? als ’t anders niet weezen en kan moet men dan niet van twee kwaen het beste kiezen?
(330) Nou, dit slegs overgeslagen, en iens een overleg gemaakt,
Op wat wijs, en hoe je tavond op ’t fatzoenlijkx by malkanderen raakt,
En ook om je Moeder gien achterdogt of teekenen te geeven van misnoegen.
ZAARTJE.
Hoor, zoo als je ’t met je beijen overlegt, ik zelder me na voegen,
Want dus langer te leven Martyntje, zoume niet dienen, ik ben het huis ook zoo moe, zoo moe,
(335) Dat ik het schier verloopen zou.
MARTYNTJE.
                            Je hebter ook groote reede toe.
Hoor Zaertje, Jan Klazen zou ik nou zoo aenstonts gaen verkleeden,
In dat zelfde gewaad, als doen ik hem aen je moeder veur meyd besteede,
Het kapje wel gezet, met een grijn manteltje en een rasse schort aen, en een kussentje en schaertje op zy.
Met een doos onder den arm, en dan nog zoo wat andre prulletjes er by.
(340) En nog tot meerder fatzoen, zoo zel ik hem zelfs tot aenje deur leyen.
En leeveren hem zoo je Moeder over, en daer me zel ik er afscheyen.
[p. 29]
En laeten jou dan de rest bevoolen, en daer mee is alles ten end.
’t Zel jou gien kleyne gerustigheyd weezen, Zaartje Jans, als jer deur bend;
Maar wanneer zellewe koomen!
ZAARTJE.
                        Wanneer? laet sien, komd zoo een weinigje na agten,
(345) Dan zitten de ouwe luy over tafel, en ik zelje in onze stoep aen de deur verwagten,
Ja wel het hart krimpter me van in’t lijf, Martijntje, zoo vrees ik er veur.
MARTYNTJE.
Hoe ist, komt het mal weer booven! stel jy je maer gerust het moeter nou me deur
ZAARTJE.
Nou alst gezeyd is, ik gae mijn bootschappen af doen.
JAN KLAZEN.
                    Nog zoo niet Zaartje Jans, eerst een half dozijn lekre kusjes.
Wat zoo mijn hartje, dat smaakt.
MARTYNTJE.
                    Nou ’t gaetje wel Moer tot flusjes.        Zaartje binne.
(350) Maar hoor Jan Klasen, terwij1 alles deur mijn beleyd nu zoo is besteld,
Zoo hoop ik immers dat je me daer veur ook rijkelijk beloonen zeld.
En niet met een wisje wasje payen, en laete me zoo loopen.
JAN KLAZEN.
Hoor Martyntje, dat is de meening niet, vijftig ducatons heb ik je toe geleyd, daer meugje wat mooys om koopen.
Maer dit zou ik wel op je verzoeken, als je ’t mee zoo vond geraen,
(355) Dat je mijn vrienden de penningh gunde in plaats van op een ander te gaen;
Hoe wel dat ze van elck veraght worden en weinig zijn die er prijzen:
[p. 30]
MARTYNTJE.
Maar waar moest ik dan wezen?
JAN KLAZEN.
                    Op de Nieuwendyk, of in de Warmoesstraet, vraagt maar na Jan Klazens volk, het minste kind zeldje wyzen,
Daar zelje grofgrijne en zargje de dames vinden, en al andre stoffen naervenand,
Maer ik wilje raede wel toe te zien, want ze hebben zomtijds stukken die in de verf of in de pars zyn verbrand,
(360) Neemd het ook zoo ligt niet op er woord, want ze vallen zoo wat ruijm van geweeten;
En als je ’t gekocht hebt, zoo past wel op er handen, ziet, ze zijn zoo heel pluijs niet in er meeten.
Zoo dat ik je dit zeggen wil, koopje wat, past datje veurje iet.
MARTYNTJE.
En zijn dat je vrienden! en die recommandeerje mijn, neen ik houw van dat Jan Klazens volk dan ook niet.
JAN KLAZEN.
Hoor Martijntje, wil ikje dat iens met een woord uit leggen:
(365) Ik wilze altemael wel recommanderen, maar ik wilder ook er gebreeken by zeggen.
MARTYNTJE.
Neen dan gaan ik liever daar ik ordinary ben gewend,
Op deVijgendam, of by de Hal, of daar ontrent.
Dat zijn eerlijke luy die in de koopmanschap zijn bedreeven,
Die men op er woord gelooven mag, en elk het zijn durven geven;
(370) En gae voor dees tyd al die andere zoort verby.
JAN CLAZEN.
Daer hebje dan je zin van te doen, wat scheeld et ook my:
Laete we maer gaen Martijntje,’t geen ik je belooft heb zel je ook eerlijk genieten.
[p. 31]
MARTYNTJE.
Als je maer wild Jan Klasen, en eer jy verkleed bent zel de tijt haest aen schieten.
binne.



DARDE TONEEL.

DIWERTJE.

Ziet, zoo plaagd men dat meysje altijd, daer isse veur de middag uit e gaen en is noch niet t’huys:
(375) En dat is alle dagen weer aen, ja wel het is me zulken kruys,
En zulken verdriet, dat et me niet meuglijk en is langer te verdraagen;
En men man komd ook nog niet, de klok is daer al lang twie geslagen:
Maer zagt, zien ik wel te regt, zoo komd hy daer ginder aen;
Benje daer Vaer? de tafel heeft wel ruym een uur gedekt e staen.



VIERDE TOONEEL.

DIWERTJE, JAN JASPERSEN.

JAN JASP.
(380) Ik kom zoo van ’t Hamburger Kantoor, moer, de brieven zijn gekoomen, die heb ik daer hooren leezen,
En op dat schrijven is de rog wel tien goudt guldens gereesen.
En nou isser ook zeekerheyt gekoomen van daer men zoo lang heeft veur gevreest;
DIWERTJE.
Hoe dat Vaer?
JAN IASP.
                De Sweedze Kaapers, zijn onder de Oosterze Vloot weer wakker doende geweest;
Daer zijnder zoo eenige van geknapt: ja wel, ’t zyn wel te regt bedroefde tijen;
[p. 32]
(385) Ik vrees, ik vrees, dit zelder al weer een party de rug zoo in rijen
Dat mer van hooren zel, een Koopman isser et best ook niet aen, die zijn welvaard by der Zee avontuuren moet,
Den eene tijd is hy er hiel boven op, en dan leyd hy weer iens heel onder de voet:
Daerom pleeger mijn Vaeder zaliger in’t minst niet van te houwen,
Van zijn kapitaal zoo los aen de Fortuin van de zee te vertrouwen;
(390) Hoor zeyd hy kindren, laet ikje een stuyvertje nae, volgd hier in mijn raed,
Van gien geld te avontuuren dan daer de ploeg gaed;
Brengt het zoo veul niet op, je zeld et weer door gien storm of onweer verliezen,
Daerom wilje gerust weezen, zoo wild altoos het zeekerste verkiezen.
En die les heb ik nog onthouwen, daerom volg ik ook die zelfde trant,
(395) Mijn middelen bestaen miest in vaste goederen, en in rente brieven op het land:
Altoos wy bezitten zoo veel, dat wer mooy en gerust kennen van leeven.
En de maaklaardy die kan daaglijkx ook nog wat geeven,
We hebben maer een eenig kijnt, zoo dat onse last niet groot is,
En dan kennewe zomtijts nog wel een goed vriend helpen die in nood is.
(100) Nou, we meugen na binne gaen, langer nae Zaartje te wagten zel tog vergeefs weezen,
DIWERTJE.
Ik mien laet ze t’huis koomen, dat ik er zulken cappitteltje zel leezen,*
Dat et er heugen zel, dat stukke vleys,
’t Is immers niet langer te harden, en dit klaardze me zoo reys op reys.
Binne.



