Hermannus (Harmanus) Angelkot Sr.: Misantrope. - Amsterdam, 1682.
Naar Le misanthrope (1666) van J.B.P. de Molière.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton000780 - books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. *1r]

MISANTROPE.

BLYSPEL.

Gevolgt na het Frans

Van de HEER

MOLIERE.

Vertoont op de Amsterdamsche Schouwburg.

[Vignet: Perseveranter]

TE AMSTERDAM,

By de Erfgenaamen van Jacob Lescailje, op de
Middeldam, naast de Vischmarkt. 1682.


[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Aan den

EDELEN HEERE

JOAN HUIDEKOPER,

Ionkheere tot Maerseveen, Neerdijck,
&c.


Secretaris der Stad

AMSTERDAM.

M Yn HEER,
    De algemeene roem, die de Heer Moliere met dit Blyspel ingelegt heeft: en de aanmoediging van verscheidene Heeren, en Kunstbeminnaars, waar van U Ed: niet een van de minste geweest is; hebben my opgewekt, van het zelve in onze Nederduitse taal te berijmen. En U Eds. liefde, om alle fraaije kunsten en wetenschappen in haare Liefhebbers aan te queeken, heeft my de vrijmoedigheid doen neemen, om U Ed: dezen Misantrope gedienstig op te offeren.
[fol. *2v]
    Veelen zal het moogelijk vreemt dunken, dat ik U Ed: verzoek, in U Eds: bescherming te neemen een man, die’t gezelschap van alle menschen schijnt te haaten, en te ontvluchten: en tot noch toe geen plaats weet, waar hy zich heen begeeven wil. Maar als zy eens te recht inzien, dat hy niet zo zeer de menschen, als de misslagen van de zelven zoekt te ontvluchten, zal het niemand verwonderen, dat ik hem onder de bescherming geef, van een Heer, die by al de waereld van deze misslagen met recht moet vrygesprooken worden. In wien waarlijk uitblinkt, een beleeftheid zonder geveinstheid, een openhartigheid zonder lichtvaardigheid, een vrolijkheid zonder uitspoorigheid, een zedigheid zonder gemaaktheid, en een oprechtheid zonder schijn. En wiens tegenwoordigheid hy zelve, indien hy U Ed: gekent had, voorzeker nimmermeer zou ontweeken hebben.
    Ik zou hem wel met een andere naam hebben laten te voorschijn komen: als, Zedezifter, Errenst rechtuit, Berispal, of menschen hater, na het oorspronkelijke Griekse woord Misantropos. Maar, dewijl geen van die allen, my genoegsaam heeft kun- [fol. *3r] nen voldoen, en dat de Heer Molière zelve zich schijnt mistrouwt te hebben, om hem een Franse naam te geeven, en daarom deze van de Grieken ontleent heeft: als meede, om dat hy by alle Liefhebbers van de Franse Tooneel poësy hier met dien naam overvloedig bekent is; heb ik hem dien zelven laaten behouden. Laatende aan een iegelijk de vryheid, om’er hem een na zijn welgevallen te geven. Ondertusschen verzoekende, dat U Ed: hem gunstig gelieve aan te neemen, van my, die met al mijn vermoogen tracht na de eer, van te wezen,

                MYN HEER,

                                UEds: onderdanigste Dienaar

                                                H. ANGELKOT.



[fol. *3v]

VERTOONERS.

ERRENST, Minnaar van Magdalene.
VREDERYK, Vriend van Errenst.
GERARD, Minnaar van Magdalene.
MAGDALENE, Minnares van Errenst.
LEONORE, Nicht van Magdalene.
ELISABETH, Vrindin van Magdalene.
KAREL,
OCTAAF,
{ Twee Jonkers.
HENRIK, Knecht van Magdalene.
BODE.
DAVID, Knecht van Errenst.

Continue
[p. 1]

MISANTROPE,

BLYSPEL.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

VREDERYK, ERRENST.

VREDERYK.
WAt is ’t? wat schort u dan?
ERRENST.
                                                ’k Bid u, laat my met vreden:
VREDERYK.
Maar hoor hier, zeg my eens met wat voor viezigheden....
ERRENST.
Ei, gaat gy maar uws weegs, zeg ik, en laat my staan.
VREDERYK.
Nu steur u niet; men hoort een mensch ten minsten aan.
ERRENST.
(5) Ik wil me steuren, en ik wil u nu niet hooren.
VREDERYK.
Die norse stuursheid komt my wonderlijk te vooren.
Wy zijn goê vrinden, in ’k ben d’eerste daar gy in...
ERRENST.
Hoe, ik uw vrind? weg, weg, zet dat vry uit uw zin.
’k Heb tot dus lang mijn best gedaan om dat te weezen:
(10) Maar nu, na’t geen ik uit uw doen heb kunnen leezen,
Zo zeg ik u recht uit, ik ben ’t niet meer, ô neen!
’k Wil geen plaats meer in een bedurve hart bekleên.
VREDERYK.
’k Moet na uw mening dan wel schuldig zijn.
[p. 2]
ERRENST.
                                                                        Wel schuldig!
Foei schaam u in uw hart en bloed. ’k Word ongeduldig.
(15) Is zulk een daad wel te verschoonen? yder man
Van eere, moest die zich niet ergeren daar an?
Daàr komt u iemand by geval op ’t hof ontmoeten.
En straks begint gy hem heel feestelijk te groeten.
Met groote aanbiedingen van uw genegentheid
(20) Te zweeren, dat gy steets zijt tot zijn dienst bereid,
Ja schijnt geheel in zijn omhelzing opgetogen!
En nu vraag ik wie ’t is, vind ik my wel bedrogen
Dat gy zijn naam pas weet: dat al dat vuur vergaat,
En heel schijnt uitgeblust, zo dra hy u verlaat:
(25) Ja gy houd u voor my of gy hem naulijks kenden:
’k Word dol als ik het hoor. Zo zijn gemoet te schenden:
’t Is onbetaamlijk en veracht. Ja ’k zweer, indien,
By ongeluk, zulks ooit van my quam te geschien:
Ik zou zelve uit berouw my daadlijk op gaan hangen.
VREDERYK.
(30) Voor my, ik vind die zaak niet van zoo groot belangen.
’k Zou my daarom niet graag opknopen. ei, beraâ
U zelf, ’k verzoek op dat besluit noch wat gena;
In ’t welnemen.
ERRENST.
                        O weg, weg met uw boertigheden.
Dat komt nu niet te pas.
VREDERYK.
                                    Wel aan dan: eens met reden
(35) Wat wilt gy dat men doet?
ERRENST.
                                                ’k Wil dat men zy oprecht,
En als een man van eere. en dat men niets en zegt
Als ’t geen men grondig meent.
VREDERYK.
                                                  Maar zo u onderwegen
[p. 3]
Een eerlijk man gemoet, en loopt u vrindlijk tegen:
Omhelst u, bied zijn dienst u aan: zult gy niet weer
(40) Die zelfde aanbiedingen, die yver, en die eer
Aan hem bewijzen?
ERRENST.
                                Neen: die schandelijke manieren,
Daar ’t meest hof zich aan vergaapt, zal ik noit vieren.
Daar is geen volk, dat ik ter waereld meerder haat,
Als, die gedurig met die laffe beuzelpraat
(45) Van onderdanigheid, verplichting, dienst, en eeden,
Gebuig, omhelzing, en alzulke malligheden,
Op straat, steets bezig zijn: ja, yder mensch ten spot,
Op een gelijke wijs, een braaf man, en een zot
Bejegenen laat een man my al zijn vriendschap zweeren,
(50) My, in mijn aangezicht, vry hemelhoog waardeeren,
Zijn yver, tedre liefde, en trouw, uit al zijn maght
Na ’t schijnt, betuigen: zo hy de eerste, hoe veracht*
Hy ook mag zijn, die hem ontmoet, een zelvige achting
Als my bewijst, mijn heer, ik bid u, wat een verwachting
(55) Heb ik van zulk een? neen, zo een verworpene eer
Plaatst zig in ’t hart noit, van een eedelmoedig heer:
Want wil men hem gelijk, met al de waereld maaken,
Al de eer die gy hem doet, kan zijn gemoed niet raaken:
En, wijl alle achting uit een meerder achting spruit,
(60) Die elk dan acht als my, wat geeft die my voor uit?
Ik zweer, nu gy u mee begeeft tot die gebreken,
Dat ik u waarlijk niet van mijne vrinden reken.
Maakt iemant in verdienste aan my geen onderscheid,
Dan weiger ik voortaan al zijn gedienstigheid.
(65) ’k Wil onderscheid. en om u recht uit te belijden;
Die vrind van yder een wil zijn, dien zal ik mijden.
VREDERYK.
Maar ’t heeft zijn reden, voor die in de waereld leeft,
Dat hy zo uiterlijk mee wat beleeftheid heeft.
[p. 4]
ERRENST.
’k Zeg neen. al die geveinsde, en die gemaakte vrinden
(70) Zijn zonder medely straf waard. ’k wil in elk vinden,
Dat altijd, overal, al ’t geen hy zegt, of doet,
My onvermomt verklaart de grond van zijn gemoed:
En dat hy nimmer zich behelpt met hoofse streeken.
VREDERYK.
Daar zijn wel plaatzen, daar ’t al te openhartig spreeken
(75) Belachlijk zijn zou, ja ongeoorloft. en, Heer,
Op dat ik niet mishaage uw’ strenge wet van eer,
Somtijds is ’t goed het geen me in ’t hart heeft te verbergen.
Is dat welleeventheid? zoud gy u zelf dit vergen?
Aan duizend menschen,’t geen gy denkt, of haar misstaat,
(80) Te zeggen? of indien men iemant heimlijk haat?
Moet me aan zo een, de zaak, als ze is, juist openbaaren?
ERRENST.
Jaa.
VREDERYK.
        Wat! zoud gy dan ronduit de oude Angeniet verklaaren,
Dat haar blanketten, en vry leeven, elk tot last
Verstrekt, en ergert, en haar ouderdom niet past?
ERRENST.
(85) Gewis.
VREDERYK.
                    Aan Bartelt, dat zijn lastige gebreken
Aan elk verveelen, die hy staag aan’t hoofd komt preken
Van zijne dapperheid, zijn afkomst, en zijn staat?
ERRENST.
Zo schoon.
VREDERYK.
                  Gy spot daar meê.
ERRENST.
                                              ’k Doe niet. en in dit quaat
Verschoon ik niemant meer. ik ben te veel bedrogen.
[p. 5]
(90) My komt in ’t hof, en in de stad staâg niets voor ogen
Als dingen daar ik mij om stoor: en die mijn gal
Maar gaande maaken en, wanneer ik overal
De menschen, met elkaar, gelijk zij doen, zie leeven;
Dan word ik gemelijk en knorrig. want zy geeven
(95) Haar snoô pluimstrijkery voor vrindschap uit. verraad,
En ongeregticheid, bedrog en eigenbaat
Is ’t al dat ik hier vind. ’k word dol. en ’k wil wel zweeren,
’k Meen my voortaan van al de waereld af te keeren.
VREDERYK.
Die viezigheid, Heer Philosooph, is vry wat wild.
(100) ’k Lach met die zotterny, daar gy zo zwaar aan tild.
Hebt gy wel iets noch, uit de schoole der getrouden,
Van die twe broers, op een wijs opgevoed onthouden?
Die beeld ik my nu in, in ons te zien. waar aan....
ERRENST.
Ay my! laat doch die quaâ gelijkenissen staan.
VREDERYK.
(105) Wild gy in tegendeel uw zotte grillen staaken.
De waereld zal zich door uw zorg niet anders maaken.
En, wijl gy zo veel houd van d’openhartigheid,
Die ziekte, ’t zy nu me van my rond uit gezeit;
Verstrekt een spel voor ’t hof, om met uw naam te speelen.
(110) En dat de zeden van dees tijd u zo verveelen,
En moeilijk maaken, is belachelijk by elk een:
ERRENST.
Zoo veel te beter is ’t, waarachtig, dat is ’t geen
Ik wensch, ’k ben daar te meer verheugt om. alle menschen
Haat ik zo zeer, dat ik het anders niet wil wenschen.
(115) Ja ’k zou verstoort zijn, was ik wijs in hunnen zin.
VREDERYK.
Gy zijt wel gruwlijk quaat op hun. wat steekt daar in?
ERRENST.
Dat scheelt my niet. ik wil hun onverzoenlijk haaten.
VREDERYK.
Zal zonder onderscheit, dan elk van u verlaaten,
[p. 6]
En zo afkeeriglijk verstooten blyven?
ERRENST.
                                                          Ja.
VREDERYK.
(120) Die haat gaat in deez eeuw den goeden veel te naa.
Daar zijnder noch wel.
ERRENST.
                                  Neen, ze is algemeen. ’k haat dezen,
Om dat zy boos zijn; die, om dat zy bozen vreezen,
En hun gedienstig zijn: en die, gegronde haat
Niet hebben, die dat laffe en algemeene quaat
(125) Een zuivre ziel hoort in te drukken. Die gebreken
Zijn in dien schelm, met wien ik pleit, ook vaak gebleeken.
’t Schijnt door, men ziet ’er de verraader klaarlijk uit.
Hy staat by elk daar voor te boek, en heeft die guit
Door zijn schijnheilge taal, en zijn bedrieglijke oogen
(130) Een yglijk, die met hem te doen heeft, niet bedrogen?
Die platvoet, waardig dat men hem beschaame, en haat,
Heeft hy door vuil bedrog en list zich tot dees staat
Niet voort gedrongen? moet verdienste en deugd, niet klaagen?
Dat op de waereld ’t blind geluk een welbehaagen
(135) In zulke steiloors neemt? noemt hem een eerloos man
Bedrieger, valse schelm, of wat men denken kan:
De waereld stemt het toe, en niemant spreekt het tegen.
Geen mensch aan ’t heele hof is ook tot hem genegen.
Zijn effe troony schijnt nochtans elk wellekoom,
(140) Men lacht hem toe. men haalt hem aan: ja noemt hem vroom.
Hy dringt zig in elks gunst, en is ’er iets te krijgen
Door kuypery, ’t is hem: een eerlijk man moet zwijgen.
Gans bloed dat gaat my aan de zinnen steets te zien
Dat men gebreken heelt. ’k neem somtijds voor te vliên
(145) Uit elks geselschap, en heel op mijn zelf te leeven.
[p. 7]
VREDERYK.
Is ’t mooglijk! leer doch eens ’t gebruik wat toe te geeven.
De tijd, de zeden, en de menschen. of zy wel
Of qualijk doen, ziet gy het aan; gaa niet zo fel.
Men moet wel deugdlijk zijn maar reklijk ook. de rede
(160) Wil ’t uiterste juist niet, noch datmen overtrede
De maat in wijsheid: dat ’s al mee berispens waard:
Die groote strafheid stoot onze eeuw te veel en baart
Maar onmin. het gemeen gebruik moet overweegen.
’t Kan hier beneden zo volmaakt niet zijn. en tegen
(165) De heele waereld dan zig zelf te kanten aan,
Om die te beteren, is dol. ai! laat u raan:
’t Is koppigheid zich zelf niet na de tijd te voegen.
’k Zie honderd dingen, dag aan dag, met ongenoegen,
Die ’k liever anders zag, mijn Heer, zo wel als gy,
(170) Maar ’k laatze zachjes gaan: en denk wat raakt het my.
Zou ik, op uw wijs, my daar straks om moeilijk maaken,
Geensins,’k wen my daar toe, en zalze nimmer laaken.
En ik zie, dat mijn flegme, op ’t Hof, en overal,
Zo wel de Philosooph by elk speelt, als uw’ gal.
ERRENST.
(175) Die flegme, Heer, die nu zo maatig schijnt te spreeken,
Die flegme, zou de gal die niet wel eens ontsteeken?
Wanneer uw beste Vrind, door heimelijk verraad,
Of door quaâ streeken, na uw goed stond, of uw staat?
Of dat men stil een vals gerucht van u liet hooren?
(180) Zoud gy dit alles zien, en u niet eens verstooren?
VREDERYK.
Ja: inder daad. ’k Zie die misslagen, die uw vuur
Zo gaande maaken,* als gebreeken der natuur.
’k Steur my niet meer, aan die my valschelijk beliegen,
Die onrechtvaardig zijn, of my voorshands bedriegen:
(185) Als aan een dolle wolf, of hongerige gier.
ERRENST.
’k Zou my zien plundren, en verraân, en niet een zier
[p. 8]
Daar tegen... wel de plaag! ’k zal niet een woord meer uitten,
Zo vol van onbescheid en slecht zijn uw besluitten.
VREDERYK.
Waarachtig, Heer, het was u best, geloof my vry,
(190) Indien gy zweegt, en schold wat min op uw party:
En dat gy wat meer zorg voor uw proses besteede.
ERRENST.
’k Zal niet, mijn Heer, dat heb ik eens gezegt. de rede
Is voor my.
VREDERYK.
                  Wie zal dan bevorderen uw pleit?
ERRENST.
De rede, zeg ik, mijn goet recht, de billijkheid.
VREDERYK.
(195) Zult gy dan niemant van de Rechters zelf gaan spreeken?
ERRENST.
Neen: is ’er twijfeling, of onrecht aan gebleken?
VREDERYK.
’k Staa u dat toe. Maar wacht u voor haar kuipen. en...
ERRENST.
Neen: mijn besluit is, dat ik niet van mening ben
Daarom, ’k heb recht of niet, een voet oit te verzetten.
VREDERYK.
(200) Bedenk u.
ERRENST.
                          Ik zal niet.
VREDERYK.
                                          Gy zult u veel verletten.
Want uw Party is stark. Haar aanhang kan de zaak
Lang dragend houden. Gy zult u bedriegen.
ERRENST.
                                                                    ’k Maak
Geen zwarigheid. ik moet eens zien hoe ’t uit zal vallen.
VREDERYK.
Maar, mijn Heer.
[p. 9]
ERRENST.
                          Ja ik toch: en op het quaatst van allen
(205) Heb ik ten minsten dat vermaak noch voor mijn geld,
Dat ik ’t proses verlies.
VREDERYK.
                                    Ik sta daar af verstelt.
Maar eindelijk wanneer ’t Proses nu is verlooren,
Wat dan?
ERRENST.
                ’k Wil zien, zeg ik, of zy zo schelms gebooren,
Zo onbeschaamt zijn, in haar hart, en in haar bloed,
(210) Dat zy my openbaar, en tegens haar gemoed
Noch onrecht doen.
VREDERYK.
                              Wat mensch!
ERRENST.
                                                  Ja zeker: mogt ik kiezen,
’k Wou ’t, om de fraaiheid van de zaak, zelfs wel verliezen.
Al zou ’t my noch zo veel ook kosten.
VREDERYK.
                                                            Inder daad,
Zo ’t iemand hoorde, hy zou lachchen om die praat,
(215) Heer Errenst.
ERRENST.
                              ’t Was zo veel te slimmer voor die lachte.
VREDERYK.
Maar die rechtuitheid, die zo diep in uw gedachte
Geprent is, en die gy zo streng en prompt begeert,
Vind gy die toch wel in die schoone, die gy eert?
’k Verwonder my: wijl ’t is gelijk het blijkt te wezen,
(220) Hoe dat de menslijkheid, die gy zo schijnt te* vreezen,
En die zo haatlijk in uw’ oog is, uwe zin,
In weerwil van die haat, noch persen kan tot min.
En dat gy noch ’t geen u behaaglijk is, hier onder
Die menschen vind. Ja, dit dunkt my noch grooter wonder,
[p. 10]
(225) Die vreemde keur, daar zich uw hart zo vast aan bind.
De oprechte Leonoor schijnt wel tot u gezint.
Zelfs hoe voorzichtig haar Elizabeth mag toonen,
’k Zei dat zy u niet haat. nochtans geen van die schoone
Vermogen iets op u; wijl Magdalene uw hart
(230) Vast in de banden van haar schoonheid houd verward:
Wiens wispelturige aart, en achterklap, de zeden
Van deze tijd, meer schijnt als iemant, na te treeden.
Hoe komt het dan, dewijl gy dat zo doodlijk haat
Dat gy in haar die quaâ gebreken niet versmaad?
(235) Ziet gyze niet? of zijn dat in haar geen gebreken?
Of duld gyze om haar liefde?
ERRENST.
                                            O neen: dat’s noit gebleken.
De min, waar van ik tot dees jonge Weduw brand,
Blind noit mijne oogen voor die quaâ gebreken; want
Om die te zien, hoe zeer ik in haar min mag blaaken,
(240) Zo ben ik de eerste om die op ’t felste in haar te laaken.
Maar ik beken mijn zwak gemoed: zy heeft de kunst,
Schoon ik die laak, om my te trekken door haar gunst.
Zelfs schoon ik haar berisp, om haar te losse zinnen,
In spijt van die. Zy doet zich evenwel beminnen.
(245) Want haar bevalligheid is ’t starkst. Doch ’k hoop noch al.
Dat haar mijn min van die gebreken zuivren zal.
VREDERYK.
Kan zy dat doen ’t is veel. Gy schijnt dan te gelooven
Dat zy u mint.
ERRENST.
                        Ja toch; ’t zou al mijn vuur verdooven,
Geloofde ik niet dat zy my waarlijk had bezind.
VREDERYK.
(250) Hoe komt dan, zo zy toont, dat zy u zeker mint,
Dat het u pijnigt zo daar medeminnaars koomen?
ERRENST.
Een hart vol min begeert voor andre niet te schroomen
Maar wil zijn liefde alleen. En ik kom enkel hier.
[p. 11]
Om haar, daar over, ’t geen mijn hartstocht en mijn vier,
(255) My in blaast, nu rond uit te zeggen.
VREDERYK.
                                                                  Leonore,
Zo ik een wensch had, was alleen mijn uitverkore.
En die waardeerd u. O die schoone is zo oprecht!
Wat zoud gy beter doen aan haar?
ERRENST.
                                                      De reden zegt
My ’t zelfde staâg, en ’t is ook waar: maar, Heer, de reden
(260) Regeert de liefde niet, noch mijn genegentheden.
VREDERYK.
’k Vrees voor uw min, en al de hoop die u bekoord
Zou heel licht konnen...


II. TOONEEL.

GERARD, ERRENST, VREDERYK.

GERARD.
                                    IK heb daar beneên gehoort,
Dat om iets nodigs te verrichten, Magdalene,
Met Leonoor is uit gegaan. En ook met eene,
(265) Mijn Heer, dat gy hier waard. Doe heb ik dadelijk,
Om van mijn oprecht hart een ongeveinsde blijk
Te geeven, my alhier vervoegt, om te bewijzen
Mijne achting t’uwaarts die al lang in my deed rijzen
Een vuurige begeerte om u te dienen, en,
(270) En uw vrind zijn, zo ik die vrindschap waardig ben.
Mijn hart wil elk zijn recht na zijn verdienste geeven.
’k Brand van verlangen; om als vrind met u te leeven.
Ik oordeel dat een vrind, u zo zeer toegedaan,
En van waardy als ik, Geensins is te versmaan.
(275) Mijn Heer, zo ’t u gelief, gy schijnt my niet te hooren,
’k Sprak u aan
[p. 12]
ERRENST.
                          My, mijn Heer.
GERARD.
                                                  Ja, ’t zal u niet verstooren,
Denk ik?
ERRENST.
              Geensints. Maar ’t komt my wonder voor. en de eer
Die ik van u ontfang, verwagte ik nimmermeer.
GERARD.
Mijn Heer, verschoon my, ’k heb u niet te hoog verheven,
(280) Die zelvige achting moet u al de waereld geven.
ERRENST.
Mijn Heer...
GERARD.
                    Zelfs onze staat heeft geen zo braven man,
Die by u in verdienste en waarde haalen kan.
ERRENST.
Mijn Heer...
GERARD.
                    Ja, ik voor my, moet ongeveinsd bekennen.
Ik weet ’er geen.
ERRENST.
                          Mijn Heer...
GERARD.
                                              De hemel moet my schennen,
(285) Indien ik lieg. En om u mijn genegentheên
Meer te bewijzen, en te toonen hoe ik ’t meen:
Gun dat ik u omhelze: en laat ik u beweegen,
Om plaats te vinden in uw vrindschap streev’ niet tegen.
Mijn Heer, zo ’t belieft. Wel aan, gy geeft mijn dan
(290) Uw vrindschap?
ERRENST.
                                    Maar, mijn* Heer.
GERARD.
                                                                Hoe! neemt gy die niet an?
Weerstaat gy die?
[p. 13]
ERRENST.
                            Al de eer, die gy my wild bewijzen,
Is veel te veel, mijn Heer. De vrindschap moest eerst rijzen:
Tot meer volmaaktheit. daer moet iets verborgens zijn.
En in elk voorval, zich terstont een vrind in schijn
(295) Te toonen, is die naam ontheiligt. Het behooren
Eist, dat die eerst door keur en kennis word gebooren.
Wy moesten eerst elkaar wat meerder kennen, eer
Wy ons verbonden. Want onze aart kan wel zo zeer
Verschillen dat het ons licht alle bei berouden.
GERARD.
(300) Voorwaar, ’k moet u daerom te meer in waarde houden
Dat ’s wel en wijsselijk gesprooken in die zaak.
’k Wensch dat de tijd ons dan die zoete banden maak.
Maar ondertusschen, wil ik u mijn dienst aanbieden
In uw Proses, indien het moglijk mogt geschieden,
(305) Dat gy my nodig had. Ik ben met yder een
Ten Hoof heel groot, ja met zijn Hoogheid zelf gemeen
Kan ik hem opening van uwe zaaken geeven,
’k Zal daar in altijd, en in alles, voor u leeven.
Om dan van nu af, als een vrind met u te gaan.
(310) En ook, om dat ik veel laat op uw oordeel staan;
Moet ik u een zonnet. van my te vooren leezen:
Om eens te hooren, of ’t my zou geraaden wezen,
Dat ik het drukken liet.
ERRENST.
                                    ’k Ontschuldig my, mijn Heer:
’k Ben daar niet toe bequaam.
GERARD.
                                                Waarom?
ERRENST.
                                                                Ik ben wat meer
(315) Oprecht daar in als ’t wel behoort, na dat ik reken.
GERARD.
Dat’s deugd, dat’s ’t geen ik u verzoek. en’t was een teken
[p. 14]
Van veinzery, zo gy, ’t geen gy daar slecht in vond,
Niet openbaarde; of ’t geen u daar in tegenstond.
ERRENST.
Om dat het u dan zo belieft, zal ik het hooren.
GERARD.
(320) Zonnet... ’t is een zonnet. de Hoop... maer van te voren
Dient gy te weeten dat het op een Juffer speelt,
Die nu al lang met hoop mijn liefde heeft gestreelt.
De Hoop... van vaerzen zal ’t juist niet hoogdraavend wezen,
Maar tedertjes en zacht.
ERRENST.
                                    Wy zullent hooren leezen.
GERARD.
(325) De Hoop... ik weet juist niet, of u de stijl wel net
En makkelijk genoeg zal zijn, en of gy met
Mijn keur van woorden wel vernoegt zijt.
ERRENST.
                                                                  ’k Moet het hooren
GERARD.
En eindelijk. Stel u eens de korte tijd te vooren.
’k Heb ’t in een quartier uurs gemaakt.
ERRENST.
                                                            Dat raakt my niet.
(330) De tijd doet weinig tot de zaak. Maak dat men ’t ziet.
GERARD.
            De Hoop, ’t is waar, verquikt ons wel een tijd
            En wiegt in slaap de zorgen die ons quellen.
            Maar ach! Wat is ’t, of ons die hoop verblijd.
            Als daar niets volgt, dat ons te vrêen kan stellen.
VREDERYK.
(335) Heel schoon. ’k sta van dit kleen begin reeds opgetoogen.
ERRENST Stil.
Wel! durft gy zeggen dat dat fraai is in uw oogen
GERARD.
            Gy toonde* my wel veel gedienstigheid:
[p. 15]
            Maar uwe gunst heeft my te hoog verheeven,
            Mijn Laura, en my al te veel gevleid,
            (340) Om anders my geen gunst, als hoop te geeven.
VREDERYK.
Ach! schoone zaaken, vol van zin en net gezeit.
ERRENST Stil.
Foei, vleier, prijst gy dan al me zijn zottigheid.
GERARD.
            Is deze Proef dan eindelijk uw zin,
            Dat ik voor eeuwig wacht op uwe min?
            (345) Zo moet ik die met mijne dood bekoopen.
            Al uw genegenheid en zal dit hart
            Dan nimmermeer verlossen van die smart.
            ’t Is wanhoop, Lief, altijd te moeten hoopen.
VREDERYK.
Dat end is geestig, fraai.
ERRENST Stil.
                                        De duivel haal zulk enden,
(350) Pluimstrijker. Een end houts, en dat dicht om uw lenden.
Zou dat niet geestig zijn en fraai?
VREDERYK.
                                                    De Vaerzen, Heer,
Zijn zo wel uitgedrukt, dat ik die nimmermeer
Zo goet gezien heb.
ERRENST Stil.
                              Wel de plaag.
GERARD.
                                                    Mijn Heer, niet naader,
Gy vleid my.
VREDERYK.
                    ’k Vlei u niet.
ERRENST stil.
                                          Wat doet gy dan, verraader?
GERARD.
(355) Maar nu, Heer Errenst, gy, gy weet nu ons verbond.
Op alle vrindschap bid ik u, gaat gy eens rond.
[p. 16]
Die stof, mijn Heer, is in ’t gemeen wat teer. wy haaten
Veeltijds die geen, die ons niet na de mond en praaten,
Om onze fraaije geest. Maar ’k zei eens tegen een,
(360) Die ’k nu niet noemen zal, en die, niet lang geleên,
My meê, zijn vaarzen, op zijn wijs gemaakt, liet leezen.
Dat een braaf man, altijd zijn zelf moest meester wezen:
En zijne rijmlust niet te verre laaten gaan,
Maer in te toomen: noch zo sterk daar op te staan,
(365) Om juist zijn tijdverdrijf zo straks in ’t licht te geeven;
Dat die genegentheid ons dikmaal al ons leeven
Ten toon stelde, en ten schimp en spot van alle man.
GERARD.
Meent mijn Heer daar meê, dat ik ongelijk heb van...
ERRENST.
Ik zeg dat niet: maer ’k zei hem, dat zulk rijm te hooren,
(370) Maer moeilijk viel: en slechts een last was aan elks ooren.
En dat ’er niets behoefde, om elk in ’t openbaar.
Veracht te maaken, als deze eene zwakheid maar.
Ja, schoon men anders in veel fraais schijnt uit te steeken,
Zoo schat men in ’t gemeen een mensch na zijn gebreken.
GERARD.
(375) Hebt gy dan tegen mijn zonnet iets?
ERRENST.
                                                                  ’k Zeg dat niet.
Maar ’k deed hem zien, hoe ’t veel in onze tijd geschiet,
Dat die genegen lust tot zulke zotte daaden
De braafste lien bederft: om ’t schrijven hem te ontraaden.
GERARD.
Schrijf ik dan qualijk, of gelijk ik haar daar in?
ERRENST.
(380) Ik zeg dat niet; maar, hoe komt u die gril in ’t zin?
Zeide ik hem eindlijk: wat nootzaaklijkheden dringen
U toch tot rijmen? en wie droes parst u uw dingen
Te laaten drukken? zo dat ooit vergeeflijk is:
[p. 17]
Aan iemant een slecht boek in ’t licht te brengen; wis,
(385) ’t Is maar vergeeflijk aan die ’t doen om van te leeven.
Weerstaat die lusten die u zulke aanvechting geeven.
Doetge iets om tijdverdrijf, hou ’t by u. Volg mijn raad,
Eer gy aan ’t Hof de naam van een braaf man verlaat,
Om, om een’s Drukkers win, en baatzucht te behaagen,
(390) Door hem, de naam van een zeer slecht Poeët te draagen.
Dit wou ik hem maar doen begrijpen.
GERARD.
                                                          Wel, heel goet.
’k Geloof nu dat ik u verstaa. Maar. Heer, gy moet
U over mijn Zonnet, zo ’t u belieft, eens uitten.
ERRENST.
Recht uit gezeit, ’t is goed, om in uw kas te sluiten.
(395) Gy hebt quaa gronden, en quaa voorbeelden gehad.
’t Is onnatuurlijk. Niet wel uitgedrukt. Wat ’s dat?

        De hoop wiegt in slaap de zorgen die ons quellen,
En, daar volgt niets dat ons te vreên kan stellen.
En, uw gunst heeft my te veel gevleid,
        (400) Om anders my geen gunst als hoop te geeven,
En dat: ’t is wanhoop, Lief, altijd te moeten hoopen.

Die schilderende stijl, die elk zo schijnt te vleijen,
Gaat buiten reede, en orde, en buiten waarheid weijen.
’t Is zo wat opgepronkt, doch altemaal gemaakt.
(405) O! de natuur die spreekt heel anders: klaar, en naakt.
Maar, ’k zie ’t, onze eeuw vervalt geheel tot valsche smaaken.
Onze Ouders konden ’t in haar domheid beter maaken.
En ’t geen gy zo hoog roemt, acht ik niet half zo goed,
Als een oud Lietje, dat ik u eens zeggen moet.

        (410) Al ben ik, schoon Liefje, niet machtig en rijk,
        Ik ben ten minsten als mijns gelijk.
        Wat geef ik om ’t goed, wat geef ik om ’t goed,
        De beste rijkdom leid in het gemoed.
[p. 18]
        Ik laat de Gierigaard na schatten zien,
        (415) En den Staatzuchtigen na het gebiên.
        ’k Begeer ô mijn Schoon’, ’k begeer ô mijn Schoon’,
        Geen Konings scepter, noch Keizers kroon.

        Want de rust en opperste wellust leid
        In een onbekommerde vernoeglijkheid,
        (420) En niet in het geld, en niet in het geld,
        Dat staag zijn Meester met zorgen quelt.

        Daarom, Princesse, zo acht ik meest
        De gaaven van uw doorluchtige geest,
        En uw groot vernuft, en uw hoog vernuft,
        (425) Dat alle de waereld braveert en puft.

De stijl is oud, en ’t rijm wat slecht, maar de gedachten,
Kunt gy niet zien dat die veel zuiverder zijn te achten,
Als uw liflaffery, daar reede of zin in steekt?
En dat de hertstocht hier oprecht en zuiver spreekt?

        (430) Al ben ik schoon liefje niet machtig en rijk
        Ik ben ten minsten als mijns gelijk.
        Wat geef ik om ’t goed, wat geef ik om ’t goed,
        De beste rijkdom leid in het gemoed.

        Ik laat de Gierigaard na schatten zien
        (435) En den Staatzuchtigen na het gebiên,
        ’k Begeer, ô mijn Schoon’, ’k begeer, ô mijn Schoon’,
        Geen Konings scepter noch Keizers kroon.
        Want de rust en opperste wellust leid,
        In een onbekommerde vernoeghlijkheid.
        (440) En niet in het geld, en niet in het geld,
        Dat staag zijn Meester met zorgen quelt.

        Daarom, Princesse, zo acht ik meest,
        De gaaven van uw doorluchtige geest,
        En uw groot vernuft, en uw hoog vernuft,
        (445) Dat alle de waerelt braveert en puft.
[p. 19]
Zie daar, al ’t geen een hart, oprecht verlieft, kan spreeken.
Ja, mijn Heer spotter, spijt al uw verstand, ik reeken
Dat al veel meer, als al uw schilderende praat,
En flikkrend Klatergoud, dat yder tegenstaat.
GERARD.
(450) En ik hou staande, en wil mijn zelfs daar voor verbinden,
Dat dit vaers goed is.
ERRENST.
                                Wel: om dat zo goed te vinden
Hebt gy uw reên. Maar vind ook goed, dat ik daar in
De mijnen hebben kan, en daarom uwe zin
Juist niet gehouden ben te volgen.
GERARD.
                                                      Andre maaken
(455) Daar werk af. En dat’s my genoeg.
ERRENST.
                                                                Schoone zaaken;
Die hebben ’t kunsjen, om te veinzen, En ik niet.
GERARD.
Hebt gy dan al ’t verstand alleen?
ERRENST.
                                                      Gelijk gy ziet.
Maar ’k zou meer hebben, zo ik uw zonnet wou roemen.
GERARD.
Dat scheelt my niet, of gy ’t wilt prijzen of verdoemen:
(460) ’k Ben Evenwel te vreên.
ERRENST.
                                                  Gy moet ook wel:
GERARD.*
                                                                              Maar, gy,
Toon op die stof, van u, eens zo een vaers aan my.
ERRENST.
Ik zou ’t, by ongeluk, licht al* zo zober maaken.
[p. 20]
Maar ’t zou voorzeker nooit in andre handen raaken.
GERARD.
Gy spreekt wel stout, mijn Heer. En die laatdunkendheid...
ERRENST.
(465) Zoek elders, als by my, een veinzer die u vleid.
GERARD.
Maar zacht, mijn Heertje, wilt u zo niet eens verweeren.
ERRENST.
Wel Jonker Grootvorst. ’k doet, als ik het zal begeeren.
VREDERYK zig tusschen beide stellende.
Mijn Heeren, ’t gaat te hoog, Houd u gerust, ai staa
GERARD.
O! ik heb ongelijk, ’k verlaat de plaats. En gaa.
(470) Met uw verlof. Mijn Heer, ik zal uw dienaar wezen.
ERRENST.
En ik uw slaaf, mijn Heer.