[p. 33]

VYFDE TOONEEL.

MARRITJE JACOBS. ZAARTJE. GRIETJE PIETERS.

MARRITJE.
DAt wou ook weezen Zaartje, dat we mekaer daer zoo moeten, maar mienjer op die wijs mee voort te vaeren?
ZAARTJE.
(405) Og ja gebuurtjes, ik kon het niet laeten of moest et je openbaeren.
GRIETJE.
Mijn lieve schaep, ’t is evenwel als men ’t zeggen zel, al een overstout bestaen.
ZAARTJE.
Zoo doed het Grietje Pieters, maer wat ist, als ’t anders niet weezen en kan, ist dan niet beeter zoo, als met malkanderen deur te gaen?
Hy is een eerlyck Iongman, op zijn Perzoon en vald in ’t minst niet te zeggen.
MARRITJE.
Maer hoor Zaertje Jans, datje ’t noch wat aen zag of men de zaek door tussen spreeken, kon by leggen.
ZAARTJE.
(410) Onmooglijk Marritje Jacobs, al watter in de weereld kan werden bedogt
Is in ’t werk geleyd, en ’t hijlik wel tot drie of vier reyzen toe verzogt,
Maer al vergeefs, van deezen dag is noch een kink in de kabel gekoomen:
Je kend Reinier Adriaenze die Kwaker wel, daer ben ik veur ten huwlijk verzogt, en men ouwers hebben ’t verzoek ook aen genoomen,
Nou willenze me met drommels kragt dwingen, hoe dwars dat ik er me ook tegen stel,*
(415) Dat ik Jan Klaazen de schop zel geeven, en met dese Kwaker trouwen zel,
[p. 34]
En dat zel in der eeuwigheit niet geschien, al zou ’t me al myn leven berouwen.
GRIETJE.
Je hebt’er al wat gelijk in Zaartje, maar wie is hier de miester van? heeft Martijn de Besteetster dit dus gebrouwen?
ZAARTJE.*
Zy, ik en Jan Klaazen, hebben dit dus met ons drien overleyd.
MARRITJE.
Hoe heb je ’t konnen bedeinken?
GRIETJE.
                        Niet waer Marritje Jacobs? ’t is ook als men ’t zeggen zel maer een regte steyloorigheyd*
(420) Van er Ouwers,
ZAARTJE.
                        Ja, je zoud eerder met je hooft deur een muur breeken,
Dan datje ze verzetten zouwd, wieder van rept, niet een woord wille zer van hooren spreeken,
En wie Jan Klaazen maar in ’t minste bestaat, word gedurig by er uit gescholden en veragt.
MARRITJE.
Maar, als hy een eerlijk Jongman is, wat raakt hem zijn afkomst, of geslagt:
Valt er anders niet te zeggen, zoo doenze je groot ongelijk datze ’t je zoeken te beletten.
(425) Ga jy der maer zoo op aen Zaartje, en komd et er toe, beroepje slegs op ons, wy zellenze wel zien ter neer te zetten,
En ook alle bey met fatzoen, en goede redenen ondergaen.
ZAARTJE.
Og wouje dat doen gebuurtjes, want ik ben verzeekerd dat er gien kleine storm zel op staen.
Ik ben mijn zelven schier niet, ja ’t verdriet me langer zoo te leeven.
Maer zagt, daer zie ik myn Moeder aen de deur, ik wil myn wellekomst wel om een oortje geeven,
[p. 35]
(430) Zo zel ze me deur haalen, ik vreezer veur als ze me maar ziet.
GRIETJE.
Ja moer, je moet deinken al baerdze wat luid, ze vaerd daerom veur morgen niet.



SESTE TOONEEL.

MARRITJE. GRIETJE. ZAARTJE. DIWERTJE.