III. TONEEL.

VREDERYK. ERRENST.

VREDERYK.
                                      ’k BEgon dat al te vreezen.
Dat komt ’er af, van uw rechtuitheid: zulken spel
Zich willens op den hals te haalen. Is ’t nu wel?
ERRENST.
Spreek daar niet meer van.
VREDERYK.
                                          Maar...
ERRENST.
                                                      Gy zijt gelijk al de andren.
(475) Meê maar een vleijer,
VREDERYK.
                                          ’t Gaat te ver. Laat ons malkandren...
ERRENST.
Ei, zwijg maar.
[p. 21]
VREDERYK.
                        Maar hoor hier, indien ik...
ERRENST.
                                                                  Laat my gaan.
VREDERYK.
Maar hoe....
ERRENST.
                    Ei.
VREDERYK.
                          Hoor, zeg ik.
ERRENST.
                                              ’k wil niets van u verstaan.
VREDERYK.
Gy doet my ongelijk, met u zo te verstooren.
ERRENST.
’k Zeg noch eens, volg my niet, ik wil u toch niet hooren:
(480) Breek my mijn hoofd niet meer. Gy doet my maar verdriet.
VREDERYK.
Gy scheert de gek met my, mijn Heer, ’k verlaat u niet.

Continue
[p. 22]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ERRENST, MAGDALENE.

ERRENST.
MEvrouw, begeert gy dat ik rond ga, ’k ben met reede
Om uw manier van doen, en leeven, heel te onvrede.
’k Mag ’t niet verdraagen, en ik trek ’t my te zeer aan.
(485) Ja, ’k word gedwongen, om my van uw min te ontslaan.
’k Zou u bedriegen, zo ik anders quam te spreeken.
Wy zullen, vroeg of laat, doch zekerlijk eens breeken.
En schoon ik ’t duizendmaal al anders zei, ik zou
In het volbrengen doch niet machtig zijn, Mevrouw.
MAGDALENE.
(490) ’t Is dan alleen, om wat te knorren, en te kijven,
Dat gy my t’huis brengt. ’k Had dan daar liefst mogen blijven.
ERRENST.
Ik knor noch kijf niet. Maar Mevrouw, ’t geen my meest spijt.
Is, dat uwe opene aart al te veel minnaars lijd.
En dat gy elk, die hier maar komt, zoekt te behaagen.
(495) Zie, ’k zeg ’t recht uit, ik kan die dingen niet verdraagen.
MAGDALENE.
Hoe? is ’t mijn schuld, dat mijn gelaat de minnaars bind?
Kan ik weerhouden dat men my beminlijk vind?
Een, die door diensten tracht in mijne gunst te blijven,
Moet ik die daarom met een stok ten huis uit drijven?
ERRENST.
(500) Neen, met geen stok juist. maar toon uw genegentheên
Zo teer, zo reklijk niet, Mevrouw, voor haar gebeên.
[p. 23]
Ik weet, en voel heel wel, dat uwe aantreklijkheden
U altijd volgen. Maar, al die gy door uw zeden,
En oogen trekt, houd gy te vast door uw onthaal,
(505) En haare vrindlijkheid betooverd te eenemaal
De harten, die aan u haar vryheid overgeeven.
En, dat haar wel het meest in uwe dienst doet leeven,
En u aanhangen, is alleen die zoete hoop,
Die haar zo toelacht, die vermeerdert haare loop.
(510) Daar gy wel haast al uw vervolgers zoud verjaagen,
Indien gy zelf haar zocht wat minder te behaagen.
Maar, zeg my eens, Mevrouw, waardoor heeft Constantijn
’t Geluk doch, van by u zo wel gezien te zijn?
Wat voor verdienste, of deughd, brengt hem in zulken achting.
(515) Of geeft zijn ommegang of staat u die verwachting.
Of is ’t zijn blonde pruik? Of dat hy zo wel kleed?
Waar me hy uwe zin zo te behaagen weet?
Kan hy u mooglijk in zijn weitze strikken vangen?
Of blijft uw oog licht aan zijn kante Dassen hangen
(520) Lacht hy zo geestig? Of zingt hy zo aangenaam?
Of wat ter waerelt maakt hem tot uw min bequaam?
MAGDALENE.
O! hoe verdenkt gy hem ook te onrecht! hy heeft vrinden,
Daar ik in mijn Proses, mijn voordeel by kan vinden:
En heeft my hulp belooft. Daarom hou ik hem aan.
(525) Dat weet gy immers.
ERRENST.
                                          Wat; laat dat Proses maar gaan.
Verlies het liefst, Mevrouw, en hou, om my te plaagen,
Geen medevryer aan, die my maar moet mishaagen.
MAGDALENE.
Maar uwe minnenijd gaat over yder een.
ERRENST.
Om dat gy yder wel ontfangt.
[p. 24]
                                              Wel hoe, die reên,
(530) Dat ik mijn vrindlijkheid tot yder zoek te keeren,
Behoorden al die nijd uit uw gemoed te weeren.
Doch, ging mijn vrindschap maar met een alleen zo veer,
Dan had gy reden om misnoegt te zijn, mijn Heer.
ERRENST.
Maar gy wilt nu zo streng mijn minnenijd verdoemen,
(535) Ik bid u, waar kan ick doch meer als zy op roemen?
MAGDALENE.
Op dat geluk, dat gy reets weet, dat ik u min.
ERRENST.
Waar blijkt dat aan, en hoe geloof ik u hier in?
MAGDALENE.
Behoord gy dat niet tot uw voordeel uit te leggen,
Dat ik de moeite neem om u dat zelf te zeggen?
ERRENST.
(540) Maar wie zal my hier in verzekeren, dat gy
Licht yder oogenblik niet andren zegt als my?
MAGDALENE.
Wel, mijn Heer Errenst, ’t is voorwaar een schoon betrouwen;
Gy kunt al heel galant een Juffer onderhouwen.
Hoor: ik herroep dan, om u van die zorg te ontslaan,
(545) Al ’t geen ik immer heb gezegt, van nu voortaan.
En niets zou u meer, als gy zelfs, bedriegen konnen:
Wees nu te vreên:
ERRENST.
                              Foei my: wat heb ik al begonnen!
Foei! dat ik u bemin, en moet beminnen! ach?
Zo ik mijn zelve noch eens zo gelukkig zag,
(550) Dat ik mijn hart weer uyt uw handen kon herhaalen;
Ik zou de hemel voor die gunst met dank betaalen.
’k Verberg het niet: ik doe mijn best steets om dit hart
Weer los te maaken van die bittre minne smart:
[p. 25]
Maar al mijn pooging heeft toe noch niets kunnen winnen
(555) ’t Is mijner zonden schuld, dat ik u dus moet minnen.
MAGDALENE.
’k Beken, dat uwe vlam tot my geen weêrga heeft.
ERRENST.
Ja, daar in tart ik al de waereld, en daar leeft
Geen mensch, Mevrouw, dien oit de min zo veel deed lijen.
Mijn liefde en is niet af te meeten.
MAGDALENE.
                                                      Wel zulk vrijen
(560) Is zeker nuuwlijk. Want na ’t schijnt, zo mint gy maar
De Juffers, om u te beklaagen over haar.
Uw brand bestaat alleen maar in verdrietig morren.
En wie heeft ooit een mensch van min zo hooren knorren.
ERRENST.
Dat komt alleen van u: om mijne en uwen ’t wil.
(565) Ik bid u, laat ons eens de weg van ons geschil
Afsnijden: Laat ons doch eens openhartig spreeken.
En stellen vast.

II. TOONEEL.

MAGDALENE, ERRENST, HENRIK.

MAGDALENE.
                          WAt’s daar?
HENRIK.
                                                  Heer Karel.
ERRENST.
                                                                    ,, Een quaat teeken.
MAGDALENE.
Wel, dat hy boven koom:
[p. 26]
ERRENST.
                                        Kan ik dan noit alleen
Yets met u spreeken? Moet gy altijd yder een
(570) Ontfangen? mag ’t niet van uw hart? of een van allen
Moet yder ogenblik in ons geselschap vallen?
MAGDALENE.
Wild gy dan, dat ik my met hem in moeite steek?
ERRENST.
Neen: uw aanvallig oog is ’t, dat ik tegenspreek.
MAGDALENE.
Toonde ik, door mijn gezicht, hem eens maar van mijn leeven,
(575) Dat hy my lastig was, hy zoud ’t my noit vergeeven.
ERRENST.
Wat raakt dat u? wat scheelt u zijne...
MAGDALENE.
                                                          Mijn Heer! daar leid
Aan zulker Heeren gunst, en goê genegentheid,
Om haar gezag ten hoove, al dikmaal veel geleegen.
Zy maaken zich, ik weet niet hoe, by elk genegen.
(580) Zy voeren ’t hooge woord: en dringen zich steets in
By allen. En zo ze u geen dienst doen. Niet te min
Zo zoudenze al te met u merklijk kunnen schaaden.
En wat voor vrinden dat men heeft; ’t is nooit te raaden
Dat men die snoevers zich ten hoov’ te vyand maakt.
ERRENST.
(585) Ja, ’t gaat hoe ’t gaat, gy hebt doch recht in uwe zaak.
En altijd vind ge een reede om yder wel te ontfangen.
Uw kloek vernuft:.....

III. TOONEEL.

HENRIK, ERRENST, MAGDALENE.

HENRIK.
                                    MEvrouw, Octaaf wacht met verlangen
[p. 27]
U meê beneên.
ERRENST, toonende te willen weg gaan.
                        Wel! wel.
MAGDALENE.
                                        Waar loopt gy?
ERRENST.
                                                              Ik ga heen.
MAGDALENE.
Blijf.
ERRENST.
          Wel, waarom toch?
MAGDALENE.
                                        Blijf.
ERRENST.
                                              Ik kan niet.
MAGDALENE.
                                                                ’k Wil het.
ERRENST.
                                                                                  Neen.
(590) Ik heb hier niet te doen. Recht uit gezeit, het hooren
Van zulke praatjes, is maar lastig in mijn ooren.
’t Zou my maar pynigen.
MAGDALENE.
                                      ’k Versoek ’t. Ik wil ’t.
ERRENST.
                                                                        ’t Is my
Onmooglijk.
MAGDALENE.
                      Wel: ga heen. Het staat u alles vry.



[p. 28]

IV. TOONEEL.

LEONORE, VREDERYK, KAREL, OCTAAF,
ERRENST, MAGDALENE, HENRIK.

LEONORE.
ZIe de twee Jonkers hier. Die met ons boven koomen:
(595) Is ’t u gezegt, Mevrouw?
MAGDALENE.
                                                Ja: ’k heb het al vernoomen,
Geef elck een stoel. Gy zijt noch hier.
ERRENST.
                                                            Ja: maar ’k begeer
Dat gy u nu verklaart, voor haar, of my.
MAGDALENE.
                                                              Mijn Heer!
ERRENST.
Gy zult het nu doen.
MAGDALENE.
                                Hoe! gy raast.
ERRENST.
                                                      Neen, gy moet kiezen.
MAGDALENE.
Ach!
ERRENST.
          Kom gy moet ’er aan.’k wil geen meer tijd verliezen.
MAGDALENE.
(600) ’k Loof dat gy met my spot.
ERRENST.
                                                      Neen: mijn geduld is uit.
’t Is lang genoeg, Gy zult het doen. Nu, voort, besluit.
OCTAAF.
Wat droes! wy quamen straks van’t Hof gaan; daar wy zagen
[p. 29]
Dat Lodewijk zich zeer belachlijk quam te draagen,
En schoon bespot wierd. Heeft hy dan niet eene vrind,
(605) Mevrouw, die door goê raad, of plicht, zich onderwind
Hem op de rechte weg te brengen?
MAGDALENE.
                                                        Al verlooren,
Mijn Heer. Hy is met die uitsporigheid gebooren.
Daar is geen helpen aan. waar dat hy gaat of staat;
Hy toont zich overal een* brablaar in zijn praat.
(610) Zijn aart is, te aller tijd, uit zijn gelaat te leezen.
En ziet hem morgen weer, hy zal noch zotter wezen
Als nu.
KAREL.
            O! zo men spreekt van buitenspoorigheid.
Ik ben ’er daar van een te deerlijk omgeleid.
Die prater, Leonard, (wilt my niet qualijk nemen)
(615) Komt my daar by, en houd my door zijn lastig teemen
Een heel uur staan: en dat in ’t heetste van den dag.
MAGDALENE.
Dat is een vreesselijke rammelaar. ik zag
Geen leevend mensch, met meer gesnaps, ooit minder zeggen.
Ik wou dat iemand my zijn praat eens uit kon leggen.
(620) Daar steekt niets in.
LEONORE.
                                      Wel dat’s al fyntjes afgemaalt.
’t Schijnt dat men, elk in ’t zijn, hier zo wat overhaalt.
OCTAAF.
Maar Adriaan, Mevrouw, is die niet wel?
MAGDALENE.
                                                                Zijn reden,
En al zijn actien zijn vol verborgentheden.
Vertelt hy iets,’t is vol grimmassen; ongegrond;
(625) Hy draait zijn oogen; fronst zijn voorhoofd; trekt zijn mond:
En* maakt, door zijn postuur, en door zijn zotte grillen
[p. 30]
Dat elck, op straat, alleen om hem, zijn tijd moet spillen:
Hy steekt altijd vol werk, schoon dat hy niets en doet.
’t schijnt eeuwig, of hy u heel nodig spreeken moet;
(630) En hy zeid niet met al. Komt hy van ver’ u tegen,
’t Lijkt of hy vry wat groots met u heeft te overweegen,
En eindlijk, al ’t geheim is, ’k wensch u goeden dag:
’t Is of men dol word.
KAREL.
                                  Maar, Mevrou, hoe veel vermag
Arnold by u?
MAGDALENE.
                      Wel! die grootspreeker! al zijn daaden
(635) Zijn zo vol winds, en zo met grootsheid overlaaden,
Dat hy zich zelf geheel tot die verwaantheid wend.
’t Zijn niet als Prinsen en Prinsessen die hy kend.
Hy spreekt geduurig van zijn Paarden,van zijn Honden,
En van ter Jagt te gaan. Ik heb nooit mensch gevonden,
(640) Dien zo verfoeijelijk de grootse duivel rijd.
De naam zelfs, van mijn Heer, is by hem uit ’er tijd:
’t Is al, hei Kaerel, hoor, zelf tot de grootste Heeren,
OCTAAF.
Men zeid dat Klaare haar heel neigt naa zijn begeeren.
MAGDALENE.
Hoe, Klaare! wel! daar steekt geen geest in. Ik, voor my,
(645) Beken heel gaarne, dat ik geen bezoek ooit ly
Met meerder pijniging. Zy doet schier niet als zwijgen.
Men zoekt, ja zweet staâg, om haar aan de praat te krijgen.
Men neemt vergeefs ’t mooi weer, of schijnen van de Maan,
De Starren, hitte en kou te baat: ’t is haast gedaan.
(650) ’t Voorhout, de Tour, het Hof, de Schouburg, sterven, trouwen,
Zijn all’ niet magtigh om haar in discours te houwen.
En dat het moeilijkst valt, is dat zy noch heel laat
[p. 31]
U met dat schoon bezoek verveelt. en schier nooit gaat,
Als half gedwongen. Of men tienmael zit te geeuwen,
(655) En vraagt hoe laat het is; en of de Meisjes schreeuwen,
Mevrouw, de Kost verbraad: zy zit gelyk een Beeld.
KAREL.
Maar Reinout?
MAGDALENE.
                        O dien Heer zijn hovaardy verveelt.
Zijn eigenliefde gaat te ver. Hy wil steets toonen,
Dat hem de Staaten nooit naa zijn verdiensten loonen
(660) En t’elkens,* als ’er maar een Ampt begeven word,
Dan schreeuwt hy, en vaart uit, men doet hem veel te kort.
OCTAAF.
Hoe staat u Rykaart aan? men ziet de braafste heeren
Dien Jongen bloem met haer Gezelschap steets vereeren.
MAGDALENE.*
Hy krijgt verdiensten door zijn Kok: en aan zijn disch
(665) Bezoektmen hem wel meest.
LEONORE.*
                                                      Om dat hy Lekkre visch,
En schoone wijn schaft.
MAGDALENE.*
                                    Ja: dat ’s alles uitgeleezen:
Maar quam hy zelfs daar niet, dan* zout’er deftig weezen,
Die nar: want zijn Persoon is een zeer slecht gerecht,
En dat het heele maal bederft.
VREDERYK.
                                              Wel! naar men zecht,
(670) Dat elk in Heereman, zijn oom, iets groots kan vinden.
Wat dunkt u daar af?
MAGDALENE.
                                ô, die heer is van mijn vrinden.
VREDERYK.
Ik vind hem een braaf man voor ’t oog.
[p. 32]
MAGDALENE.
                                                              Ja: na de schijn.
Maar dit’s een fout in hem, dat hy te wijs wil zijn.
Dan word ik razend, steets staat hy als opgetoogen,
(675) En pijnigt zig, om na zijn uiterste vermoogen
Heel net te spreeken, zint hy zich heeft ingebeeld
Verstand te hebben, is ’t of alles hem verveelt.
Het deugt niet, al het geen een ander schrijft. en’t laaken
Van andrer schriften, meent hy dat hem wijs moet maaken.
(680) Van iets, dat uitkomt, ooit te zeggen, het is goed:
Schijnt by die heer een daad van een onnosle bloed:
Maar dat’s eerst wijs zijn? als men vande beste schriften
Noch altijd weet het een of t’ander uit te ziften,
Dan dunkt hem, stelt hy zich ver boven het gemeen,
(685) Als hy geduurig ’t werk veracht van yder een.
Zelfs in gezelschap staan hem alle dingen tegen:
Die praat is hem te laf: hy is quansuis verlegen
Met elk, die iets verhaalt. Hy grimlacht, en blijft staan,
En ziet den spreker, als met medelijden, aan.
KAREL.
(690) ’K wil sterven, is hem dat niet afgebeeld naa ’t leeven.
OCTAAF.
Me vrouw, gy kunt heel fraai elk zijn karacter geven.
ERRENST.
Zo; Hovelingen, zo: ga Voort: geef elk zijn deel.
Hier spaart men niemand. Maar, wat is ’t een groot verscheel;
Als een van haar u eens ontmoet, strak zult gy buigen
(695) Tot de aard toe, Strak zult gy hem zweeren, en betuigen,
Op ’t alderhoffelijckst dat gy zijn dienaar zijt.
KAREL.
Wel, waar toe doch aan ons dit schampere verwijt?
Zoo ’t u niet aanstaat, moet gy dat Mevrouw voorhouwen.
[p. 33]
ERRENST.
Met geen gedachten. ’k heb op haar geen quaad vertrouwen:
(700) ’t Komt daar van daan, om dat gy alles keurt voor goed.
Haar luchtige aard word door uw vleijen steeds gevoed,
Gy lacht ’er om; gy juicht het toe: en ’k wil wel zweeren
Zo gy dat liet, zy zou dat schersen wel verleeren.
’K zeg rond uit, ’t is al meest de laffe vleijers schuld,
(705) Dat elk hier met zo veel gebreken is vervult.
VREDERYK.
Maar hoe spreekt gy dat volk zo voor? die die gebreken
Doch alle op ’t heftigst zelfs in haar zoud tegenspreken.
MAGDALENE.*
Wel! vraagt gy dat? dit is zijn aangeboorene aard.
De Heemel heeft die deugt alleen voor hem bewaart,
(710) Zou hem ’t gevoelen van een ander ooit behaagen?
Geenzints; hy zou zich zelf van slechtigheid beklaagen,
Gebeurde hem dat ooit, zelfs, is ’t met hem zoo veer,
Dat hy zich inbeeld, dat hem zulks verstrekt tot eer.
Ja, zo hy niemand vind, die hy mag tegenvallen,
(715) Doet hy ’t zich zelf. Dat blijkt hier uit wel ’t best van allen,
Dat hy in anderen zeer heftig tegengaat.*
Het geen hy zelve meent dat hem heel aardig staat.
ERRENST tegens de Heeren.