DIWERTJE.
WEllekom Zaertje Jans, wat zoo mijn kind, ken je ’t huys nog iens vinden?
Schaemje wat jou larijster, hoe durfje je zulke stoutigheyd onderwinden?
Van zoo uit te blijven, jou regte praetje by, jou los hooft, jou onbedogt,
(435) Daer hebje die kostelijken agtermiddag zoo onnuttelijk weer deur e brocht,
En hier staet men tot de ooren toe in ’t werk, het Linnen over de vloer, en de bedden nog te maken,
Je draegd langer gien zorg altoos, ’t is jou genoeg, als je maer ’t gat weet uit te raken,
’t Is niet langer om te harden, zoo alsje me alle dagen bejeegend en versteurd.
ZAARTJE.
Maer Moeder, is dat nou zulken zaek, en is daer zo veul aen verbeurd?
(440) Maertje van der Gijsen het me daer wat aen de praet gehouwen, en daer heb ik wat gezeeten,
En se had juyst de warme keetel over, wat ik dee, ze wou me niet laete gaen, of ik moester blijven eten.
DIWERTJE.
Jy zoud op je tijd thuys koomen, zoo haest alsje je boodschappen had gedaen,
Je wist wel dat’et hier zoo ongeredderd lag, en dat de ben met kleeren was blijven overstaen;
Maer neen, men weet mijn altijd met d’eene of d’andre blauwe bootschap te doeken:
[p. 36]
(445) Ik deink datje deur d’eene of d’ander labbekak Jan Klaazen hebt doen op zoeken,
En daer heeft men zijn tijd verkwispeld en vermald, en elk zoo wat by de rug op gehaelt;
Maer speulme die part nog e reys, ik beloofje dat’et je dan gelijk zel worden betaeld;
Ik zou jou die zwier wel haest deur een andere middel doen in tomen.
Wat bescheyd breng je van Martijn?
ZAARTJE.
                    Dat’et meysje tavond in’er huur zel komen.
DIWERTJE.
(450) Ga me voort nae binnen toe, ja wel ik weet niet wat ik van dat meysje zegge zel,
Zaartje binne.
Het staet’er me zoo wonderlijk van veur.
GRIETJE.
                Hebjer niet nae vernomen Diwertje buur.
DIWERTJE.
                                Neen ik Grietje Pieters.
GRIETJE.
                                                Wat zel ik zegge, dat lukt al hiel zelden wel.
DIWERTJE.
Ik heb het wel meer gedaen Grietje Pieters, dat ik’er zoo hiel kwalijk niet me ben gevaren.
Dog ’t zou men ook wel kenne missen.
MARRITJE.
                Zoo ist moer, d’ ervarentheyd zeld hem best openbaren.
Hoe ist Diwertje, zeld haest e reys lukke met je dogter en Jan Klaazen?
DIWERTJE.
            Ay Marritje Jacobs en praeter dog niet van.
(455) ’k Heb liever dat jer van zwijgd, daer is ook op het duizenste deel in ’t minste niet an.
[p. 37]
GRIETJE.
Nogtans het er elk de mond zoo vol van dat ze zamen in ’t kort zelle trouwen.
DIWERTJE.
Ja, de luy moeten wat praten Grietje Pieters, maar wy zellender wel wagt veur houwen,
Zouwen wy aen zulken hoop komen? aen zulken rapjanus volck? daer isser niet een onder of hy heeft een dat,
Den een is Bankrot gespeuld, en d’ ander zit nog in Gyseling, en de darde is om zijn guytery gebannen uit de Stadt,
(460) En daer zou mijn Dochter aen koomen? wel ik zag er daedlijk liever van de weereld scheyen.
MARRITJE.
Myn lieve moer, hoe ligt kond gebeuren datje ’t je nog wel mocht beschreyen,
Je weet niet als de zinnen gevallen benne, wats ’er wel durve onderwinden en bestaen,
Gelijk je weet, daer is Elsje Cabeljauws, wat kostet er nu wel meenigen traen:
Heur dogter was ook verlooft aen een knegt, ze swoer ze zoud in der eeuwigheyt niet consenteeren.
(465) Maer wat isser op gevolgd? wierd ze niet puursteeken mal? dat menze nog als een klein kint moet regeeren?
En daer hebbenwe honderd exempels van, gelijk nog onlangs is geschied.
En wat halenze anders mee op den hals, als er eygen verdriet,
En zoo zienwe dat veel onheyl uit zulke stijfzinnigheyd komen te spruiten.
DIWERTJE.
Daer kreunewe ons niet aen, wort zer dol om, zoo wou ik er nog liever opsluiten
(470) Dan dat ik zou zien, dats aen Jan Klazen trouwen zou;
[p. 38]
GRIETJE.
Maer Diwertje! spreekje die woorden? ja wel je bend wel een onverzettelijke vrouw.
Kenje dat by je zelfs zoo in schikken? en dan nog gerust leven?
Als de Jongman eerlijk is, en of zijn geslagt niet en deugd, is daer zoo veul aen bedreeven?
Zou men nou nae geslagt zien? nae geslagt zien? wis niet kind, die hekken zijn al lang hersteld;
(475) Doet de ronde vry over al, ’t woord datje mekaer in ’t oor bijt, is geld,
Geld, geld is de leus, ’t geld gaet veur alle zaaken,
Daer dat is, gaet men voort, daer d’andre zitten en kijken en kenne niet aen de man raken.
Praatje nou van geslagt? ik stae dat metje toe, kan men ’t alle bey na zijn zin bekoomen,
Ik zouder mee thuys weezen, maer alst anders niet en kan, behoorde men van gien zwarigheit te droomen.
(480) Jan Klazen het een schoon kapitaal Diwertje; en zoo elk ien zeyd, zoo draegd hy hem ook wel.
Mijn lieve moer, mienje dat men ’t hier altijd zoo volmaakt hebben zel?
Je moetje wat laeten gezeggen, ’t is niet te weeten wat ongemak dat jer van zoud kenne krijgen.
DIWERTJE.
Grietje Pieters, ik bidje dog op alle vrindschap wilt er maar van zwijgen.
’t Leyd zoo by ons, dat et in der eeuwigheyd met onze zin niet zel geschien.
MARRITJE.
(485) Dan moetje verwagten watter van komen zel, ligt zelje nog wel wenschen om dien dag te mogen sien.
DIWERTJE.
Dat moet zijn beloop dan hebben, nou hier een speltje by gesteecken, we zellend daer by laeten.
[p. 39]
Goeden avond Gebuurtjes, ik zie wel we zellent hier dog niet wel effen praeten.
Diwertje binnen.
MARRITJE.
Wat dunkje Grietje Pieters; is ’t niet een regte stijf koppigheyd?
GRIETJE.
Ik zeg dat de jonge luy wel hebben gedaen, en dats ’er zaek op die wijs hebben aengeleyd,
(490) En ik mien als den bommel nu uitbreekt, dat men Diwertje vry gemakkelijker zel kenne beleezen.
MARRITJE.
Dat vertrouw ik ook Grietje Pieters, ik zel de jonge luy altoos gien party weezen.
Nou, ik mag nae binnegaen, ’t is guurtjes, ik ben et hier al moe,
Maar zagt, daer ginder komt Reinier Adriaenzen, die Kwaeker aen.
binne.
GRIETJE.
                Dat gaet gewis na Zaertje toe.



SEEVENDE TOONEEL.

REINIER ADRIAANZE.

JA wel, kan dat de liefde doen, ik zeg ’t zijn wonderlijke dingen,
(495) Hoe kragtig dat ik er in den geest teegen stry, nogtans het Vleis schijnd me te dwingen,
En wil ik het van me weg werpen, als een weerelds en tijdelijk bedrijf,
Zoo komd het vleis, en verwekt zulken orkaen en barningh in me lijf,*
Dat ick als een vuur, of een ooven schijn te blaeken;
En nou ik er in ben, wat raed om er uit te raeken?
(500) Ziet, ik moet bekenne dat er iet inwendigs by men is, dat me wederhoud,
En daerom deink ik dan weer by me zelven, ’t is immers gien zonde dat men trouwd.
[p. 40]
Hoewel dat de reynigheyt veul volmaaktheit word toegeschreven:
Maar ik denk datse mijn en de rest slagte, dat de meeste die in schijn, en de minste in der daed die beleven.
Ziet, ik spreek nu in mijn swakheid, als deur den vleesche verrukt,
(505) En nou ik die prikkeling, en ’t geen my noch meerder drukt
Niet wederstaan kan, zoo is het zoo ver met mijn gekomen,
Dat de geest tenemaal verswakt is, en ’t vleis d’ overhand heeft genomen,
Zoo dat ik het by mijn zelven nu zoo heb overleid,
Om er overheen te stappen, en voegen my aan de kant van de vleyzelijckheid.
(510) Te meer, daer is me peet Lijsbet die me alle dagen aen ’t oor leid te temen;
Hoor, Reinier Adriaenze zeydze, hylikke moetje vaar, of al mijn kostelijck goedje zel vervreeme:
Zo jy gien erfgenaamen en krijgt vervald het hiel aen een are kant;
Gelijk aen de kindren van Waligje Zijmes, en Lobberig Krimps in Waterland;
Agter Zusterlings keijeren, die er vast op leeg gaen en luijeren,
(515) Daerom volgd mijn raed, en gaed nou zoo zagjes iens heen kuijeren,
Het spoor is al gemaakt, en van dese drie hebje nog de keur;
Ofje na Marten Jacobzes dogter wilt gaen, op de Braak, in de gouwe Steur,
Of nae ’t weuwtje in de rijke buurt, in de drie groene Fuyken,
Of na Jan Jasperzes dogter, in ’t kattegat, in de ses stiene kruiken,
(520) Dat is een eerlijck man, en wel de minste in* pragt,
En dat wind uit vaer, wat je doet ziet tog na een eerlijk geslagt;
De lesten heb ikje toe geleid, als je daer kend aen raeken,
En ik heb het desen dag de vrinden ook al bekend doen maken;
[p. 41]
Daer zou ik nou iens heen gaen, maar evenwel dit isser van,
(525) ’t Meysje is vry wat wulps, en gaeren aen de man,
En daer by jonk, en dat jonk is wil gemeenlijck wel wat mallen.
Nou, terwylmen de geest zoo kragtig er niet van en getuight, wie weet hoe ’t nog uit zel vallen.
Laet sien, men dunkt dat ik hier al op de hoogte ben.
Dit zel het huis weezen, na dat ik het nog van outs ken,
(530) Ik sie daer light veur de glaezen, en daer gaet de deur juyst oopen.
Wel Zaertje Jans, ’t scheelde niet veul of ik had schier verby geloopen.
’t Is juist of het weeze wil, datje de deur zelf open doet.



AGSTE TOONEEL.

REINIER ADRIAENSE. ZAARTJE.

ZAARTJE.
Wat was jou zeggen vriend? ik loof niet datje hier weezen moet,
Ik kenje niet, daerom wandel maer voort, en zoekt andere weegen.
REINIER Adr.
(535) Kenje me niet Zaertje Jans? wel beziemen ne reys te deegen.
ZAARTJE.
Ben jy ’t Lammert oom, ô neen, ik heb abuys.
REINIER Adr.
Ik ben Reinier Adriaenzen, neef van Lijsbet Francen aen de Haerlemmer Sluys.
Hoe ist, nog tamelijkjes?
ZAARTJE.
            Dat gaet zoo wat heen.
REINIER Adr.
                        Zo, zo, Vader en Moeder zijnze nog wat hartelijkjes met er beyen.
ZAARTJE.
Ja zo wat aan de knorrige kant, tusschen laggen en schreijen.
[p. 42]

REINIER Adr.
(540) Zo, zo; Vader het al een harde stoot e had, is by nou weer wat mooy’ op zijn stel?
ZAARTJE.
Reedelijkjes.
REINIER Adr.
            Zo, zo; Moeder pleeg vry wat doofachtig te weezen, hoe ist, hoordze nou weer redelijck wel?
ZAARTJE.
Dat ken wel gaan.
REINIER Adr.
            Zo, zo, wat het et van desen dag gestormd? en wat heeft de wint sterk en fel geblaazen?
Hoe ist, hebje tot jouwend ook wat schade geleen? zo aen schoorstiene, pannen of aen glaazen?
ZAARTJE.
Zonderling niet.
REINIER Adr.
                Zo, zo, ik loof dat mer van hooren zel, den armen Zeeman die beklaeg ik, daer komd het nou miest op aen.
(545) Hoe ist buiten in je tuin? staet et altemael moy in zijn bloezem?
ZAARTJE.
                Dat ken zoo heel wel gaen.
REINIER Adr.
Zo, zo, maar Zaertje Jans, om van mijn voorgaande reedenen nu of te breeken,
Zo zou ick wel verzoeken, of ik hier in vryigheyd wel een woordje zou mogen metje spreken?
ZAARTJE.
Alst niet te lang en duurd.
REINIER Adr.
            Zo, zo, de reedenen van mijn aenkomst, vertrouw ik is je eenigzints bekend.
En terwijl jou zelfsstandig beeld in mijn hart zo diep staat geprent,
[p. 43]
(550) Heeft my de Geest geperst om herwaerts te koomen.
Ook zelje wel indagtig wezen, wat af-spraak de vrinden zamen hebben genomen.
Als ook ’t besluit ’t geenze weder zijts dezen dag hebben gemaakt.
ZAARTJE.
Ik heb zoo wel wat gehoord; maar ik kan niet voelen dat ’et mijn raakt.
REINIER Adr.
Zo, zo, niet te min hoop ik dat je ’t van kragt en waerde zeld houwen.
(555) En om alle ydele woorden die men in ’t vryen gewoon is, te schouwen,
Gelijck alle andre ontugtigheid die men dan gemeenlijk wel doed
Geheel en verby te gaen, want ziet Zaartje Jans, dat strijdt tenemaal tegens mijn gemoed,
Zo kom ik je verzoeken en dat in deugd en in eeren.
En terwijl mijn Geest getuygd om jou vleis te begeeren,
(560) Zo kom ik u mijn zelfs eerbiediglijk bieden an,
Op dat je mogt worden mijn egte vrou, en ik jou wettelijke man;
Om alzoo te zamen dit aerdsche deel vrughtbaerlijk te beleeven.
ZAARTJE.
Ja wel, alzoo de geest by my zoo vaerdig niet en is en ken ik je daer gien antwoord op geeven,
Maer zoo veel als me die tot nog toe getuygd, is ’t maar verlooren arbeyd.
REINIER Adr.
(565) Zo, zo, ik bekend Zaertje de geest moet innerlijk werken, of daer wort geen regte grond geleyd,
Eenigheyd in liefde, eenigheyd des Geests, is de rustbank van een vreedzaam leeven.
ZAARTJE.
Maer hoor vriend, terwijlje zoo kragtig deur den geest werdt gedreven,
[p. 44]
Zoo wou ik je eerst dit raen, en verzuyme veur al gien tijd,
Dat is, dat je zo wat dubbelden anijs met lavas gebruikte, en maekteje die winden eerst altemael kwijd,
(570) Ze mogte je anders d’eene of d’andere tijd het hard overstelpen,
En kwaemenze in ’t gedarmte, je liep groot perijkel, want de miesters zeggen die luy zijn niet te helpen.
En alsje dan getrouwd waerd, wat zatje vrou dan wel in verdriet,
Ja ze treurden er wel dood, wie weet of ze endelijk niet
Me deur mistroostigheyd op een doolweg moght geraken.*
REINIER Adr.
(575) Maer Zaertje Jans, mienje ’t ook: ja wel je zoud me nog wel schier aen ’t laggen maken;
Hoewel dat ik het veur ydelheyd houw, als ook alle vergeefsche reen,
Maer ik deink weer, als men in ’t vrijen is zoo gaet et er nog al me heen.
Maer om dan weer tot myn verzoek te komen, en geen ydele reeden meer te spillen,
Veel min malkanderen op te houwen met eenige zotte grillen.
(580) Soo belieftme je meeningh eens ongeveinst te doen verstaen,
Of je myn verzoek verwerpt, dan ofjer je nog wat op zeld beraen?
ZAARTJE.
Benje daer zo haestig mijn vriend, dat ik dat zoo daedlijk zou zeggen,
Ik dien het buiten den Geest, by mijn zelfs ook wel iens t’overleggen?
REINIER Adr.
Zo, zo, ik mag die veurzigtigheyd wel lijen Zaertje Jans, in plaets van zo blind toe te loopen by de gis.
(585) Want ziet, men weet zomtijts niet of men van een goede of van een kwade Geest bezeeten is.
[p. 45]
De gaven des geests vallen zonderling, den eene tijd werkenze veel kragtiger dan d’ander,
En dan makenze den mensch eens dof, en dan weer hiel schrander,
Zoo dat mijns gevoelens daer deur al ons doen en laten werd bestierd.
ZAARTJE.
Aengaende jou verzoek, ’t geen je men hebt voor gesteld, zeer net en wel gemanierd,
(590) En mijn besluit daar op wild hebben, zoo laet ik je dit dan weeten,
Datje van nu voortaen het weer om komen wel meugd vergeeten,
Dit getuygd mijn geest zoo tegenwoordig.
REINIER Adr.
            Zo zo, zeer wel Saartje Jans, je hebt niet kwalijk gezeyd,
We meugent dan wat uitstellen, of je nog kwam te veranderen van zinlijkheyd,
Daer toe wensch ik dat de liefde jou van dag tot dag toe in wil versterken.
(595) Ik zel hier op mijn af-scheyd dan neemen, en wagten of wat de geest nog eindelijk mogt komen uit te werken.
binnen.
ZAARTJE.
Keyeren! dats een postuur, daer gaet hy heen, die regte Ian gat;
Ay ziet hem iens schreybienen, of hy zen broek van binne bepist had,
Sijn geest getuygd wat, en mijn geest getuygd dat hy niet zel bedyen;
Wel eer ik men aen een Kwaker liet koppelen; ’k liet me liever van de nagtmerry beryen,
(600) ’t Sou myn Ouwers ook niet verscheelen, hy kwam dan ook wie der maer kwam,
Al was ’t een Bedelaer van de straet, ’t zou heur al wel wezen als ik maer Jan Klazen niet en nam.
[p. 46]
Maer dat leyt’er al toe, ze zullen zoo weinigh niet verstomd staen eer de klok tweemael twaelf heeft geslagen,
Laet zien, ’t is haest over agten, ze zullen al haest moeten op dagen;
Zie daer, had ik’er eer van gesprooken; zien ik wel, zoo komenze daer ginder aen, deur de straet,
(605) Ik bender zoo van ontstelt, daer en is niet een lit aen myn lyf dat stil staet.
Og ja ze zijnd!