Hei! lach nu! zo Mevrouw: gy schijnt haar te behaagen
Doch ’t staat u vry: ik zal dat schimpen al verdraagen.
VREDERYK.
(720) Maar is ’t niet zo? spreekt gy wel immermeer iets mee?
Is niet altijd uw aard tot tegenspreeken ree?
En heel verkeert? kunt gy wel lof of laster lijden?
ERRENST.
Dat’s om dat niemand, by mijn ziel, in deze tijden
De reede plaats geeft: en dat mijne moeilijkheid
(725) Altijd gegrond is. Dat ook, zonder onderscheid,
[p. 34]
Elk in het vleijen al te slaafs, en te lichtvaardig
In het berispen is.
MAGDALENE.
                            Maar: ’t is al vry onaardig,
My zo...
ERRENST.
              Neen, neen Mevrouw: ’t is inder daad: gy hebt
Pleiziertjes, daar gy uw vermaak en lust in schept,
(730) Die ik doch, om mijn dood, in niemand goed kan keuren.
En qualijk doen zy, die in u die misslag speuren,
Van, in zijn af zijn, elk te zeggen wat hem deert,
Dat zy zulks voeden.
OCTAAF.
                                  Ik, voor my, mijn Heer, ik zweer ’t:
’k Heb tot noch toe gelooft, Mevrouw volmaakt te wezen.
KAREL.
(735) Ik heb haar vrolijkheid, en nooit genoeg geprezen’
Bekoorlijkheid gezien. Maar dat haar iets misstaat,
Kon ik nooit merken.
ERRENST.
                                    Ik heel wel: maar, dat ik ’t haat,
Verberg ik nimmermeer, en zy zal zelf bekennen,
Dat ik met alle vlijt haar zulks zoek af te wennen.
(740) Want, hoe men meerder lieft, hoe datmen minder vleid.
Niets te verschoonen, is eerst recht genegentheid.
En, was ik in haar plaats, die me anders niet beminden,
Als om vermaak in mijne uitspoorigheên te vinden,
En die te vleijen: ’k zou haar all’ mijn huis verbien.
(745) Die laffe minnaars.
MAGDALENE.
                                        Wel, mijn Heer: na ik kan zien,
Zo woud gy dit, all’ die na uw zin zouden leeven,
Geen plaats aan zoetigheid of vreugde mosten geeven.
Om wel te minnen. En dat gy voor best bevind,
[p. 35]
Steeds te beledigen, ’t geen gy volmaakt bemind,
LEONORE.
(750) De Min houd in ’t gemeen niet veel van zulke wetten.
Elk minnaar roemt zijn keur. de Min doed elk beletten
In het beminde ooit iets bestraffens waard te zien.
’t Schijnt alles daar volmaakt. En zo daar al misschien
Gebrek is, dat weet hy heel gunstig te verbloemen.
(755) Een bliekveest, zal hy blank, gelijk een Lelie noemen:
Een zwarte nikker, een aanbidlijke bruinet.
Een vette, dat’s een straat vol staasi, welgezet:
Een magre, rijzig, gaauw, en luchtig in ’t aanschouwen:
Die niet bevallijk is, word in ’t gemeen gehouwen,
(760) Dat zy onachtzaam in haar schoonheid, die verzuimt:
Een groote, is een Godin; daar elk de straat voor ruimt:
Een kleene, dat’s een kort begrip van godlijkheden:
Een trotze, waardig om een Rijkstroon te bekleeden:
Een looze, heeft verstand. Een zotte is goed van aard.
(765) Een snapster vrolijk. En een stomme die bewaart
De schaamte. Zo lieft een recht minnaar, tot een teken
Van zijne trouw, zelfs in zijn schoone haar gebreken.
WARNAAR.
En ik hou staande....
MAGDALENE.
                                  O al genoeg daar af. Kom aan
Laat ons wat wand’len in den Hoff. Hoe: wilt gy gaan
(770) Mijn Heeren?
KAREL.
                                Neen, Mevrouw, geensins.
ERRENST.
                                                                          Wel, gy zijt machtig
Bekommert over haar vertrek. Maar wees indachtig
Dat ik niet eer zal gaan, voor gy vertrokken zijt.
KAREL.
Voor my, mijn Heer, ik heb de heele dag leeg tijd.
Als ik Mevrouw maar geen belet doe.
[p. 36]
OCTAAF.
                                                          En mijn zaaken
(775) Zijn mee zo veel niet, dat ik haast behoef te maaken.
MAGDALENE.
’t Is om te lachchen.
ERRENST.
                                Neen geensins: nu zal ik zien
Wie dat gy eerst van ons ’t vertrekken zult gebiên.


V. TOONEEL.

HENRIK, ERRENST, MAGDALENE, LEONOORE, KAREL, VREDERYK, OCTAAF.

HENRIK.
MYn Heer, daar is een man, die wou u wel eens spreeken:
Doch zonder uitstel.
ERRENST.
                              Zeg dat ik niet af kan breeken.
(780) Ik heb geen zaaken die zo haastig zijn.
HENRIK.
                                                                      Hy heeft
Een zwarte mantel om. En hy schijnt heel beleeft.
MAGDALENE.
Ei zie eens wie het is; of doe hem binnen komen.
ERRENST.
Hoor hier. Wat isser van uw dienst?


VI. TOONEEL.

BODE, ERRENST, MAGDALENE, LEONORE, KAREL, VREDERYK, OCTAAF.

BODE.
                                                        IK had vernoomen
Dat mijn Heer hier was. En ik sprak hem graag een woord.
[p. 37]
ERRENST.
(785) Spreek vry luid op, zo ’t u belieft.
BODE.
                                                              ’k Heb last, u voort
Bekent te maken. Dat verscheide groote Heeren,
Om alle vordre twist, en ongemak te weeren,
Van die bewuste zaak, haar zelven bieden aan
Als middelaars; en u ontbieden in de Swaan.
ERRENST.
(790) My: waarom?
VREDERYK.
                              ’t Zal om dat belachlijk voorval weezen;
Met Gerard.
MAGDALENE.
                    Hoe, wat’s dat?
VREDERYK.
                                                  Hy liet een klinkdicht leezen
Aan mijn Heer Errenst: En die zei, dat het niet docht,
Mevrouw, hier uit ontstond wat moeite, en ieder vocht
Met woorden hard voor ’t zijn: dit zoekt men by te leggen.
ERRENST.
(795) Ik zal dat nooit doen.
VREDERYK.
                                          Maar, mijn Heer, laat u gezeggen.
Gy moet:
ERRENST.
                Hoe wil men ons vereenigen? voor my,
’t Geen ik gezegt heb, van zijn vaers, daar blijf ik by:
’t Is slecht. Zal de uitspraak van die Heeren my nu dwingen
Zulks te herroepen.
VREDERYK.
                              O, Men moet zo hard niet dringen.
ERRENST.
(800) Wel het is duivels slecht. Dat zeg ik noch.
[p. 38]
VREDERYK.
                                                                          Mijn Heer.
Wat meer gematigt. Kom, gaa meê.
ERRENST.
                                                      ’k Zal gaan: Maar eer.
Ik iets herroep, of ooit mijn meening zal verlaaten...
VREDERYK.
Laat ons maar derwaarts gaan.
ERRENST.
                                                Indien de Heeren Staaten
Van deze Landen, my, met uitgedrukt bevel,
(805) Zelfs niet gebieden zijn zonnet voor goed en wel
Te keuren, daar hy zo om woelt: wil ik wel zweeren,
Dat ik, tot aller tijd, gelijk een man met eeren,
Zal staande houden, dat het niet met allen deugd.
En dat zulk een Poëet, ten spiegel van de jeugd,
(810) Wel waard is, dat de Beul hem ophangt.
Tegens Karel en Octaaf.
                                                                      ’k Ben bedroogen.
’k Dacht my zo aardig nooit te wezen in uw oogen.
MAGDALENE.
Nu gaa: men wacht u
ERRENST.
                                  ’k Ga, Mevrouw. Ik zal my spôen.
En koom straks weer om ons geschil voort af te doen.

Continue
[p. 39]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

OCTAAF, KAREL.

OCTAAF.
MYn Heer, ik vind u in een goed humeur, uw wezen
(815) Staat vrolijk, daar is geen bekomring in te leezen:
Gy schynt geheel vernoegt: meent gy, recht uit gezeid,
Dat gy al reede hebt, tot deze vrolijkheid.
KAREL.
Wel zeker, als ik my te recht bezie; wat reede
Kan ik doch hebben, om niet wel te zijn te vreede?
(820) ’k Ben rijk, en jong, van oud geslacht, en edel bloed.
En mijn aanzienlijk huis, geeft my ten hoove voet,
Om na het deftigste Ampt te staan van onze Landen.
En wat mijn moed belangt: men weet, dat deze handen,
Doch buiten roem, niet lang geleên, in twist verward,
(825) Goê proeven gaven, van een fier en manlijk hart.
’t Welk zeker, in dees tijd, voor ’t minste niet is te achten.
Verstand en oordeel heb ik fijn. En mijn gedachten
Druk ik net uit. ’k Ben prompt in alles. ’k Hou mee veel
Van ’t Schouburg.’k Zie graag een nieuw Spel, of fraai Tooneel.
(830) ’k Verstaa my daar ook op: en krijg zelfs by veel Heeren
De roem al, van heel wel daar af te redeneren,
’k Heb voor een heel jaar plaats besproken in de Bak.
Om maar te komen, en te gaan, op mijn gemak.
Voorts, ’k heb goê mynen, een goed opzicht, al mijn dingen
[p. 40]
(835) Doe ik heel zwierig, die ik doe. ’k Kan dansen, zingen:
’k Heb schoone tanden: ’k ben van lichchaam wel gemaakt:
En, zonder roem, ’k heb niets in my, dat zich verzaakt.
Ik schik my zo net op als iemand. By de menschen,
En aan het Hof, kan ik geen grooter achting wenschen.
(840) ’k Ben by de Juffers wel bemint. Mijn Heer, wie leeft
In alles niet vernoegt, die zo veel voordeel heeft.
OCTAAF.
Dat ’s waar: maar kunt gy al de Juffers zo bepraaten:
Hoe komt dan, dat gy nu, van gunst en hoop verlaaten,
Hier zo lang vruchteloos, en zonder weermin vrijd,
(845) En tevergeefs verspilt uw’ kostelijke tijd?
KAREL.
Hoe ik! ben ik een man, om Juffers lang te vrijen?
Ben ik van dat humeur, mijn Heer, om lang te lijen,
Dat haare koelheid my veracht? ô dat is maar
Voor luiden die niet wel gemaakt zijn: en voor haar,
(850) Die in geringer staat om haar fortuin beminnen.
Laat die door zuchten, en gebeên, der Juffren zinnen
Zien te beweegen: en de strafheid van haar hart
Door smeeken buigen: om door eindelooze smart,
Door moeite, en door gevaar, haar goede gunst te hoopen.
(855) My staat die deur altijd door mijn verdiensten open.
Ik vry op geen credît, mijn Heer, een Juffer hoort
Al meê wat uit te staan, om lieden van mijn soort,
Wil zy haar gaven en haar schoonheid doen betaalen,
Wy brengen ’t onze meê dat daar by op kan haalen.
(860) Ik acht een Juffers moeite al wel besteet te zijn,
Die de eer heeft, van een hart te winnen, als het mijn’:
En, als men ’t zeggen zal, op ’t redelijkst genomen,
My dunkt, een Juffer hoort ter halver baan te komen.
OCTAAF.
Maar, waarlijk, meent gy, Heer, dat gy hier heel wel staat?
[p. 41]
KAREL.
(865) Ja. ’k Heb daar reede toe.
OCTAAF.
                                                Geloof my in der daad,
Mijn Heer, gy zijt verblind; gy vleid u: ai laat vaaren
De groove doling.
KAREL.
                              Wel: gy hebt gelijk. heel gaaren.
Ik vlei my: ’k ben verblind.
OCTAAF.
                                            Maar wie geeft u doch in,
Dat gy dat voordeel hebt?
KAREL.
                                        Ik vlei my.
OCTAAF.
                                                        Wat voor min
(870) Bewijst zy u?
KAREL.
                                Ik ben verblind.
OCTAAF.
                                                        Maar wat voor proeven
Hebt gy’er van?
KAREL.
                          ’k Bedrieg my, zeg ik.
OCTAAF.
                                                              U behoeven
Van Magdalenes gunst maar teekens, hebt gy die?
KAREL.
Neen: ’k word hier maar verschopt.
OCTAAF.
                                                        Maar, zeg my, bid ik, wie
U hoop geeft? en wat blijk gy hebt van al uw roemen?
KAREL.
(875) Ik ben elendig. Gy kunt u gelukkig noemen.
’k Beken ’t, ik word hier niet gehandelt als ’t behoort.
’t Zal best zijn als ik my verhang.
[p. 42]
OCTAAF.
                                                    Maar, met een woord.
Wilt gy, mijn Heer, om dit verschil eens af te breeken,
Dat wy elkaar verstaan. En die een zeker teeken
(880) Kan toonen; van het best in ’s Juffers gunst te staan;
Dat die hier blijf. Zo kan zich een van ons ontslaan
Van een Meêminnaar.
KAREL.
                                    Ja: dat ’s heel na mijn begeeren.
’k Slaa dat niet af. Maar zacht:


II. TOONEEL.

MAGDALENE, KAREL, OCTAAF.

MAGDALENE.
                                                  ZYt gy noch hier mijn Heeren?
OCTAAF.
De liefde houd ons op.
MAGDALENE.
                                  Wie of daar aan de poort
(885) Zo schelt?
OCTAAF.
                          De knecht doet op. Hy heeft het al gehoort.


DERDE TOONEEL.

HENRIK, MAGDALENE, KAREL, OCTAAF.

MEvrouw, Elizabet komt u visite geeven.
MAGDALENE.
Wat heeft dat moeilijk mensch doch hier na toe gedreven?
HENRIK.
Uw Nichte Leonoor is by haar.
[p. 43]
MAGDALENE.
                                                Wat of zy
My doch wil zeggen? en wat doet zy hier by my?
KAREL.
(890) Men zegt, dat zy voor heel voorzichtig word gehouwen
De drift haars yvers gaat....
MAGDALENE.
                                          Ja: hebt gy dat vertrouwen?
’t Is schoone schijn, mijn Heer, z’is waerelds in haar hart.
Ik ben verzekert, dat het haar ten hoogsten smart,
En dat zy nijdig is, dat andren steeds haar zaalen
(895) Vol Heeren hebben, die als minnaars haar onthaalen.
Want, om een minnaar eens te krijgen in haar net,
Spaart zy geen moeite. doch vergeefs: ’t is haar een wet
Te knorren op deeze eeuw, en haar bedurve zeden.
Zy wil, doch valsch, met schijn van heiligheid bekleden,
(900) De droevige eenzaamheid, die voor haar eer steeds waakt.
En nu zy geen Galants meer kan bekooren, maakt
Zy daar een zonde van. Maar kon zy ’er een krijgen,
Zy zou zo vies niet zijn. ’k Wil van Heer Errenst zwijgen:
Die weet ik, dat zy in haar hart wel lijen mag.
(905) De moeite, die hy om my aanwend, dag-op dag,
Doet zeer groot ongelijk aan haar bevallijkheden.
Zy meent dat ik hem haar ontfutsel. Dat ’s de reden,
Dat tegens haare dank, vaak haar jaloerse spijt
Op my zo uitbarst, dat zy nauw haar zelf verbijt.
(910) ’k Heb eyndlijk in mijn zin, nooit zotter van mijn dagen
Gezien. En zy is om haar schijndeugt te beklagen.
En....



[p. 44]

IV. TOONEEL.

MAGDALENE, ELIZABETH.

MAGDALENE.
        ACh! wat goede geest leid u zo wel te pas
Hier heen. Mevrouw? ’k wierd al beducht hoe ’t met u was.
ELIZABETH.
Ik had u, volgens plicht, iets wichtigs voor te houden.
MAGDALENE.
(915) Wat ben ik bly dat ik u zie!
ELISABETH.
                                                  De Heeren zouden,
Nooit hebben kunnen gaan op beter tijd.
MAGDALENE.
                                                                Maar hoe?
Waarom neemt gy geen plaats?
ELISABETH.
                                                Mevrouw ik ben niet moe.
De vrindschap moet wel meest aan zulke zaken blijken
Die ’t meeste weegen. En, gelijk het al moet wijken
(920) Voor de betaamlijkheid, en ’t geen onze eere raakt.
Kom ik u toonen hoe mijn hart steeds voor u* waakt.
En waarschouw u, van iets, ’t geen u word nagegeven.
’k Was gisteren by liens van een zeer deugdlijk leven:
Daar, onder anderen, van u gesprooken wierd.
(925) Men zei rond uit, dat gy de teugel te veel viert
Aan uwe losheid. En uw al te dartle zeden,
Waarom gy word van zo veel Heeren aangebeden,
Die gy alle ophoud, daar een iegelijk steeds op smaalt,
Die wierden daar al vry wat vinnig opgehaalt:
(930) En scherper, als ik wel gewenscht had. Gy kunt denken,
Wat zy ik koos. Want om uw vrindschap niet te krenken,
[p. 45]
Deed ik mijn best, om haar de gulheid van mijn hart,
En goede rneening te doen blijken: en wat smart
Het voor een vrye ziel moet weezen, die zijn zeggen,
(935) En al zijn doen, altijd ten argsten uit hoort leggen.
Maar echter weet gy, dat ’er zomtijds zaaken zijn
In onze wandel, die met geen de minste schijn
Zijn te verschoonen. Schoon men ’t noch zo gaarne dede.
Zo dat ik eindlijk my gedwongen vond, om mede,
(940) Als andren, toe te staan, dat uwe losse zwier
Van leven uw al wat te kort doet. Dat zy schier
By al de waereld een quaa indruk geeft. Dat yder
Daar steeds op schempt. En dat, hoe gy u zelve wyder
Van die uitspoorighêen en dartelheden af
(945) Kont houden, hoe dat best zou wezen. Want dan gaf
Uw leven zo geen stof by elk tot quaad vermoeden.
Niet van uw oneer juist, de hemel wil zulks hoeden,
Maar wijlmen licht geloof aan schijn van quaad doen geeft,
Is ’t niet genoeg, of elk al voor zich zelf wel leeft.
(950) Mevrouw, ik heb van u dat redelijk vertrouwen,
Dat gy dees voorzorg my wel zult ten goeden houwen:
En mijn vermaaning, tot uw beste, maar alleen
Toeschrijven, aan de drift van mijn genegentheên.
MAGDALENE.
Ja toch, Mevrouw: ik zal ten hoogsten dankbaar wezen
(955) Voor uw vermaning. En op dat gy niet zult vrezen
Dat ik die qualijk op mocht nemen. Kom ik voort
U met die zelve gunst betaalen. ’k Heb gehoort
Uw vrindschap my gedaan, in my bekent te maaken
Het quaad gerucht, dat my mijne eer zou kunnen raaken.
(960) ’k Wil, om dat voorbeeld dan te volgen, mijne trouw
U mee doen blijken. En hoe veel ik van u houw.
En op mijn beurt, u ook oprecht te kennen geven,
[p. 46]
Wat al de waerelt van u zegt, en van uw leven.
’t Quam, onlangs op een plaats daar ik ten eeten was,
(965) By braave lieden in de reden juist te pas,
Dat daar gesproken wierd, van u, en van die dingen
Die een oprechte ziel en haar bekommeringen
Meest aangaan. Daar wierd uw neuswijsheid, en uw schijn
Van heiligheid, daar gy by yder een zo fijn
(970) Me voor den dag komt, inder daad niet zeer gepreezen,
Uw eew’ge praat van eer, en wijsheid; uw bang weezen:
Uw stadigheid: en hoe gemaakt gy u verstoort
Op de enkle schaduw slechts van een onnozel woord,
Wat dubbelzinnig uitgesprooken. ’t Mededogen,
(975) Dat anderen quansuis verdienen in uw oogen,
En die hoogachting van u zelf: uw bits verwijt,
Op dingen, die wel gul maar zuiver zijn. Uw vlijt
Om yder een zijn leet te zeggen. Al die fouten,
Indien ik my u dat te zeggen durf verstouten,
(980) Mevrouw, die wierden daar eenpaariglijk gelaakt.
Wel: zeiden zy, waar toe dat wezen zo gemaakt?
Waer toe die wijsheid doch, in uitterlijke werken?
Wanneer de rest niet volgt? zy gaat heel fijn ter kerken,
Maar ’t huis heeftze altijd met haar volk een groot geweld.
(985) Zy slaat haar meiden, en zy geeftze nimmer geld
Ten zy zy daar toe word gedwongen van de Heeren.
En, om de zuivre leer, quansuis met grond te leeren,
Loopt zy geduurig op Collegies. Evenwel
Om schoon te schijnen, moet zy haar getaande vel
(990) In al die fijnigheid noch dagelijks blanketten.
Zy hangt om haar gezicht alle ontucht te beletten,
Voor naakte beeltjes in haar kamer een gordijn.
Maar zou zo vies niet van de naakte waarheid zijn.
Voor my, ’k nam ’t voor u op, ’k misprees het wel ter degen,
(995) ’k zei, ’t was vuile achterklap. Maar yder viel my tegen.
[p. 47]
En tot besluit: men zei, ’t waar best van u gedaan,
Trokt gy eens anders zaak u zelf wat minder aan:
Om zo te meerder op uw eigene te letten.
Dat, eermen tegen ’t quaad eens anders zig wil zetten,
(1000) Het nut is, toe te zien hoe datmen zelve leeft.
En die dan door zijn deugd een eerlijk voorbeeld geeft
Aan anderen: mag noch met grond iets tegenspreeken.
Hoewel ’t al best is, daar zijn hooft niet meê te breeken.
En datmen zulks, aan die door wet of Kerkenraad
(1005) Daar toe gestelt zijn, als haar plicht, bevolen laat’.
Mevrouw, ’k heb meê van u dat redelijk vertrouwen,
Dat gy dees’ voorzorg my wel zult ten goeden houwen:
En mijn vermaning, tot uw beste, maar alleen
Toeschrijven, aan de drift van mijn genegenheên.
ELISABETH.
(1010) Wat antwoord dat men van berispen ooit mag wachten,
’k Beken, Mevrouw, ik had in ’t minste geen gedachten
Tot zulk een bits bescheid. En ’k zie, of gy ’t verzaakt,
Dat mijn vermaning u al vry wat heeft geraakt.
MAGDALENE.
Geensins, Mevrouw, maar ’t zou ons goed zijn, dat wy dachten
(1015) Hoe dat wy onze raad ons best ten nutte brachten.
En oprecht wandelden, en die verblinde waan
Te niet deên, daar wy noch in steeken: ’t hangt maar aan
U zelf, om dat goed werk stantvastig voort te drijven.
Ik zal aan mijn kant meê niet in gebreeken blijven:
(1020) Laat ons maar nettjes en oprecht, van woord tot woord,
Elkander zeggen, al wat de een van de ander hoort.
ELISABETH.
Mevrouw, ik kan van u niets hooren om te laaken,
My kan men maar alleen van misdaân schuldig maaken.
MAGDALENE.
Elk kan met rede, na zijn ouderdom, of smaak,
(1025) Wel alles prijzen, of verachten. Het vermaak
Heeft alzo wel zijn tijd, als wijsheid. Door de jaaren
[p. 48]
Zal ik licht meê, als gy, de vreucht wat laaten vaaren.
Daar toe is de ouderdom de rechte medesijn.
Men hoeft zo wijs niet om zijn twintig jaar te zijn.
ELISABETH.
(1030) Wel: dat ’s onnozel. Gy stoft gruwlijk op het voordeel
Van uwe jonkheid: en wy scheelen na mijn oordeel
Zo veel niet. ’k Weet niet wat u in de harsens maalt.
Wat schort u, dat gy my zo lelijk overhaalt?
MAGDALENE.
En ik weet niet, waarom gy my zo ongenadig
(1035) Steeds op de hals valt. Hoe! moet ik dan juist gestadig
Uw quaad hoofd, als ’t u lust, waarnemen? Is ’t mijn schuld
Dat gy geen vryers krijgt? En is mijn huis vervult
Met brave Heeren, die al haar genegentheden,
Om mijn Persoons wil, staâg met lust aan my besteeden,
(1040) Welk voorrecht uw gemoed my graag ontnemen zou:
Ik kan ’t niet beteren: doe mede uw best, Mevrouw.
Het veld staat alzo wel voor u, als voor my, open.
Gy moogt het zelfde, als ik, van uwe schoonheid hoopen.
Ik zal ’t u immers niet beletten.
ELISABETH.
                                                Arme reên!
(1045) Wel waar wilt gy doch met uw ydel snorken heen!
Meent gy dat ik my met de hoop van vryers voede!
Neen zeker niet, Mevrouw: hou my dat vry ten goede.
Men ziet het hedensdaags maar al te wel, hoe licht
Een Juffer, aan haar gunst de Heeren maakt verplicht.
(1050) Of meent gy ons misschien voor waarheid diets te maaken?
Dat uwe oppassers steeds zo na uw byzijn haaken
Om uw verdiensten? dat uw deugd haar herwaarts trekt?
En dat uw eerbaarheid die liefde in haar verwekt?
Men laat zich nu; zo niet door beuzelen verblinden.
[p. 49]
(1055) De waereld word te fijn. Daar zijn ’er meer te vinden
Die meê bequaam zijn* om te doen verlieven: maar
Juist straks geen Vrijers na zich trekken. Waar uit klaar
Te zien is, dat men om hun herten te gewinnen,
Zich eerst al wat ver bloot moet geven: met hun zinnen
(1060) Wat in te volgen ’t Is juist ons schoon aanzicht niet
Dat hun verlieven doet. Terwijl gy zelf wel ziet,
Dat Juffers ’t in ’t gemeen al rijklijk aan de Heeren
Betaalen moeten, zo zy steeds bezoek begeeren.
Zet dan de glory van uw winst vry aan een zy.
(1065) Pocht daar zo zeer niet op. Maar wild de hovaardy
Die ge op uw schoonheid draagt, veel liever wat vermindren.
En handelt haar niet, die u in uw quaad verhindren,
Gelijk of gy haar voor een hond gevonden had.
En zo men nijdig was op uwe Minnaars, wat
(1070) Zou ons doch letten om ons meê niet bloot te geven,
Als andre Juffers? En door diergelijken leven
Te toonen, datmen, als men wil, zich minnaars maakt?
MAGDALENE.
Wel, hebt dan minnaars, dats een zaak die my niet raakt.
Maar, ’t is al vry wat groots, elk een na zijn begeeren
(1075) Verlieft te maken, ’k Wou die kunst wel van u leeren.
ELISABETH.
O Laat ons zwijgen, ’t Loopt te hoog. ’k Had niet gedacht.
Zolang te blijven. ’k Heb maar na mijn koets gewacht,
Mevrouw: ’k had andersints mijn afscheid al genomen.
MAGDALENE.
Ai! blijf zo lang als ’t u gelieft. Zy zal wel komen.
(1080) Verhaast u daarom niet, Mevrouw; en op dat mijn
Gezelschap uw doch niet tot langer last zou zijn,
Zie ik Heer Errenst wel te pas na binnen treden.
Die zal wel beter, na uw zin, mijn plaats bekleeden.
Mijn Heer, verschoon my. ’k Moet nootzaaklijk op dees tijd
[p. 50]
(1085) Een briefje schrijven: dat geen langer uitstel lijd.
Houd doch Mevrouw zo lang gezelschap. ’k Wil vertrouwen,
Zy zal mijn onbeleeft vertrek ten besten houwen.


V. TOONEEL.

ELISABETH, ERRENST.

ELISABETH.
GY ziet, zy wil dat ik u onderhouw, mijn Heer.
Terwijl ik hier mijn Koets verwacht: en nimmermeer
(1090) Zou zy tot mijn vermaak, of dienst, van al haar leven
My beter onderhoud, als ’t uwe, kunnen geven.
Zo steelen lieden van verdiensten, in ’t gemeen
De liefde en achting, uyt het hart van yder een.
En de uwen hebben inder daad betoveringen,
(1095) Die, tot uw voordeel, my steeds diep in ’t herte dringen.
Ik wenste dat het Hof u by gelegentheid
Wat meerder recht deed. En uw hooge waardigheid
Zo niet voorby mogt gaan. Waarom ik alle dagen
My quaad maak En gy u met rede kunt beklaagen.
ERRENST.
(1100) Hoe ik Mevrouw, wat dienst heb ik het Hof gedaan?
Waarom ik immermeer zou na vergelding staan?
Of my beklaagen dat het my nooit heeft verheven?
Ik bid u, wat heb ik ooit Hoffelijks bedreeven?
ELISABETH.
Elk heeft door daaden zich juist niet beroemt gemaakt.
(1105) Die door zijn goed geluk aan ’t Hof in gunst geraakt.
Waardy kan dikmaal wel gelegentheid ontbreeken.
En uw verdiensten, Heer, behoorden met een teken...
ERRENST.
Ik bid u, spreek my doch van mijn verdiensten niet.
Indien het Hof zich wat aan zulke beuslen liet
[p. 51]
(1110) Gelegen zijn: en de verdiensten in de hoeken,
Most met lantaarenen, by alle menschen zoeken:
Het had al vry wat werk.
ELISABETH.
                                      Verdiensten van dat slag
Als de uwen, brengen steeds haar zelven aan den dag,
’k Heb tweemaal, gistren, en wel van byzondre Heeren.
(1115) Heel ernstig hooren tot uw voordeel redeneren.
ERRENST.
Och! heden prijstmen al de waereld: en het schaamt
Zich zelve; dat dees eeuw, quansuis beleeft genaamt,
Aan gôen en quaaden geeft de zelfde lof. Geprezen
Te worden kan nu geen bewijs van eer meer wezen.
(1120) Men braakt nu ieders lof met volle monden uit.
Om eene gulden, kan mijn knecht, al was ’t een guit,
Zijn lof in de Koerant doen zetten.
ELISABETH.
                                                      Kon ik denken
Wat ampt de staat u na waardy zou konnen schenken,
Dat u behaagde; ’k bood terstond mijn dienst u aan.
(1125) Ik heb veel vrinden die ten Hoof niet qualijk staan.
Gy zoud door haar heel licht in gunst en achting raaken.
ERRENST.
Mevrouw, wat woud gy toch dat ik ten Hoof zou maaken?
’t Is mijn humeur niet, ’k vind die deugden niet in my,
Die daar noodzaaklijk zijn tot Hoofse vleiery.
(1130) De hemel heeft aan my geen slaafse ziel gegeven,
Om na de zwier, die ’t Hof vereist, te kunnen leven:
Maar mijn talent is, vroom te wezen, en oprecht.
Mijn hart wil altijd doen, het geen mijn tonge zegt.
En die niet veinzen kan, mag vry van ’t Hof vertrekken.
(1135) Dat aanzien, dat een mensch daar toe schijnt op te wekken,
[p. 52]
Die eer, en grootsheid, ik beken ’t die heeftmen niet:
Maar in het tegendeel, men mist ook dat verdriet,
Van als ’t uw meerder lust, by hem voor gek te speelen.
Men zal u dagelijks niet duizendmaal verveelen,
(1140) Met quaâ bejegening. Ik hoef geen slecht gedicht
Te prijzen, of ik wil of niet ’k Ben niet verplicht
Tot Complimenten aan de Dames; ’k zal door ’t hooren,
Van Hoofse Jonkers zot geklap, my niet verstooren.
ELISABETH.
Genoeg dan van het Hof. Terwijl gy ’t zo verstaat.
(1145) Maar uwe min, mijn Heer, beklaag ik inderdaad.
Mijn hart gebiedme u mijn gedachten te openbaaren.
Ik wenste wel dat uw genegentheden waaren
Geplaast, in zulk een hart, dat uwer waardig was.
Een zachter lot verdient uw Min. ’t Komt niet te pas
(1150) Uw zo te handelen.
ERRENST.
                                        Mevrouw, is ’t uw vergeeten
Dat gy zelf, Magdaleen tot dus lang hebt geheeten
Uw hartsvriendin?
ELISABETH.
                            Dat’s waar: maar ’k kan op mijn gemoed
Het ongelijk niet meer verdraagen dat ze u doed.
Uw staat bedroeft my En mijn ziel heeft mededogen
(1155) Met uw. Ik waarschouw uw. Uw liefde word bedroogen.
ERRENST.
Mevrouw, een minnaar die in zijne zaak zo teer
Gewaarschouwd word, is vry verplicht voor zulken eer.
ELISABETH.
Ja: mijn vrindin, of niet: ik zeg zy is niet waardig,
Om van een eerlijk man, een hart zo onrechtvaardig
(1160) Te houden in haar magt. En zy heeft (hier gezeid)
Niets voor u over, als geveinsde zoetigheid.
[p. 53]
ERRENST.
’t Kan wezen. Want men ziet in ’t hart niet. Maar ’t mistrouwen
Dat nu mijn ziel heeft. Zal my licht hier na berouwen.
Ik wou dat ik ’t niet wist.
ELISABETH.
                                      Wel aan dan: wilt gy in
(1165) Uw dwaling blijven. Ik zal zwijgen, is ’t zin.
Dat’s licht te doen.
ERRENST.
                              Gans niet. Maar watmen van die dingen
Ook zeggen mach. ’t* Is wis dat alle twijffelingen
Verdrietig zijn. En ik ben best te vrede, indien,
My niemand ooit iets zegt, als ’t geen hy my doed zien.
ELISABETH.
(1170) Wel: dat’s genoeg, mijn Heer. Dan kan ik uw geneezen.
Uw oogen zullen zelf terstond getuygen wezen
Gelei my maar aan huis. Daar zal ik u het hert
Van uwe schoone, en hoe gy hier bedrogen werd,
Oprechtelijk doen zien. En hebben andere oogen
(1175) Dan op uw brave ziel noch eenigzints vermoogen.
Om die in liefde te doen branden: wees gerust.
Men zal uw mogelijk wel helpen aan uw lust.