NEEGENDE TOONEEL.

Zaartje. Jan Clazen. Martijntje.

MARTYNTJE.
            WAt dunk je nou van Jan Klazen, Zaertje Jans?
ZAARTJE.
                        Wat zou me dunke, ’t zyn wonderlijke dinge,
’t Hart klopter me van in ’t lijf, ’t is eveliens of het hem uit de keel wil springen,
Hy boezelaerd al hiel wel, ’t past hem alles ondieft, netjes en glat.
’t Staet em eveliens of hy ’t al zijn leven gedragen had.
JAN CLAZEN.
(610) Mijn lieve Zaertje Jans, nou ziet men wat de liefden al uyt kan werken.
MARTYNTJE.
Hoor Zaertje, om gien agterdocht te geeven, of om iet te merken,
Zoo moetje mee lustig poot aen speulen, en zien maer dat je alle dingen haest aen een kant maekt,
Om, als het gedaen is, dat je maer van de vloer raekt.
En of je Moeder JanKlazen iet wou zeggen of belasten,
(615) Zoo moet hy ’t niet beschreumd doen, maer stout neffens jou aen tasten;
’t Zou schoon in de hant vallen, gingen de ouwe Luy wat vroeg te bed,
[p. 47]
Je moet veur ook al niet beteuterd weezen, zingt er liever een deuntje onder dat het een aerd het,
In zulken gelegentheyd moet men veur al niet leggen zuffen of droomen.
ZAARTJE.
Had je hier een weinigje eer geweest, Reinier Adriaenzen die kwaeker, heeft daer zoo daadelijk zijn afscheyd genoomen,
(620) Zoo als ik jou zag aen koomen, zoo gink hy heen.
Ja wel, hadje zijn teemery iens gehoord, #146;t was anders niet als zo, zo, en men ja is men ja, en men neen is men neen,
En al zijn woorden waaren al met een Zatijne biesje deurweeven.
MARTYNTJE.
Hoe kon je ’t zoo lang harden Zaartje, ik had hem in ’t begin al zijn paspoort gegeven.
ZAARTJE.
Ik hadder mijn vermaak in, dan getuygde zijn geest dit, en dan getuygde zijn geest weer dat.
MARTYNTJE.
(625) Hoor, dit aen een zy gesteld, ik hebje daer daadlijk gezeyd, hoe ende wat
Jou voort te doen zeld staen, en als je zo doed, zo benje buiten alle schroomen.
ZAARTJE.
Goed Martijntje, ik ga nae binne toe, ik zel myn Moeder laeten veur komen.
binne.



TIENDE TOONEEL.

Martijntje, Jan Klaazen, Diwertje.

DIWERTJE.
GOeden avont Martijntje, komje daer met et meysje aen.
[p. 48]