Continue
[p. 54]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

VREDERYK, LEONOORE.

VREDERYK.
NEen: ’k zag noit mensch, die zich zo weinig liet gezeggen:
’k Heb geen verschil ooit zo bezwaarlijk by zien leggen.
(1180) Hy bleef vast by zijn stuk. Men heeft het aangewend
Op alle boegen. Neen, mijn Heeren, ik beken ’t,
’k Herroep mijn woorden niet, zei hy. In alle zaaken,
Behalven daar in, dat ik juist dit vaers moet laaken,
Ben ik heel met hem eens. Wat wil hy dan van my?
(1185) Waarom verstoort hy zich? raakt het zijn eer, dat hy
Niet wel en schrijft? of wat geeft hy na mijn gevoelen?
Is dit een zaak, om zo geweldig van te woelen?
Zijn achting is daarom te minder noch te meer;
Of hy geen vaerzen maakt als ikze juist begeer:
(1190) In ’t minste niet: hy kan daarom wel eerlijk wezen:
Ik heb zijn daaden en zijn moed altijd gepreezen:
Ik hou hem waarlijk voor een man, die eer, en eed,
En deugd, en plicht betracht; maar, voor een slecht Poëet.
Zo gy ’t begeert, ’k zal om mijn vrindschap te bewijzen,
(1195) Zijn zingen, danssen, en behendig rijden prijzen;
Zijn vaardig schermen, en zijn kostelijke stoet,
En alles wat gy maar begeert: maar zo ik moet
Zijn vaerzen roemen, dan blijf ik zijn dienaar, Heeren:
Ja elk behoort die lust van rijmen te verzweeren,
(1200) Die zo onnozel in zijn kunst zich maakt beroemt:
Ten zy, dat hy daar toe op lijfstraf was gedoemt.
Al daar ’t de Heeren op het laatste noch toe kreegen,
[p. 55]
Was, hem met moeite tot dit zeggen te beweegen;
Waar meê hy in zijn zin veel toegaf: ik beken,
(1205) En ’t is my leed, dat ik zo onmêgaande ben:
’k Wou dat ik uw Zonnet flus beter had gevonden,
Om uwent wil, mijn Heer. Doe heeft men haar verbonden
Elkander vrindelijk te omhelzen; en zo, stil
Een eind gemaakt, van al het voorige verschil.
LEONORE.
(1210) Hy is heel wonderlijk in alle zijn manieren:
Maar, ik beken, my dunkt dat zy hem niet ontsieren.
Daar blijkt iets Adelijks en groots in zijn gemoed:
Ik hou heel veel van hem: en ’t waar de menschen goed
Die ongemeene deugd, in dees’ bedurve tijden,
(1215) Wat meer te volgen.
VREDERYK.
                                          Ik voor my, ik moet belijden,
Hoe ik die drift meer zie, daar hy zich zo aan bind,
Hoe ’k meer verwondert staâ: en wijl hy zich bevind
Van zulken aard, gelijk hy is, hoe ’t kan geschieden
Dat hy verlieft: maar als ik hem zijn min zie bieden
(1220) Aan Magdalene, uw Nicht; dan ben ik uitgeleert:
Dan schijnt de waerelt in mijn zin geheel verkeert.
LEONORE.
Dit toont, dat liefde altijd niet uit gelijke zeden
Of overeenkomst spruit van onze zinlijkheden:
En dood haar, die dus lang zich hebben ingebeeld,
(1225) Dat zy uit zympatie alleen word voortgeteelt.
VREDERYK.
Maar, denkt gy, dat zy hem wel waarlijk zou beminnen?
LEONORE.
Dat’s zwaar te weeten. Want, ik meen, dat haare zinnen
Zo los zijn. dat haar hart, eer dat zy ’t zelve weet,
Al mint, en zomtijds weer tot min gelooft gereed
(1230) Te wezen, zonder dat het waar is.
[p. 56]
VREDERYK.
                                                                ’t Staat te duchten,
Dat onze Minnaar by uw Nicht meer ongenuchten
Zal vinden, als hy ooit zich zelf heeft ingebeeld.
Had hy mijn zin gedaan, zijn smert was al geheelt,
Mevrouw, hy had zich lang tot uwe min begeeven:
(1235) Uw goedheid aangebeên: zijn voordeel, en zijn leven
In u gezocht.
LEONORE.
                    Voor my. ’k verberg mijn mening niet.
’k Meen dat men in een zaak die op een huwlijk ziet,
Ter goeder trouw moet gaan. Ik stel my gansch niet tegen,
Zijn min. In tegendeel, kon ik haar zelf beweegen
(1240) Tot zijne liefde, en zo het Huwlijk aan my stond,
’t Was daadlijk klaar. Doch zo hy zich gedrongen vond
Te scheiden; en dat hem een ander kon behagen,
Gelijk dat mooglijk is: ’k beken, ’k wou ’t met hem waagen:
Dat blaautje zou aan my in ’t minst geen tegenzin,
(1245) In die gelegentheid verwekken voor zijn min.
VREDERYK.
Wat my belangt, ik wil geensins de goedheid laaken,
Die gy hem toedraagt. Hy heeft ook in alle zaaken
Van my daar blijk af: en ’t geen ik hem heb geraân,
Zou hy, indien hy wilde, u zelve doen verstaan.
(1250) Doch zo hy trouwde, en gy zijn min niet mogt verwachten,
Zou ik ootmoedig na die zelfde gunsten trachten,
Die uwe goedheid hem betoont. Of zo zijn ziel
Uw gunst verwaarloosde, en dat die op my verviel.
Hoe groot was mijn geluk!
LEONORE.
                                          Gy wilt u wat vermaaken.
VREDERYK.
(1255) Neen; ’k spreek uit grond mijn’s hart’s, ’k zoek maar zover te raaken,
[p. 57]
Mevrouw, om opentlijk mijn liefde u aan te biên.
’k Brand van verlangen; dat het haastig mag geschien.


II. TOONEEL.

ERRENST, VREDERYK, LEONORE.

ERRENST.
ACh! hoor doch eens, Mevrouw, wat wederwaardigheden!
Mijn hoop, mijn trouw, en mijn standvastigheid vertreeden!
LEONORE.
(1260) Hoe dat? wat schort u dan, dat gy u zo ontstelt?
ERRENST.
’k Mag aan het bitter leed niet denken, dat my quelt:
Most ik alleen de last van al de waereld draagen,
’t Zou my niet half zo veel als deze hoon mishaagen.
Het is gedaan... mijn min... ik weet niet wat ik doe.
LEONORE.
(1265) Ai stel u wat ter neer.
ERRENST.
                                            Rechtvaarde hemel! hoe!
Duld dan uw magt by zo veel schoon, zo veel gebreeken!
LEONORE.
Maar zeg toch wat u let.
ERRENST.
                                    O averechtze streeken!
Ik ben bedurven.’k Ben verlooren. ’k Word vermoord.
Uw Nicht, ach wie heeft ooit ontaarder daad gehoort!
(1270) Uw Nicht bedriegt my. ’t Welk ik nooit op haar vermoede.
’t Is niet als ontrouw, daar zy mijne min meê voede.
LEONORE.
Maar, uw geloof is dat op rede wel gegrond?
[p. 58]
VREDERYK.
’t Kan wel vermoeden zijn,waar door uw min terstond.
Door Jalouzy, en door inbeeldingen aan ’t blaaken....
ERRENST.
(1275) Wat duivel! moeit gy u maar met uw eigen zaaken.
Als ik ’t op staande voet u aanwijs met ’er daad,
Is dat niet blijks genoeg, van ontrouw en verraad?
Een brief, aan Gerard met haar eigen hand geschreeven,
Toont my mijn ongeluk, en haar haar schandig leven:
(1280) Aan Gerard, daar zy steeds als tegen is geweest:
En die ik ’t minst’ van al haar minnaars heb gevreest.
VREDERYK.
Een brief bedriegt veeltijds wel door waarschijnlijkheden;
En is min schuldig als men meent.
ERRENST.
                                                    Laat my met vreden.
Noch een maal, en zorg maar voor uw belang, mijn Heer.
LEONORE.
(1285) Zus, zus, herstel u wat. Uw driften gaan te veer.
En’t ongelijk...
ERRENST.
                        Mevrouw, tot u kom ik my wenden.
Mijn hart kiest u. Gy kunt mijn vinnig leed doen enden.
Kom, wreek my van uw Nicht, die trouwloos my verlaat.
En zo lafhartig mijn stantvaste min verraad.
(1290) Wreek my van deze daad daar yder van moet schrikken.
LEONORE.
Hoe ik? Waar meê?
ERRENST.
                                Met u na mijne min te schikken.
Ontfang mijn hart, en mijn genegentheid, Mevrouw
[p. 59]
In plaats van haar, die my zoo eerloos en ontrouw
Bedroogen heeft. In u kan ik mijn wraak best vinden,
(1295) Ik wil haar straffen, met aan u my te verbinden.
Met, door mijn liefde, door mijn yverige plicht,
Door trouw, eerbiedigheid, en dienst, in haar gezicht,
Dit mijn genegen hart op te offren aan uw voeten.
LEONORE.
’k Ben heel met u begaan, en, zal ik ’t zeggen moeten,
(1300) ’k Veracht het edel hart, dat gy my opdraagt, niet.
Maar moglijk beeld gy u meer in van uw verdriet
Als ’t waarlijk is: en dan zoud gy die lust tot wreeken
Heel licht vergeeten. O hoe dikmaal is ’t gebleeken:
Dat quade aanslaagen licht verstuiven in de wind;
(1305) Die ymand voorneemt, op een schoone, die hy mint:
Schoon hy al vry wat meent verongelijkt te weezen.
Een lieflijk lonkje kan zijn gramschap straks geneezen
De min ontschuldigt haast een schuldige. En men ziet
Hoe zelden ’s minnaars haat heel diepe wortels schiet.
ERRENST.
(1310) Neen, neen, Mevrouw, ’k zal tot haar min niet wederkeeren.
’k Zeg haar mijn vrindschap af. Niets kan dat opzet weeren.
Mijn meening staat te vast. Ik ben te zeer gehoont:
Ja straf waard, zo mijn hart haar ooit weer liefde toont.
Daar is zy. Met haar komst verdubbelt mijne tooren.
(1315) Ik zal haar straks ’t verwijt haars misdrijfs fel doen hooren,
Haar overtuigen, en daar na u een gemoed
Opofferen, heel vry van haar bedrieglijk zoet.



[p. 60]

III. TOONEEL.

ERRENST, MAGDALENE.

ERRENST.
O Hemel! kan ik nu mijn gramschap meester weezen!
MAGDALENE.
Wat onrust isser in uw ziel weer opgereezen?
(1320) Hoe dus ontstelt? wat wil dat droevige gelaat?
Dat zuchten? en dat nors gezicht, datge op my slaat?
ERRENST.
Dat nooit een ziel, tot alle afgrijslijkheen genegen,
By uwe ontrouwigheid op ver na op kan weegen.
Ja dat de duivel zelf, hoe diep in ’t quaad vereelt,
(1325) Nooit iets zo slim, als uw persoon heeft voortgeteelt.
MAGDALENE.
Wel, die liefkozery klinkt my al vreemt in de ooren.
ERRENST.
Lach niet: uw spotten zal my nu niet meer bekooren.
Maar schaam u liever, zo gy wel wild doen, voor my.
Ik heb nu zekre blijk van uw verradery.
(1330) Zie hier, waar van ik deeze ontsteldheid heb gekreegen.
Niet zonder rede was mijn liefde zoo verleegen,
Door dat vermoeden; ’t welk u steeds zoo haatlijk scheen.
Zocht ik het ongeluk. En vond het ook met een.
In weer wil zelf, van al uw zorg en veinzeryen.
(1335) Zei my mijn hart mijn vrees, en wat ik had te lyen,
Maar dat ik zonder wraak verdraagen zal ’t verdriet
Van my verongelijkt te zien, vertrouw dat niet.
Daar is geen meester van zijn hartstocht noch gevonden:
En liefde wil altijd voortkomen ongebonden:
(1340) Dat weet ik wel, geweld heerst nimmer over min.
[p. 61]
’t Staat yder vry, een lief te kiezen na zijn zin.
’k Had ook geen oorzaak om van u my te beklaagen,
Had gy my, ongeveinst, uw meening voorgedraagen,
En mijne liefde in ’t eerst verworpen, ’k Had dan al
(1345) Mijn quaad gerechtig toe geschreeven aan’t geval.
Maar mijne zuivre vlam bedrieglijk aan te voeden,
Dat’s ontrouw; dat’s verraad: wel waardig, al het woeden
Dat mijne wraak in mijn gedachten vinden kan.
Ja, vrees vry alles, van zo zwaar gehoonden man.
(1350) Ik ben mijn zelf niet meer. Maar mijn vervoerde zinnen
Zijn raad en redeloos. En laaten zich verwinnen,
Door de ontrouw, waar meê gy mijn hart zo wreed doorboort.
En zo de wraak my tot iets daadelijks bekoort,
Ik sta ’er niet voor in: dies wacht u.
MAGDALENE.
                                                        Uit wat reden
(1355) Wort uw gemoed vervoert tot zulke hevigheden?
Ai, zeg my, hebt gy uw verstand verlooren?
ERRENST.
                                                                      Jaa.
’k Verloor het, doe ik tot mijn ongeluk en schaa,
Heb uit uw oogen, ’t gift dat my nu dood, gezoogen:
En, zo verkeert door uw bevallijkheid bedroogen,
(1360) In u te vinden dacht een ongeveinst gemoed.
MAGDALENE.
Wat is ’t dan voor verraad dat u zo raazen doet?
ERRENST.
O! wat is ’t hart ook vals! wat weet het wel te veinzen!
Maar ’k weet waar meê dat ik het aanstonds kan doen deinzen.
Slaa daar uw’ oogen op; bezie uw eigen hand.
(1365) Deze achterhaalde brief is magtig te uwer schand’
U te overtuigen. Hebt gy daar nu ook iets tegen?
[p. 62]
MAGDALENE.
Dit’s de oorzaak dan, die u zo bijster maakt verlegen?
ERRENST.
Gy ziet dit schrift dan, en gy word niet rood!
MAGDALENE.
                                                                      Wel neen.
Wat zou my dringen rood te worden? om wat reên?
ERRENST.
(1370) Doortrapte, zultge u tot die stoutigheid begeeven,
En lochenen’t, om dat gy ’t niet hebt onderschreeven?
MAGDALENE.
Zoude ik mijn eigen hand ontkennen! neen: gans niet.
ERRENST.
En gy wort noch niet eens beschaamt, nu gy ze ziet!
Om ’t ongelijk dat u deeze inhoud steld voor oogen,
(1375) En Klaarlijk overtuigt hoe gy my hebt bedroogen!
MAGDALENE.
Ik zie nu dat gy ’t spoor geweldig bijster zijt.
ERRENST.
Wel, gy braveert dan dees getuyge noch. O spijt!
En ’t geenge in Gerards gunst hier schrijft, kan my niet hoonen,
En u geen schande doen? kunt gy dit noch verschoonen?
MAGDALENE.
(1380) Hoe! Gerard, wie zeid dat die brief aan Gerard houd?
ERRENST.
Die zeid het: dieze my van daag heeft toevertrouwt.
Maar ’k neemt zo: gy schreeftze om een ander behaagen,
Heb ik dan oorzaak om my minder te beklaagen?
En zult gy, omtrent my, dan minder schuldig zijn?
MAGDALENE.
(1385) En of ikze aan een vrouw geschreven had, wat schijn
Van schuld vond gy dan, die mijn eer of min zou krenken?
[p. 63]
ERRENST.
Ha! een schoone uitvlucht: hoe kunt gy’t zo fraai bedenken?
’k Dacht inder daad noch om die streek niet eens, ’k beken ’t.
Nu wint gy ’t. Nu is ons geheel geschil ten end.
(1390) Houd gy my voor zo slecht? dat gy my aan woud spreeken,
Dat ik geloof zou slaan aan zulke botte streeken.
Toon my eens met wat glimp, of met wat rede, gy
Zoo klaaren leugen woud beweeren tegen my?
En al dees woorden zo na uwe zin woud buigen,
(1395) Als hieldenze aan een vrouw, die zo veel brand betuigen?
Rechtvaardig eens, als of uw daad ontschuldig was,
’t Geen ik u leezen zal.
MAGDALENE.
                                    Dat komt my niet te pas.
En ’t is al fraai my zulks in ’t aangezicht te smijten:
En zulke dingen, als gy doet, my te verwijten.
(1400) Van waar komt u die magt?
ERRENST.
                                                      Mevrouw, ai steur u niet.
Maar neem de moeite om in dit schrift, dat gy hier ziet,
Eens te rechtvaardigen die teere stijl van schrijven.
MAGDALENE.
Voor tegenwoordig zal ik dat wel laaten blyven.
En watge’er van gelooft, ’t is my al even lief.
ERRENST.
(1405) Toon my, ik bid u, dat men voor een vrouw dees brief
Uitleggen kan. ’k Zal my vernoegt daar in verblyen.
MAGDALENE.
Neen: ze is voor Gerard. Loof dat vry. Ik mag ’t wel lyen.
Ik wil ’t: ik zie met vreugt dat hy my dient: ik acht
Zijn gaven, ’k Prijs al ’t geen van hem werd voortgebragt.
[p. 64]
(1410) Ik ben heel met u eens. Kies zy: ’k zal ’t niet weêrspreeken.
Doe maar uw zin. En wilt my ’t hooft niet langer breeken.
ERRENST.
Wel is ooit iemand zo gehandeld hier op aard!
En isser iets dat by dees wreedheid evenaard!
Ik ben op haar met een rechtvaarde toorn ontsteeken:
(1415) Ik ben ’t die my beklaag: ik ben ’t die my wil wreeken:
En ik ben ’t die men noch bekijft. Ja zelf, men voed
Mijn achterdocht en smert, zo veel men kan. Men doet
My al gelooven wat ik vrees. En schept behaagen,
Ja zelf noch eer daar in: en ik, in al die plaagen,
(1420) Ben noch zo laf, dat ik de ketenen niet breek,
Die my zoo boejen: en my met de wapens wreek,
Van edelmoedige verachting: en mijn zinnen
Weêrhouw, van langer dat ondankbaar hart te minnen.
Ontrouwe: ach hoe wel weetge uw tegens my alhier
(1425) Van mijne swakheid te bedienen, en mijn vier!
En, ach! hoe wel gebruikt gy noch ten langen leste
Mijn onontworstelbaare min tot uwen beste!
Mijn min, gebooren uit die oogen vol verraad!
Bescherm ten minste u van een misdaad die ik haat.
(1430) Zo gy niet schuldig zijt, laat my niet langer vreezen:
En maak doch deeze brief onnozel, kan het weezen.
Mijn teder hart zal u noch helpen met geduld.
Doe doch uw best, om maar te schijnen zonder schuld,
Ik zal mijn best meê doen, Mevrouw, om ’t te gelooven.
MAGDALENE.
(1435) Loop: uw jaloersheid gaat de reede ver te boven:
Gy zijt ’er zot in. En de min die men u draagt,
Verdient gy niet. Had my een ander ooit behaagt,
Wat rede kon’er zijn, die my daar toe zou dwingen,
Dat ik het veinzen zoude; om u? wat zou my dringen
(1440) Om uwenthalven niet oprecht te gaan daar in?
Hoe, die genegene verzekring van mijn min,
[p. 65]
Beschermt my die noch niet voor al uw quaad vermoeden
Kan die my noch niet voor uw* achterdocht behoeden?
Is die zo groot? en doet gy my geen ongelijk,
(1445) Als gy my dus verdenkt? is ’t niet een zekre blijk,
Ja doet men zich geen groot geweld, zich te verklaaren?
En aan een Heer alzo zijn liefde te openbaaren?
Nadien een Juffers eer de min steeds vyand is:
En tegen ’t uiten van zo een bekentenis,
(1450) Zich heel streng kant. Mag dan een minnaar, zonder schroomen
Noch twijflen aan zijn heil? hem ziende weg genomen
Zo grooten hinderpaal? en is hy niet straf waard,
Die een getuig’nis hoort zo strijdig tegen de aard
Eens Juffers? en daar meê zich niet en houd te vreede?
(1455) Ga, zulk vermoên verdient mijn gramschap, en met rede
Gy zijt niet waardig datme u acht. ’k Ben zot, en quaad.
Op mijn onnozelheid: dat die zo verre gaat,
En u noch gunst draagt, ’k Most u uit mijn hart verjaagen.
En oorzaak geven, om met recht by my te klaagen.
ERRENST.
(1460) Verraderes, ik ben te zwak. En gy verleid,
Door u betovrend zoet, al mijn stantvastigheid.
Doch, ’t zy zo ’t wil, ik volg het noodlot van mijn leven.
’k Heb aan aan uw trouw mijn ziel ten vollen opgegeven.
’k Wil zien hoe ’t met uw liefde in ’t ende zal vergaan.
(1465) Of die zoo schaamteloos zal zijn, my te verraân.
MAGDALENE.
Gy mint my niet, mijn Heer, gelijk men hoord te minnen.
ERRENST.
Ach! niets is magtig om mijn liefde te overwinnen
Ja ’k ga zelf zo ver’ in mijn drift, om yder mensch
[p. 66]
Te toonen hoe ’k u min: dat ik u quaad toe wensch.
(1470) ’k Wou dat u niemand ooit beminlijk had gevonden.
Noch dat uw midd’len u op ver na voeden konden.
Dat gy elendig waard: van uw geboorte, en staat,
En goederen berooft: Ja van ’t geluk gehaat.
Op dat ik ’t ongeluk, in zo veel tegenspoeden
(1475) Van ’t slinks geval, u door mijn liefde mogt vergoeden.
Dan had ik daar die vreucht, en dat genoegen in:
Dat al uw heil u quam uit handen van mijn min.
MAGDALENE.
Wel, dat’s heel kluchtig om mijn goed geluk gebeden,
De hemel geef, dat my nooit zulke frajigheden....
(1480) Maar zie u knecht daar, en heel geestig opgeschikt.


IV.* TOONEEL.

DAVID, MAGDALENE, ERRENST.

ERRENST.
WAt wil dit toestel, en dat wezen zo verschrikt?
Wat schort u?
DAVID.
                        ’k Heb, mijn Heer...
ERRENST.
                                                        Wel.
DAVID.
                                                                U bekent te maaken.
ERRENST.
Wel wat doch?
DAVID.
                        Dat het heel slecht staat met onze zaaken.
ERRENST.
Hoe?
DAVID.
          Durf ik ’t overluid wel zeggen?
[p. 67]
ERRENST.
                                                            Ja: spreek: voort
DAVID.
(1485) Maar zacht, mijn Heer, is hier ook iemand die ons hoort?
ERRENST.
Wat grillen. Spreek, zeg ik.
DAVID.
                                          Mijn Heer, men moet vertrekken.
ERRENST.
Hoe dat?
DAVID.
              Men moet van hier. Daar is niet meê te gekken.
ERRENST.
Wat rede?
DAVID.
                Datmen moet verhuizen.
ERRENST.
                                                        En waarom?
DAVID.
Datmen marcheren moet, en met een stille trom.
ERRENST.
(1490) Maar om wat oorzaak? spreek. En om wat ongemakken..
DAVID.
Om de oorzaak, datmen strak, strak, moet zijn biezen pakken.
ERRENST.
Wel schelm...
DAVID.
                    Waerachtig Heer, wy moeten voort.
ERRENST.
                                                                            Ik zweer:
Zo gy niet uitspreekt: ’k breek u strak den hals.
DAVID.
                                                                          Mijn Heer.
[p. 68]
Een groote zwarte vent. van bakhuis, en van kleeren,
(1495) Komt ons strak tegens dank, een groot papier vereeren,
Zo slim bekrabbelt, dat het niet te leezen is,
Van geen Schoolmeester zelf. En ik geloof voor wis
Dat het van uw Proses zal zijn, maar kan u zeggen
Dat noch de duivel, noch zijn moêr, ’t licht uit zal leggen.
ERRENST.
(1500) Wel vlegel, vagebond, wat raakt nu dat papier
’t Vertrek daar gy van spreekt, of dat ik moet van hier?
DAVID.
’k Wou dat zo zeggen.
ERRENST.
                                    Wel, zeg ’t dan.
DAVID.
                                                            Een van uw vrinden,
Mijn Heer, die menigmaal tot onzent u komt vinden,
Quam u daar zoeken voor een uur, met grooten haast:
(1505) Doch u niet vindende, heeft hy my heel verbaast,
En stil gezeit, al zoo hy weet dat ik uw zaaken
Zeer naarstig waarneem, dat ik u bekent zou maaken...
Laat zien, hoe heet hy ook?
ERRENST.
                                          Wat bruit my, hoe hy heet,
Jou hontsvot: zeg my maar het geen gy van hem weet.
DAVID.
(1510) Het was altijd een van uw vrinden. Om dan vorder
Mijn Heer, u alles te verhaalen op zijn order,
Zo zeid hy my, dat gy van hier most en terstond.
Of dat gy last leed: zo men u hier langer vond.
ERRENST.
Maar heeft hy u dan geen meer opening gegeeven?
DAVID.
(1515) Hy eischte pen en inkt, en heeft my iets geschreeven:
Waaruit ik vast vertrouw, dat gy het daadlijk al
[p. 69]
Zult weeten.
ERRENST.
                    Geef dan hier.
MAGDALENE.
                                          Wat of dat weezen zal?
ERRENST.
Ik weet het niet: maar hoop het dadelijk te leezen.
Nu onbeschaamde beest, hebt gy ’t? of hoe zal ’t weezen?
DAVID na lang gezocht te hebben.
(1520) Waarachtig, Heer, ’k hebt ’t huis gelaaten, op uw kas.
ERRENST.
Wat hout my....
MAGDALENE.
                        Steur u niet, mijn Heer, gaa liever ras,
Om die verwarring op het best te recht te brengen.
ERRENST.
’t Schijnt, wat ik doe, dat mijn geluk niet wil gehengen
Dat ik u onderhouw: doch gun my, kan ’t geschien
(1525) Mevrouw, dat ik u noch voor de avond eens mag zien.*

Continue
[p. 70]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ERRENST, VREDERYK.

ERRENST.
IK zeg u: dat staat vast. ’t Besluit is nu genoomen.
VREDERYK.
Maar hoe de zaak ook leid, gy moet zo ver komen....
ERRENST.
Al raad gy noch zoveel: niets zal my af doen staan
Van ’t geen ik heb gezegt. ’k Wil my geheel ontslaan
(1530) Van alle menschen: en haar ommegang vermyden.
Te veel verkeertheid, en bedrog, heerst in dees tijden.
Wel hoe! de wetten, schaamte, oprechtigheid, en eer,
Zijn alle tegens mijn party gekant, mijn Heer.
Elk die mijn zaak wist, sloeg geen twijfel aan de zegen.
(1535) Ik ben gerust op mijn goed recht. En daar en tegen
Zie ik door de uitkomst my bedroogen, en verleid.
’t Recht heb ik voor my, en verlies nochtans mijn pleid.
En zulken schelm, daar voor bekent by alle menschen,
Krijgt in zo valschen zaak noch alles na zijn wenschen.
(1540) Wijkt alle trouw dan, en al ’t recht, voor zijn verraad?
Hy weet, terwijl hy my bederft, noch in zijn quaad
Gelijk te krijgen. Én door zijn verkeerde streeken.
En kunsjes weet hy ’t recht te buigen, en te breeken.
Ja krijgt arrest op mijn persoon. En noch daar by
(1545) Zelfs met dat onrecht niet te vrede, dat ik ly:
Strooit hy een boek uit; zo afgrijslijk, dat het leezen
Alleenlijk, strafbaar voor een eerlijk man zou weezen.
Dat waardig is verbrand te worden. Daar hy, door
Zijn valsche leugens en bedriegery, my voor
(1550) Auteur daar van by al het Hof zoekt uit te maaken.
En Gerard, wien in ’t minst die dingen niet en raaken,
[p. 71]
Die voor een eerlijk man by elk word aangezien,
Stijft hem hier in. En schijnt daar toe zijn hulp te biên.
Hy, die ik nimmermeer iets anders heb misdreeven,
(1555) Als, dat ik maar oprecht mijn oordeel heb gegeeven
Van zijn zonnet. Wanneer hy my ter goeder trouw’
(Schoon ik my noch zo zeer daar van verschoonen wou)
Zulks afvroeg Is dat niet ten hoogsten onrechtvaardig,
Mijn Heer, en is die daad zo zwaaren straf wel waardig?
(1560) Om dat ik dat zonnet niet goet en vond: word hy
Mijn onverzoenelijkste en hardste weerparty.
Zo weinig moogt gy van de menschen nu verwachten.
Tot zulk bedrijf vervoert de glory haar gedachten.
Zie daar, wat trouw, wat eer, en wat rechtvaardigheid
(1565) Of deughd, hier langer in het hart der menschen leid.
Ik ga ’k Heb ’t moordgeweer, dat zy geduurig smeeden
Tot straf van mijne rust, al lang genoeg geleden.
Verraders, wijl ik u als wilde beesten schuw,
Zult gy, hierna, my niet weer vinden onder u.
VREDERYK.
(1570) Gy zijt wat haastig, en dat zou u licht berouwen,
’t Quaat is zo groot niet, om u daarom vast te houwen.
Hy zie maar wat hy doe; gy neemt de zaak te na.
Die valsheid kon hem zelf wel strekken tot zijn scha.
ERRENST.
Hem: meent gy dat hy voor een schelmstuk hoeft te vreezen?
(1575) Neen: hy heeft openbaar verlof een schelm te wezen.
Ver daar van daan, dat hem dat strekt tot scha, of schand:
Gy zult hem morgen al weer zien in beter stand.
VREDERYK.
Maar wat dat boek belangt, waar af ’t gerucht wil spreeken
Als of ’t van u was; ’k zou mijn hooft niet meê breeken.
(1580) Geen man van kennis zal dat ooit op u vermoên.
[p. 72]
En uw proses, dat kan u zo veel quaad niet doen.
Dat kleen verlies is heel gemaklijk te herstellen.
Gy kunt van ’t vonnis, dat de Heeren rechters vellen....
ERRENST.
Neen neen: ’k hou my daar aan, hoe zeer ’t my ook verkort.
(1585) Ik zal niet zoeken dat het ooit vernietigt word.
Men ziet daar opentlijk, en klaar, het recht geboogen.
’K wil dat die booze daad zal blijken voor elks oogen,
Tot een uytstekend merk, en een getuigenis,
Dat in deese eeuw het volk zo zeer bedurven is.
(1590) ’t kan my niet meerder als tien duizent kroonen gelden:
En voor dat geld, zal ik recht hebben, om te schelden
Op de ongerechtigheid der menschen, en haar quaad:
En voeden tegen haar ontsterfelijke haat.
VREDERYK.
Maar endlijk.
ERRENST.
                      Endlijk, is uw zorg, en al uw preeken,
(1595) Maar overtollig, of woud gy die booze streeken,
In gruwlen, noch wel stout, en tegens uwe plicht,
In haar verschoonen? en dat in mijn aangezicht?
VREDERYK.
Geensins: Ik ben dat met u eens, in allen deelen.
’t Zy recht of onrecht, ’t kan de menschen nu niet scheelen.
(1600) ’t Word al door kuipen, list, en eigenbaat bestiert.
’t Zou goed zijn, dat dat eens geheel verandert wiert.
Maar is die boosheid nu genoeg, om al uw leeven
U uit haar ommegang en byzijn te begeeven?
Der Menschen fouten zijn den Mensch de beste leer
(1605) Om zijne wijsheid hier wel te oeffenen mijn Heer.
Hier weet de deught wel best zijn bezigheid te vinden.
Zo alle Menschen dan de vromicheid beminden:
Was ieders hart oprecht, trouw, zuiver, zonder schijn:
Het meest der deugden zou hem dan zo nut niet zijn.
(1610) Terwijl het de eigenschap der deugden is, in zaaken
[p. 73]
Daar wy recht hebben, ons niet moejelijk te maaken.
Maar zonder morren al dat onrecht aan te zien.
En die de deugd oprecht bemind, mijn Heer, indien....
ERRENST.
Ik weet heel wel dat gy gelijk hebt in uw spreeken:
(1615) En dat uw redenen vol schoone lessen steeken.
Doch gy verliest uw tijd, en schoone woorden hier.
Mijn welstand eischt, dat ik vertrek mijn Heer. Mijn vier
Zou my vervoeren. En ik zou aan hondert dingen
My schuldig maaken, met mijn tong niet te bedwingen.
(1620) Laat my hier Magdaleen gerust verwachten, ’k Moet
Nu weeten, of zy ook mijn opzet keurt voor goed.
’k Wil nu verzekert zijn, of zy my mind. En wachten
Hier, uit haar eigen mond, de grond van haar gedachten.
VREDERYK.
Laat ons by Leonoor dan zo lang boven gaan.
ERRENST.
(1625) Neen:’k Voel mijn ziel met al te veel verdriet belaân.
Gaat gy by haar. ’k Zal hier mijn zinnen wat vergaaren.
En in dit hoekje wat alleen zien te bedaaren.
VREDERYK.
Dat’s een slecht onderhoud, mijn Heer. Ik ga dan heen
Om haar te bidden, dat zy by ons koom beneên.


II. TOONEEL.

GERARD, MAGDALENE, ERRENST.