MARTYNTJE.
Ja Diwertje, ’t is vry donker en wat veer, ik dogt, ik mag zelven mee gaen,
DIWERTJE.
(630) Daer doeje wel aen moer, wellekom Vrijster, dat je wat lang meugd beklijven.
MARTYNTJE.
Daer twijfel ik niet iens aen, kind, ze kan kostelijk stoppen, nayen en stijven,
DIWERTJE.
Wat je dog zegt, wel moer, dat komd tot onzend al hiel wel te pas.
MARTYNTJE.
En al er werk doedze zoo knaphandig en zo ras,
Ja ze vliegt, gebiejer wat, zoo gewillig isse op er bienen.
DIWERTJE.
(635) Hoor Martijntje, vald et wel uit, we kenne mekaer op een aer tijd weer bedienen.
Hoe hietje Vrijster.
JAN KLAZEN.
            Jannetje Martens.
DIWERTJE.
                      Goed, maer hoor Martijntje, ik heb het by my zelven zo overleyd, verstaeje wel,
Als dat dit Meysje alle nagten by men Dogter slaepen zel,
En dat om die reedenen, gelijk ik je zel verklaaren,
Daer is een Jongman die Jan Klazen hiet, die hier gedurig om de deur gaet waeren,
(640) Ja we hebbender zulken onrust van, en hy verzuimter om gien tijd,
En nae dat we ’t bereekenen kenne zo het hy onse Zaertje al over de twie jaaren gevrijd,
En we doen al wat we kennen om et te stuyten en te weeren;
Het zou nog wel gaen, maer hy is van een ondeugend geslagt, en daerom kennewe niet resolveren,
[p. 49]
Tot dry mael toe het hy ’t hylik doen verzoeken, ja daer word gien moeyten om gespaert,
(645) Daerom Iannetje Martens, ziet wel toe dat je men Dogters reinigheyt wel bewaard.
JAN KLAZEN.
Laet dat maer op myn staen Vrouw, ik zel dat heel wel besteeken.
DIWERTJE.
Ziet Martijntje we hebben om die reden de Luyfel van ons Huys laten of breken,
Uit vrees of hy ze beklimmen mogt, ’t is sulken argen gast,
Hy zou tegen een muur op vliegen, en wat hy grypt dat houd hy vast;
(650) Daerom Kijnd, zelje geduurig een oog in ’t zeyl moeten houwen.
MARTYNTJE.
Zouze niet, hoor moer, wat jer gebied dat meugjer zonder omzien vertrouwen,
Nou Iannetje, doed dan alles gelijk een eerlijke meid toebehoord,
En dienje volk trouw, ’t is moeyelijk als men de meisjes wel besteld dat men dan klagten hoord,
Volmaekt kan men ’t hier niet hebben tusschen beyden word meest geprezen.
(655) En deinkt iemand die dient, dat hy altijd de minste moet wezen.
Onthouwje maer dese les.
DIWERTJE.
                    Daer spreekje regt aen Martijntje buur.
MARTYNTJE.
Nou Diwertje, veel gelukx met je Meyd, en jy Jannetje Martens met je huur.
DIWERTJE.
Kom nae binne, en brengje doos op’t hang-kamertje tusschen de twie glaaze kassen,
[p. 50]
En zet voort wat water op het vuur om de vaaten te wassen.
Diwertje en Jan Klazen binnen.
MARTYNTJE.
(660) Dat is een trek of men wel aerdiger beschrijven zou;
Se miend dats een duifje herbergd, en se sluit juist een doffer in er kouw:
Dat wil hem schoon op doen, y gut hoe wild er op ’t land weyen,
Men mag ook zeggen wat men wil, maer dats eerst regt iemand een rad veur d’oogen dreyen,
Hy moeter alle nagten by slaepen! wel niet schoonder dat hy zoekt,
(665) Hoe kan men ook als men ’t zeggen zel, geblindhokt worden en gedoekt,
En wat zou ik je een register van diergelijke loopjes kennen op tellen.
Daer heb ik alweer een krijtertje tot mijnend gekregen om in Waterland te bestellen;
Dat Waterland, dat Waterland, keijeren dat weet wat,
Nou dit isser of, het neemd weer veel kwade koruptje en zware zinkingen weg uit de Stadt,
Daerom is ’t ook vast gesteld, gelijk ik heb hooren zeggen,
Als datze Buiksloot tot Nieuwendam toe zullen uit leggen,
Zoo neemd dat woelen toe, en zoo groeyd die neering an,
En dat zoo bedektelijk, dat de Man niet en weet van de Vrouw noch de vrouw van de man,
Daerom, dat ik klappe wou, daer zou wat uitkomen, zou ik mienen,
(675) En dats de reeden, datze mijn al rijkkelijk van klink klank kloribus moeten geeven, zel ik er trouw dienen,
En al zeg ik et zelfs, wat isser ook al meenig Meysje en Jongman dien ik op dese wijs bestel,
[p. 51]
En zelden neem ik voor, of altijdt lukt het mijn wel,
Ik heb et ook zo drok, dat ik’er mooi en rijkelijk kan van leven,
En al had ik drie vier lijven, ik zou ze al te maal werk kennen geeven.
(680) Nou dat geld is verdiend, al weer wat anders, ik mag zoo nae Huis toe gaen,
Ik ben verseeckert dat’er tot mijnend al weer een twee drie posten op de vloer staen.
binne.
Continue

DARDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DIWERTJE.
JA wel, ik weet niet wat ik van dat Meysje zel zegge, ze staet me ook gants niet aen,
Al wat ze tot nog toe gedaen heeft, doed ze verkeerd, alliens of ser leeven gien Huys werk had gedaen,
Zoo dat ze ’t ook al niet weezen en zel, en daer me ben ik weer dapper verleegen,
(685) Ik zie wel, ’k heb pissebed laete gaen, en kaekebed weer ekreegen,
Men mag hem op de Besteesters niet verlaten, ’t is altijd nou heb ik wat puyks, van twie drie de keur,
En alze heur zalaris weg hebben, dan is het slegts, goeden dag Juffrou, veel gelukx Juffrou, en daer me gaenze deur;
Het zou zulken overvliegstertje weezen, en zeeker men mag er wel van zwijgen;
Daer heb ik er al over een uur geroepen, en men kanze nog niet van ’t Bed krijgen,
(690) e Jannetje, e Jannetje, hoe ist, zeld e reys lucken? wat doeje zoo lang op ’t Bed?



[
p. 52]

TWEEDE TONEEL.

Diwertje. Jan Klazen.

JAN KLAZEN, van boven.
IK kom vrouw, Saertje het te nagt zo magtig gewoeld, en dat het me wat verlet.
DIWERTJE.
Ik zeg dat je daedlijk beneen komt, hoor Jannetje, dit zou me veur al niet passen,
Jou alle dagen van je nest te roepen, haeld de Glazewasser met een emmer schoon water om de Glazen te wassen,
Ik ben altijd wel gefakzeerd, met de Meysjes, wel domme jut, tast je maer zoo blind toe by de gis?
(695) Is dat een Glazewasser? en heb je gediend? en weetje nog niet wat een Glazewasser of een raagbol is?
Ay ziet die slonsmoer daer iens staen, ziet er al dit gewaad iens aen ’t lijf hangen,
Wel jy bent ien gauwertje, men zou nog wel doo Rotten met je kenne vangen,
Neen moer, jy zeld et niet weezen, je meugt zoo daedlijk wel weer gaen, zulke jottoos heb ik niet van doen,
Ik weet niet waer me zinne zyn geweest? daer staetze nou en kijkt, ja wel de Meysjes zelleje noch gek broen,
(700) Waer zel ik er me heen? nou ben ik weer hiel verleegen;
Voort brengme de Raagbol weer op zijn plaats, en haald de Beuzem om de vloer aan te veegen.
Og wat breektze daar? ik durf er schier niet naa zien, zo ben ik ontsteld.
Ien van myn beste Posteleine schotels, een drieling, ze kost me mooy over te tien gulden aan geld.
JAN KLAAZEN.
Ik kon het niet beeteren vrouw, ik raakten er effen met [p. 53] de raegbol aen, ik beloofje van daag weer een ander te koopen.
DIWERTJE.
(705) Daer komdze weer met de luywagen in plaats van de beuzem, ik ken et niet langer zien, ik moet et huis verloopen.
bin.