GERARD.
(1630) JA,’t staat aan u, Mevrouw, om door zo zoete banden,
Uw liefde, en u, geheel te stellen in mijn handen.
’k Moet eens verzeekert zijn volkomen van uw zin.
Een Minnaar twijfelt niet heel gaaren aan zijn min.
Heeft ooit de grootheid van mijn liefde u kunnen raaken,
[p. 74]
(1635) Ai schroom dan niet, Mevrouw, my zulks bekent te maaken.
En, weet gy, welke proef dat ik ’er van begeer:
Dees’ eene maar: Gedoog Heer Errensts min niet meer.
Laat hem aan mijne, tot een offerhand verstrekken:
En voor altijd, hier na, uit uw gesicht vertrekken.
MAGDALENE.
(1640) Maar wat is ’t, dat u zo op hem verbittert maakt?
Op hem van welker deugd gy steeds zo gunstig spraakt;
GERARD.
Ei ’t is niet noodig, u daar rede van te geven.
’K wens maar te weeten, hoe gy met my meent te leven?
Kies van ons twee, Mevrouw, zoo ’t u gelieft, maar een.
(1645) Want mijn besluit wacht hier slechts na het uwe alleen.
ERRENST uit zijn hoek komende.
O ja, Mevrouw, mijn Heer heeft recht. Gy moet verkiezen.
’k Ben met hem eens. en een van twe moet u verliezen,
Die zelfde zorg en drift voert my hier meê na toe.
Mijn min wil zekre blijk: en is dit twijflen moe.
(1650) ’t Lijd nu geen uitstel meer. Gy moet u nu verklaaren.
Hier is de tijd, om ons uw mening te openbaaren.
GERARD.
’k Begeer ook ganslijk niet, mijn Heer, tot uwe druk,
Onbillik door mijn min te steuren uw geluk.
ERRENST.
Noch ik, mijn Heer, zijt gy jaloers, ’t kan my niet scheelen:
(1655) Begeer in ’t minste niet, haar hart met u te deelen.
GERARD.
Indien uw min by haar voor mijne word gesteld....
ERRENST.
Zo zy maar enigsints na uwe liefde held....
GERARD.
’k Zweer dat ik dan noit iet van haar meer zal begeeren.
[p. 75]
ERRENST.
’k Zal haar dan noit meer zien. Dat wil ik ook wel zweeren.
GERARD.
(1660) ’t Staat nu aan u, Mevrouw, te zeggen uw besluit.
ERRENST.
Mevrouw verklaar u nu aan ons. Spreek nu rond uit.
GERARD.
Zeg nu uw zin, Mevrouw, terwijl ’t u mag gebeuren.
ERRENST.
Gy hebt niet anders, als maar een van twee te keuren.
GERARD.
Gy schijnt onzeker in dees keur, en houd u stil.
ERRENST.
(1665) Hoe! twijfelt dan uw hart, wie dat het kiezen wil?
MAGDALENE.
O! hoe ontijdig dwingt gy my om u te scheiden!
Hoe weinig reedlijkheid betoont gy met u beiden!
’k Weet heel wel, wie ik zou verkiezen in mijn zin.
Mijn hart bekommert zich daar in het minst niet in.
(1670) Die keur is haast gedaan. Maar ’k ben gansch niet geneegen,
Recht uit gezeid, en vind my al vry wat verleegen,
Om in uw byzijn zo een vremde keur te doen.
Daar kan doch anders niet als moeilijkheid uit brôen.
My dunkt, men moet niet in des eenes byzijn zeggen,
(1675) Daar de ander zo veel aan geleegen schijnt te leggen.
En, dat een hart genoech betoont, wie ’t is verplicht.
Of niet: schoon ’t dat niet zeid in iemants aangezigt.
Dat ook een Minnaar zulks veel zachter komt te vooren,
Als hy ’t door andere kenteekenen mag hooren.
GERARD.
(1680) Neen: ik vrees daar niet voor. Zo een belijdenis
Stem ik van mijn kant toe, die openhartig is.
ERRENST.
En ik voor my, begeer die ook van u volkomen.
[p. 76]
En durf u die wel vry afeissen, zonder schroomen.
Bewimpel maar voor my het alderminste niet.
(1685) Elk aan te houden, is maar ’t meest daar gy op ziet.
Doch elk zoekt gy met hoop, en twijfeling te voeden.
Verklaar u eens, zo ’t u gelieft, op dat vermoeden.
Of anderzinds, neem ik uw weigring voor besluit.
Wat my belangt, ik leg uw swijgen aldus uit!
(1690) En houw mijn quaad gewis, dat my zo lang deed vreezen.
GERARD.
Mijn Heer, ’k zal u daar voor van herten dankbaar wezen:
Om dat gy nevens my u zo gevoelijk toont.
Ik zeg het zelfde.
MAGDALENE.
                            Ik zeg, dat gy my qualijk loont:
En my zeer moeilijk maakt, door uw stijfzinnigheden,
(1695) En grillen    Lijkt het wel naa billijkheid, of reden?
Zeg ik u niet wat my weerhoud. Ik neem hier in
Nicht Leonore tot rechtêrs: dat’s uw vrindin.


III. TOONEEL.

LEONORE, VREDERYK, MAGDALENE, GERARD, ERRENST.

MAGDALENE.
MYn nicht, ik vind my hier geperst van deze Heeren,
Die ’t eens zijn met elkaar, naa ’t schijnt, want zy begeeren,
(1700) Elk met gelijke drift, dat ik haar openbaar,
Wie ik van beide voor mijn Bruidegom verklaar.
En dat ik ’t vonnis in haar by zijn uit zou spreeken,
Wie van haar zijn vervolg tot my zou laaten steeken.
Zeg my: hebt gy wel ooit iets diergelijks gezien?
[p. 77]
LEONORE.
(1705) Vraag my geen raad hier in. Gy zoud u daar misschien
Niet wel by vinden. Want ik hou het met die geenen.
Die overal oprecht uitzeggen, ’t geen zy meenen.
GERARD.
Mevrouw, gy stelt u te vergeefs hier tegen aan.
ERRENST.
Hier me is immers al uw uitvlucht nu gedaan.
GERARD.
(1710) Spreek nu. Spreek nu, Mevrouw, nu moet gy u verklaren,
ERRENST.
Gy hoeft voor my alleen met zwijgen voort te vaaren.
GERARD.
Ik eisch maar slechts een woord tot eind van ons geschil.
ERRENST.
En ik verstaa uw zin, Me-vrouw, houd gy uw stil.



HET LAATSTE TOONEEL.

KAREL, OCTAAF, ELISABETH, VREDERYK, LEONORE, GERARD, MAGDALENE, ERRENST.

KAREL.
MEvrouw, wy bidden u, ons zo ver te verplichten.
(1715) Om ons, in ons geschil een weinig te verlichten.
OCTAAF.
En gy, mijn Heeren, zijt hier recht van pas by een.
Gy zult in deze zaak deel hebben, na ik meen.
ELISABETH.
Mevrouw gy zult licht in mijn komst verwondert weezen:
Maar ’t is der Heeren schuld. Daar is verschil gereezen
(1720) By haar, waar in zich elk zeer over u beklaagt,
En wijl my alles, dat uw achting krenkt, mishaagt
[p. 78]
En dat ik ook, van u, heel zwaarelijk kan denken,
Dat gy iets doen zult, dat uw goede naam zou krenken:
En dat mijn hart u steeds in alle ding verschoont,
(1725) Schoon datmen my, in mijn gezicht, uw schuld betoont,
Zo heb ik, ongeacht de weinige verschillen
Die wy flus hadden, hun tot hier verzellen willen.
Om u, u zelve te zien zuivren, van die schuld.
KAREL.
Ei ja: Laat ons eens met bedaardheid, en geduld,
(1730) Zien, hoe gy dit ooit zult beweeren van uw leven.
Is deze brief van u niet aan Octaaf geschreeven?
OCTAAF.
Schreeft gy dit briefje, vol van tederheid, en min,
Aan Karel niet, Mevrouw?
KAREL.
                                          Hier steekt niets duisters in
Voor u, mijn Heeren. En gy zult heel maklijk hooren,
(1735) Wie van ons allen haar het meeste kan bekooren.
En, wijl zy ’t schrijven aan haar minnaars schijnt gewend;
Zal zekerlijk haar hand u me wel zijn bekend.
Maar ’t zal de pyne waard wel zijn, om ’t eens te leezen.

Gy zijt een wonderlijk mensch: dat gy mijn vreugt komt berispen: en my durft verwijten, dat ik nooit meer vermaak schep, dan in uw afzijn. Niets heeft minder waarheid als dat: en zo gy niet ras komt, om hier over vergiffenis van my te verzoeken: zal ik het u nooit van mijn leven vergeven. Onzen duitser, de Markgraaf....

Ha, onze Markgraaf, hy behoorde hier te weezen.

Onzen duitser, de Markgraef, van wien gy uw klachten begind, is een man, daar ik van walg: en die my niet kan behaagen. En sedert ik hem drie quartier uurs achter malkander, in een put heb zien rachelen, om
[p. 79]
ronde kringen in ’t water te maaken. Heb ik nooit goede gedachten van hem kunnen hebben. Wat dat kleine Jonkertje belangt....

(1740) Mijn Heeren, zonder my te vleijen, dat ben ik.

Wat dat kleine Jonkertje belangt: die my gisteren lang by de hand had; ik vind niets zoo schraal, als zijn geheele persoon. En hy is van die lieden, daer men meer op de rok en de deegen, als op de man zelf ziet. Wat aangaat de man met de groene Linten.

En dat raakt u, mijn Heer, zie daar uwe groene strik.

Wat aangaat de man met die groene Linten. Die vermaakt my zomtijds wel iets, met zijn oploopende grillen, en spoorelooze grimmigheid: maar daar komen wel honderd ogenblikken, dat ik hem de verdrietigste mensch des waerelds bevind. En wat de man met zijn geblomde Kamizool raakt.

Heer Gerard, dat ’s voor u.

En wat den man met zijn geblomde kamezool raakt: die zich inbeeld verstand te hebben: en met geweld een Poeët wil zijn. Ik heb nauwelijks geduld om hem aan te hooren: en zijn proze en rijm staan my alle beide eeven slecht aan: denk dan vry, dat ik my altijd zo veel juist niet vermaak, als gy u inbeelt: dat ik op de een en de ander al meer vind te zeggen, als ik zeggen zal. En dat het een zeer groot genoegen geeft, aan ’t vermaak datmen in de waereld geniet, te mogen zijn, by die gene die men bemind.
OCTAAF.
                                            Nu is ’t mijn beurt, mijn Heeren.
Uw Octaaf, daar gy van zegt, die zo de vriendelijke spelen wil: is de laatste van alle, daar ik genegentheid, voor [p. 80] zou kunnen hebben. Hy beelt zig strak in, datmen hem lief heeft: en gy zijt zo slecht, dat gy nooit gelooft dat men u bemint. Verwisselt, zo gy wel wilt doen, uw gevoelens tegen de zijnen: en komt my zo dikmaals bezoeken als ’t mogelijk is: om my de moeijelijkheid van zijn, en anderer gezelschap, wat lichter te maken.

Zie daar, een schets, zo fraai als gyze kunt begeeren:
Om iemant geestig af te maalen. In der daad,
(1745) Mevrouw, ik zie dat gy dat kunsje net verstaat.
’t Is wel. Wy gaan aan al de waerelt, met ons beiden,
’t Afbeeldzel van uw hert op ’t heerelijkst verbreiden.
KAREL.
’k Heb meê wel schoonste stof, iets van uw smadige aard
Te zeggen: maar ik acht mijn gramschap u niet waard:
(1750) En zal u toonen, dat die kleine Jonker harten
Kan vinden tot zijn troost, die ’t uwe in waarde tarten.
GERARD.
Hoe! ben ik zo bemint? zie ’k my zo onbeleeft
Misleid? na al het geen gy eertijds aan my schreeft?
En is uw hart zo valsch geneigt? om alle dagen
(1755) Een nieuwe Minnaar door schijnliefde te behaagen?
Ik laat u dan. ’k Was al te onnoozel. ’t Doet my goed,
Dat ik op zulken wijs leer kennen uw gemoed.
Ik heb nu wraaks genoeg voor mijn verlies bekomen:
En win een hart weerom, dat gy my had ontnomen,
Tegens Errenst.
(1760) Mijn Heer: ik zal u niet meer hind’ren in uw min.
Gy kunt uw zaak met haar nu afdoen, na uw zin.
ELISABETH.
Wel, dit is waarelijk een van de vuilste streeken.
Ik sta’er van verstelt; als ik recht uit zal spreeken.
Foei! handelt men alzo met lieden van fatsoen!
(1765)’k* Beken, ’k heb met de zaak van andren niet te doen:
Maar* deze Heer, die al zijn heil en vreugd op aarde
In u te vinden zocht: een man van zulken waarde:
Van zulken achting, en verdienste: die zoo trouw,
En heilig u beminde, ach most die....
[p. 81]
ERRENST.
                                                          Ai, Mevrouw,
(1770) Laat my, zo ’t u gelieft, mijn eigen zaak beslechten.
Ik zal my zelve, na ik meen, hier wel in rechten.
Belast, om my, u met geen zorg; dat dunkt my vreemd:
Want schoon gy al belang in mijne zaaken neemt,
’k Ben niet in staat, om u die yver te betaalen:
(1775) En, zo ik al mijn’ wraak door andre min wou haalen:
Ik zou het doch by u niet zoeken.
ELISABETH.
                                                    Wel mijn Heer,
Gelooft gy datmen die gedachten immermeer
Gehad heeft! neen: men is om u noch niet verleegen.
Vleid gy u daar mee, dan vind ik u wel ter degen
(1780) Verwaand: het uitschot van Mevrouw staat my niet aan.
Dat is een waar, daar my nu niemand aan zou raân.
Bedrieg u zelve niet, mijn Heer, wild beter leeren.
Neem geen gedachten, om u ooit tot my te keeren.
’k Ben niet voor u. Gy zult noch wel doen, van met haar
(1785) Te trouwen. Ik verlang al na zo schoonen paar.
                                                                  Zy gaat weg.
ERRENST.
Wel, ’k heb tot noch toe stil geweest: als ’t is gebleeken:
En heb een yder eerst het zijne laaten spreeken.
’k Heb mijne tochten in gehouden. Mag ik my
Nu wel.....
MAGDALENE.
                    Ja: gy hebt recht daar toe. Beklaag u vry.
(1790) Verwijt my alles wat gy wild. Ik ly ’t geduldig.
’k Heb ongelijk. Ik ben beschaamd: en ken my schuldig.
’k Zoek ook geen ydele verschoning door mijn klacht.
Ik heb de gramschap van al de anderen veracht:
Maar ik stem toe, dat ik u grootlijks heb misdreven.
(1795) Ik wil my heel aan uw gevoelens overgeeven.
’t Is redelijk. Ik moet voor u verlegen staan.
’t Blijkt klaar, uit al mijn doen. Dat ik u heb verraan.
[p. 82]
En eindelijk, gy hebt gelijk om my te haaten.
Doe ’t vry. Ik staa ’t u toe. Gy hoort my te verlaaten.
ERRENST.
(1800) Verraderes: heb ik, heb ik wel over my,
En mijn genegentheid zo groote heerschappy?
Schoon ik u haaten wou, hebt gy wel iets te vreezen?
En zal mijn hart my daar wel in gehoorzaam weezen?
Tegens Leonore en Vrederijk.
Ziet, wat mijn Min hier meer, als mijn versteurtheid doed.
(1805) En zijt getuigen van mijn liefde, en zwak gemoed.
Maar om recht uit te gaan: dit ’s ’t noch niet al    ’k Zal toonen
Dat hier in yders hart noch menschlijkheden woonen:
En dat hy onrecht heeft, die ons meent wijs te zijn.
Ja trouwelooze, ’k wil, schoon dat gy my, met schijn
(1810) Van min verleid hebt, ’k wil dat even wel vergeeten.
Mijn hart zal al uw schuld alleen een zwakheid heeten;
Daar u. uw jeugd, en dees bedurve tijd toe bragt.
Indien gy maar alleen mijn liefde zo veel acht,
Dat gy u nevens my wilt uit den Haag begeeven:
(1815) Om op een stille plaats alleen met my te leeven:
Ver van ’t gezelschap van de menschen daar ik meen
Voortaan mijn leven door te brengen. Dit alleen
Is ’t middel, om het quaad van al uw valsche schriften
Te boeten, waar op elk nu zo veel weet te ziften.
(1820) Om door die daad by my, en yder een, die blaam
Weer goed te maaken, die u nagaat in uw naam.
MAGDALENE.
Zou ik de waereld reeds afzweeren, en haar gaaven.
En my zo jong, met u in eenzaamheid begraaven.
ERRENST.
Wat rede hebt gy, datge u aan de waereld bind?
(1825) Indien ik u, en gy my weer, oprecht bemind?
Zal uw begeerte zich dan niet met mijne paaren?
[p. 83]
MAGDALENE.
Och! de eenzaamheid verschrikt een bloem van twintig jaaren.
Tot dat voorneemen voel ik mijn gemoed zo vroeg
Noch niet gemoedigt: en mijn zelfs niet kloek genoeg.
(1830) Maar kan de aanbieding van mijn trouw u nu vernoegen.
Ik zal mijn hart daar toe geheelijk kunnen voegen;
En ’t huwlijk....
ERRENST.
                            Neen: ’k heb nu een afkeer van uw min:
En deze weigering band u meer uit mijn zin
Als al het vorige: en wijl gy niet al kunt vinden
(1835) In my, dat u heel aan mijn liefde kan verbinden.
Als ik in u. Ga heen. ’k Wil u dan niet. En zweer,
Dat ik u liefde nooit op zulken wijs begeer
Dat ik my eeuwig van uw banden voel ontslaagen,
Die ik tot dus lang zo onwaardig heb gedraagen.
Magdalene vertrekt en Errenst spreekt tegen Leonore.
(1840) Mevrouw, uw schoonheid is met zo veel deugd versiert,
Dat ik die al voor lang met achting heb geviert.
Gun dat ik ’t voort mag doen. ’k Ben zeer in u verbonden:
En heb in u, niet als oprechtigheid gevonden.
Doch ly niet dat mijn hart zich ooit aan u verbind
(1845) In dees verscheidentheid: wijl ’t zich niet waardig vind
Om u te dienen. En dat het niet is gebooren,
Om ’t edel hart van zo een schoone te bekooren.
Dat mijne dienst voor u al te gering zou zijn:
En dat het uitschot vaneen hart, gelijk het mijn’,
(1850) Niet haald by ’t uwe: en dat in ’t eind....
LEONORE.
                                                                          Hou maar die zinnen,
Mijn Heer, ik ben noch niet verleegen, wie ’k zal minnen.
[p. 84]
Zie daar uw vrind, die licht mijn liefde aanvaarden zou
Indien ik ’t hem verzocht.
VREDERYK.
                                        Ach! om deeze eer, Mevrouw,
Zou ik mijn vryheid graag opoffren, en mijn leven.
ERRENST.
(1855) De hemel wil daar in u uw genoegen geeven.
Volvoer dat samen. Ik, verraaden, en verleid,
En wederzijds verdrukt door ongerechtigheid;
Gaa wijken uit dees poel, die ’k eeuwig zal vervloeken:
Daar de ondeugd heerst. Om hier op aarde een plaats te zoeken,
(1860) Daar ik vry leeven mag, gelijk een eerlijk man.
VREDERYK.
Laat ons dit opzet zien te steuren, zo men kan.

EYNDE.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 182: maaken, er staat maaken, met niet doorgedrukte komma.
vs. 220: te er staat re
vs. 290: mijn er staat mjin
vs. 461: GERARD. De sprekersaanduiding ontbreekt.
vs. 462: al De a is ondersteboven gedrukt.
vs. 609: een er staat aan
vs. 626: En er staat Een
vs. 660: t’elkens er staat ’t elkens
vs. 663: MAGDALENE. er staat MAGDALLENE.
vs. 665: LEONORE. er staat LEONOEE.
vs. 666: MAGDALENE. Deze sprekersaanduiding is weggevallen.
vs. 667: dan er staat dau
vs. 708: MAGDALENE. er staat MAGDALLENE.
vs. 716: tegengaat. er staat tegengaaf.
vs. 921: u: Dit woord staat er niet, maar wordt door de zin en het metrum geëist.
vs. 1056: zijn er staat ijn (met spatie)
vs. 1167: ’t er staat(met spatie)
vs. 1444: uw er staat uw,
vs. 1525: zien. er staat zien,
vs. 1765: ’k Beken er staat k Beken
vs. 1766: Maar er staat ’Maar
Continue