DARDE TOONEEL.

JAN KLAZEN. ZAARTJE.

ZAARTJE.
IAn Klaazen, hoe gaeje zo onbesuyst en zo reukeloos aen?
JAN KLAZEN.
Waer is je Moeder?
ZAARTJE.
            Ze is hier naest de deur by Grietje Pieters, en by Marritje Jacobs gegaen,
Daer is de beuzem Jan Klaazen, je moetze niet zo, maer zo aen vatten,
En vegen den drek die weg na de deur, je mogt anders het houtwerk bespatten,
(710) Daer komenze met er drien in huis, ik gae weer nae binne.
JAN KLAAZEN.
            Ja, hou jy je maer slegts aen een kant.



VIERDE TOONEEL.

DIWERTJE. JAN KLAAZEN. GRIETJE. MARRITJE.

DIWERTJE.
WAt dunkje van dat staaltje Grietje Pieters? lijk et niet wel een Ameraaltje van ’s land?
Wel ik verfoeyme dat ik me zulken fatsoentje heb laten aen praaten.
GRIETJE.
Ja moer, wilje Besteetsters gelooven, mis ist, je meugje op dat volkje niet verlaaten.
[p. 54]
Daer worden er zo veul deur misleyd, daerom kom ik er niet aen;
DIWERTJE.
(715) Daer het ze me alrie een kostelijke posteleine schottel gebrooken, de beste die der veur mijn schoorstien heeft gestaen,
Ik kon het niet laeten, of ik moestje men nood komen klagen:
Zeg ik datze een glasewasser brengen zel, ze komd met de raagbol, spreek ik van een beuzem, ze brengt een luiwagen,
Neemd de beuzem in d’andere hand, danwel,* dats al weer aen, al watze doed dat doedze verkeerd,
Ziet er dat veegen iens ter hand staen.
MARRITJE.
            Dat loof ik wel moer, ze het et er leeven ligt niet geleerd,
(720) En ze zelter leven ook niet worden dieje miend datse is.
DIWERTJE.
            Wel Marritje Jacobs wat is dat te zeggen?
MARRITJE.
Ja kijnd, ’t zouwje al vreemd veur komen als men je dat kwam uit te leggen,
Daer is te nagt tot jouwend al vry wat om egaen, mier als de meulen in ’t woud,
Doch, ’t is gien wonder dat’er wat om gaet, daer men zo zonder speulman bruiloft houd.
DIWERTJE.
Aengaende die zaak, Marritje Jacobs, we hebbender te nagt gien nood van gehad, van dat perfuymen,
(725) ’t Is pas ses weeken geleen, dat we ons sekreet hebben doen ruymen.
GRIETJE.
Daer prate we niet van Diwertje, verstaet ons wel te regt,
Hebje se wel te degen besien?
[p. 55]
DIWERTJE.
        Wat zou ik er aen zien?
GRIETJE.
                Wat jer aen zoud zien? wel mijn lieve moer het is een knecht.
DIWERTJE.
Een knegt, een knegt?
MARRITJE.
            Ja een knegt kijnd.
DIWERTJE.
                        Een knegt! og og lacy, og armen!
MARRITJE.
Hy het jou dogter wel te deegen gekoesterd dezen nagt in zijn armen.
DIWERTJE.
(730) e Jan Jasperzen! e Jan Jasperzen! og wat komd ons over! een knegt, een knegt!



VYFDE TOONEEL.

Diwertje. Marritje. Grietje. Jan Klazen. Jan Jaspersz.

JAN JASP.
HOe benje zo onsteld moer? ik verstae niet een woord watje zegt.
Is het om de meyd? laetze weer loopen, zelje je om de meyd zo versteuren?
DIWERTJE.
Laetse weer loopen! konnewer nou zoo of koomen, wat nood wasser dan van treuren,
Het is een knegt,
JAN JASP.
        Een knegt! kom krijg men e reys een keers, dat ik er de waarheyd van ondervin.
DIWERTJE.
(735) Ziet, watte oogen het hy als een Valk! en hy krijgd al haer aen zijn kin.
[p. 56]
JAN JASP.
Og ja moer, het is een knegt! die teekens en kennen niet liegen.
Jou stucke boefs alsje bend, hoe hebje ’t durven bestaen van eerlijke luy zo schandelijk te bedriegen?
Spreek op, wie benje? eer ikje de bienen aen stucken smijt.
JAN KLAZEN.
Ik ben Jan Klazen, die jou dogter Zaertje Jans zo lang het e vryd.
JAN JASP.
(740) Jan Klazen!
DIWERTJE.
            Wat zeg je Vaer?
JAN JASP.
                        Het is Jan Klazen Moer?
DIWERTJE.
                                    Jan Klazen! Grietje Pieters? wat komt ons over?
GRIETJE.
                                                Ia moer, dat heb ik er al van verwagt.
DIWERTJE.
Iy bend een vrouwe schender, jy heb myn dogter verkragt,
Verkragt hebjeze, ’k zel wraeck roepen.
MARRITJE.
            Nou moer, je moetje zo niet versteuren;
Je moetje zelfs nog al troosten, en deinken dat die dingen wel mier beuren.
DIWERTJE.
Troosten? daer is niet een lit aen men lijf dat stil staet; zoo ben ik er van ontsteld.
GRIETJE.
(745) Al ’t geen dat we hier nou zien, hebben we je dat flus niet al te vooren gespeld?
Wat helpt nou al jou temery op afkomst en geslagt? ik zeg datze wel hebben gedaen, en dat elk dit vonnis zel wijzen.
[p. 57]
JAN JASP.
En ik zeg dat et maer een party labbekakken en koppelaersters bennen, die dit prijzen.
GRIETJE.
Nou Vaer, weezje maer wel gerust, ’t is al gelijke munt, houw jy je slegts wat hartig in de kouw.
JAN JASP.
Ik zeg nog e reys, dat ik het niet om de broederschap en liet, dat ik me wel te deeg aen dien schafuit wreeken zouw.
(750) Als ook aen die, die dit werkje dus hebben helpen besteeken.
DIWERTJE.
E Zaertje, e Zaertje.
MARRITJE.
            Og daer komd die sloof aen, wat hets een krop! en hoe zelse kenne spreeken!



SESTE TOONEEL.

Diwertje. Jan Jaspersen. Jan Klazen. Zaartje.
Marritje. Grietje.

ZAARTJE.
MYn Liefste Vader en Moeder, vergeeftet mijn zo ik je heb misdaen.
DIWERTJE.
Misdaen?
MARRITJE.
            Nou Diwertje, onstelje zoo niet, men moet tegen een jonge Vrou zoo niet aengaen,
Og hoe bedrukt siet zer uit, se zelder gewis noch aen ’t eind schreyen.
JAN JASP.
(755) Jou leelijke stukke vleys alsje bend, hoe hebje ’t durven bestaen, van jou ouwers zo schandelijk te verleyen?
Was het noch maer een Schoenlappers gezel, ik zoud ’t verzetten, maer Ian Klazen, ja wel ik ben hiel konfuys.
[p. 58]
JAN KLAZEN.
Verschoond mijn, zoo ikje hier in beleedigt heb.
JAN JASP.
            Verschoone! datje een bordeel maekt van myn huys.
GRIETJE.
Nou Jan Jaspersen, deink dat et er diel is, en dat niemand een anders bruid zel rooven;
JAN JASP.
Ay kallemoers praet, er diel is, mienje dat wy die dingen gelooven?
(760) Maer Martyn de Besteetster, die al dit onheyl heeft gebroud,
Ik zweer datzer veur lyen zel, zie daer, ik gae zoo dryvende nae de Schout;
Zoo wordze nog ligt in ’t heimelijk gegiezeld, of ten minsten uit gebannen,
Want in zulken stadt als dit is, weet men dat onkruid wel te deeg te wannen.
MARRITJE.
Nou vrienden, ziet je kinderen heur vernederen, maekt dog een eind van er verdriet,
(765) En deinkt watter epasseert is, dat et uit opregte liefden is geschied.
Og daer zijgdze neer, Diwertje ze sterft, ik voel niets aen er beweegen.
DIWERTJE.
Mijn kijnd, mijn kijnd.
GRIETJE.
            Ze het gewis van ontsteltenis een hartvank gekreegen,
Og ja ze sterft, wat azijn, azijn, zoo sprenkeldze wat, en ontbinter er schorteldoekx bant.
JAN KLAZEN.
Mijn lieve Zaertje Jans, zoo je nog eenige kennis hebt zoo drukt me nog iens veur ’t lest aen men hand.
[p. 59]
MARRITJE.
(770) Ay stae wat ruym keijeren, ze begint er wat te rekken, ik hoop dat ’t noch gien sterven zel weezen.
DIWERTJE.
Och Marritje Jacobs, terwijl ’t nou zo leyd, wou je men nu wat zoeken te belezen.
MARRITJE.
Nou Jan Jasperzen, geeft je woord, je ziet immers wat swarigheyd dat er uit kan ontstaen?
JAN JASP.
Wat zellen we doen Moer?
DIWERTJE.
            Ik zie geen middel vaar, of we zellend wel moeten laten voortgaen.
JAN JASP.
Zoo zel ick hem eerst veur af enige artykelen gaen veur houwen:
(775) Hoor Jan Klazen, of ik het toestond, zouje myn dogter op dese Voorwaarde dan wel willen trouwen?
JAN JASP.
Og ja mijnvrind, hoe kragtig, en hoe nauw dat je me die ook in steld.
JAN JASP.
Zoo zelje me dan beloven, datje niemand van je volk, in handel of in wandel nae volgen zeld,
Dat jer t’enemael van zeld af zien, en al je geselschap en aenhang zeld af snijen.
Dat je de hanematten zeld schouwen, als ook het kwanzelen van honden en van duiven, steentje beentje, en schilderyen,
(780) Datje de kroegen zult haten, nog van pasdies al wat ik zie, of van in ’t verkeerdbord te speulen, zeld maecken je werck,
Datje je beroep eerlijk zeld waer neemen, en weezen, altijt neerstig zoo op de Beurs, als in de Kerk.
Beloof je me dit alles naer te komen, en van noyt weer tot jou voorgaende leeven te keeren?
[p. 60]
JAN KLAZEN.
Og ja, en zoo je ’t op mijn verzoekt, zoo wil ik et jou wel zweeren.
JAN JASP.
Wel, houd daer in dan je woord, zoo wens ik je veel geluks met mijn kind.
GRIETJE.
(785) Wat zoo, nou ziet men, dat die in ’t strijden volhard, ten laatsten nog overwind.
DIWERTJE.
Veel geluks Keijeren, dat je zamen langh meugd beklijven.
MARRITJE.
Veel geluks Zaartje Jans, en jy Jan Klaazen, datje altoos lieve kinderen meugt blijven.
JAN JASP.
Wat wonderlijke toeval is dit, ik sta’er van verstomd, zoo wonderlijk komt et me veur.
Wat hebben wy’er met kracht tegen gewoeld, en nou komt hy ’er door deze list noch zoo gemakkelijk deur.
(790) Ik kan het niet begrijpen, ’t is of ik in een Doolhof ben, daar niet uit is te raken.
Maar dit wil ikje wel zeggen, dat et regt stof is voor een goet Poéét, om een blyspelletje van te maaken.
Ik ken me onmooglijck niet bedaaren, zoo wonderlik als men dit voorkomd, en zoo vreemd.
Nou vrinden, elk spiegle zig aen my, en zie wie dat hy onder zijn dak neemd.

UIT.

[p. 61-64: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

p. 1 Dienstmaagt. er staat: Dienstmaagr.
p. 4 daar er staat: daarmen
p. 6 aanslag, er staat: aan slag.
ibid. Knipperdolling er staat: Knipper dolling
p. 8 December. er staat: Decemher.
voor vs. 1 weg er staat: weeg
vs. 7 Maakt er staat: Maake
vs. 21 bouwen sic; in de andere editie staat mouwen
voor vs. 51 DIWERTJE. er staat: DIWETJE.
vs. 60 loskop er staat: losop
vs. 61 doed er staat: dood
vs. 63 Diwertje er staat: Divertje
vs. 93 ’t er staat: ’’
vs. 99 komen er staat: konnen
vs. 132 reedetjes er staat: reedeies
vs. 135 luitjes er staat: luitjets
vs. 142 we er staat: wee
vs. 198 ook er staat: ok
vs. 238 vroeg er staat: vroeg.
vs. 254 gelooven, er staat: gelooven.
vs. 260 Laet zien, uyt er staat: Laet, zien uyr
voor vs. 294 MARTYNTJE. er staat: MARTNTJE.
vs. 324 (in de druk over twee regels verdeeld) Stietje er staat: Stiete
voor vs. 418 de persoonsaanduiding ontbreekt
vs. 420 Van er Ouwers staat afgedrukt na vs. 419
vs. 497 me er staat: mee
vs. 520 in er staat: en
vs. 573 en 574 zijn als één versregel afgedrukt, maar het rijmpaar
        verdriet — niet geeft aan dat twee verzen bedoeld zijn.
vs. 718 danwel er staat: dauwel